Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren Bestek nr. AMINAL/MNB/TWOL.2000/mjp2000-88 Project in opdracht van
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Leefmilieu en Infrastructuur Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid
Hoofdaannemer
Universiteit Gent Sint-Pietersnieuwstraat 25 9000 Gent België
Onderaannemers
PRG nv Brugsesteenweg 591 9030 Gent België PRA Odournet bv Singel 97 1012 VG Amsterdam Nederland Eco2 bvba Geelsebaan 74 2470 Retie België
DEEL II: Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie
Uitvoeringsperiode: augustus 2001 - juni 2002 Eindrapport juni 2002
Lijst met afkortingen AMINABEL
Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid
AMINAL
Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer
BAT BATNEEC
Best Available Techniques Best Available Technology Not Entailing Excessive Costs
BPA
Bijzonder Plan van Aanleg
BBT BREF BTW
Beste Beschikbare Technieken BAT Reference Document Belasting op de Toegevoegde Waarde
BULMAL CF
Bultynck-Malet Cashflow
CR CVM EG EM ge IG IPPC
Current Ratio Contingent Valuation Methode Europese Gemeenschap Extern groeipercentage Eigen Vermogen Geureenheid Intern Groeipercentage European Integrated Pollution Prevention and Control Bureau
IR KI MIRA MBP
Intervalratio Kapitaalsintensiteitsratio Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen Milieubeleidsplan
NACE
Nomenclature generale des Activités économique dans les Communautés Européennes
NACEBEL NeR NIS
Belgische NACE-code Nederlandse Emissierichtlijnen Nationaal Instituut voor de Statistiek
NMP nv NVG
Nationaal Milieubeleidsplan Naamloze Vennootschap Noordvlees Van Gool
NWK OVAM
Netto Werkkapitaal Openbare Afvalstoffenmaatschappij
PRA PRG
Project Research Amsterdam Project Research Gent
RA REV
Rentabiliteit van de Activa Rentabiliteit van het Eigen Vermogen
RO
ruimtelijke ordening
RWZI
Rioolwaterzuiveringsinstallatie
i
se
Snuffeleenheid
TS
Totale schulden
TVR Vito
Totaal Vreemd vermogen Ratio Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
VLM
Vlaamse Landmaatschappij
VLAREM I VLAREM II VM VMM
Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning Vlaams Reglement inzake milieuvoorwaarden voor hinderlijke inrichtingen Vreemd Vermogen Vlaamse Milieumaatschappij
VOS WV
Vluchtige organische stoffen Winst- en Verliesrekening
ii
Lijst met definities Term
Definitie
(Ernstige) hinder
Hiermee wordt zowel hinder als ernstige hinder bedoeld.
Aanvaardbaarheidsniveau
De grens van hinder die nog net aanvaardbaar is, met inachtname van verschillende aspecten zoals aard en waardering van de geur, de historie van het bedrijf in zijn omgeving, het type bebouwing, de inkleuring op het gewestplan, technische, economische en financiële consequenties van mogelijk maatregelen.
Basisniveaus
Immissieconcentratieniveaus in se/m³ als 98-percentiel in de omgeving van de geurbron die overeenkomen met waarneming, hinder en ernstige hinder veroorzaakt door geur afkomstig van de bron. Deze niveaus vormen de basis van de geurnormeringsmethodiek.
Beslissingsschema’s
Flowcharts die bepalen in welke situatie welk basisniveau als norm geldt. Deze flowcharts houden rekening met contextuele, technische en economische aspecten.
Bestaande inrichtingen
Zoals gedefinieerd in Vlarem II Deel I Algemene Bepalingen, Hoofdstuk 1.1 Rechtsgrond en definities, Definities.
Cluster van gevoelige Door het bevoegd gezag te definiëren. Aantal gegroepeerde gevoelige objecten objecten. Concentratiebanden
Het geurbelast gebied kan ingedeeld worden in een aantal concentratiebanden met als onder- en bovengrens twee discrete immissieconcentraties.
Contextueel Met contextuele aspecten wordt de gebiedsgerichte benadering van het (milderende) aspecten hinderprobleem bedoeld. Onder contextueel milderende aspecten wordt een aantal factoren verstaan die eigen zijn aan de omgeving van de inrichting en mogelijk een invloed kunnen hebben op de geurnormering. In de eerste plaats kan hier gedacht worden aan de ligging van het bedrijf zelf. Ten tweede kan de aard van de in de buurt aanwezige ‘objecten’ ter hoogte waarvan de norm getoetst wordt een rol spelen. Tenslotte kan ook melding gemaakt worden van een aantal factoren uit de voorgeschiedenis van het bedrijf. Karakteristieken eigen aan de omwonenden worden hier niet in aanmerking genomen. Contextuele punten
Waarderingspunten toegekend aan een locatie door aanwezigheid van verschillende contextuele aspecten.
Cumulatie
Gelijktijdig effect van verschillende bronnen op eenzelfde respondent.
Diffuse emissies
Niet-geleide emissie. Een emissie niet afkomstig van een bron (uitlaat, schoorsteen) waarvoor bepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, afmetingen) én dus geen meetbare volumestroom (debiet) I
Dispersiemodellen
Met behulp van dispersie- of verspreidingsmodellen kan uitgaande van de emissie van één of meerdere bedrijven de immissietoestand berekend worden voor één enkele component (SO2, NOx, ozon) of voor een mengsel van componenten (bv. totale KWS, geur)
Doelvoorschriften
Beleidsinstrument ter beperking van overlast. Concrete beleidsvoorschriften onder de vorm van maximaal toegelaten concentraties. De manier waarop deze bereikt kunnen worden, wordt niet gespecificeerd.
Emissie
De uitworp van één of meerdere verontreinigende stoffen (naar lucht, water of bodem) (NeR).
Ernstig hinderniveau
Een van de 3 basisniveaus, naast nuleffectniveau en hinderniveau, uit de voorgestelde normeringsmethodiek dat gelinkt wordt aan het ervaren van ernstige hinder door de omwonenden (se/m³ als 98-percentiel). Bekomen door vermenigvuldiging van het hinderniveau met een transformator, afgeleid uit het cumulatief percentage respondenten die respectievelijk (ernstige) hinder of waarneming dan wel enkel hinder en waarneming van de bron in kwestie ervaren.
Gehinderden
Respondenten uit het telefonisch leefomgevingsonderzoek die aangeven gehinderd te zijn door de bron in kwestie. De definiëring van hinder wordt overgelaten aan de respondenten zelf; zij dienen de mate van hinder aan te geven in de vragen 4 en 10 van de enquête.
Geur
Geur is de eigenschap van een stof om met behulp van het geurzintuig in de neus te worden waargenomen. Deze eigenschap uit zich zowel bij zuivere stoffen als bij mengsels van stoffen
Geurbelast gebied
Zone rond een geurbron waarbinnen blootstelling aan geur kan optreden onder normale dagmeteorologische omstandigheden.
Geurbron
Een geurbron is een bron die geur verspreidt. Dit betekent niet dat zo’n bron automatisch tot geurhinder aanleiding geeft. Een voorbeeld hiervan is parfum. Ook wordt in zijn algemeenheid aangenomen dat bronnen met een bronsterkte kleiner dan 106 ge/uur geen hinder veroorzaken (zie document “Meten en rekenen geur”).
Geurconcentratie
Aantal geureenheden per volume-eenheid (ge/m³ volgens de Nederlandse voornorm NVN2820 of ouE/m³ volgens de Europese voornorm prEN13725; met 2 ge = 1 ouE). De getalwaarde van de geurconcentratie is het aantal keer dat de geurhoudende lucht met geurvrije lucht moet verdund worden om de geurdrempel te bereiken.
Geureenheid
De hoeveelheid van een geurmengsel die, verdeeld in 1 m³ geurvrije lucht, door 50 % van een panel waarnemers wordt onderscheiden van geurvrije lucht.
Geuremissie
Hoeveelheid geur per tijdseenheid (ge/uur). Het product van het volumedebiet van een bron in m³/uur en de geurconcentratie
II
Geurgevoelig gebied
Gebied dat maximale bescherming tegen geurhinder verdient. Onder geurgevoelige gebieden volgens het Gewestplan worden verstaan: woongebied, woonuitbreidingsgebied, woonreservegebied, woonpark, recreatief parkgebied, parkgebied, landelijk gebied met toeristische waarde, recreatiegebied, dagrecreatiegebied, gebied voor verblijfsrecreatie, golfterrein, speelbos – speelweide, gebied voor een toeristisch recreatiepark, gebied voor jeugdcamping, gebied bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven, etc.
Geurgewogen zwaartepunt
Wordt bepaald uit de emissiegewogen middeling van de x- en ycoördinaten van de procesonderdelen. De x- en y-coördinaten van een bron (bepaald vanuit een willekeurig gekozen nulpunt) worden hierbij vermenigvuldigd met de procentuele bijdrage van de bron aan de totale geuremissie en gedeeld door 100. Vervolgens worden de aldus verkregen producten van coördinaten en bijdragen opgeteld. De optelsom geeft dan de coördinaten van het geurgewogen zwaartepunt.
Geurimmissie
Geurconcentratie in ge/m³ of se/m³ op leefniveau
Geurintensiteit
De sterkte (intensiteit) van een geurwaarneming ten gevolge van een geurprikkel (VDI 3882, 1) (definitie volgens haalbaarheid van een genormaliseerde methode voor de bepaling van geurhinder en geurhinderpotentieel)
Geurverwijderingsefficiëntie
Percentage geuremissiereductie geurreductiemaatregelen.
Gevoelig object
Ook te beschermen object. Object dat maximale bescherming tegen geurhinder verdient. Definitie wordt overgelaten aan het lokaal bevoegd gezag. Als indicatie kan bijvoorbeeld de huidige functie bekeken worden, bijvoorbeeld woonfunctie, recreatiefunctie. Als geurgevoelige objecten gelden dan woongelegenheden, ziekenhuizen, scholen, sanatoria, rusthuizen, etc.
door
toepassing
van
Good housekeeping Maatregelen die betrekking hebben op de algemene hygiëne en organisatie of organisatorische binnen het bedrijf zoals bijvoorbeeld: sluiten van ramen en deuren, ruimte maatregelen schoonhouden, opleiding, controle, etc. Grenswaarde
Bovenwaarde, topwaarde: mag, behoudens in geval van overmacht, niet overschreden worden
Hedonisch karakter
Geeft aan in welke mate een geurwaarneming als aangenaam ervaren wordt.
Hinder
Het cumulatieve resultaat van een herhaalde stankverstoring die zich laat kenmerken door gewijzigd gedrag. Dit gedrag kan actief zijn (klagen, ramen sluiten, minder in de tuin zitten) of passief (gesignaleerd door bijvoorbeeld afwijkende beantwoording van enquêtes en of interviews). Geurhinder kan leiden tot een aantasting van
III
welbevinden waardoor ons welzijn negatief wordt beïnvloed. Geurhinder treedt op als mensen een geur, die ze in hun leefomgeving (woon, werk, recreatie) waarnemen: -als onaangenaam beoordelen, en -als de waarneming meerdere malen plaatsvindt, en -als ze zich aan de waarneming niet gemakkelijk kunnen onttrekken, en -als ze de betreffende geur beschouwen als een negatieve invloed op hun welbevinden Hindergevoeligheid
Hindergevoeligheid is een eigenschap van een bepaalde populatie (of een individu in deze populatie). Hindergevoeligheid geeft een indicatie van de mate waarin de populatie geuroverlast zal ondervinden bij chronische intermitterende blootstelling aan zwak tot duidelijk waarneembare concentraties van een geur, in vergelijking tot andere populaties bij gelijke blootstelling
Hinderniveau
Een van de 3 basisniveaus, naast het nuleffectniveau en het ernstig hinderniveau, uit de voorgestelde normeringsmethodiek dat gelinkt wordt aan het ervaren van hinder door de omwonenden (uitgedrukt in se/m³ als 98-percentiel). Bekomen door vermenigvuldiging van het nuleffectniveau met een transformator, afgeleid uit het cumulatief percentage respondenten die respectievelijk hinder of waarneming dan wel enkel waarneming van de bron in kwestie ervaren. Percentage van de respondenten dat hinder van de bron ondervindt.
Hinderpercentage Homogene sectoren
Sectoren worden homogeen genoemd als ze voldoen aan volgende criteria: een voldoende aantal geurklachtenbronnen binnen de sector vergelijkbare werkingsprocessen en emissies binnen de sector de haalbaarheid van een sectorale aanpak binnen de sector Voor deze sectoren is een gemeenschappelijke aanpak van het geurprobleem mogelijk. De totale geuremissie wordt voornamelijk bepaald door de bedrijfsgrootte.
Immissieconcentratie
Geurconcentratie op leefniveau (ge/m³ of se/m³).
Ingedeelde inrichtingen
Elke inrichting die meldings- of vergunningsplichtig is krachtens het decreet betreffende de milieuvergunning en die vermeld is op de in Bijlage 1 bij Titel 1 van het VLAREM gevoegde lijst. Het potentieel van een bedrijf om investeringen uit te voeren.
Investeringniveau (ruimte) Middelvoorschriften
Beleidsinstrumenten ter beperking van overlast. Maatregelen die een reductie van de overlast bewerkstelligen. Er worden geen discrete concentraties gegeven.
Milieukwaliteits-
Normen die de maximaal toelaatbare hoeveelheden verontreinigingsfactoren in de atmosfeer, het water of de bodem bepalen.
doelstellingen
IV
Zij kunnen ook bepalen welke natuurlijke of andere elementen in het milieu aanwezig moeten zijn met het oog op de bescherming van de ecosystemen en de bevordering van de biologische diversiteit. Milieukwaliteitsnormen kunnen vastgesteld worden onder de vorm van: grenswaarden, richtwaarden of streefwaarden. Nieuwe inrichtingen
Zoals gedefinieerd in Vlarem II Deel I Algemene Bepalingen, Hoofdstuk 1.1 Rechtsgrond en definities, Definities.
Nomogrammen
Grafieken die op basis van de geuremissie (ge/uur) en de afstand tot de bron aangeven welke geurconcentratie verwacht kan worden op leefniveau (onder de vorm van verschillende percentielwaarden).
Normopvulling
Het verschijnsel waarbij bedrijven hun emissies afstemmen op de norm (het net voldoen aan de norm), hoewel ze theoretisch lagere emissies kunnen bereiken.
Nuleffectband
Indien het nuleffectniveau niet eenduidig te formuleren is, wordt gesproken over een nuleffectband.
Nuleffectniveau
Achtergrondhinderniveau; het hinderniveau in een controlegroep (buiten de invloedsfeer van de geurbron gelegen).
Percentielwaarde
Percentage van de tijd dat een bepaalde uitgemiddelde concentratie niet wordt overschreden. De fractie van meet- of rekenwaarden die een bepaalde vooropgestelde drempel overschreidt. Geurreductiemaatregelen die bij voorkeur worden toegepast om geuroverlast in te dijken.
Prioritaire maatregelen Prioritaire sectoren
Procesgeïntegreerde maatregelen
Homogene sectoren waarvan geweten is dat ze geurhinder veroorzaken (op basis van klachten), waarvoor het geurhinderprobleem bovendien één van de dominerende probleem is en die een voldoende groot geurverspreidingsgebied kennen. Maatregelen die geïntegreerd worden in het productieproces en aldus de vorming van schadelijke verbindingen tegengaan, eerder dan ze achteraf te moeten verwijderen. Onder procesgeïntegreerde maatregelen kunnen verstaan worden: vervanging van grondstoffen, minder milieubelastende technieken, etc.
Richtwaarde
Kwaliteitsniveau dat zoveel mogelijk moet bereikt of gehandhaafd worden
Schaduwprijzen
Begrip uit de economie. Prijzen die geconstrueerd worden voor zaken waar geen concrete markt voor is.
Sectorale normen of Norm specifiek voor een bepaalde sector. sectornormen Snuffeleenheden
De uit geurzonebepaling afgeleide hoeveelheid geur, verdeeld over 1 m³. Eén snuffeleenheid komt overeen met de geurconcentratie in het veld waar de geur van de bron door een snuffelploeg nog net kan worden waargenomen, dit is ter hoogte van de maximale geurwaarnemingsafstand.
V
De snuffeleenheid wordt afgekort als ‘se’. Groep van panelleden waarmee geurmetingen in het veld worden uitgevoerd. Snuffelploegmetingen Geurconcentratiemetingen die met behulp van een snuffelploeg worden uitgevoerd. Snuffelploeg
Solventrichtlijn
Stabiliteitsklassenindeling
Stank Streefwaarde Structurele klacht Toetsingsobject
De solventrichtlijn legt voor verschillende industriële installaties emissiegrenswaarden op voor totale, geleide en/of diffuse emissies. In deze richtlijn is flexibiliteit ingebouwd door het voorzien van alternatieven voor het bereiken van deze emissiegrenswaarden. De solventrichtlijn geeft eveneens richtlijnen voor het opstellen van een oplosmiddelenboekhouding, waarmee kan worden aangetoond dat voldaan is aan de emissiegrenswaarden of een alternatief reductieprogramma. Bij verspreidingsberekeningen worden meteodata meestal ingegeven onder de vorm van stabiliteitsklassen. Aan elke klasse zijn een aantal dispersieparameters verbonden. De verschillende klassen beschrijven de toestand van de atmosfeer die varieert van zeer stabiel tot zeer onstabiel. Een als hinderlijk ervaren geur. Kwaliteitsniveau waarbij geen nadelige effecten te verwachten zijn. Per definitie wordt dit gelijkgesteld aan het nuleffectniveau. Klacht die éénduidig (statistisch significant) is toe te schrijven aan de bron onder studie. Object ter hoogte waarvan de norm (als immissieconcentratie in se/m³ als 98-percentiel) getoetst wordt. In de voorgestelde geurnormeringsmethodiek is dit het geurgevoelig object met de kleinste afstand tot het geurgewogen zwaartepunt van de bron.
Verspreidingsberekeningen
Berekeningen met betrekking tot de verspreiding van geurlucht in de buitenlucht.
Voorzorgsprincipe
Het treffen van alle redelijkerwijs mogelijke preventieve maatregelen teneinde mogelijke emissies of incidenten te vermijden
Waarneming
De definitie van waarneming wordt overgelaten aan de respondenten van het telefonisch leefomgevingsonderzoek.
VI
Inhoudsopgave DEEL I Evaluatie van het Nederlandse normeringstelsel ....................................................... 1 DEEL II Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie ........................................... 1 1
Uitgangspunten .................................................................................................................. 2
2
De elementen van het model .............................................................................................. 4 2.1
Nuleffectniveau .......................................................................................................... 4
2.2 Contextuele aspecten ................................................................................................. 5 2.2.1 Ruimtelijke ordening ........................................................................................... 6 2.2.2 Hindergevoeligheid van de omwonenden ........................................................... 6
3
2.3
Beschikbare technologieën ....................................................................................... 8
2.4
Sociaal-economische en financiële gevoeligheid van de sector .............................. 8
2.5
Samenhang tussen de elementen .............................................................................. 9
Basisniveaus ..................................................................................................................... 10 3.1
Verhouding resultaten schriftelijke of telefonische enquêtering ........................ 10
3.2 Afleiding basisniveaus ............................................................................................. 11 3.2.1 Uitgangspunten.................................................................................................. 11 3.2.2 Werkwijze ......................................................................................................... 13 4
Beslissingsschema’s ......................................................................................................... 20 4.1
Onderscheid bestaande/nieuwe inrichtingen ........................................................ 20
4.2
Contextuele aspecten ............................................................................................... 20
4.3 Technologische aspecten ......................................................................................... 26 4.3.1 Mogelijke maatregelen ...................................................................................... 26 4.3.2 Gebruikelijke maatregelen ................................................................................ 27 4.3.2.1 Toepassing van BBT ..................................................................................... 27 4.3.2.2 Vlarem-maatregelen ...................................................................................... 32 4.3.2.3 Situatie in de Vlaamse sector ........................................................................ 32 4.3.3 Rendement van maatregelen ............................................................................. 32 4.3.4 Perspectiefvolle geurreductiemaatregelen ......................................................... 33 4.4 Economische aspecten ............................................................................................. 34 4.4.1 Methode voor de bepaling van de socio-economische draagkracht van bedrijfssectoren ................................................................................................................. 34 4.4.1.1 Algemeenheden omtrent de draagkracht van bedrijven ................................ 34 4.4.1.2 Financiële toestand van de sector .................................................................. 35
4.4.1.3 Parameters ..................................................................................................... 36 4.4.1.4 Interpretatiemodel ......................................................................................... 41 4.4.1.5 Evaluatie ........................................................................................................ 48 4.4.2 Te verwachten andere kosten die geen relatie hebben met de omzet: inhoud van de investeringsruimte ........................................................................................................ 48 4.4.3 Schade ............................................................................................................... 49 4.4.4 Onderzoek van de economische parameters...................................................... 53 4.4.4.1 Evaluatie volgens de eerste 20 bedrijven ...................................................... 53 4.4.4.2 Verschillende bedrijven ad random............................................................... 56 4.4.4.3 Meerdere bedrijven ....................................................................................... 59 4.4.4.4 Verschillende jaargangen .............................................................................. 63 4.4.4.5 Invloed van de investeringshoogte, onkosthoogte en afschrijvingstermijn... 66 4.4.5 Financiële haalbaarheid van maatregelen.......................................................... 66 4.5 5
Schema’s................................................................................................................... 67
Evaluatie van de voorgestelde methode ........................................................................... 73 5.1
Sterke punten ........................................................................................................... 73
5.2 Aandachtspunten..................................................................................................... 75 5.2.1 Toepasbaarheid van het model in functie van de bronnen ................................ 75 5.2.2 Meettechnische aspecten ................................................................................... 75 5.2.3 Beperking aan informatie/kennis....................................................................... 76
DEEL I Evaluatie van het Nederlandse normeringstelsel Het rapport van deel I werd eerder verspreid onder de leden van de projectgroep.
DEEL II situatie
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse
Het doel van de tweede fase is een model te ontwikkelen dat voor alle homogene sectoren kan toegepast worden. Uit de evaluatie van het Nederlands normeringsstelsel blijkt dat er nood is aan een gelijkvormige benadering van elke sector en voldoende richtlijnen vanuit de centrale overheid. Algemeen werd ervaren dat de sectororganisatie grotendeels verantwoordelijk was voor belangrijke beslissingen. Op die manier is het onmogelijk zich een objectief beeld van de sector te vormen. Overleg met de sectororganisatie is goed, maar sturing vanuit de overheid is nodig. Het is ook belangrijk dat de overheid latere ontwikkelingen blijft opvolgen. Bij het ontwikkelen van de methodiek die in Vlaanderen zal toegepast worden, werd waar mogelijk rekening gehouden met de bevindingen uit de eerste fase van het onderzoek, namelijk de evaluatie van het Nederlands normeringsstelsel. Een belangrijke vraag bij het opstellen van het model is of er gestreefd wordt naar doel- of middelvoorschriften. In Nederland is gebleken dat in situaties waar enkel middelvoorschriften gedefinieerd werden en er toch klachten optreden de discussie omtrent geurhinder altijd zeer lastig is. Vandaar dat men aanraadt om voor doelvoorschriften te kiezen, waarbij onder bijzondere omstandigheden uitzonderingen mogelijk zijn. Deze doelvoorschriften zijn een houvast voor bedrijven en vergunningsverleners en impliceren een gelijke behandeling van bedrijven binnen de sector. Het moet wel mogelijk zijn een locatiespecifieke invulling te geven aan het acceptabel hinderniveau. Voorts dient er aandacht besteed te worden aan het fenomeen van normopvulling. Bij het vastleggen van enkel middelvoorschriften moet er een nauwgezette controle zijn op de werking hiervan. In Nederland wordt echter nog vaak hinder ervaren ook als aan de norm voldaan is. Daar de in eerste instantie ontwikkelde methode tijdens de stuurgroepvergadering van 22 november 2002 grondig werd bijgestuurd, werd de tweede fase verlengd om de methode verder aan te passen en aan te vullen. De in eerste instantie voorgestelde methodologie is opgenomen in bijlage 2. Ook een aantal andere, niet weerhouden methodologieën werden in deze bijlagen opgenomen. Voor de invulling van fase 3, d.i. de toepassing van de methode voor de 5 pilootsectoren, werd per sector een afzonderlijk rapport opgesteld (zie deel III).
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
1
1 Uitgangspunten Na bespreking in de stuurgroep en aanvullend overleg met de opdrachtgevers (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, AMINABEL, sectie Lucht) werd besloten de initieel voorgestelde methode (zie bijlage 2) niet te weerhouden. Onderstaande knelpunten argumenteren deze beslissing: -
De methode met 4 immissieniveaus en 2 beschermingsniveaus is moeilijk in de praktijk te brengen en niet doorzichtig.
-
Elk bedrijf binnen eenzelfde sector kan een verschillende immissienorm opgelegd krijgen, afhankelijk van de ligging. Bij verandering van de omgevingsfactoren kan de norm wijzigen of niet meer voldoen aan de vooropgestelde doelstelling.
-
Indien de economische draagkracht als uitgangspunt gehanteerd wordt, worden sectoren (of bedrijven) die het economisch goed doen bestraft.
-
De methode komt er in feite op neer dat elk bedrijf de investeringen diende door te voeren die economisch mogelijk waren.
-
Bedrijven die reeds inspanningen geleverd hebben tot geurbestrijding hebben een lage grenswaarde. Deze worden strenger aangepakt dan bedrijven die nog geen inspanning geleverd hebben.
-
Het percentage van 12 % door geur gehinderden in Vlaanderen als langetermijndoelstelling voor 2012 werd afgeleid op basis van schriftelijke enquêtes. De resultaten uit het voorgaand onderzoek naar geurnormering zijn gebaseerd op telefonische enquêtes. Tevens geldt dit percentage voor gans Vlaanderen, terwijl de geurnormen rond een specifiek bedrijf gelden.
-
In weze werd er geen rekening gehouden met contextueel milderende aspecten.
-
Het in het vooronderzoek afgebakende nuleffectniveau heeft geen plaats in deze methodiek. Het nuleffectniveau moet nochtans als startpunt worden aanzien, waarvan onder invloed van contextuele, economische en/of technologische factoren kan worden afgeweken.
Nieuwe uitgangspunten werden voorop gesteld. De bescherming van de burger komt op de eerste plaats. Uit het schriftelijk leefomgevingsonderzoek1 uitgevoerd begin 2001 bij 3200 Vlaamse gezinnen, bleek dat meer dan 90% van de respondenten het belangrijk tot uitzonderlijk belangrijk vond dat de overheid een oplossing zocht om geluids- en geurhinder weg te nemen. De nieuwe uitgangspunten zijn gebaseerd op de themadoelstellingen uit het voorontwerp van het Milieubeleidsplan 2003-20072.
1 2
SLO referentiemeting begin 2001. Milieubeleidsplan 2003-2007*voorontwerp GMO 14 december 2001
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
2
Duurzaamheidsdoelstelling De geurintensiteit van de omgevingslucht op een niveau brengen dat niet als hinderlijk wordt ervaren. Langetermijn-doelstelling De mens zoveel als mogelijk beschermen tegen geurhinder: tegen 2012 een reductie van het aantal gehinderden door geur van 19% naar 12% en geen ernstig gehinderden door geur meer. Plandoelstellingen (2007) -
Tenminste een status-quo van het aantal door geur gehinderde burgers t.o.v. de nulmeting uitgevoerd begin 2001 is bereikt (19% gehinderden).
-
Het aantal ernstig gehinderden door geur is teruggedrongen (< 7%).
-
Het aantal punt- en verspreide bronnen dat het aanvaardbaarheidsniveau voor geur op leefniveau overschrijdt is verminderd.
Operationele doelstellingen -
Introduceren van regelgeving inzake geurhinder voor puntbronnen en verspreide bronnen.
-
Bevorderen van een standaardaanpak van het geurprobleem.
-
Ondersteunen van het beleid.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
3
2 De elementen van het model Bij het opstellen van een methodiek tot geurnormering dienen een aantal aspecten in rekening gebracht te worden. Deze elementen worden hieronder kort besproken.
2.1
Nuleffectniveau
In eerste instantie wordt uitgegaan van de reeds afgeleide nuleffectniveaus voor de 5 sectoren (AMINABEL/MNB/BN/TWOL97/geur). Deze nuleffectniveaus worden gedefinieerd als ‘achtergrondhinderniveaus, hinderniveaus in een controlegroep buiten de invloedsfeer van de geurbron gelegen’. Het nuleffectniveau geeft de geurconcentratie aan waarbij geen effect, afkomstig van de bron in kwestie, wordt ondervonden door de omwonenden. De nuleffectniveaus zullen als basis dienen voor de volgende stappen, waarbij rekening gehouden wordt met diverse andere aspecten. Voor de sector van de varkenshouderijen en de textielindustrie werd een nuleffectband afgeleid, aangezien er geen duidelijk en éénduidig nuleffectniveau kon afgeleid worden. Dit fenomeen resulteert bij de varkenshouderijen waarschijnlijk uit het feit dat op de eerst onderzochte locatie een aantal parameters verschillend waren van de overige twee locaties. Ten eerste betrof het een schriftelijke enquêtering terwijl op de overige locaties telefonisch geënquêteerd werd. Bovendien is de varkenshouderij gelegen in een industriële omgeving (omgeving Kanaal Gent-Terneuzen) waardoor het achtergrondhinderniveau mogelijk hoger is. Tenslotte werd ook verstoring waargenomen door interfererende landbouwgeuren (andere varkenshouderijen en uitspreiden van mest). Mogelijks kan op basis van de 2 bedrijven, eventueel aangevuld met metingen bij een derde gelijkaardig bedrijf, wel een eenduidig nuleffectniveau vastgesteld worden. Voor de textielindustrie kan dit niet verwacht worden. De sector bleek immers niet zo homogeen te zijn als eerst gedacht. De niet-eenduidigheid van het nuleffectniveau is dan ook te wijten aan het verschil in geurkarakter van de aangewende grondstoffen en/of processen. In het model kan echter moeilijk met een dergelijke brede spreiding gewerkt worden. In principe zijn er een drietal voor de hand liggende oplossingen voor dit probleem: -
ofwel wordt gekozen om te werken met de hoogste percentielwaarde van de nuleffectband; voor de sector van de varkenshouderijen zou dit neerkomen op de 98percentiel voor 2 se/m³
-
ofwel wordt geopteerd om te werken met de laagste percentielwaarde van de nuleffectband; voor de sector van de varkenshouderijen zou dit neerkomen op de 98percentiel voor 0,5 se/m³
ofwel wordt een middenweg geselecteerd, waarbij een gemiddelde waarde gekozen wordt. Voor de varkenshouderijen ligt deze gemiddelde waarde bij 1,25 se/m³, wat dan voor de duidelijkheid en, rekening houdend met de keuze om niet in verder detail te werken dan per halve snuffeleenheid, zou vertaald worden naar ofwel 1 ofwel 1,5 se/m³. Indien echter vanuit het voorzorgsprincipe geredeneerd wordt en aldus de meest strenge waarde gekozen wordt, waarbij er voor de verschillende gevallen onderzocht in de voorbereidende studie -
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
4
totaal geen hinder vastgesteld werd, dient de keuze gemaakt te worden om voor het 98-percentiel voor 0,5 se/m³ te opteren. Later zal blijken dat door een meer diepgaande studie van de onderzochte bedrijven en hun omgeving, het wel mogelijk bleek voor deze sectoren een eenduidig nuleffectniveau af te leiden. Het op deze manier bekomen nuleffectniveau voor varkenshouderijen kan dan ook als algemeen geldend voor de sector aanvaard worden. Het voor de textielindustrie gevonden nuleffectniveau geldt enkel voor bedrijven die dezelfde processen uitvoeren en dezelfde grondstoffen gebruiken als de pilootbedrijven. Dit betreft echter niet de volledige sector van de textielveredeling, die niet als homogeen kan beschouwd worden.
2.2 Contextuele aspecten Hinder wordt gedefinieerd als ‘het bewust ervaren van veranderingen in gedrag en lichamelijke en geestelijke functies, veroorzaakt door met het reukzintuig waarneembare concentraties van geurstoffen in het milieu (Van Gemert, 1977)3. Volgens Lindvall en Radford (1993)4 is hinder ‘a feeling of displeasure associated with any agent or condition believed to affect adversely an individual or group’. Glasbergen (1994)5 definieert hinder dan weer als ‘een discrepantie tussen een waargenomen omgevingstoestand en de maatstaven die men hanteert om deze toestand te beoordelen’. In Nederland wordt onder geurhinder het cumulatieve resultaat verstaan van een herhaalde stankverstoring die zich laat kenmerken door gewijzigd gedrag. Uit al deze definities blijkt dat er slechts sprake kan zijn van (geur)hinder als er ook receptoren zijn om de (geur)stoffen te detecteren. Men kan stellen dat als er geen omwonenden zijn, er ook geen hinder is. De geurnormen dienen er voor te zorgen dat de gevoelige objecten beschermd worden maar dienen niet strenger te zijn. Een bedrijf dat in de nabije omgeving geen hindergevoelige objecten om zich heen heeft, hoeft geen maatregelen te nemen. Voorts kan de houding van de omgeving t.o.v. een geur zijn invloed hebben. Zo wordt mestgeur door landbouwers in een agrarisch gebied meer getolereerd dan door bewoners van de stad. Dit werd onlangs bevestigd in een onderzoek in Nederland (Bongers, 2001)6. Wanneer er met andere woorden sprake is van een gebiedseigen geur dan is de kans op hinder kleiner. Het gaat er dus om de balans tussen de geur en het type gebied uit te drukken in een mate van bescherming tegen hinder. Onder contextuele aspecten wordt dan ook de gebiedsgerichte benadering van het hinderprobleem verstaan. Uit het onderzoek in de eerste fase bleek dat het onmogelijk is een degelijke normering op te stellen zonder een locatiespecifieke benadering toe te laten. Zo dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de omgeving van het bedrijf en aaneengesloten en verspreid liggende woningen. In Nederland werd dit onderscheid voor bepaalde sectoren wel gemaakt en voor andere niet. Dit onderscheid wordt door de adviesbureaus als zeer lastig ervaren en men raadt aan voor alle sectoren dezelfde opsplitsing te maken. Onder contextuele aspecten 3
Discussienota over normen voor stankhinder. TNO-rapport R5239a. Measurements of annoyance due to exposure to environmental factors. The fourth Karolinska Institute Symposium on environmental Health, Stockholm. Environmental Res., 6: 1-36. 5 Milieubeleid. Vuga, ’s Gravenhage, Nederland. 4
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
5
kunnen 2 zaken verstaan worden, de ruimtelijke ordening op zich en de hindergevoeligheid van de omwonenden.
2.2.1
Ruimtelijke ordening
Het begrip ‘ruimtelijke ordening’ wordt in Nederland niet gestructureerd geïntegreerd in het geurbeleid. Meestal wordt er afhankelijk van de situatie al dan niet rekening mee gehouden. In Vlaanderen zal getracht worden een methode te ontwikkelen om deze gebiedseigen kenmerken steeds op dezelfde manier in rekening te brengen. In eerste instantie zal hiervoor nagegaan worden in welke mate het huidig beleid inzake ruimtelijke ordening gebruikt kan worden in een geurnormeringmethodiek. Als dit niet mogelijk is, wordt naar andere oplossingen gezocht. Er dient tevens gedefinieerd te worden vanaf welke uitbreiding een bedrijf als nieuw gecatalogeerd wordt; dit kan bijvoorbeeld arbitrair op 100% gelegd worden, zoals momenteel in Vlarem II voor sommige sectorale voorwaarden ook reeds toegepast wordt.
2.2.2
Hindergevoeligheid van de omwonenden
Men kan zich de vraag stellen of elke bevolkingsgroep evenveel hinder ondervindt van bepaalde geurconcentraties. Als dit niet het geval is, kan er een bepaalde factor voor de ‘hindergevoeligheid van de omwonenden’ geïmplementeerd worden in het model. Onder ‘hindergevoeligheid van de omwonenden’ verstaat men het feit dat niet elk individu evenveel hinder ondervindt van eenzelfde geurbron. Bepaalde factoren zoals leeftijd, geslacht, opleiding, woningtype,… zouden de hindergevoeligheid van een persoon bepalen. Het begrip is afkomstig uit Nederland waar uit ervaring bleek dat een aantal factoren het hindergevoel beïnvloedde. Deze zijn (niet in volgorde van belang): sociaal niveau: dure of goedkope huizen, huurhuizen of eigen huizen geschiedenis: was er een relatie met het bedrijf of niet (werknemers)? binding bedrijf met de omgeving: in Zaandam bijvoorbeeld accepteert men van oudsher heel veel stank van cacaofabrieken, want die horen bij de stad leeftijd bewoners allochtonen of autochtonen samenhang met andere verstoring: geluidhinder, verkeersoverlast, veiligheid Het is echter niet bekend hoe deze factoren zich onderling verhouden: of ze elkaar versterken of verzwakken. Het is dus onmogelijk dit getalsmatig uit te drukken. De verbanden tussen hindergevoel en bepaalde eigenschappen zijn ook niet bewezen. In de praktijk moeten de vergunningsverleners in Nederland bij het verlenen van een vergunning in een bepaalde situatie het acceptabel hinderniveau vastleggen. Daarbij kan rekening gehouden 6
Geuronderzoek stallen intensieve veehouderij
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
6
worden met de hindergevoeligheid van de omwonenden. De mate waarin dat gebeurt verschilt, maar het gaat bijna altijd om een intuïtieve benadering. Als het inderdaad zo is dat de hindergevoeligheid door een aantal externe factoren beïnvloed wordt, dient hiermee bij het opstellen van normen rekening gehouden te worden. In eerste instantie dienen de factoren die het hindergevoel bepalen, vastgesteld te worden. Door deze in een vergelijking te brengen kan voor elk afzonderlijk gebied de ‘hindergevoeligheid’ bepaald worden. In minder hindergevoelige gebieden kan dan een minder strenge norm gehanteerd worden. Bij praktijktoepassing van deze stelling, blijken echter een aantal knelpunten te bestaan: Er kunnen belangrijke verschuivingen optreden in de geografische ligging van zogenaamde ‘gevoelige’ of ‘minder gevoelige’ gebieden. Als in een gebied de hinderbepalende parameters veranderen (leeftijd, opleidingsniveau), verandert ook de hindergevoeligheid van het gebied. De norm kan aan deze relatief korte termijn wijzigingen echter moeilijk aangepast worden. Uit de enquêtes uitgevoerd in het kader van het voorbereidende onderzoek rond geurnormering blijkt echter dat in de meeste gevallen noch voor geslacht, noch voor leeftijd, woningtype of opleidingsniveau een statistisch verband kan aangetoond worden met het hindergevoel. De resultaten uit het schriftelijk leefomgevingonderzoek uitgevoerd in 2001 in opdracht van AMINAL, tonen echter aan dat er wel degelijk een statistisch significant verband bestaat tussen geurhinder en bepaalde parameters. Zo werd een significant verband gevonden voor leeftijd, type woning en provincie. Voor geslacht, opleiding en beroep werd geen verband gevonden. De statistici die de gegevens verwerkten gaan er echter van uit dat de meeste verbanden toevallig zijn. Bij het uitvoeren van een nieuwe enquête zouden heel andere relaties kunnen gevonden worden. Uit het onderzoek naar de ontwikkeling van een methode voor het bepalen van het percentage door stank gehinderden in Vlaanderen (00/1995/AMINABEL/95860) blijken volgende relaties: o het geslacht van de respondent heeft een invloed op de ernst van de hinder o er is geen statistisch significant verband aangetoond tussen leeftijdscategorie en de ernst van geurhinder o er bestaat geen statistisch significant verband tussen type woning en de ernst van geurhinder o er bestaat geen statistisch significant verband tussen de dagelijkse activiteiten van de respondent en de ernst van geurhinder Op basis hiervan wordt het aspect hindergevoeligheid van de omwonenden niet opgenomen in de uitgewerkte methodiek om te komen tot sectornormen.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
7
2.3 Beschikbare technologieën Bij het formuleren van sectorale normen moet steeds de manier voor ogen gehouden worden waarop deze norm bereikt kan worden. Om een emissiereductie te bewerkstelligen zullen maatregelen getroffen moeten worden. Bij het vastleggen van deze maatregelen dient rekening gehouden te worden met de technische mogelijkheden hiervan. Het begrip ‘technische mogelijkheden’ kan op 2 manieren geïnterpreteerd worden. Enerzijds de mogelijkheid tot integratie van maatregelen in het bestaande productieproces, anderzijds de geurverwijderingsefficiëntie die met deze maatregelen behaald kan worden. Uit de eerste fase bleek dat in Nederland ervaren werd dat het onderzoek naar mogelijke maatregelen over het algemeen te weinig uitgewerkt was. Er werd geen globaal onderzoek gevoerd over de sectoren heen. Voorts is er eerder weinig ervaring met geurreducerende maatregelen zodat informatie over effectieve rendementen niet altijd even betrouwbaar is. Bovendien is het inschatten van geurreductie bij het doorvoeren van organisatorische maatregelen of procesgeïntegreerde technieken op zich meestal niet mogelijk, als gevolg van de variabelen die verder nog meespelen in het bepalen van de totale geuruitstoot van een bedrijf, zoals variabiliteit in productie, het toepassen van meerdere maatregelen tegelijkertijd, ... Verder zouden de maatregelen regelmatig geactualiseerd moeten worden. Zo hoort men in Nederland soms de kritiek dat nu gangbare productiemiddelen niet in de Bijzondere Regelingen verwerkt zijn. De normen moeten aangepast worden aan een gewijzigde procesvoering. Voorts moeten de maatregelen zeer duidelijk beschreven worden en dient er rekening mee gehouden te worden dat controle van de maatregelen moeilijk en tijdrovend is. Met betrekking tot een oplijsting of inventarisatie van maatregelen kan een onderscheid gemaakt worden tussen sectoren waarvoor door BBT-studies, door Vito of op Europees niveau (zie lager 4.3.2.1) uitgewerkt zijn en sectoren waarvoor dit niet het geval is.
2.4 Sociaal-economische en financiële gevoeligheid van de sector Een volgend aspect is de sociaal-economische en financiële gevoeligheid van de sector. Het is niet de bedoeling een normering te impliceren die tot faillissementen of oneerlijke concurrentie leidt. Toch blijkt uit de evaluatie in Nederland dat het economisch aspect niet mag overheersen. Een sector die het goed doet, mag niet gestraft worden door strengere normen. Omgekeerd kan het feit dat er geen investeringsruimte meer is niet impliceren dat er niets gedaan moet worden. Er dient wel opgemerkt te worden dat bij het afbakenen van de investeringsruimte altijd met een gemiddelde situatie gewerkt wordt. Voor bedrijven die minder goed presteren zullen de opgelegde normen in dit geval niet altijd haalbaar zijn.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
8
Het feit dat sommige bedrijven (vooral deze die zich economisch in een slechtere situatie bevinden) hierdoor een zwaardere investering opgelegd krijgen dan theoretisch haalbaar, kan mogelijk gerechtvaardigd worden door het feit dat het bij het opleggen van de norm om een situatie van hervergunning gaat, waarbij door de verlengde vergunningstermijn telkens toch een relatief lange afschrijvingsperiode kan vooropgesteld worden.
2.5 Samenhang tussen de elementen Tussen de aspecten die hierboven aangehaald worden, wordt getracht een functioneel en hiërarchisch verband op te stellen. Het is duidelijk dat de globale keten van emissie tot geurhinder niet door een eenvoudige mathematische vergelijking kan weergegeven worden die geldig is in alle situaties. Bij het vaststellen van een sectornorm of –normen dienen de verschillende aspecten in rekening gebracht te worden, waarbij een verschillend belang gehecht wordt aan elk van de aspecten. Dit houdt in dat er keuzes zullen moeten gemaakt worden. Voorts zal aanvaard moeten worden dat benaderingen, waarvan wetenschappelijke beperkingen onderkend worden, in de methode zullen ingebouwd worden. De in voorgaand onderzoek7 afgeleide nuleffectniveaus vormen het vertrekpunt van de normeringmethodiek. Contextuele, technologische en economische aspecten kunnen leiden tot een versoepeling van dit niveau. De voorgestelde methodiek manifesteert zich op 2 sporen. Enerzijds werden, in overeenstemming met het nuleffectniveau, 2 andere (minder strenge) immissieconcentratieniveaus afgeleid gelinkt aan hinder en ernstige hinder. De keuze voor deze niveaus is gebaseerd op de lange termijndoelstelling namelijk een afname van het door geur gehinderden en het vermijden van ernstige hinder. Om deze doelstellingen te verwezenlijken dienen concentraties overeenkomstig hinder en ernstige hinder gekend te zijn. Dit worden de basisniveaus van de methode genoemd. Anderzijds werden een aantal beslissingsschema’s opgesteld waarmee beslist wordt in welke situatie welk niveau gehandhaafd dient te worden. In beschouwing te nemen criteria zijn het onderscheid tussen nieuwe en bestaande inrichtingen, het al dan niet aanwezig zijn van contextueel milderende aspecten, economische en technische aspecten.
7
Onderzoek geurnormering. Ontwikkeling van een methode voor het opstellen van geurnormering per bedrijf. Evaluatie van de toegepast methodologie: 3 termijnen. Prof. Dr. ir. Van Langenhove, ir. G. Van Broeck.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
9
3 Basisniveaus In een eerste stap worden naast het nuleffectniveau nog 2 immissieconcentratieniveaus afgeleid. Deze 3 niveaus zullen de basis van de geurnormeringmethodiek vormen. De niveaus worden afgeleid aan de hand van de enquêtegegevens uit het voorgaand onderzoek8. Daar deze enquêtes deels schriftelijk en deels telefonisch uitgevoerd werden, wordt in 3.1 een transformator afgeleid die de verhouding weergeeft tussen hinderpercentages in schriftelijke respectievelijk telefonische enquêtes.
3.1
Verhouding resultaten schriftelijke of telefonische enquêtering
Schriftelijke enquêtes zijn over het algemeen gevoeliger dan telefonische, of m.a.w. de hinderpercentages voor eenzelfde geurbelast gebied liggen hoger bij schriftelijke enquêtes. Als mogelijke oorzaken hiervan kan het volgorde-effect vermeld worden, alsook het feit dat de kans op beïnvloeding van buitenaf bij schriftelijke enquêtes groter is. Een transformator werd afgeleid die de verhouding weergeeft tussen hinderpercentages in schriftelijke respectievelijk telefonische enquêtes: -
In het kader van voorgaand onderzoek4 werd bij 1 varkenshouderij zowel schriftelijk als telefonisch geënquêteerd.
-
In het kader van de ontwikkeling van een methode voor het bepalen van het percentage door stank gehinderden in Vlaanderen8 werd een proefenquête uitgevoerd. Deze enquête werd zowel schriftelijk als telefonisch uitgevoerd.
In beide enquêtes werd gepeild naar het percentage gehinderden. weergegeven in onderstaande tabel.
De resultaten worden
Tabel 1 Hinderpercentages schriftelijke-telefonische enquêteringsmethode Schriftelijk Telefonisch Factor telefonisch/schriftelijk 1e dataset 2e dataset
43 % 31 %
25.5 % 17 %
0.59 0.55
Beide factoren komen goed overeen. Om bijvoorbeeld de doelstellingen uit het MBP om te rekenen kan het gemiddelde van beide factoren gebruikt worden: een factor 0.57 voor telefonische ten aanzien van schriftelijke enquêteresultaten. De doelstellingen uit het MBP worden dan als volgt:
8
‘Ontwikkeling van een methode voor het bepalen van het percentage door stank gehinderden in Vlaanderen’. 00/1995/AMINABEL/95860. April 1997. Prof. Dr. ir. H. Van Langenhove, ir. K. De Roo, ir. G. Philips.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
10
Tabel 2 Doelstellingen uit MBP 2003-2007 na toepassing van factor voor omrekening tussen schriftelijke en telefonische enquêteresultaten Schriftelijk Telefonisch Plandoelstelling hinder algemeen Langetermijn-doelstelling hinder algemeen Plandoelstelling ernstige hinder algemeen Plandoelstelling hinder industrie Langetermijn-doelstelling hinder industrie Plandoelstelling hinder landbouw Langetermijn-doelstelling hinder landbouw
19 % <12 % 7% 4.1 % 3.3 % 3.7 % 3.1 %
11 % ≤7 % 4% 2.3 % 1.9 % 2.1 % 1.8 %
3.2 Afleiding basisniveaus Rekening houdende met de lange termijndoelstelling uit het MBP 2003-2007, namelijk een afname van het aantal door geur gehinderden en het vermijden van ernstige hinder tegen 2012, werd naast het nuleffectniveau ook een hinderniveau en een ernstig hinderniveau per sector bepaald. Deze 3 niveaus zullen de wetenschappelijke basis van de geurnormeringmethodiek vormen.
3.2.1
Uitgangspunten
Hinder- en ernstig hinderniveau worden afgeleid aan de hand van de beschikbare enquêtegegevens van per sector minstens 3 bedrijven. In de enquêtes werd de respondenten gevraagd of ze waarneming dan wel hinder of ernstige hinder van de locatie in kwestie ondervonden. Bovendien kon voor elke respondent de immissieconcentratie ter hoogte van zijn woning bepaald worden (met het IFDM-model zie bijlage 1). Rond een bron kan dit als volgt voorgesteld worden (enkel de respondenten met positieve respons worden weergegeven). De geurconcentraties worden gegeven in se/m³ als 98-percentiel (in de figuur staat enkel de vermelding se).
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
11
W; 2.5 se H; 2.1 se H; 5 se W; 0.75 se W; 0.75 0.75 se
EH;7 se W; 0.5 se W; 1 se
Bron
H; 1 se H; 0.8 se H; 1.7 se
EH; 10 se
EH; 0.9 se H; 1.2 se H; 1 se
W; 0.75 se
Figuur 1. Situering van positieve respondenten rond een bron (fictief voorbeeld) Alle respondenten rond de bron werden onderverdeeld in 3 categorieën: respondenten die ernstige hinder ondervinden, respondenten die hinder ondervinden en respondenten die uitsluitend geur waarnemen. Per categorie werden de respondenten cumulatief gerangschikt volgens stijgende waargenomen immissieconcentratie. Uitgezet in grafiek geeft dit volgende situatie.
Cumulatief aantal respondenten
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 0
5
10
15
20
Immissieconcentratie se/m³ (98P) Ernstige hinder
Waarneming
Hinder
Figuur 2. Cumulatief aantal respondenten die waarneming/hinder/ ernstige hinder ervaren van de bron onder studie in functie van de immissieconcentratie
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
12
Uit deze grafiek kan op het eerste zicht afgeleid worden dat de meeste respondenten die de geur van de bron ruiken, hierdoor gehinderd zijn (hoogste curve: streepjeslijn). Een beperkter aantal ruikt de geur maar voelt zich hierdoor niet gehinderd of ernstig gehinderd, deze respondenten worden weergegeven in de tweede curve (volle lijn). Deze curve is kort in vergelijking met beide andere omdat bij hogere concentraties alle respondenten die de geur ruiken hierdoor gehinderd of ernstig gehinderd zijn (in dit geval vanaf concentraties van 3 se/m³ als 98-percentiel). Nog minder respondenten zijn werkelijk ernstig gehinderd door de bron, deze worden weergeven in de laagste curve (stippellijn). Bij het uitzetten van het cumulatief aantal respondenten dat aangeeft minstens waarneming, hinder of ernstige hinder van de bron in kwestie te ondervinden in functie van de immissieconcentratie, snijden de 3 curven de X-as ongeveer op hetzelfde punt (nl. het nuleffectniveau). Hieruit kan besloten worden dat het niet mogelijk is een niveau af te leiden waar hinder of ernstige hinder begint op te treden. Van zodra geur waargenomen wordt, is er bijna onmiddellijk iemand die zich hierdoor gehinderd of ernstig gehinderd voelt. Het verschil situeert zich in het aantal mensen dat geur waarneemt of zich hierdoor gehinderd of ernstig gehinderd voelt. De beginconcentraties van waarneming, hinder en ernstige hinder zijn gelijk, maar de fractie positieve respons is concentratieafhankelijk. Vandaar dat een andere benadering gekozen wordt. Er wordt niet meer gezocht naar de concentratie waarbij (ernstige) hinder begint op treden, maar eerder naar een aantal verhoudingen die het verband weergeven tussen het (relatief) aantal respondenten dat geur waarneemt dan wel gehinderd/ernstig gehinderd is. Per sector wordt gezocht naar 2 dergelijke verhoudingen die de relatie tussen waarneming en hinder respectievelijk hinder en ernstige hinder weergeven. Bedoeling is deze transformatoren af te leiden aan de hand van de beschikbare enquêtegegevens.
3.2.2
Werkwijze
Zoals hoger reeds vermeld kon aan elke positieve respondent een bepaalde immissieconcentratie alsook een label waarneming, hinder of ernstige hinder toegekend worden. Een volgende stap is het afleiden van een overgangsfactor tussen het aantal mensen dat de geur waarneemt en het aantal dat hierdoor ook gehinderd respectievelijk ernstig gehinderd is. Hiertoe wordt de dataset van positieve respondenten ingedeeld in 3 categorieën: -
zij die geur waarnemen, maar niet of nauwelijks gehinderd zijn
-
zij die geur waarnemen en hierdoor gehinderd zijn én zij die enkel waarnemen
-
zij die geur waarnemen en hierdoor ernstig gehinderd zijn, zij die gewoon gehinderd zijn én zij die enkel waarnemen
Per categorie wordt het aantal respondenten gerangschikt volgens blootstellingconcentratie. Hieronder wordt een voorbeeld gegeven voor SL1.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
stijgende
13
Tabel 3 Cumulatieve verdeling van het aantal positieve respondenten over de verschillende concentratiebanden (slachthuis 1) Waarneming Waarneming en hinder Waarneming, hinder en ernstige hinder P98 (se/m³) 0-1.1 0-1.7 0-2.8 0-4.2 0-6.6 0-7.1 0-9.2 0-14.9
Cumul. 1 4 5 8 9 10 12 13
P98 (se/m³) 0-0.7 0-1 0-1.1 0-1.7 0-2 0-2.8 0-4.2 0-4.9 0-6.6 0-7.1 0-9.2 0-14.9 0-20.5 0-21.9
Cumul. 3 4 8 16 17 18 23 25 28 30 34 36 37 44
P98 (se/m³) 0-0.7 0-1 0-1.1 0-1.2 0-1.5 0-1.7 0-2 0-2.8 0-4.2 0-4.9 0-6.6 0-7.1 0-9.2 0-14.9 0-20.5 0-21.9
Cumul. 3 4 9 10 11 20 21 22 28 31 34 37 41 44 45 54
In de eerste kolom wordt telkens een concentratieband weergegeven met als bovengrens de immissieconcentratie ter hoogte van een respondent(en) die aangeeft waarneming of (ernstige) hinder te ervaren. De ondergrens is 0 se/m³. In de tweede kolom wordt het totaal aantal respondenten gegeven binnen deze band dat aangeeft waarneming of (ernstige) hinder te ondervinden. Dus bijvoorbeeld bij concentraties van 0 tot 4.2 se/m³ als 98-percentiel ondervinden 28 respondenten waarneming, hinder of ernstige hinder van de bron; 23 waarneming of hinder en 8 respondenten geven enkel waarneming aan. Dit betekent dat 5 respondenten ernstig gehinderd zijn (28-23) en 15 gehinderd (23-8) bij concentraties van 0 tot 4.2 se/m³. Om, afhankelijk van de bevolkingsdichtheid, een juiste waarde toe te kennen aan de antwoorden van de respondenten, worden voor de verschillende concentratiebanden het cumulatief aantal positieve respondenten uit Tabel 3 gedeeld door het cumulatief aantal geënquêteerden binnen de overeenkomstige band (Tabel 4). De bekomen getallen worden R0-a, b genoemd waarbij: -
a: bovengrens van de concentratieband
-
b: W (waarneming), WH (waarneming en hinder) of WEH (waarneming en (ernstige) hinder)
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
14
Tabel 4 R0-a, b (%) voor b= W, WH en WEH (slachthuis 1) Waarneming Waarneming en hinder Waarneming, hinder en ernstige hinder P98 (se/m³) R0-a,W (%) P98 (se/m³) 0-1.1 0.4 0-0.7 0-1.7 1.7 0-1 0-2.8 2.1 0-1.1 0-4.2 2.8 0-1.7 0-6.6 3.0 0-2 0-7.1 3.3 0-2.8 0-9.2 3.8 0-4.2 0-14.9 3.9 0-4.9 0-6.6 0-7.1 0-9.2 0-14.9 0-20.5 0-21.9
R0-a,WH (%) 2.2 1.7 3.4 6.9 7.1 7.6 8.0 8.7 9.5 9.8 10.8 10.9 11.2 13.3
P98 (se/m³) 0-0.7 0-1 0-1.1 0-1.2 0-1.5 0-1.7 0-2 0-2.8 0-4.2 0-4.9 0-6.6 0-7.1 0-9.2 0-14.9 0-20.5 0-21.9
R0-a,WEH (%) 2.2 1.7 3.9 4.3 4.7 8.6 8.8 9.2 9.8 10.8 11.5 12.1 13.1 13.3 13.6 16.4
Door R0-a, b uit te zetten in functie van de geurconcentratie (98-percentiel), worden een aantal punten bekomen. De relatie wordt benaderd door de best passende regressiekromme (Figuur 4).
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
15
18 16
R0-a, W/WH/WEH (%)
14 12 10 8 6 4 2 0 0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
Immissieconcentratie se/m³ (98P) Waarneming
Waarneming en hinder
Waarneming, hinder en ernstige hinder
Figuur 3. Cumulatieve curven van waarneming, hinder en ernstige hinder in functie van de geurconcentratie als 98-percentiel De R0-a,b-waarde in deze grafiek geeft het percentage respondenten dat enkel geur waarneemt, geur waarneemt en hierdoor gehinderd is en geur waarneemt en hierdoor ernstig gehinderd is binnen een concentratieband van 0 tot a se/m³. Dit percentage stijgt naarmate de bovengrens van deze concentratieband stijgt aangezien bij hogere concentraties relatief meer respondenten positieve antwoorden geven. Uit bovenstaande grafiek kan dus niet afgeleid worden welk percentage respondenten de geur enkel waarneemt, zich gehinderd of ernstig gehinderd voelt bij een bepaalde immissieconcentratie. Het betreft hier namelijk het percentage buiten deze contour, dus vertrekkende vanaf de contour het gebied weg van de bron. In dit gebied kan ook geen relevant gemiddelde geurconcentratie bepaald worden. Er kan met andere woorden niet gesteld worden dat bij een concentratie van 10 se/m³ als 98-percentiel 10 % van de respondenten geur waarneemt en/of hierdoor gehinderd is en 13 % geur waarneemt en/of hierdoor ernstig gehinderd is. Dit kan wel afgeleid worden uit Figuur 4. De opbouw van deze grafiek (Figuur 4) verloopt deels gelijkaardig aan deze van de vorige grafiek (Figuur 3). De immissieconcentraties worden echter in dalende volgorde gerangschikt. De cumulatieve totalen, zowel van het aantal positieve respondenten als van het totaal aantal geënquêteerden, vertrekken bijgevolg van de hoogste immissieconcentratie. De concentratiebanden hebben als bovengrens als het ware een oneindige concentratie en als ondergrens de concentratie ter hoogte van de positieve respondenten. De verhouding van het aantal positieve respondenten ten opzichte van het totaal aantal geënquêteerden wordt in dit geval uitgezet in functie van de ondergrens van de verschillende concentratiebanden. Uit deze grafiek
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
16
kan wel afgelezen worden dat bij concentraties van 15 se/m³ als 98-percentiel of hoger 60 % van de respondenten de geur waarnemen, gehinderd zijn of ernstig gehinderd zijn.
Cumulatief % respondenten
1 0.9 0.8 0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 0 0
5
10
15
20
Immissieconcentratie se/m³ (98P) Waarneming
Waarneming en hinder
Waarneming, hinder en ernstige hinder
Figuur 4. Cumulatieve curven van het % respondenten dat geur waarneemt of (ernstige) hinder ondervindt bij bepaalde concentraties Afleiding transformatoren De afleiding van de transformatoren gebeurt aan de hand van de eerste grafiek (Figuur 3). Reden hiervoor is dat bij de omgekeerde benadering (Figuur 4) bij de hoogste concentraties slechts een beperkt aantal respondenten geënquêteerd werden (dichter bij de bron zijn immers slechts een beperkt aantal respondenten beschikbaar). Het aantal geënquêteerden heeft hierdoor een grote invloed op het uiteindelijk resultaat. Stel bij wijze van voorbeeld dat bij een concentratie van 10 se/m³ als 98-percentiel 3 respondenten geënquêteerd werden. Twee geven aan ernstig gehinderd te zijn. Dit komt overeen met 67 % ernstig gehinderden. Stel echter dat om één of andere reden de respondent die niet ernstig gehinderd is niet op de enquête geantwoord heeft. Dit leidt tot 100 % gehinderden bij de beschouwde concentratie, wat een duidelijke vertekening van de situatie is. De concentratieband overeenkomend met de laagste concentratie bevat echter een groot aantal respondenten. Het effect van 1 respondent meer of minder wordt hierdoor uitgemiddeld. Om de volgende benadering juist te interpreteren is het belangrijk de definitie van het nuleffectniveau te beschouwen. Het nuleffectniveau wordt gedefinieerd als ‘het achtergrondhinderniveau, het hinderniveau in een controlegroep buiten de invloedsfeer van de bron gelegen’. Bij concentraties hoger dan het nuleffectniveau begint de invloed van de bron te spelen. Het nuleffectniveau geeft dus de overgang van de zone waar het effect van de bron niet merkbaar is naar de zone waar de invloed van de bron begint op te treden. Zoals hoger
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
17
aangegeven treedt er van zodra er waarneming is ook bijna onmiddellijk (ernstige) hinder op. Het nuleffectniveau geeft dus in feite zowel de concentratie aan waar waarneming begint op te treden als deze waar (ernstige) hinder begint op te treden. Bijgevolg wordt het nuleffectniveau gekozen als ondergrens in de methodiek voor het opstellen van een geurnormering. Bij concentraties lager dan dit niveau, wordt geen enkel effect van de bron waargenomen. Zoals hoger reeds aangegeven worden per sector 2 verhoudingen afgeleid die de relatie tussen waarneming en hinder respectievelijk hinder en ernstige hinder weergeven. Aan de hand van deze ‘transformatoren’ worden, uitgaande van het nuleffectniveau, het hinderniveau en het ernstig hinderniveau vastgelegd. De transformatoren worden bepaald rekening houdende met de fractie respondenten die bij een bepaalde concentratie aangeven geur waar te nemen, hinder of ernstige hinder te ondervinden. Dit wordt weergegeven in de grafiek in Figuur 3. Door de verhouding te bepalen tussen de middelste en onderste respectievelijk bovenste en middelste curve uit Figuur 3 worden transformatoren bekomen die de verhouding weergeven tussen het aantal respondenten dat hinder dan wel waarneming respectievelijk ernstige hinder dan wel hinder ondervindt. De eerste transformator wordt dus bepaald door de verhouding van de curve van ‘waarneming en hinder’ tot de curve van ‘waarneming’. De tweede transformator wordt bepaald door de verhouding van de curve van ‘ernstige hinder, hinder en waarneming’ tot de curve ‘waarneming en hinder’. Hiertoe wordt de vergelijking van de best passende curve bepaald. Voor een aantal concentraties wordt het overeenkomstig cumulatief percentage gehinderden bepaald zowel voor enkel waarneming, waarneming en hinder als waarneming, hinder en ernstige hinder. Hieruit worden de verhoudingen bepaald die vrij constant zijn over het volledige verloop van de curve. Eenmaal de transformatoren bekomen, kan door vermenigvuldiging van het nuleffectniveau met de eerste transformator een concentratieniveau bekomen wordt dat hinderniveau wordt genoemd. Dit mag niet geïnterpreteerd worden als het niveau vanaf waar hinder begint op te treden. Het geeft in feite de relatie weer tussen het aantal respondenten dat geur waarneemt en hierdoor gehinderd is ten opzichte van het aantal respondenten dat enkel geur waarneemt. Om de vertaling te maken van aantal respondenten naar concentratieniveaus wordt een lineair verband verondersteld tussen de geurconcentratie en het aantal respondenten dat hier een effect van ondervindt. Door dit niveau te vermenigvuldigen met de tweede transformator wordt het ernstig hinderniveau bekomen. Deze transformatoren en overeenkomstige niveaus werden bepaald voor elk van de bedrijven afzonderlijk. Om hieruit het hinder- en ernstig hinderniveau per sector te bepalen, kunnen 3 methodes aangewend worden: -
Methode 1: De niveaus per sector worden berekend als het gemiddelde van de niveaus van de afzonderlijke bedrijven.
-
Methode 2: De niveaus per sector worden berekend door gebruik te maken van het gemiddelde van de transformatoren van de afzonderlijke bedrijven.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
18
-
Methode 3: Alle data van de afzonderlijke bedrijven wordt in één bestand samengevoegd. Hinder- en ernstig hinderniveau worden berekend uitgaande van de volledige dataset.
In Tabel 5 worden bij wijze van voorbeeld de resultaten van de 3 methodes met elkaar vergeleken voor de sector van de slachthuizen en de RWZI’s. De niveaus werden hier afgerond per halve snuffeleenheid per m³. Tabel 5 Vergelijking van de 3 methodes voor de afleiding van hinderen ernstig hinderniveau per sector Methode 1 Methode 2 Methode 3 Slachthuissector -
hinderniveau
- ernstig hinderniveau RWZI’s -
hinderniveau
-
ernstig hindernivau
1 se/m³ 1.5 se/m³
1 se/m³ 1.5 se/m³
1 se/m³ 1.5 se/m³
1.5 se/m³ 2 se/m³
1.5 se/m³ 2 se/m³
1.5 se/m³ 2.5 se/m³
Er wordt gekozen voor de tweede optie, namelijk het gemiddelde van de transformatoren. Op die manier worden bedrijfsspecifieke transformatoren bekomen, wat ons inziens meer mogelijkheden biedt dan enkel bedrijfsspecifieke niveaus.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
19
4 Beslissingsschema’s Aan de hand van de beslissingsschema’s wordt bepaald in welke situatie welk van de hoger afgeleide niveaus als norm dient beschouwd te worden. Hierbij wordt rekening gehouden met:
4.1
-
het onderscheid bestaande/nieuwe inrichtingen
-
de aanwezigheid van contextueel milderende aspecten
-
technologische aspecten
-
economische aspecten
Onderscheid bestaande/nieuwe inrichtingen
Tegenover een bestaande inrichting zal over het algemeen minder streng opgetreden worden dan tegenover een nieuwe inrichting. Ten eerste is het bedrijf geïntegreerd in de omgeving en zijn de omwonenden enigszins gewend geraakt aan de aanwezigheid ervan en de eventuele hinder. Een nieuw bedrijf zal door de omgeving sowieso met het nodige argwaan bekeken worden. Ten tweede is het voor een nieuw bedrijf eenvoudiger bepaalde maatregelen te integreren in het productieproces. Bij bestaande bedrijven zijn daarvoor meestal verdergaande aanpassingen nodig waardoor de investeringskosten snel oplopen. Bovendien schrijft één van de doelstellingen van het geurbeleid een afname van het percentage gehinderden voor. Nieuwe hindersituaties moeten in elk geval vermeden worden.
4.2 Contextuele aspecten Bij het bepalen van de norm voor een bestaande inrichting zal een onderscheid gemaakt worden tussen inrichtingen die al dan niet contextueel milderende aspecten kunnen inbrengen. Onder contextueel milderende aspecten wordt een aantal factoren verstaan die eigen zijn aan de omgeving van de inrichting en mogelijk een invloed kunnen hebben op de geurnormering. In de eerste plaats kan hier gedacht worden aan de ligging van het bedrijf zelf. Ten tweede kan de aard van de in de buurt aanwezige ‘objecten’ ter hoogte waarvan de norm getoetst wordt, een rol spelen. Tenslotte kan ook melding gemaakt worden van een aantal factoren uit de voorgeschiedenis van het bedrijf. Karakteristieken eigen aan de omwonenden worden hier niet in aanmerking genomen. De beslissing tot het al dan niet kunnen inbrengen van contextuele milderende aspecten, wordt hier voorgesteld aan de hand van een flowchart, waarbij aan een aantal situaties een positieve of negatieve waardering gegeven wordt. Op het einde van de flowchart wordt op deze manier voor een bedrijf één getal bekomen betreffende de toepassing van de contextuele aspecten. Is dit getal negatief, dan zijn de contextuele aspecten niet toepasbaar, terwijl dit bij een positieve waarde wel kan gebeuren. Er wordt voorgesteld de nuluitkomst als ‘negatieve’ waarde te rangschikken.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
20
Voor de toekenning van de waardering aan de verschillende situaties, wordt hier, binnen het kader van dit project, een voorstel gedaan. De cijfers dienen dus enkel als richtinggevend beschouwd te worden. De flowchart is ingevoegd na deze pagina en wordt hieronder doorlopen. Als eerste stap wordt gekeken of een bedrijf volgens het Gewestplan gelegen is in een zone waarin het thuishoort. Hieronder wordt ondermeer het volgende verstaan: -
de ligging van een (industrieel) bedrijf in een: o industriegebied o gebied voor vervuilende industrie o gebied voor milieubelastende industrie o gebied voor ambachtelijke bedrijven of KMO’s o gebied voor zeehavengebonden of watergebonden bedrijven o zeehavengebied o regionaal of lokaal bedrijventerrein met openbaar karakter o gemengd woon- en industriegebied o reservegebied voor industriële uitbreiding o ...
-
de ligging van een (para)agrarisch bedrijf in o agrarisch gebied o landelijk gebied o woongebied met landelijk karakter
-
de ligging van een rioolwaterzuiveringsinstallatie in gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen
een
gebied
voor
Is het bedrijf volgens het Gewestplan in een zone overeenkomstig zijn activiteit gelegen, onafhankelijk van de omgeving, dan wordt dit als belangrijk positief punt beschouwd. Vandaar dat geopteerd wordt om aan deze situatie twee positieve punten toe te kennen. Is dit niet het geval, dan wordt gekeken of deze situatie mogelijk te wijten is aan een aanpassing van het Gewestplan met een BPA op het moment dat het bedrijf rechtsgeldig aanwezig was op die plaats. Is dit het geval, dan wordt geen rekening gehouden met de ligging volgens het Gewestplan (positief noch negatief). Niet negatief daar het bedrijf in feite niet verantwoordelijk kan gesteld worden voor zijn ‘foute’ ligging maar ook niet positief aangezien er mogelijk hinderlijke omstandigheden voortvloeien uit deze situatie. Is er geen sprake van BPA-wijziging, wordt vervolgens gecontroleerd of het bedrijf al dan niet gelegen is in een als geurgevoelig aangeduid gebied. Onder geurgevoelige gebieden volgens het Gewestplan worden verstaan: -
woongebied
-
woonuitbreidingsgebied
-
woonreservegebied
-
woonpark
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
21
-
recreatief parkgebied
-
parkgebied
-
landelijk gebied met toeristische waarde
-
recreatiegebied
-
dagrecreatiegebied
-
gebied voor verblijfsrecreatie
-
golfterrein
-
speelbos – speelweide
-
gebied voor een toeristisch recreatiepark
-
gebied voor jeugdcamping
-
gebied bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven
- ... Ligt het bedrijf ín een dergelijk gebied, dan worden vier negatieve contextuele punten toegekend; ligt het bedrijf in een ander gebied (vb. bufferzone) dan wordt slechts één negatief contextueel punt toegekend. De keuze voor vier negatieve punten bij ligging in een gevoelig gebied wordt als volgt verantwoord. Als het schema verder doorlopen wordt, kan opgemerkt worden dat bedrijven die niet ín maar op minder dan 100 m van een gevoelig gebied/te beschermen object liggen eerst één negatief punt krijgt omwille van zijn verkeerde ligging volgens het Gewestplan en iets lager nog twee negatieve punten omwille van zijn beperkte afstand tot het geurgevoelig gebied/te beschermen object (dus in totaal 3 negatieve punten). Aangezien de ligging ín het gevoelig gebied toch strenger dient aangepakt te worden, worden in dit geval vier negatieve punten toegekend. Vervolgens wordt gekeken naar de afstand tot het dichtstbijzijnde geurgevoelige gebied of te beschermen object, onafhankelijk van het object waartegen getoetst wordt (dit komt aan bod in de volgende stap). Deze afstand wordt gemeten vanaf het geurgewogen zwaartepunt binnen het bedrijf. Onder geurgevoelig gebied wordt de bovenstaande lijst verstaan; onder te beschermen object worden ondermeer ziekenhuizen, medische instellingen, rusthuizen, sanatoria, scholen, kinderdagverblijven, crematoria, abdijen, ... verstaan, voor zover dit toch niet gelegen zou zijn in één van de hogervermelde geurgevoelige gebieden.. Deze toetsing voor afstand geldt niet voor bedrijven die gelegen zijn in een geurgevoelig gebied, aangezien deze reeds vier negatieve contextuele punten gekregen hebben. Voor de overige bedrijven worden twee negatieve punten toegekend indien dit gebied/object op minder dan 100 m afstand gelegen is aangezien hinder binnen deze afstand zeer waarschijnlijk is. Eén negatief punt wordt toegekend bij een afstand tussen 100 en 250 m (hinder waarschijnlijk), nul punten bij een afstand tussen 250 en 500 m, één positief punt bij een afstand van 500 tot 1000 m (hinder onwaarschijnlijk) en twee positieve punten (hinder zeer onwaarschijnlijk) indien er geen gevoelige gebieden of objecten binnen een afstand van 1000 m liggen. In een volgende stap wordt gekeken naar het toetsingsobject, namelijk het dichtstbijzijnde te beschermen object waartegenover getoetst dient te worden. Meestal is dit de dichtstbijzijnde
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
22
woning. Bij aanwezigheid van een emissiebron op grotere hoogte, is het mogelijk dat niet het dichtstbijzijnde huis genomen wordt als toetsingsobject: er dient desgevallend rekening gehouden te worden met het potentieel optreden van lagere immissieconcentraties bij dichtergelegen woningen in vergelijking met verder gelegen woningen, in het geval de geurbron zich op grotere hoogte bevindt. In dat geval dient afgeweken te worden van de standaardaanpak, en dient een aparte modellering uitgevoerd te worden met toetsing ten opzichte van de woningen waar de hoogste immissieconcentraties berekend worden. Indien het toetsingsobject een alleenstaande woning betreft, kunnen twee positieve contextuele punten toegekend worden; bij toetsing tegenover een cluster van woonhuizen (maximaal een tiental) of tegenover verspreide bebouwing kan slechts één contextueel punt toegekend worden. Indien de toetsing gebeurt ten opzichte van een apart gelegen woonwijk of aangesloten lintbebouwing, wordt de situatie als neutraal aanzien (nul punten). Een dorpskern is één negatief punt, terwijl een stadskern of een te beschermen object (definitie zie hoger) twee negatieve contextuele punten oplevert. De reden waarom er zowel punten toegekend worden aan de ligging van het toetsingsobject als aan de ligging van het dichtstbijzijnde geurgevoelig gebied of te beschermen object, kan gevonden worden in volgend voorbeeld: de situatie van een alleenstaande woning op 50 meter afstand van het bedrijf met een eerstvolgend gevoelig gebied op 500 meter afstand is erg verschillend ten opzichte van dezelfde alleenstaande woning met een gevoelig gebied op 200 m afstand. Tenslotte wordt nog geëvalueerd of de voorgeschiedenis van het bedrijf mogelijk tot contextuele aspecten kan leiden.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
23
ja
neen
Ligging in orde volgens gewestplan
Veroorzaakt door BPA neen
ja
+2 ja
Ligging in gevoelig gebied?
neen
-1
-4 Afstand tot geurgevoelig gebied/te beschermen object
< 100 m
100 - 500 m m 100-250
-2
-1
100 - 500mm 250-500
500 - 1000 m
> 1000 m
0
+1
+2
Dorpskern wijk
Stadskern of te beschermen object
Toetsingsobject is
Alleenstaande woning
Verspreide bebouwing
+2
Lintbebouwing
+1 ja
0
-1
-2
Historisch karakter
neen
+2
ja Voorgeschiedenis geur
-1 neen ja Contextuele aspecten wel in rekening brengen
Som is positief
neen
Contextuele aspecten niet in rekening brengen
Figuur 5. Flowchart contextuele aspecten
24
Een eerste mogelijk aspect is het historisch karakter van het bedrijf. Dit karakter kan ingeroepen worden indien het bedrijf reeds gedurende lange tijd op de huidige locatie aanwezig is met een gelijkaardige activiteit die echter wel gegroeid en uitgebreid kan zijn in de loop der jaren. Als voorstel wordt genomen dat het bedrijf aanwezig is van vóór 1972, datum waarop de Gewestplannen in voege traden. Indien het inderdaad om een dergelijke, historisch gegroeide site gaat met veelal lokale tewerkstelling en banden, worden hiervoor twee positieve contextuele punten toegekend. Een tweede mogelijk aspect dat hierbinnen beschouwd wordt, is de voorgeschiedenis van het bedrijf op het vlak van geurhinder. Een bezwarende voorgeschiedenis wordt als negatief aanzien en wordt bezwaard met één negatief punt. Als mogelijk criterium wordt het aanwezig zijn van gemiddeld meer dan vijf geregistreerde klachten op jaarbasis gedurende de laatste drie jaar beschouwd. Uiteindelijk wordt bij het doorlopen van deze flowchart een aantal contextuele punten behaald, die dan leiden tot de beslissing al dan niet rekening te houden met deze contextuele omstandigheden. Dit stappenplan wordt als voorbeeld hieronder uitgewerkt voor twee willekeurige bedrijven uit de voorbereidende fase van het project, voorzover alle informatie kan afgeleid worden uit deze rapporten, namelijk voor de varkenshouderij uit Evergem (VH1) en voor het slachthuis van SintNiklaas (SL1). VH1: -
Het bedrijf ligt in een bufferzone, wat niet als gevoelig gebied omschreven is (-1)
-
De afstand tot het dichtstbijzijnde gevoelige object (woonzone) is minder dan 100 m (-2)
-
Het toetsingsobject is een verspreide woonbebouwing (+1)
-
De varkenshouderij is (weliswaar niet in zijn huidige vorm) reeds langer dan 30 jaar aanwezig op de site (+2)
- Er is geen voorgeschiedenis betreffende geurklachten (0) Er kan geconcludeerd worden dat het bedrijf uiteindelijk 0 contextuele punten heeft. SL1: -
Het bedrijf bevindt zich in een zone voor openbaar nut, doch dit kan gelijkgesteld worden aan een goede ligging volgens het gewestplan, aangezien het hier van oudsher een stedelijk slachthuis betrof dat overgenomen werd door NVG (+2)
-
Het bedrijf ligt onmiddellijk naast woonzones (-2) van de stadskern (-2) van Sint-Niklaas
- Het slachthuis bevindt zich reeds meer dan 50 jaar op zijn huidige locatie (+2) Er kan geconcludeerd worden dat het bedrijf uiteindelijk nul contextuele punten heeft en met andere woorden geen contextuele aspecten kan inroepen. De eventuele aanwezigheid van gestructureerde klachten heeft geen invloed meer op deze beslissing.
25
4.3 Technologische aspecten Bij het vastleggen van een methodiek tot geurnormering verdienen naast de doelvoorschriften ook de middelvoorschriften de nodige aandacht. Het heeft weinig zin een maximaal immissieniveau op te leggen dat met de voorhanden zijnde technologieën onmogelijk gehaald kan worden. Daarnaast dient ook rekening gehouden te worden met de gevolgen van de implementatie van bepaalde technieken in het bestaande productieproces. Zaken die gewaarborgd moeten worden hebben onder andere betrekking op: kwaliteit eindproduct, veiligheid, vrijwaring van verontreiniging van andere milieucompartimenten, etc. Vanuit dit oogpunt is het belangrijk om in het kader van dit onderzoek per sector een aantal maatregelen te voorzien die bij het optreden van geurproblemen bij voorkeur aangewend worden. Per sector worden een aantal technieken opgesomd die louter vanuit technologisch standpunt inzetbaar worden geacht om de geuroverlast van de beschouwde sector te reduceren. In dit onderdeel wordt nog geen rekening gehouden met de kostprijzen van de genoemde geurreductiemaatregelen. Dit komt aan bod in deel 4.4.5. Voor de samenstelling van deze lijst wordt gebruik gemaakt van volgende gegevensbronnen: -
beschikbare literatuur
-
informatie met betrekking tot geurverwijderingsefficiëntie van de maatregelen (geuronderzoeken bij bedrijven, metingen aan piloot-installaties, …)
-
informatie omtrent algemeen geïmplementeerde maatregelen binnen de sector
In een eerste deel worden op basis van literatuuronderzoek alle mogelijke maatregelen geïnventariseerd. In een tweede deel wordt dieper ingegaan op de technieken die in Vlaanderen voor de betreffende sector in de praktijk voorkomen. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen wettelijk verplichte maatregelen (BBT en Vlarem) en binnen de sector algemeen gebruikte maatregelen. Vervolgens wordt het effect van de maatregelen op de geuruitstoot geschat. Tenslotte worden een aantal maatregelen vermeld die mogelijk een positieve invloed kunnen hebben op de geuremissie maar waarover nog weinig informatie beschikbaar is omtrent rendement, industriële toepassing, etc.
4.3.1
Mogelijke maatregelen
De inventarisatie van mogelijke maatregelen gebeurt aan de hand van een literatuuronderzoek. De geraadpleegde bronnen worden steeds in bijlage bij het sectorrapport gevoegd. De maatregelen kunnen over het algemeen ingedeeld worden in 3 categorieën: •
Maatregelen tot doel de vorming/de aanwezigheid van geurverbindingen in het bedrijf te beperken (good housekeeping maatregelen, keuze van grond- en hulpstoffen)
•
Maatregelen tot doel de vrijstelling van geurverbindingen op het bedrijf te beperken
•
Maatregelen tot doel de impact van vrijgestelde geurverbindingen in de omgeving te beperken
26
4.3.2 4.3.2.1
Gebruikelijke maatregelen Toepassing van BBT
WERKWIJZE OPSTELLEN BBT-STUDIES Voor een aantal sectoren werd door het BBT-kenniscentrum van Vito reeds een onderzoek uitgevoerd naar Beste Beschikbare Technieken voor de betreffende sector. Om meer informatie te krijgen over de gevolgde werkwijze bij het opstellen van dergelijke studies, werd een gesprek gevoerd met dhr. Roger Dijkmans9. Het BBT-kenniscentrum is de informatiebron in Vlaanderen voor alles wat te maken heeft met milieuvriendelijke technieken in bedrijven. De term ‘Beste Beschikbare Technieken’ wordt gebruikt om de meest milieuvriendelijke technieken aan te duiden die nog redelijkerwijze betaalbaar zijn. De resultaten hiervan zijn beschikbaar onder de vorm van BBT-studies. Deze bevatten doorgaans volgende onderdelen: een socio-economische beschrijving van de sector een beschrijving van de toegepaste processen een beschrijving van de toepasbare milieuvriendelijke technieken de hieruit geselecteerde Beste Beschikbare Technieken een op basis van BBT geschreven suggestie voor aanpassing/aanvulling/verduidelijking van de vergunningsvoorwaarden een op basis van BBT geschreven suggestie voor het concretiseren van de regels voor ecoinvesteringssteun (ecologiecriterium) een inschatting van de economische gevolgen van de BBT-suggesties een inschatting van de milieugevolgen van de BBT-suggesties Volgende stappen worden chronologisch doorlopen bij het opstellen van BBT-studies: i. Keuze van de sector Selectie van de sectoren gebeurt langs 2 sporen. In de eerste plaats is er een stuurgroep die op Vlaams niveau bepaalt welke sectoren in aanmerking komen. In die stuurgroep zitten AMINAL afdeling algemeen milieu- en natuurbeleid en de afdelingen milieuvergunningen en inspectie, de administratie Economie afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie, de VLM, VMM, OVAM en de kabinetten van de Ministers Stevaert en Dua. De keuze voor een bepaalde sector volgt meestal op een vraag vanuit de sector of de overheid. Aan de andere kant is er een meer geobjectiveerde manier om kandidaat-sectoren te selecteren op basis van twee criteria. Het eerste is het aantal bedrijven in de sector, waarbij de voorkeur gegeven wordt aan sectoren met veel bedrijven. Het tweede element is de milieuschade die door de sector veroorzaakt wordt. Op basis van deze criteria is een lijst beschikbaar van prioritaire en minder prioritaire sectoren (aan de hand van een soort arbitraire formule). Als de stuurgroep geen voorstel heeft, wordt deze lijst gevolgd. Elke vijf jaar wordt de lijst geactualiseerd. Verder werden een aantal horizontale, grensoverschrijdende studies uitgevoerd.
27
ii. Afbakening van de sector De afbakening verloopt bij voorkeur volgens de indelingslijst van Vlarem I en in tweede instantie volgens de NACEBEL-code. Een eerste reden hiervoor is dat het begrip BBT gedefinieerd is door het IPPC waar de link gelegd wordt met de vergunning. Het is niet zo dat nietvergunningsplichtige bedrijven de BBT niet moeten toepassen, maar dat is moeilijker controleerbaar. Een tweede reden is dat ook de instanties waarbij gegevens over de sector opgevraagd kunnen worden (zoals het NIS) volgens deze indeling werken. iii. Beschrijvende studie van de processen Voor het inventariseren van de sectorinformatie schakelt het BBT-kenniscentrum van Vito soms externe experts (studiebureaus, wetenschappelijke instellingen, collectieve onderzoekscentra, …) in. Als deze niet gevonden kunnen worden, wordt de studie door eigen mensen uitgevoerd. Er is een actieve begeleiding voorzien door specialisten van de Vlaamse Overheid en van de Vlaamse bedrijven (begeleidingscomité). In eerste instantie wordt aan de hand van de literatuur getracht een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de productieprocessen en de knelpunten. Deze gegevens worden aangevuld met informatie door gesprekken met mensen uit bedrijven, overheid en federaties. Veel belangrijke informatie is immers grijze literatuur zoals rapporten van meetcampagnes van de milieu-inspectie, jaarverslagen, rapporten,… Een tweede informatiebron vindt men in het buitenland (Europees kader in BREF’s): vooral in Nederland en Duitsland (=pioniers en vanuit BBT-standpunt is het belangrijk te weten wat het allernieuwste is). iv. Beschrijvende inventarisatie milieuvriendelijke technieken De inventarisatie van de technieken gebeurt op basis van literatuur en bedrijfsbezoeken. Alle mogelijke technieken moeten opgenomen worden (geen verdoken selectie), ook organisatorische (opleiding personeel, controle,…). Er wordt informatie geïnventariseerd over het effect op de emissie (kwantitatief) en de kostprijs van de maatregelen. De beschikbare gegevens zijn vaak locatie- en situatieafhankelijk. v. BBT-evaluatie Vervolgens wordt een evaluatie gemaakt van alle voorgestelde maatregelen. Er wordt getoetst aan 3 criteria: technische haalbaarheid, milieuvoordeel en economische haalbaarheid. ‘Beste’ duidt eigenlijk op een complementaire techniek; als supplementaire technieken toch goede resultaten geven, worden ze echter ook als BBT beschouwd. Bij het beoordelen van welke milieuvriendelijke technieken BBT zijn, wordt het schema in Figuur 6 gehanteerd10. Technische haalbaarheid houdt in dat de techniek in elk geval in een industriële opstelling zijn nut bewezen heeft, in binnen- of buitenland. Technieken die enkel op laboschaal uitgevoerd zijn, kunnen in geen geval BBT zijn. Voorts moet de arbeidsveiligheid gegarandeerd worden en de kwaliteit van het product behouden. Soms is echter nog geen enkele maatregel in gebruik. In dat
9
Projectleider BBT Kenniscentrum Vito Bron: Het Vlaams Kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken. PPE/N9101/RDij/ek/01-022.
10
28
geval worden veronderstellingen opgenomen. Door het BBT-kenniscentrum van Vito zelf worden in geen geval aanvullende metingen uitgevoerd. Bij de afweging van het milieuvoordeel moeten de verschillende compartimenten in rekening gebracht worden (IPPC geeft dit expliciet aan). Bij een verschuiving van de verontreiniging naar een ander compartiment, dient afgewogen te worden waar de milieuschade het grootst is. Deze afweging gebeurt op basis van de milieukwaliteitsdoelstellingen en de moeilijkheidsgraad van de behandeling van de compartimenten. De overheid formuleert milieukwaliteitsdoelstellingen voor bepaalde stoffen (Cd in water, Cd in lucht,…). Wordt bij toepassing van een bepaalde techniek de milieukwaliteitsdoelstelling dichter benaderd, dan wordt bij voorkeur voor deze techniek gekozen. Verder wordt bij voorkeur gekozen voor een techniek die een verplaatsing van de verontreiniging teweegbrengt van een moeilijker te behandelen compartiment (vb. lucht) naar een meer eenvoudig te behandelen compartiment (vb. water). Bij de evaluatie van het economisch aspect wordt de haalbaarheid van de investering voor de sector en de kosteneffectiviteit beoordeeld. Een maatregel mag de concurrentie met het buitenland niet in het gedrang brengen. Een financieel haalbare maatregel met een beperkte kosteneffectiviteit wordt minder aanvaard. Hierbij worden typische economische ratio’s bestudeerd. Er wordt een economische analyse uitgevoerd vergelijkbaar met een beursanalyse. Kostprijsbepaling gebeurt in principe enkel op basis van literatuur en wordt nadien gecheckt door de begeleidingscommissie waarin ook vertegenwoordigers van de bedrijven zitten. Het feit dat een techniek al ergens toegepast is zonder subsidie, betekent dat deze techniek in principe haalbaar is voor de sector. Voor de meeste sectoren worden lange lijsten van kandidaat BBT’s opgesteld, maar het is onmogelijk deze allemaal kwantitatief te becijferen. Vaak gebeurt enkel een kwalitatieve analyse door experts op basis van tabellen met + en -. Op basis hiervan wordt een selectie gemaakt tot een paar technieken die kwantitatief benaderd worden: milieurendement en kostprijs. Een moeilijkheid in dit hele proces zijn de procesgeïntegreerde maatregelen. Het is heel moeilijk hiervan een kostprijs te berekenen. Ook de milieuvoordelen zijn niet altijd zo gemakkelijk te bepalen. Vaak spelen hier ook psychologische aspecten. Belangrijk is ook tot op welk niveau de afweging gemaakt wordt. Het beleid is meestal geïnteresseerd in de hogere niveaus, namelijk de verschillende technieken die gebruikt kunnen worden voor reductie van geuremissies. Bedrijven zijn dan weer geïnteresseerd in de lagere niveaus, namelijk de verschillende types van één bepaalde techniek. De interesse van Vito ligt meestal ergens tussenin.
29
Kandidaat BBT Technisch haalbaar (zelfde kwaliteit eindproduct, geen problemen arbeidsveiligheid)
Stap 1
afhankelijk van het type eindproduct
altijd
Stap 2
Geen BBT
Milieuvoordeel lucht
water
afval
energie
…
afhankelijk van lokale situatie
altijd
Stap 3
nooit
geen Geen BBT
Verhouding kost / milieuvoordeel redelijk ja
neen Geen BBT
Kost haalbaar voor bedrijven
altijd
Stap 4
neen
enkel voor bepaalde bedrijven
Geen BBT
Andere kandidaat BBT zijn “beter” neen
ja
Geen BBT
Altijd BBT Stap 5
• BBT onder randvoorwaarden
Figuur 6. Te volgen stappen bij opstellen BBT (bron: Vito)
30
BBT IN DE WETGEVING Vanuit het voorzorgsprincipe vraagt de overheid dat bedrijven de BBT toepassen. Dit wil zeggen dat al hetgeen technisch en economisch mogelijk is, gedaan moet worden om milieuschade te vermijden. De aanbevelingen hebben op zichzelf geen juridisch afdwingbare waarde. Ze worden evenwel vaak overgenomen in administratieve richtlijnen (ecologiesteun) en/of Vlarem II en hebben op die manier een belangrijke impact. In Vlarem II , artikel 4.1.2.1. wordt trouwens de verplichting opgenomen steeds BBT toe te passen: “De exploitant moet als normaal zorgvuldig persoon steeds de Beste Beschikbare technieken toepassen ter bescherming van mens en milieu, en dit zowel bij de keuze van behandelingsmethodes op het niveau van de emissies, als bij de keuze van bronbeperkende maatregelen (aangepaste productietechnieken- en methoden, grondstoffenbeheersing en dergelijke meer). Deze verplichting geldt eveneens voor wijzigingen aan ingedeelde inrichtingen, alsook voor activiteiten die op zichzelf niet vergunnings- of meldingsplichtig zijn.” De maatregelen uit de BBT-studies zijn getest op economische en technische haalbaarheid en komen naar voor als de beste technieken voor het milieu. Gegevens over de rendementen van deze maatregelen zijn bekend. Met betrekking tot het huidig project kunnen volgende studies nuttig zijn: koetswerkherstelling, textiel en verfindustrie (Vlaamse studies). Een BBT-studie voor slachthuizen is in ontwerp. Verder zijn volgende Europese studies in voorbereiding: textiel, intensieve veeteelt en slachthuizen. Algemeen kan evenwel opgemerkt worden dat zowel in de Vlaamse BBT-studies, als in de Europese BREF’s weinig aandacht besteed wordt aan geur en maatregelen voor geurreductie. Enkel in de momenteel lopende (Vlaamse) studie rond slachthuizen wordt er extra aandacht besteed aan maatregelen voor geurreductie. Specifiek voor de beheersing van luchtverontreiniging, wordt de verplichting rond het toepassen van BBT nogmaals herhaald bij de algemene installatievoorschriften (artikel 4.4.2.1 van titel II van het Vlarem (zie kadertekst).
Art. 4.4.2.1. De installaties dienen ontworpen, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk derwijze dat de van deze installaties afkomstige luchtverontreiniging maximaal wordt beperkt en zo mogelijk zelfs wordt voorkomen. De installaties zullen daartoe worden uitgerust en geëxploiteerd met middelen ter beperking van de emissies die met de beste beschikbare technieken overeenkomen. De emissiebeperkende maatregelen dienen te zijn gericht zowel op een vermindering van de massaconcentratie als ook van de massastromen of massaverhoudingen van de van de installatie uitgaande luchtverontreiniging. Daarbij moet inzonderheid rekening gehouden worden met: 1. maatregelen ter vermindering van de hoeveelheid afvalgas, zoals inkapselen van installatiedelen, doelgericht opvangen van stromen afvalgas, enz.; 2. maatregelen ter optimalisering van de gebruikte stoffen en energie; 3. maatregelen ter optimalisering van de handelingen voor opstarten en stilleggen en overige bijzondere bedrijfsomstandigheden.
31
4.3.2.2
Vlarem-maatregelen
Inrichtingen die vallen onder de in het VLAREM I gedefinieerde ingedeelde inrichtingen dienen te voldoen aan de sectorale milieuvoorwaarden opgenomen in titel II van VLAREM. Specifiek naar geur worden hier relatief weinig maatregelen vermeld.
4.3.2.3
Situatie in de Vlaamse sector
Volgende gegevensbronnen werden geraadpleegd voor het opstellen van deze lijst: inventarisatie of doorlichting sector, verslagen bedrijfsbezoeken, rapporten van geurstudies uitgevoerd in opdracht van AMINAL afdeling milieuvergunningen of milieu-inspectie, etc.
4.3.3
Rendement van maatregelen
Bij de selectie van maatregelen waarmee de norm bereikt kan worden is het belangrijk een idee te krijgen van het effect van de maatregel op de geuremissie. Hiervoor werd opnieuw een beroep gedaan op literatuurgegevens, rapporten van geurstudies uitgevoerd in opdracht van AMINAL afdeling milieuvergunningen of milieu-inspectie, contacten met leveranciers van maatregelen, etc. Belangrijk hierbij is op te merken dat het werkelijk rendement van een maatregel niet enkel afhankelijk is van zijn individueel rendement, maar ook van het aandeel van de totale luchtstroom die behandeld wordt. Om dit in te schatten werd op basis van literatuurgegevens en eerder uitgevoerde emissiemetingen per sector een processchema opgesteld. Hierin wordt voor elk procesonderdeel de procentuele bijdrage tot de totale geuremissie van het bedrijf bepaald. Een onderscheid dient hier gemaakt te worden tussen procesgeïntegreerde of good housekeeping maatregelen enerzijds en nageschakelde technieken anderzijds. Voor nageschakelde technieken zou het in principe relatief eenvoudig moeten zijn om het rendement te bepalen door metingen voor en na het apparaat. Een moeilijkheid echter zijn de procesgeïntegreerde en good housekeeping maatregelen. Het is zeer moeilijk een rendement te bepalen van dergelijke maatregelen. Vaak spelen hier ook psychologische aspecten. Het is duidelijk dat voor de inventarisatie van de maatregelen heel sectorspecifieke informatie nodig is. Door contact met de sectororganisaties werd getracht hiervan een algemeen beeld te krijgen. Er kwamen echter een aantal belangrijke knelpunten aan het licht: -
voor de meeste sectoren is geen BBT-studie met betrekking tot geur voorhanden
-
weinig bedrijven hebben maatregelen getroffen specifiek voor geur
-
er is meestal geen wetenschappelijke informatie beschikbaar over het effect van andere maatregelen op geur (bvb. ammoniakarme stallen, maatregelen solventrichtlijn,…)
-
er is weinig informatie beschikbaar over kostprijzen van geurreducerende maatregelen
-
het is zeer moeilijk kostprijzen en rendementen in te schatten van goodhousekeeping en procesgeïntegreerde maatregelen
-
er zijn weinig of geen meetgegevens beschikbaar van geurconcentraties voor en na luchtbehandelingsinstallaties
32
-
de kostprijs van luchtbehandeling wordt voor een belangrijk deel bepaald door de hoeveelheid leidingwerk en door de aanzuigcapaciteit die nodig is om de lucht te collecteren; dit is zeer bedrijfsspecifiek
-
de informatie over rendementen, bekomen van leveranciers, is vaak gekleurde informatie en niet altijd betrouwbaar
-
de efficiëntie van een luchtbehandelingsinstallatie op het hindergevoel in de omgeving wordt bepaald door het percentage lucht dat door de behandeling gaat; diffuse emissies kunnen hier een grote rol spelen
-
er is weinig informatie beschikbaar over het percentage diffuse emissies; bovendien is dit zeer bedrijfsafhankelijk
Ondanks deze knelpunten werd getracht aan de hand van de beschikbare gegevens zo betrouwbaar mogelijke schattingen te maken van de ontbrekende informatie. Op basis hiervan werden per sector, onafhankelijk van de kostprijs van deze maatregelen, een aantal maatregelen opgesomd die het mogelijk zouden moeten maken de voorgestelde concentratieniveaus te bereiken. Het dient echter gezegd dat dit gebrek aan onderbouwde gegevens omtrent geurreducerende maatregelen een belangrijke beperking is van het model. Het aspect maatregelen kan aangepast worden als er meer informatie over bepaalde maatregelen in specifieke situaties beschikbaar is of als er een BBT-studie voor de sector uitgevoerd wordt. Het model zal hierop aangepast moeten worden.
4.3.4
Perspectiefvolle geurreductiemaatregelen
In de beslissingsschema’s (zie 4.5) wordt op een bepaald ogenblik getest of het mogelijk is een voorgestelde immissieconcentratie te bereiken met maatregelen die als BBT gelden. Indien hieronder enkel technieken verstaan worden die in Vlaamse en/of Europese BBT/BREF-studies opgenomen zijn, wordt afbreuk gedaan aan de werkelijke stand van zaken met betrekking tot de mogelijke technieken. Immers, in de meeste BBT-studies krijgt het aspect geur weinig aandacht en worden geen specifieke ‘geurreductiemaatregelen’ geïnventariseerd. Bovendien zijn voor verschillende sectoren met een relevant geurprobleem nog geen BBT-studies uitgevoerd. Bij afwezigheid van een dergelijke studie onmiddellijk overschakelen naar een minder streng concentratieniveau als norm zou bijgevolg een vertekening van de werkelijke situatie zijn. Dat er geen overkoepelende studie naar maatregelen gevoerd is, betekent immers niet dat de technieken niet voorhanden zijn. Dit zou bovendien niet eerlijk zijn tegenover sectoren waarvoor er wel een BBT-studie voorhanden is. Voorts is een BBT-studie een vrij statisch gegeven, terwijl de markt der technieken vrij snel evolueert. Bij het op de markt komen van nieuwe technieken dient dan ook in sommige gevallen verder gegaan te worden dan de BBT-studie. Om aan deze tekortkoming tegemoet te komen worden door ons een aantal maatregelen voorgesteld die eventueel als ‘BBT’ kunnen geïmplementeerd worden. Bij het testen van bepaalde concentratieniveaus aan de BBT (figuur 7 en 8) zullen bij afwezigheid van een BBT-studie dan ook deze maatregelen in beschouwing genomen worden. Het kan hier volgende soorten maatregelen betreffen:
33
-
maatregelen waarvan kostprijs- en rendementsgegevens gekend zijn, maar die niet in een BBT-studie zijn opgenomen; tenzij omdat er geen dergelijke studie uitgevoerd is; tenzij omdat de techniek ten tijde van de uitvoering nog niet op punt stond
-
maatregelen waarvan rendementsgegevens gekend en positief zijn, maar de kostprijs een beperking vormt voor opname als BBT; eventueel kan de overheid tussenkomen bij de implementatie van dergelijke technieken indien blijkt dat dit de enige mogelijkheid is
-
maatregelen waarvan nog te weinig informatie bekend is met betrekking tot rendement, kostprijs en praktijktoepassing, maar waarvan de perspectieven veelbelovend zijn
Als aanbeveling zou bijvoorbeeld wel kunnen opgenomen worden dat bij toekomstige BBTstudies voor geurrelevante sectoren dit aspect duidelijk beschouwd moet worden. Bovendien kunnen deze sectoren voorrang krijgen om aan een diepgaandere studie onderworpen te worden.
4.4 Economische aspecten Naast nuleffectniveau, hinderniveau en ernstig hinderniveau, die als uitgangspunt de maximale bescherming van de burger hebben, kan een niveau afgeleid worden vertrekkende van de economische draagkracht van de sector. Hiertoe wordt in eerste instantie de beschikbare investeringsruimte voor de sector bepaald.
4.4.1
4.4.1.1
Methode voor de bepaling van de socio-economische draagkracht van bedrijfssectoren Algemeenheden omtrent de draagkracht van bedrijven
De vraag omtrent de betekenis van de “economische draagkracht” is nog lang niet opgelost, noch exact omschreven. De term BATNEEC incorporeert deze economische draagkracht door te stellen dat de technieken “beschikbaar” moeten zijn en wel zodanig dat zij (EG-richtlijn) “ontwikkeld op een schaal die de implementatie toelaat in de relevante industriële sector, onder economisch en technisch leefbare condities, in acht genomen de kosten en voordelen, ongeacht of deze technieken reeds gebruikt of geproduceerd worden in het deelgebied, zolang zij op een aanvaardbare manier toegankelijk zijn voor de gebruiker”. De term “leefbaar” is echter niet volledig duidelijk waardoor het moeilijk wordt om een exacte afweging mogelijk te maken. De term “kosten en voordelen” is anderzijds vrij duidelijk en verwijst naar het maken van de oefening waarbij de kosten alsook de voordelen van de implementatie van de techniek dienen te worden geïnventariseerd en afgewogen. De relatie tussen industriële activiteiten, economie, technologie en milieu is zeer moeilijk te definiëren. Het probleem is voornamelijk gelegen in de moeilijkheid om de verschillende elementen uit te drukken in dezelfde mathematische eenheden. Het is bijvoorbeeld zeer moeilijk de ecologische gevolgen in financiële termen te gaan uitdrukken. Zo ook is het zeer moeilijk op basis van huidige studies de ecologische gevolgen te schatten door het al dan niet nemen van bepaalde technologische maatregelen.
34
De bepaling van de economische draagkracht kan op verschillende manieren worden ingeschat. Men kan zich bijvoorbeeld toespitsen op het in detail uitrekenen van een toestand op enkele beperkte cases binnen de sector. Het voordeel van deze methode is dat een zeer duidelijk beeld kan gevormd worden van de uitvoering van de werken en de impact van de kosten op het bedrijfsresultaat, het nadeel aan deze methode is dat het zeer moeilijk wordt om deze resultaten te extrapoleren naar een hele sector. Het gebruik van de economische parameters van bedrijvensectoren om al dan niet op modelmatige wijze een evaluatie te maken van de draagkracht heeft het voordeel dat het gemiddelde bedrijfsresultaat wordt bekeken van de gehele sector, het verrekenen echter van deze technische gegevens naar een gemiddeld bedrijf is dan echter weer een zeer moeilijke oefening. Om die reden werd overgegaan op een mengoplossing.
4.4.1.2
Financiële toestand van de sector
Investeringsruimte van de sector Een bedrijf heeft een bepaald potentieel om investeringen uit te voeren. Dit potentieel kan worden opgemeten en ingeschat. Er kan gebruik gemaakt worden van de bedrijfsresultaten alsook van enkele indicatoren. Bedrijfsresultaten variëren van jaar tot jaar, een constant resultaat is nagenoeg ondenkbaar aangezien zowel de markt als de interne strategie een invloed heeft op het resultaat. Gezonde bedrijven bevinden zich bijgevolg in een toestand waarbij zowel positieve als negatieve resultaten elkaar afwisselen afhankelijk van de interne strategie. Daarbovenop komt een sectoriele beweging (onder invloed van de plaatselijke maar ook mondiale trends) die deze resultaten kunnen bufferen of amplificeren. De interactie van beide bewegingen kan leiden tot snelle groei maar soms ook faillissement. Bovenstaande betekent dat het beeld van 1 bedrijf op 1 ogenblik een onjuiste weergave van de toestand van het bedrijf en haar sector vormt. Om die reden is het beter de toestand van meerdere bedrijven te bekijken zodanig dat een gemiddeld beeld wordt verkregen. Zoals in de inleiding reeds aangehaald werd, zal door het uitmiddelen van de gegevens een hoeveelheid informatie verloren gaan. De bedoeling is echter niet te komen tot een exacte berekening van het investeringpotentieel, dit is ten andere onmogelijk, het is echter wel mogelijk een richting aan te duiden, deze richting kan dan vergeleken worden met de noden. Indien de noden voor de milieuinvestering significant groter zijn dan de middelen, is het antwoord op de problematiek vanzelfsprekend. Indien de noden echter kleiner zijn dan de mogelijkheden, dan kan nagegaan worden in hoeverre de investering voor deze sector een BBT kan zijn. Deze werkwijze is echter nog steeds onvoldoende om een goede afbakening van de economische als sociale haalbaarheid te geven. Inderdaad, het spreekt voor zich dat van zodra de milieuhinder naar de omgeving toe volledig ontoelaatbaar is, dat de bedrijfsactiviteiten ofwel dienen te worden stopgezet ofwel de aanpassingswerken dienen te worden uitgevoerd en dit ongeacht het economisch haalbare aspect. Hier knelt natuurlijk een schoentje, hoe bepaalt men de hoogte van het ontoelaatbare. Hiervoor wordt evenzeer in het verdere betoog een voorstel uitgewerkt.
35
In de benadering die volgt zal nagegaan worden in hoeverre een bepaalde hoeveelheid kan geïnvesteerd worden zonder hierbij (1) de strategie van het bedrijf en vooral (2) de leefbaarheid van het bedrijf in het gedrang te brengen. De sociale aspecten die uit het wegnemen van deze “investeringsruimte” voortvloeien kunnen vervolgens ook worden ingeschat. Voorwaarden Er wordt steeds uitgegaan van een worst case houding ten opzichte van de milieu-investering. Op die manier wordt er gewaarborgd dat de best beschikbare techniek implementeerbaar blijft voor de hele sector. Er wordt slechts rekening gehouden met de positieve resultaten van het bedrijf. Een negatief bedrijfsresultaat betekent niet noodzakelijk dat investeringen onmogelijk zijn, in acht genomen een lange termijnvisie, maar toch wordt aangenomen dat voor dit bedrijf op het gestelde ogenblik investeringen op milieugebied uitgesloten zijn. Een dergelijk visie is bijgevolg een meest negatieve houding ten opzichte van milieu-investeringen. De gegevens zijn afkomstig van de Trends Top 30000 van het jaar 1999. Men zou kunnen opteren om andere gegevens (NBB) te raadplegen, echter gezien het feit dat de fout op de meting als het ware zelfs met de officiële gegevens niet uit te sluiten is (niet alle bedrijven moeten hun balans neerleggen), voldoet deze gegevensbron aan de gestelde voorwaarden.
4.4.1.3
Parameters
Omzet van het bedrijf: Deze parameter geeft aan hoe groot de totale inkomsten van het bedrijf betroffen. Een grootte orde dimensie van de omzet is een duidelijke parameter voor de grootschaligheid van het bedrijf. De omzet echter geeft geen enkele indicatie omtrent het welslagen of het functioneren ervan, het bedrijf kan met andere woorden met een grote omzet ook op verlies werken. De omzet wordt gerekend zonder BTW of niet omzetgebonden lasten. Bedrijfskosten: Dit zijn alle kosten die het bedrijf moet maken om tot de gegeven omzet te komen. Let op afschrijvingen worden hierbij niet ingerekend aangezien afschrijvingen slechts virtuele (lees boekhoudkundige) kosten zijn. Brutomarge: Is de omzet verminderd met de bedrijfskosten. Deze parameter staat als het ware voor de ruwe winst. Toch is dit gegeven niet zeer relevant aangezien de reële winst nog dient verminderd te worden met andere kosten zoals belastingen. Afschrijvingen: De fiscaliteit neemt niet aan dat een investering in één beweging wordt ingebracht als onkost. Een investering wordt in rekening gebracht over de gehele gebruiksduur van het gekochte materiaal en dit door jaarlijks een bedrag in rekening te brengen. Dit jaarlijkse bedrag wordt afschrijving genoemd. Voor milieu-investeringen geldt dezelfde werkwijze. Hierna wordt gerekend met een lineaire afschrijving. De lineaire afschrijving is een fiscaal aanvaard systeem om de waarde van een investering gelijkmatig over de afschrijvingsperiode te verdelen. Een ander systeem bestaat erin de grootste waarde in het begin af te schrijven. Deze laatste
36
methodiek heeft fiscale consequenties, maar deze zijn niet significant in het kader van onderhavige studie. Het feit dat een afschrijving kan gedragen worden door het bedrijf betekent echter nog niet dat de aanschafprijs kan gedragen worden tijdens de investeringsfase of dat de lening kan verleend worden door de banksector. Inderdaad indien de investering onmiddellijk en volledig wil betalen, dan moet er voldoende cash (= liquide middelen) aanwezig zijn. Indien de investering wordt gefinancierd door middel van een lening, dan moeten er voldoende activa aanwezig zijn als borgstelling voor de financierder (bijvoorbeeld de bank). De financierder zal doorgaans slechts overgaan tot het uitgeven van een lening als het bedrijf voldoende zekerheden kan stellen. Deze zekerheden kunnen gevonden worden in de activa van het bedrijf en in de orde van belangrijkheid, onroerende (vaste) activa zoals gebouwen en gronden waarop geen hypotheek rust, werkmiddelen en materiaal, stock van producten en goederen, liquide middelen en te innen facturen van klanten. Gezien de grootte van het investeringsbedrag en de voordelige fiscale benadering (het effect van de lineaire afschrijving kan vergroot worden door het invoeren van de niet lineaire afschrijving), wordt ervan uitgegaan dat er nooit contant wordt gewerkt, maar op termijn. Bedrijfswinst: De bedrijfswinst bestaat uit de omzet minus de bedrijfskosten inclusief de afschrijvingen. Belastingen en andere (bijvoorbeeld rente) dienen nog in rekening gebracht te worden teneinde te komen tot een netto inkomst. Financiële kost: De financiële kosten omvatten zowel rente, afschrijvingen van kosten bij uitgifte van leningen, andere kosten van schulden, waardeverminderingen van vlottende activa, minderwaarden op realisatie van vlottende activa, discontokosten, wisselresultaten, omrekeningen naar vreemde valuta, betalingskortingen aan klanten, kosten bij inbreng en kapitaalverhogingen en aan diverse financiële kosten. Het is zeer moeilijk om met dergelijke elementen rekening te houden aangezien dit afhankelijk is van de strategie van het bedrijf, het klantenbestand en de leveranciers. Om de eenvoud van het model te behouden worden al deze kosten bij de verdere interpretatie als rente beschouwd. Belastingen: De belastingen worden berekend als een percentage op de winst van het bedrijf. Voor het berekenen van de belastingen in het geval van de bepaling van de extra investeringsruimte wordt uitgegaan van een schatting, zoals verder verduidelijkt wordt. Nettowinst: Deze parameter staat voor het bedrag dat het bedrijf daadwerkelijk als winst kan inbrengen na aftrek van belastingen en financiële kosten en afschrijvingen. Deze winst kan gebruikt worden om in het bedrijf te herinvesteren of om als dividend uit te keren aan de aandeelhouders. Indien de winst wordt uitgedeeld aan de aandeelhouders bijvoorbeeld als dividend kan dit impliceren dat het bedrijf een kleinere groeicapaciteit heeft. Dit kan een strategische zet zijn onder impuls van de heersende marktvoorwaarden. Indien de winst echter volledig wordt gebruikt voor de groei van het bedrijf, zal de aandeelhouder zich moeten tevreden stellen met het behoud van zijn ingebracht kapitaal en eventuele verhoging van de marktwaarde (=koerswinst) van de aandelen, zonder hierbij rentes (onder de vorm van een dividend) te kunnen opstrijken. Voor een gezond bedrijf is de verhouding tussen herinvestering en het uitkeren van
37
een dividend een zeer belangrijke factor voor het behoud van het vertrouwen van de aandeelhouders en het verder bestaan van het bedrijf. Winst en verliesrekening: wordt vereenvoudigd voorgesteld als volgt WV Omzet Bedrijfskosten Brutomarge Afschrijving Bedrijfswinst Fin.kost Belastingen Nettowinst
Op die wijze komt men tot een winst en verliesrekening zoals conventioneel geldt voor een resultatenrekening zoals hierboven wordt weergegeven. Een andere belangrijke bron van informatie ter beoordeling van de bedrijfseconomische resultaten is de balans. In de balans komen de volgende elementen naar voren: Vlottend actief: Deze grootheid bestaat uit alle middelen die op korte termijn ter beschikking staan van het bedrijf. Dit zijn niet alleen de liquide middelen (cash= bv .kasregister, bankrekening), maar ook de vorderingen op klanten (>1 jaar, < 1 jaar), voorraden en bestellingen in uitvoering, kortlopende geldbeleggingen en dergelijke. Hoe groter deze post hoe meer het bedrijf in staat zal zijn onvoorziene kosten op korte termijn te dekken. Vast actief: Zijn alle middelen die kunnen omgezet worden in vlottend actief, doch slechts op langere termijn. Hierbij worden gerekend: investeringen, gebouwen, werkmiddelen, lange termijnvorderingen, patenten, licenties, klantenbestand, financieel (participaties in dochterondernemingen)… Vreemd lang vermogen: zijn alle leningen op lange termijn of schulden op lange termijn. Bedrijven die een hoog vreemd lang vermogen dragen in vergelijking tot het eigen vermogen zijn meer afhankelijk van externe invloeden waardoor hun kwetsbaarheid verhoogt. Onder externe invloeden kan begrepen worden: plotse veranderingen in de marktstructuur, waardoor er bijkomende investeringen nodig zijn, veranderingen in de politieke strategieën waardoor de financiële doelen dienen te worden geheroriënteerd. Vreemd kort vermogen: zijn alle leningen op korte termijn (minder dan 1 jaar) die doorgaans nodig zijn om leveranciers te betalen vooraleer eigen inkomsten worden gegenereerd. Hoe groter dit getal hoe gevoeliger het bedrijf is voor omzetschommelingen. Eigen vermogen: is het bedrag dat afkomstig is van de eigenaars van het bedrijf, dit zijn in de ruime zin van het woord alle aandeelhouders (alle vermogens die het mogelijk maken dat de activiteit zich kan manifesteren en bestendigen met uitzondering van de schulden). De 38
aandeelhouders investeren middelen in het bedrijf met als doel om een rendement te halen dat hoger is dan andere beleggingen. In het geval dat een dergelijk rendement constant lager is dan de marktrentes kan verwacht worden dat de investeerder ontgoocheld is en zich terugtrekt, weigert te investeren, etc…, wat nefast kan zijn voor het bedrijf. De balans wordt op die wijze eenvoudig gehouden en ziet er dan als volgt uit: Balans Actief vlottend vast
totaal
95,5 145,8
241,3
95,5 148,0
243,5
Passief vreemd lang vreemd kort tot vreemd
14,2 78,9 93,1
16,4 78,9 95,3
eigen
148,2
148,2
totaal
241,3
243,5
FINANCIËLE RATIO’S Winstmarge: of rentabiliteit genoemd, bestaat uit de verhouding van de winst ten opzichte van de omzet die behaald wordt. De rentabiliteit geeft een indicatie van hoe de winst evolueert in geval de omzet toeneemt. De toename van de omzet moet dan echter te wijten zijn aan het daadwerkelijk toenemen van de verkoop van goederen, eerder dan het stijgen van kosten en daaruit voortvloeiende prijsstijgingen. Noteer dat men er dus van uit gaat dat winst varieert in functie van de omzet. Deze stelling is in de meeste gevallen correct, maar afwijkingen zijn niettegenstaande mogelijk. REV: De Rentabiliteit van het Eigen Vermogen is de verhouding van de winst ten opzichte van het eigen vermogen. Deze ratio geeft een goed idee van hoe de jaarprestatie is geweest voor de eigenaars (aandeelhouders) van het bedrijf. De winst van het bedrijf kan worden opgesplitst in een gedeelte dividend, een winstuitkering dus, en een gedeelte herinvestering in het bedrijf. De verhouding dividend tov herinvestering wordt ingegeven door de strategie van het bedrijf. In geval het bedrijf, bijvoorbeeld voelt dat de marktpositie in gedrang komt, kan het verkiezen te investeren zodat de omzet verhoogt. De keuze om over te gaan tot het kiezen van eigen vermogen eerder dan bijkomend vreemd vermogen is voornamelijk gelegen in de wil tot onafhankelijkheid ten opzichte van derden (bijvoorbeeld banken). De aandeelhouder zal op basis van de REV nagaan in hoeverre zijn rendementsverwachtingen zijn ingelost en indien nodig, in hoeverre hij de bereidheid vertoont nog verder te participeren of indien nodig zelfs bijkomend te investeren. Een REV wordt geacht minimaal groter te zijn dan de gangbare marktrentes voor geldbeleggingen. RA: Rentabiliteit van de activa geeft de verhouding weer van de winst ten opzichte van de totale activa. Deze ratio kan worden gebruikt om te bepalen hoe groot de totale activa moet zijn om een bepaalde vooropgestelde winst te behalen, vooropgesteld natuurlijk dat de activa op dezelfde wijze geld kunnen genereren als was gepresteerd, ie.: deze verhouding is correct voor zover dat alle 39
activa kunnen beschouwd worden als productiegerelateerde investeringen (een investering zal onmiddellijk aanleiding geven tot een evenredige omzetverhoging). Investeringen in bijvoorbeeld veiligheid of milieu, zijn niet noodzakelijk middelen die de omzet, laat staan de winst verhogen. CR: De current ratio is de bekendste en meest gebruikte ratio met als parameters de verhouding tussen vlottende activa en het kort vreemd vermogen. Deze parameter geeft de capaciteit weer om uitstaande korte termijn schulden in te lossen. Leveranciers zijn dus gebaat bij een samenwerking met bedrijven met een hoge CR. In geval de CR kleiner is dan 1 kunnen de schulden niet onmiddellijk worden betaald, wat dus voor een gezond bedrijf niet gewenst is. Een constant lage CR is dus een slecht teken voor het bedrijf. IR: De intervalratio is de verhouding van het vlottend actief ten opzichte van de gemiddelde dagelijkse bedrijfskosten. Dit getal geeft een indicatie van hoelang (uitgedrukt in dagen) het bedrijf kan blijven bestaan ingeval de bedrijfsactiviteiten gestaakt worden. Het bufferend vermogen is van belang in geval het bedrijf te maken heeft met bijvoorbeeld externe calamiteiten (rampen, stakingen,…). TVR: Totaal vreemd vermogen ratio is het verschil tussen totaal activa en totaal eigen vermogen in verhouding tot de totale activa. Deze ratio geeft weer hoe groot het aandeel van het eigen vermogen is ten opzichte van de totale waarde van het bedrijf. De grootteorde houdt verband met het type activiteit. In hoeverre een sector of een bedrijf kiest voor een groter aandeel vreemd vermogen kan onder andere te wijten zijn aan de kapitaalsintensiteit van de bedrijvigheid. Grote afwijkingen van het gemiddelde van de sector kunnen wijzen op problemen. VM/EM: Het vreemd vermogen ten opzichte van het eigen vermogen is vergelijkbaar met TVR. NWK: Het netto werkkapitaal staat voor het verschil tussen de vlottende activa en het kort vreemd vermogen. Deze ratio geeft dus de middelen weer die daadwerkelijk kunnen aangewend worden voor de bedrijfsactiviteiten (exploitatiecyclus), aangezien de korte termijnschulden niet meer in rekening zijn gebracht. CF/TS: De Cashflow ten opzichte van de totale schulden geeft een indicatie van de capaciteit van de onderneming om openstaande schulden terug te betalen. Deze ratio geeft het vermogen aan om lange termijnschulden terug te betalen. Hoe hoger de ratio, hoe hoger de capaciteit om slechtere resultaten te overbruggen zonder hierbij bijkomende schulden (lees leningen) te moeten maken. CF: Cashflow is de winst van het bedrijf verhoogd met de afschrijvingen. Dit geeft een idee omtrent het potentieel tot zelffinanciering. De cashflow is eigenlijk de hoeveelheid geld dat uiteindelijk beschikbaar is binnen het bedrijf. Inderdaad, aangezien de afschrijvingen slechts een fiscaal gegeven zijn, verlagen zij slechts fictief de uiteindelijke winst. Een correcter beeld wordt dan gegeven door het toevoegen van de afschrijvingswaarden aan de nettowinst.
40
KI: Kapitaalsintensiteitsratio is de verhouding tussen totale activa en omzet. Deze verhouding geeft aan hoeveel activa er nodig zijn om een bepaalde omzet te behalen. Hoe hoger deze verhouding hoe kapitaalsintensiever de bedrijfsactiviteit is of met andere woorden hoe meer productiemiddelen er nodig zijn om tot een bepaalde omzet te genereren. B: herinvesteringsratio is gelijk aan 1 minus het percentage uitgekeerd dividend. Dit is dus het gedeelte van de winst dat niet wordt toegekend aan de aandeelhouders via dividenden, maar dat in het bedrijf wordt gebruikt om te herinvesteren. Het gebruik van middelen afkomstig van de winst betekent dat geen nieuw vreemd of eigen kapitaal dient te worden aangetrokken. Dit is vrij belangrijk aangezien het toevoegen van middelen doorgaans aanleiding zal geven tot een verhoogde omzet en dus ook een verhoogde winst. In de meeste gevallen zal men een bepaalde verhouding eigen middelen ten opzicht van vreemd vermogen aanhouden. Dit is afhankelijk van de strategie, de zelfstandigheid van het bedrijf en de activa. IG: Intern groeipercentage is gelijk aan het maximumpercentage waarmee een bedrijf kan groeien zonder enige externe financiering. EG: extern groeipercentage is gelijk aan het maximaal haalbare groeipercentage dat een bedrijf kan behalen zonder financiering van het eigen vermogen (door aandeelhouders) en bij een constante verhouding vreemd - eigen vermogen. Rentedekkingsverhouding: geeft een idee over de solvabiliteit op lange termijn en bestaat uit de verhouding van de winst voor belasting ten opzichte van de rente. In geval de verhouding kleiner wordt dan 1 betekent dit dat de rente groter is dan de winst, waardoor de rente niet meer kan betaald worden, tenzij hiervoor snel nieuw geld vrijkomt. Cash dekkingsratio: is de verhouding van de som van de winst voor de belasting en de afschrijvingen ten opzichte van de rente. In vergelijking tot de voorgaande ratio wordt hier rekening gehouden met het feit dat de afschrijvingen eigenlijk een fictief bedrag zijn. Bij lage waarden bestaat de mogelijkheid dat het bedrijf niet meer kan voldoen (lees boekhoudkundig) aan het afbetalen van de rente.
4.4.1.4
Interpretatiemodel
De verschillende ratio’s kunnen vervolgens worden gecombineerd om een schatting te maken van de zogenaamde investeringsruimte van de sector. Deze investeringsruimte is natuurlijk ruimer dan de milieuinvesteringsruimte, maar het gedeelte dat hieraan kan worden toegewezen moet in een volgende stap verder worden onderzocht. Een milieu-investering verschilt van een “functionele” investering door het feit dat de investering in een vrije markt op zich geen bijkomende (economische) meerwaarde zal opleveren. Dergelijk “niet rendabel geld” zal dus aanleiding geven tot het verzwaren van de kosten zonder dat hierbij
41
vanuit bedrijfsoogpunt positieve effecten, in termen van omzet, zijn waar te nemen. Op die wijze zal dan ook de leefbaarheid mogelijk in gedrang komen. Een aantal elementen worden als hypothese aangenomen en in een spreadsheet verwerkt: De omzet blijft gelijk. In principe zal een kostenstijging steeds leiden tot het stijgen van de omzet aangezien de kosten in normale omstandigheden doorgerekend worden in de prijsstelling van het eindproduct. In het geval echter dat de concurrentie vrij groot is, zal het bedrijf echter genoegen moeten nemen met een kleinere winstmarge teneinde de productiemiddelen optimaal te benutten en de eigen marktpositie te vrijwaren. Aangezien de bedrijven in Vlaanderen werken in een multinationale (en dus sterk concurrentiele) omgeving, lijkt de nul-omzetstijging een noodzakelijk gevolg. Inderdaad de implementatie van een milieu-investering zal dan wel de concurrentiepositie voor alle bedrijven in Vlaanderen neutraliseren, maar bedrijven in Wallonië, Europa en de rest van de wereld zullen in staat zijn een bepaald kostenvoordeel om te zetten in marktaandeel. De stijgende mondialisering van de markten laat dus niet toe geen rekening te houden met deze concurrentiedruk.
De omzet is een inputparameter voor het model. Dit betekent dat het model vertrekt van een gegeven omzet en vervolgens, gegeven een aantal bijkomende parameters, de investeringsruimte van het bedrijf bepaalt.
De hypothetische milieu-investering wordt uitgedrukt in procenten van de omzet. Naast de milieu-investering zijn er natuurlijk ook uitgaven verbonden aan het onderhoud en het operationeel houden van de investering. Een aantal hypothesen worden uitgewerkt afhankelijk van het soort milieumaatregel dat wordt beschouwd: Bij end of pipe technieken, of technieken waarbij een vrij hoge investering noodzakelijk is, wordt er uitgegaan van een jaarlijkse onkost gelijk aan 3 procent van de investering. De investering dient ook te worden afgeschreven. De afschrijvingstermijn wordt genomen op 15 jaar. Deze termijn kan kort lijken, maar in geval van geurhinderreductie dient gesteld te worden dat de technologie nog vrij nieuw is (mogelijk nog kinderziektes vertoont) en dat betere technieken zich op middellange termijn zullen aandienen. Een verkorte afschrijvingsperiode is vanuit milieuoogpunt bijgevolg een goede strategie want dan is een vervroegde vervanging van de investering mogelijk. In de meeste gevallen zal het bedrijf de investering niet cash betalen, doch wel onder de vorm van een lening. Een dergelijke lening werd een looptijd toegemeten gelijk aan de afschrijvingsperiode met een bijkomende rente gelijk aan 6 procent. In geval de milieumaatregel eerder een ingreep in de productiemethode omvat of een procesgeïntegreerde maatregel, zal de investering waarschijnlijk lager zijn, terwijl de onkosten hoger zullen oplopen. De jaarlijkse kost is dan 10 procent van de investeringsuitgaven, de afschrijvingstermijn is gelijk aan 20 jaar, zijnde de afschrijvingsperiode voor een conventionele investering.
42
Als variabele wordt de procentuele investeringsruimte ingevoerd. Vervolgens wordt deze zodanig gekozen dat zij maximaal is en toch voldoet aan alle hierna genoemde voorwaarden. De investeringsruimte wordt uitgedrukt als procent van de omzet van het bedrijf. De ondergrens is 0, de bovengrens wordt bepaald op basis van de impactvan de investering op de verschillende ratio’s, de winst en verliesrekening en de balans. De evaluatie wordt verder verklaard.
43
Het rekenblad ziet er als volgt uit Maximalisatie van de marktwaarde van het eigen vermogen
WV Omzet Kosten Brutomarge Afschr… Bedrijfswinst Fin.kost Belastingen Nettowinst
3.702,8 3.473,3 229,5 96,6 132,9 116,2 21,0 43,3
3.702,8 3.482,6 220,2 104,1 123,6 123,7 19,5 38,6
Balans Actief vlottend vast
1.704,7 523,9
1.695,4 583,1
totaal
2.228,6
2.278,6
Passief vreemd lang vreemd kort tot vreemd
milieukost % vd omzet invest afschrijv/rente kosten
197,5 1.311,3 1.508,8
256,7 1.311,3 1.568,0
eigen
719,8
710,5
totaal
2.228,6
2.278,6
1,60 59,2 7,5 1,8
markt rendement extern 70,0 divident op EM % 5,00 5,0 intern 30,0 leenpotentieel 0,38 0,49 winstmarge % 1,17 1,04 winstmarge = nettowinst/omzet (rentabiliteit) REV (%) 6,01 5,44 rentabiliteit eigen vermogen nettowinst /totaal eigen vermogen RA % 1,94 1,69 rentabiliteit van de activa CR 1,30 1,29 current ratio vlottende activa/kort vreemd vermogen IR 179,14 177,69 intervalratio vlottend actief/gemiddelde dagelijkse bedrijfskost TVR 0,35 0,38 totaal vreemd vermogen ratio= Vreemd-Eigen / Actief VM/EM 2,10 2,21 vreemd eigen ratio = TV/EM TK 0,22 0,27 Totale kapitalisatie = lang vreemd/ langvreemd + EM NWK 393,39 384,11 netto wxerkkapitaal =vlot act - kort vreemd CF/TS 9,77 9,40 cashflow/totale schulden (vermogen om schulden te betalen) CF 147,50 135,33 cash flow = winst van het boekjaar + afschrijvingen KI 0,60 0,62 kapitaalintensiteitsratio= TA/omzet hoe hoger hoe kapitaalsintensiever b 0,17 0,08 herinvesteringsratio= toename ingehouden winst/nettowinst IG % 0,33 0,14 intern groeipercent= maximale groei zonder externe imiddelen EG % 1,02 0,44 extern groeipercent=max groei zonder externe financiering voor het eigen ve Rentedekking 1,14 1,00 Rentedekking = WVIB/rente (hier financiele kosten) Cashdekking 1,98 1,84 Cashdekking WVIB + afschrijv / rente (genereren van liquide middelen
44
De getallen in “bold” worden ingevoerd, de andere worden berekend. Het percentage ter hoogte van cel “milieukost” bepaalt de investeringsruimte (in functie van de omzet van het bedrijf). De uitgaven uit de winst en verliesrekening (= resultatenrekening) Worden berekend door het verschil te maken tussen omzet en de som van de afschrijvingen en de bedrijfswinst. Er worden twee situaties berekend, zijnde deze zonder milieu-investering, en deze met. De milieu-investering dient hier gezien te worden als de maximale, zijnde deze die de volledige investeringsruimte inneemt. In het tweede geval wordt aan de uitgaven ook nog de jaarlijkse afschrijvingswaarde van de investering en de rente van de lening voor de milieuinvestering toegevoegd. De brutomarge Wordt berekend door het verschil te maken tussen de bedrijfsomzet (prijs x volume) en de kosten op de omzet (bedrijfskosten). Het bedrag van de afschrijvingen is een invoerwaarde voor het model. Bij het simuleren van een zekere milieu-investering wordt de afschrijvingswaarde van deze investering toegevoegd. Dit gebeurt door de investeringsuitgave te delen door de afschrijvingstermijn. De bedrijfswinst is een invoerwaarde voor het model. Bij het simuleren van de zekere milieu-investering wordt de bedrijfswinst verminderd met de rente en de financiële kosten verbonden aan de milieu-investering. De financiële kost is een invoerwaarde voor het model. Bij het simuleren van de milieu-investering wordt de financiële kost in de resultatenrekening verhoogd met het leningsbedrag. De belasting is een invoerwaarde voor het model. Bij het simuleren van de milieu-investering wordt de belasting geschat en wel op basis van enkele eenvoudige aannames: de verhouding tussen bedrijfswinst en belasting wordt berekend op basis van de reële bedrijfsresultaten en daarna geëxtrapoleerd met de bedrijfswinst zoals verkregen in het geval van het invoeren van de milieu-investering. Deze waarde is slechts richtinggevend en wordt maar voor de volledigheid meegegeven aangezien deze later niet meer gebruikt wordt. De nettowinst is een invoerwaarde voor het model. Bij het simuleren van de milieu-investering wordt de nettowinst geschat en wel op basis van een eenvoudige aanname dat de winst verlaagt met de helft van de som van de rente en de extra kosten. De helft wordt hier in rekening gebracht aangezien de belastingen tenslotte ook lager zullen zijn omwille juist van de extra gemaakte kosten. De grootteorde belastingen te betalen door een NV bedragen normaal gezien 50% op de brutowinst. Het vlottend actief is een invoerwaarde voor het model.
45
Het vlottende actief zal verminderd worden met de kosten voor de lening alsook met de kosten verbonden onderhoudskosten die ontstaan ten gevolge van de milieu-investering. Natuurlijk zal bij een verlaging van de activa een corresponderende verlaging van de passiva dienen te gebeuren (om de balans in evenwicht te houden). Hier zijn een aantal mogelijkheden. Aangezien de leningslast reeds verhoogd wordt door de milieu-investering ligt het voor de hand het vreemde kapitaal niet nog meer te verhogen, echter wel de eigen middelen te verlagen door bijvoorbeeld een gedeelte van de ingehouden winst te gelde te maken. Het vaste actief Wordt berekend aan de hand van het totale actief minus de vlottende activa. In het geval de milieu-investering wordt gesimuleerd, wordt dit bedrag verhoogd met de waarde van de investering. Het lang vreemd vermogen Wordt berekend aan de hand van het verschil tussen het totaal vreemd vermogen en het kort vreemd vermogen. In het scenario met het uitvoeren van de milieu-investering wordt daaraan de investeringskost toegevoegd. Het principe is duidelijk; teneinde de balans in evenwicht te houden moet elke ingreep op het actief (een toevoeging aan het vast actief (bvb een milieuinvestering), moet gecompenseerd worden door een oorsprong die terug te vinden is op het passief (bvb een schuld op lange termijn)). Kosten die het vlottend actief negatief beïnvloeden gaan gepaard met het dalen van de passiefzijde (bv. door een daling van de eigen middelen). Het kort vreemd vermogen Wordt berekend aan de hand van de current ratio en het vlottende actief. Het feit of er zich een milieu-investering voordoet of niet is van geen invloed op het bedrag. Het eigen vermogen Is een invoerwaarde voor het model. Bij het simuleren van de milieu-investering wordt het eigen vermogen verminderd met de som van de rente (op de lening) en de bedrijfsonkosten aangezien dit uiteindelijk ten koste gaat van de ingehouden winst. REV is een invoerwaarde voor het model. Bij simuleren van een milieu-investering verandert het REV in functie van de nettowinst en het eigen vermogen. Het spreekt voor zich dat het REV (rendement van het eigen vermogen) een zeer belangrijke rol speelt in de evaluatie van de haalbaarheid van de investering. De REV staat in functie tot niet alleen de bedrijfsresultaten, maar ook tot de gangbare resultaten van de sector. Om die reden werden enkele verschillende hypotheses vooropgesteld. Voor elk gezond bedrijf werd gesteld dat een minimale REV van 4% moet gevrijwaard blijven. Een dergelijk rendement is ongeveer gelijk aan de marktrente en kan dus aanzien worden als een comfortabel, leefbaar bedrijfsresultaat. In geval deze REV niet gehaald wordt, zelfs zonder milieu-investering, kan verondersteld worden dat de aandeelhouders met een lager rendement dan 8% genoegen nemen, en hierbij wordt dan gesteld dat 5% een leefbaar rendement is aangezien dit getal nog steeds lichtjes boven de marktrente ligt. In geval een bedrijf een REV heeft lager dan 5% dan wordt
46
verondersteld dat het bedrijf zich tevreden stelt met een rendement niet lager dan het gemiddelde rendement van de sector. De interpolatie van de milieu-investering zal dus in fasen verlopen. Het rendement dient te voldoen, afhankelijk van het initiële rendement, aan een aantal drempelwaarden teneinde de maximale investeringsruimte te kunnen vaststellen. Analoog aan de REV wordt het uit te keren dividend berekend op basis van het eigen vermogen. Eenzelfde fasering bestaat als voor de REV. De current ratio is een invoerwaarde voor het model. Na milieu-investering wordt de CR berekend conform de definitie. Zoals reeds voordien gesteld is een CR voornamelijk een indicatieve maat voor het potentieel om de financiële kosten te dekken (handelsschulden en andere korte termijnschulden). Bedrijven met een CR <1 zijn perfect levensvatbaar vooropgesteld dat deze situatie zich op korte termijn kan herstellen. Aangezien het hier om gezonde bedrijven gaat, kan gesteld worden dat de situatie zich zal herstellen. Aangezien een “worst case” situatie dient te worden behouden, kan gesteld worden dat een initiële CR die groter was dan 1 niet onder de 1 mag dalen. Op die wijze kan de afgeleide investeringsruimte nooit worden aangegrepen als de aanleiding voor het falen van het bedrijf. De herinvesteringsratio Speelt evenzeer een belangrijke rol in de evaluatie van de investeringsruimte van het bedrijf. De verhouding wordt berekend aan de hand van de nettowinst, het eigen vermogen en het vooropgestelde dividend. In het geval van de milieu-investering, wordt er rekening gehouden met de ratio’s die hiervoor van toepassing zijn. Een belangrijk element in de evaluatie is dat de herinvesteringsratio niet kleiner mag zijn dan nul. In geval de herinvesteringratio gelijk is aan nul wordt de interne groei gelijk aan nul en kan verondersteld worden dat zonder externe financiering het bedrijf gedoemd is om op termijn marktaandeel te verliezen. De rentedekkingsverhouding Wordt benaderend berekend door de afschrijvingen gelijk te stellen aan de betaalde rente. Deze benadering is niet volledig correct, maar is voldoende om toch een evaluatie mogelijk te maken. Zoals reeds opgemerkt, is de cashdekkingsverhouding een goede benadering van het potentieel om de schulden af te betalen. Echter vanuit “worst case” oogpunt is de eerste benadering de meest strenge. De evaluatie zal bijgevolg een rentedekkingsverhouding kleiner dan 1 niet toelaten. Leenpotentieel Is een eerder bankaire benadering van de problematiek. Het zal duidelijk zijn dat het verkrijgen van een lening door een bedrijf slechts kan indien het bedrijf een tegenwaarde kan stellen. De tegenwaarde bestaat doorgaans uit de waarde van het bedrijf, idealitair de aanwezigheid van vaste activa. Het leenpotentieel wordt dan ook op die wijze berekend, zijnde de verhouding vreemd vermogen op vast actief. Indien deze verhouding, inclusief de milieu-investering hoger wordt dan 1 betekent dit dat het leenpotentieel is opgebruikt aangezien de leningen op dat ogenblik niet meer gedekt zijn door gedegen en betrouwbaar actief. In hoeverre een bedrijf op langere termijn leningen kan verkrijgen op basis van de vlottende activa ligt voornamelijk in functie van de kennis
47
van het bedrijf, de bedrijfshistoriek en de onderhandelingen met de bank. Deze factoren kunnen in het kader van een sectoriële studie niet in rekening worden gebracht.
4.4.1.5
Evaluatie
Vervolgens wordt aan de hand van 20 “top bedrijven” nagegaan wat de gemiddelde investeringsruimte is. Dit gemiddelde wordt aanzien als de investeringsruimte voor een gemiddeld bedrijf. Bedrijven met negatieve waarden worden niet uitgesloten, maar worden meegenomen in de berekening als een 0-waarde. Dit zal aanleiding geven tot een lichte overschatting van de draagkracht, maar zoals reeds gesteld zal dit de grootteorde benadering niet schaden. Met gegevens verkregen van de sector, zijnde de totale omzet, het aantal bedrijven, het tewerk gestelde personeel, wordt het vervolgens mogelijk om te komen tot een mogelijk investeringsbedrag voor de hele sector en per gemiddeld bedrijf in functie van de omzet. Vervolgens kan nagegaan worden wat de sociale gevolgen zijn indien hetzelfde bedrag zou gebruikt worden om in productiemiddelen te investeren. Investering in productiemiddelen zou, in theorie, leiden tot een verhoogde werkgelegenheid. Op die wijze kan nagegaan worden hoeveel extra tewerkstelling er zou kunnen komen en hoe deze, in geval van een milieu-investering, nog maximaal kan aangroeien. Noteer dat het hier een maximum aangroei betreft aangezien geen rekening gehouden wordt met allerhande externe factoren. Noteer dat de gemiddelde investeringsruimte meer omvat dan investeringen in verband met geurnormering. In feite gaat het hier om alle mogelijk investeringen die geen verband houden met de omzet en die toch weinig invloed hebben op de toekomst en marktpositie van het bedrijf. Een onderzoek dient bijgevolg te worden uitgevoerd naar de andere kosten die in “concurrentie” staan tot de kosten gerelateerd aan geurnormering;
4.4.2
Te verwachten andere kosten die geen relatie hebben met de omzet: inhoud van de investeringsruimte
Milieu-investeringen Er kan slechts rekening worden gehouden met investeringen die nog niet verplicht werden voor het evalueren van de te onderzoeken milieumaatregel, hier zijnde de geurnorm, maar waarvan het in voege komen reeds ter tafel ligt. Investeringen op termijn worden meegenomen in zoverre deze ook reeds in een wetgeving werden opgenomen. Veiligheid Investeringen waar de veiligheid plots belangrijk werd of was omwille van redenen zoals daar zijn veiligheid van het personeel, productveiligheid en kwaliteit,… dienen evenzeer in rekening gebracht te worden en hebben een belangrijke invloed op de investeringsruimte. Gezondheid en hygiëne Gezondheid en hygiëne zijn belangrijke factoren die de laatste tijd in bepaalde sectoren (voeding) een zeer belangrijke plaats hebben ingenomen. Hoewel het een belangrijke factor is en kan gezien worden als een niet operationele kost, kan toch gesteld worden dat het hier gaat omtrent een kost 48
die weinig invloed zal hebben op de concurrentiepositie van het bedrijf, aangezien gezondheid en hygiëne stilaan op Europese en wereldschaal aan belang wint. Kwaliteit Kwaliteit wordt stilaan een belangrijke zaak, waarbij door de ISO certificatie evenzeer een mondiaal element kan worden geïdentificeerd. De investering zal dan ook minder van invloed zijn op de concurrentiepositie van het bedrijf. Nieuwe technologieën Het implementeren van nieuwe technologieën is van belang in geval de gebruikte technologie een bedreiging vormt voor de marktpositie of indien bijkomende investeringen noodzakelijk zijn om de marktpositie te vrijwaren.
4.4.3
Schade
Voorgaande benadering kan mogelijkerwijze leiden tot de situatie dat een bestaand bedrijf, omwille van de negatieve financiële situatie, geen inspanningen dient te doen om de geurhinder te beperken, terwijl de hinder wel degelijk bestaat en mogelijkerwijze ernstig is. Dit betekent dat er aan het benaderingsmodel ook nog een volgend element dient te worden toegevoegd en wel deze van het effect op de omgeving. Inderdaad het is perfect mogelijk dat een bedrijf zodanig veel hinder veroorzaakt dat het voortbestaan ervan op die plaats niet opportuun is, mits het treffen van additionele, hinderbeperkende maatregelen. Naast de studie van de financiële haalbaarheid dient bijgevolg ook een effectenstudie te worden uitgevoerd. In het geval de hinder die veroorzaakt wordt, ongeacht de haalbaarheid voor het bedrijf of de sector, zodanig groot is dat deze onaanvaardbaar is, dienen in elk geval bijkomende maatregelen opgelegd te worden. Op dat ogenblik ligt de keuze bij het bedrijf, stopzetting, herlocalisatie of het zoeken naar bijkomende middelen of oplossingen. Een dergelijke keuze ligt dan grotendeels in handen van het bedrijf. Voor situaties waar de hinder rechtstreeks kan worden omgerekend tot schade, bijvoorbeeld veiligheidsaspecten, zware geluidshinder, emissie van gevaarlijke gassen,… is het zonder meer mogelijk om te berekenen hoeveel schade er wordt teweeggebracht. Deze financiële waardering van de milieuschade wordt vervolgens vergeleken met de baten die het bedrijf genereert. De meest voor de hand liggende parameter is hier de winst voor de belastingen. Inderdaad, op die wijze kan nagegaan worden in hoeverre de teweeggebrachte schade vergoed kan worden door het bedrijf zelf. In hoeverre dit dan ook wordt opgelegd door de overheid is een andere zaak, aangezien het belastingssysteem mogelijkerwijze een hefboom kan zijn om in dezelfde of andere sectoren of aangelegenheden dit schadegetal te compenseren. In het geval van geurhinder ligt de zaak minder eenvoudig. Het is namelijk zo dat geurhinder voornamelijk dient teruggebracht te worden tot een vorm van zeer subjectieve hinder. Wat voor de ene als hinderlijk overkomt is niet noodzakelijk hinderlijk voor de andere. Daarnaast is het zeer moeilijk een financiële waarde aan geurhinder toe te kennen aangezien naar gezondheid en hygiëne toe er maar weinig (geen) gegevens hieromtrent voorhanden zijn.
49
Geurhinder heeft dus de waarde die door het individu, die de hinder ondergaat wordt toegekend. Het is echter zeer moeilijk dit rechtstreeks aan het Alcohol afhankelijkheid Allergie individu te vragen aangezien het antwoord dan ook Artrose getekend kan zijn door willekeur. Om die reden werd Astma Beenbruek als test een mini-enquête uitgevoerd in de omgeving Bijziend/verziend van een aantal geurhinderlijke bedrijven. De bedoeling Bloedneus Depressie was na te gaan in hoeverre deze mensen, die bewust of Diabetes onbewust, kennis hadden van geurhinder, deze hinder Geurhinder konden vergelijken met financieel kwantificeerbare Griep Hardhorig vormen van gezondheidshinder. Hartziekte Zo werd gevraagd om de volgende hindervormen te Hazelip Meeroken rangschikken in mate van ernst of zoals kan begrepen Migraine worden “wat zou ik het liefst niet hebben”. Op basis Rugpijn Sick building syndrome van quoteringen van de verschillende respondenten Spierverrekking kan vervolgens een schatting gemaakt worden van de Tandprobleem Verkoudheid waarde die geurhinder teweeg brengt indien deze aanleiding zou geven tot ambulante kosten. Het becijferen van de verschillende hindervormen werd uitgevoerd op basis van literatuuronderzoek en hier en daar, zoals verder aangegeven, op basis van enkele veronderstellingen en aannames. Het is in deze eerder de bedoeling de haalbaarheid van deze benaderingswijze na te gaan, dan een reeds volledig uitgewerkt model voor te leggen. Voor het bepalen van de onderscheiden kosten werd geen rekening gehouden met de maatschappelijke kost van de ziekte, het gaat hier dus enkel om de rechtstreekse en onrechtstreekse medische kosten. In hoeverre ook dient rekening gehouden te worden met andere kosten is maar de vraag en is waarschijnlijk aanleiding voor verder en diepgaander onderzoek. Inderdaad, het is niet duidelijk in hoeverre er aan geurhinder een gedeelte van de waardevermindering van de woonruimte dient te worden doorgerekend, of in hoeverre er bijvoorbeeld een relatie dient te worden gelegd met een algemeen gevoel van verloedering, onbehagen etc…. De gegevens werden onttrokken uit: -
Volksgezondheid, toekomstige verkenning 2002, achtergrondstudie, geneesmiddelen nu en in de toekomst, RIVM Nederland.
-
Back Pain in the, www.chiropractici.co.uk, 2002-03-12
-
The societal costs of severe to profound hearing loss in the united states, policy analysus brief, april 2000
-
Push to bring allergy drugs OTC, www.cnn.com, 2001
-
Uitgaven (betalingskredieten van de Vlaamse overheid op basis van begrotingsgegevens naar beleidsdomeinen, VRIND, 2001
-
Cost of illness handbook, Office of pollution prevention and toxics, EPA
-
Wat zijn de maatschappelijke kosten van overmatig drankgebruik in Nederland, www.cgi.drugsvoorlichting.nl
-
Maatschappelijke kosten overmatig alcoholgebruik in 5 jaar met 17% gestegen, www.ggznederland.nl 50
-
Tobaco facts, www.cghealth,com
-
Bronchial astma, www.who.int
-
Diabetes mellitus, www.who.int
-
Diabetes and health economics, www.ihe.se
-
Diabetes: the cost of illness in Sweden, www.ncbi.nlm.nih.gov
-
Cost effectiveness and cost benefit of sumatriptan in patients with migraine, www.ncbi.nlm.nih.gov
-
Indoor air pollution, www.epa.gov
-
Tobacco dependence, www.who.int
-
Emerging and re-emerging infectious diseases, www.who.int
-
Influenza, www.who.int
-
Cost effectiveness of vaccination versus treatment of influenza in healthy adolescents and adults, www.ncbi.nlm.nih.gov
Tabel 6 Kosten van verschillende hindersituaties uitgedrukt in € per persoon per jaar Alcohol afhankelijkheid 466 Allergie 720 Artrose 564 Astma 1644 Beenbreuk 12,5 Bijziend/verziend 325 Bloedneus 1 Depressie 1331 Diabetes 2625 Geurhinder Griep 50 Hardhorig 980 Hartziekte 7677 Hazenlip 1187 Meeroken 1,36 Migraine 342 Rugpijn 22 Sick building syndrome 15 Spierverrekking 15 Tandprobleem 397 Verkoudheid 1,5 De waarden werden overgenomen uit de bovenvermelde studies. Enkele waarden dienden zelf bepaald te worden bij gebrek aan informatie
51
De kostprijs voor allergie wordt geschat op basis van een Zyrtec gebruik overeenkomend met 720 € per jaar. Dit betekent 12 doses per jaar. Voor ver of bijziendheid werd rekening gehouden met één bril per paar jaar, gekoppeld aan het bezoek aan de oogarts. Voor tandpijn werd rekening gehouden met het vernieuwen van een volledig nieuw gebit en frequente tandartsbezoeken. Vervolgens werden alle gegevens met elkaar vergeleken. In onderstaande tabel wordt de gemiddelde plaats van verschillende hindersituaties met standaardafwijking weergegeven. Tabel 7
Vergelijking rangorde verschillende hindersituaties Hindersituatie Randorde Standaardafwijking Alcohol afhankelijkheid Allergie Artrose Astma Beenbreuk Bijziend/verziend Bloedneus Depressie Diabetes Geurhinder Griep Hardhorig Hartziekte Hazenlip Meeroken Migraine Rugpijn Sick building syndrome Spierverrekking Tandprobleem Verkoudheid
7,57778 8,15556 5,84444 7,15556 14,2889 12,7556 18 6,15556 6,24444 14,7556 14,0455 12,6889 3,11111 9,53333 14,4222 9,48889 6,86667 13,1556 14,0444 14,8889 17,6444
6,1993 3,47037 4,06177 3,53525 3,14514 4,15143 4,26934 4,04495 4,14046 4,23275 4,20937 3,87781 3,94981 5,15928 4,64899 4,41394 4,41382 5,50188 4,78138 4,47834 4,58335
Hieruit volgt dat geurhinder gemiddeld terug te vinden is op de 14-15de plaats, juist voorafgegaan door meeroken en gevolgd door tandpijn. Men kan door interpolatie tussen de twee gekende parameters de kostprijs van geurhinder inschatten. Dit komt neer op 342 € per jaar en per persoon. Men kan de berekening evenzeer individueel doen, dit betekent per ingeleverd formulier. Op die wijze wordt 334 €/ps/jr verkregen.
52
Noteer dat bij weglaten van de individuen die zich niet bewust waren dat zij in een geurhinderlijke omgeving woonden, de kostprijs drastisch verlaagde (42 €). Dit kan te wijten zijn aan het kleine aantal bevraagden. Deze kostprijs komt dus overeen met de prijs die het individu en de maatschappij bereid zijn te betalen om geurhinder te genezen en dit afgeleid op basis van gekende en becijferbare ziektebeelden. Nogmaals dient gesteld te worden dat boven verkregen waarden slechts richtinggevend zijn en dienen te worden verfijnd middels een meer geavanceerde bevraging en kostenonderzoek.
4.4.4
Onderzoek van de economische parameters
Teneinde de denkpiste te valideren werd nagegaan in hoeverre de investeringsruimte afhankelijk was van een aantal inputparameters. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de gegevens afkomstig uit de sector “textielnijverheid”. De sector heeft in totaal een omzet gelijk aan (1999) 267.000 miljoen BEF. Deze omzet wordt geproduceerd door 1280 bedrijven. Een gemiddeld bedrijf heeft bijgevolg een omzet gelijk aan 209 miljoen BEF. Deze omzet wordt bewerkstelligd door 42760 personeelsleden. 4.4.4.1
Evaluatie volgens de eerste 20 bedrijven
De evaluatie van de eerste 20 bedrijven is cijfermatig terug te vinden op bijgaande tabel.
53
bedrijf
milieukost % milieuinvest rente
1
9,70
2026,78
2,30
185,18
0,00
0,00
0,00
0,00
4,80
490,44
17,40
1572,51
0,00
0,00
16,00
1279,15
max 2 max 3 max 4 max 5 max 6 max 7 max 8 max 9
7,00
479,50
5,10
293,07
9,00
486,18
12
0,00
0,00
13 max 14 max 15 max 16
0,00
0,00
7,40
355,99
3,40
158,63
1,00
42,52
max 10 max 11 max
kosten Omzet
Winst
256,72 60,80 20894,60 846,70 687,94 23,46 5,56 8051,10 45,84 31,33 0,00 0,00 21244,80 0,00 0,00 0,00 0,00 12473,30 129,19 129,19 62,12 14,71 10217,60 132,45 94,03 199,18 47,18 9037,40 413,82 290,64 0,00 0,00 9895,40 0,00 0,00 162,03 38,37 7994,70 522,12 421,92 60,74 14,39 6850,00 149,34 111,78 37,12 8,79 5746,40 88,12 65,16 61,58 14,59 5402,00 203,81 165,72 0,00 0,00 5113,60 0,00 0,00 0,00 0,00 4832,40 7,78 7,78 45,09 10,68 4810,70 124,12 96,24 20,09 4,76 4665,70 77,54 65,11 5,39 1,28 4252,10 26,34
Rentabilit eit 4,05 3,29 0,57 0,39 0,00 0,00 1,04 1,04 1,30 0,92 4,58 3,22 0,00 0,00 6,53 5,28 2,18 1,63 1,53 1,13 3,77 3,07 0,00 0,00 0,16 0,16 2,58 2,00 1,66 1,40 0,62
REV
RA
CR
TVR
9,53 8,03 2,30 1,60 0,00 0,00 6,06 6,06 2,24 1,61 6,83 5,00 0,00 0,00 12,82 10,90 6,11 4,72 7,17 5,51 11,32 9,61 0,00 0,00 1,23 1,23 12,23 10,03 10,68 9,29 6,54
3,60 2,73 0,62 0,41 0,00 0,00 1,73 1,73 0,86 0,60 4,76 2,90 0,00 0,00 8,53 5,86 1,87 1,33 3,08 2,10 7,25 5,15 0,00 0,00 0,30 0,30 4,20 2,96 2,92 2,33 1,35
0,40 0,36 1,24 1,23 0,55 0,55 1,53 1,53 0,70 0,69 2,47 2,37 1,21 1,21 1,89 1,79 0,77 0,75 1,46 1,43 2,30 2,22 1,40 1,40 0,82 0,82 1,34 1,31 1,19 1,17 1,27
0,24 0,32 0,46 0,48 0,24 0,24 0,43 0,43 0,23 0,26 -0,39 -0,16 0,88 0,88 -0,33 -0,08 0,39 0,44 0,14 0,24 -0,28 -0,07 0,25 0,25 0,50 0,50 0,31 0,41 0,45 0,50 0,59
VM/EM CF/TS 1,65 1,95 2,71 2,85 1,64 1,64 2,50 2,50 1,60 1,71 0,44 0,72 15,07 15,07 0,50 0,86 2,27 2,54 1,33 1,63 0,56 0,87 1,67 1,67 3,03 3,03 1,91 2,39 2,66 2,98 3,85
1,14 1,00 6,87 6,64 17,43 17,43 17,11 17,11 8,61 8,19 22,13 13,87 -12,36 -12,36 46,23 28,46 11,89 10,94 8,60 7,29 34,96 23,59 14,07 14,07 24,34 24,34 11,44 9,67 15,00 13,86 5,30
KI
b
IG
EG
1,13 1,21 0,92 0,94 0,56 0,56 0,60 0,60 1,51 1,55 0,96 1,11 0,40 0,40 0,77 0,90 1,17 1,22 0,50 0,54 0,52 0,60 1,44 1,44 0,53 0,53 0,61 0,68 0,57 0,60 0,46
0,16 0,00 0,30 0,00
0,58 0,01 0,19 0,00
1,56 0,03 0,70 0,00
0,74 0,74 0,29 0,01 0,27 0,00
1,29 1,29 0,25 0,00 1,29 0,00
4,67 4,67 0,64 0,01 1,86 0,00
0,38 0,27 0,74 0,66 0,30 0,09 0,29 0,17
3,31 1,58 1,40 0,89 0,94 0,19 2,17 0,87
5,06 2,98 4,72 3,22 2,22 0,51 3,43 1,64
-0,30 -0,30 0,35 0,20 0,25 0,14 0,24
-0,09 -0,09 1,47 0,60 0,74 0,32 0,32
-0,37 -0,37 4,42 2,08 2,75 1,30 1,56
Rentede Cashdek leenpoten kking king tieel 0,51 1,32 0,34 0,21 1,05 0,44 0,88 1,89 0,61 0,73 1,74 0,68 0,98 4,08 0,24 0,98 4,08 0,24 0,77 3,92 1,00 0,77 3,92 1,00 1,88 3,92 0,27 1,38 3,25 0,31 12,12 16,02 0,07 1,21 2,74 0,67 5,63 6,52 1,32 5,63 6,52 1,32 2,17 3,47 0,01 1,04 2,24 0,57 1,29 2,70 0,17 1,00 2,37 0,28 1,74 2,90 0,01 1,00 2,12 0,61 2,65 3,62 0,00 1,39 2,37 1,00 0,00 4,24 0,58 0,00 4,24 0,58 1,16 5,67 0,06 1,16 5,67 0,06 0,98 1,80 0,03 0,46 1,33 0,99 1,37 3,09 0,54 1,00 2,62 0,70 1,15 1,62 0,83
54
max 17 max 18 max 19 max 20 max Gemiddeld max Sector ruimte personeel omzet/pers max pers wegn invruimte max pers gevolg
5,90
242,97
30,78
7,29
4118,10
5,60
229,40
29,06
6,88
4096,40
0,00
0,00
0,00
0,00
3805,10
1,60
59,24
7,50
1,78
3702,80
4,81
267000 12843 42760 6,24 584,57 332,00 252,57 23,92
395,08 bedrijf 209 10 33 0,5
50,04
11,85
7860,21
23,01 217,10 198,07 177,30 159,33 164,06 164,06 43,26 38,62 168,44 137,50
0,54 5,27 4,81 4,33 3,89 4,31 4,31 1,17 1,04
5,81 12,64 11,79 19,24 17,99 10,06 10,06 6,01 5,44
1,16 6,29 5,42 8,72 7,16 6,33 6,33 1,94 1,69
1,26 10,04 9,81 1,62 1,59 3,57 3,57 1,30 1,29
0,60 0,00 0,08 0,09 0,20 -0,26 -0,26 0,35 0,38
4,02 1,01 1,18 1,21 1,51 0,59 0,59 2,10 2,21
5,16 32,57 28,56 26,05 21,59 18,95 18,95 9,77 9,40
0,47 0,84 0,89 0,50 0,54 0,68 0,68 0,60 0,62
0,14 0,37 0,32 0,58 0,56 0,20 0,20 0,17 0,08
0,16 2,37 1,77 5,37 4,14 1,31 1,31 0,33 0,14
0,82 4,87 3,94 12,66 11,10 2,10 2,10 1,02 0,44
1,05 4,06 2,50 10,12 4,75 2,37 2,37 1,14 1,00
1,54 9,26 6,48 13,52 7,01 2,52 2,52 1,98 1,84
1,00 0,86 1,00 0,00 0,99 4,05 4,05 0,38 0,49
2,28 1,91
7,15 6,23
3,22 2,51
1,85 1,82
0,22 0,28
2,41 2,60
16,01 13,39
0,76 0,80
0,31 0,19
1,37 0,78
3,17 2,03
2,65 1,48
4,70 3,28
0,57 0,85
financiële ruimte voor het uitvoeren van investeringen die geen directe omzet genereren in miljoen extra personen jaarlijks bij maximale interne groei wegnemen investeringsruimte
een afname van de groei van personeelsleden bedraagt ongeveer procentuele afname
55
Uit deze gegevens blijkt dat de investeringsruimte gemiddelde 4.81% van de omzet bedraagt. Teruggerekend naar het gemiddelde bedrijf betekent dit 10 miljoen BEF. Men kan vervolgens berekenen hoeveel personeelsleden jaarlijks bijkomend in het arbeidsproces zouden kunnen ingeschakeld worden indien maximaal gebruik gemaakt wordt om het interne groeipercentage te gebruiken aan omzetgerelateerde productiemiddelen. Noteer dat dit groeipercentage een maximum is en geenszins rekening houdt met de ecomische realiteit. Voor de sector betreffen dit 584,57 eenheden. Door nu deze interne groeicapaciteit gedeeltelijk toe te kennen aan de investeringsruimte betekent dit een afname van de aangroei van personeel met 252,57 eenheden, of 23,92 procent. Deze maximale afname kan als referentie dienen voor de socio economische gevolgen van de investering in niet productiemiddelen. De evaluatie dient vervolgens te gebeuren in hoeverre deze investeringsruimte kan toegewezen worden aan geurhindergerelateerde maatregelen zal besproken worden in het desbetreffende gedeelte. 4.4.4.2
Verschillende bedrijven ad random
In deze benadering werden niet de top 20 bedrijven van de sector geselecteerd, maar een random keuze werd hierbij gemaakt.
56
bedrijf
milieukost % milieuinvest rente
2
0,00
0,00
0,00
kosten Omzet 0,00
21244,80
max 13 max 18 max 25 max 45 93
0,00
0,00
0,00
0,00
361,40
5,60
229,40
29,06
6,88
4096,40
13,10
452,05
57,26
13,56
3450,80
1,00
19,29
2,44
0,58
1928,70
14,50
105,42
13,35
3,16
727,00
98
16,30
111,95
14,18
3,36
686,80
100
14,80
98,98
12,54
2,97
668,80
107
0,10
0,59
0,07
0,02
587,50
124
3,40
16,63
2,11
0,50
489,10
126
0,00
0,00
0,00
0,00
468,50
145
0,00
0,00
0,00
0,00
361,40
150
10,30
32,19
4,08
0,97
312,50
152
4,20
12,78
1,62
0,38
304,40
159
0,00
0,00
0,00
0,00
275,00
Winst 0,00 0,00 0,60 0,60 177,30 159,33 195,52 160,11 118,64 117,13 66,32 58,07 42,76 33,99 29,40 21,65 19,00 18,95 6,32 5,02 2,35 2,35 0,60 0,60 14,81 12,29 5,19 4,19 0,00
Rentabilit eit 0,00 0,00 0,17 0,17 4,33 3,89 5,67 4,64 6,15 6,07 9,12 7,99 6,23 4,95 4,40 3,24 3,23 3,23 1,29 1,03 0,50 0,50 0,17 0,17 4,74 3,93 1,71 1,38 0,00
REV
RA
CR
TVR
0,00 0,00 0,25 0,25 19,24 17,99 21,01 18,62 20,17 20,02 23,37 21,72 11,35 9,46 22,74 19,03 29,64 29,61 5,01 4,06 1,03 1,03 0,25 0,25 68,90 74,69 6,11 5,05 0,00
0,00 0,00 0,18 0,18 8,72 7,16 11,88 7,90 12,19 11,83 12,87 9,61 4,74 3,41 6,78 4,19 4,06 4,05 1,69 1,29 0,62 0,62 0,18 0,18 7,46 5,45 2,76 2,11 0,00
0,55 0,55 2,54 2,54 1,62 1,59 1,78 1,66 2,99 2,98 2,21 2,10 0,56 0,51 1,00 0,93 1,19 1,19 1,44 1,43 1,91 1,91 2,54 2,54 0,90 0,85 1,68 1,66 2,55
0,24 0,24 -0,43 -0,43 0,09 0,20 -0,13 0,15 -0,21 -0,18 -0,10 0,12 0,16 0,28 0,40 0,56 0,73 0,73 0,33 0,36 -0,21 -0,21 -0,43 -0,43 0,78 0,85 0,10 0,16 -0,19
VM/EM CF/TS 1,64 1,64 0,40 0,40 1,21 1,51 0,77 1,36 0,66 0,69 0,82 1,26 1,39 1,77 2,35 3,54 6,29 6,31 1,97 2,15 0,65 0,65 0,40 0,40 8,24 12,72 1,21 1,39 0,68
17,43 17,43 19,26 19,26 26,05 21,59 44,59 27,32 37,33 35,55 57,77 39,69 17,75 14,63 17,73 13,38 8,41 8,40 16,86 15,80 15,30 15,30 19,26 19,26 25,90 21,92 12,29 10,93 23,76
KI
b
IG
0,56 0,56 0,93 0,93 0,50 0,54 0,48 0,59 0,50 0,51 0,71 0,83 1,31 1,45 0,65 0,77 0,80 0,80 0,77 0,79 0,80 0,80 0,93 0,93 0,64 0,72 0,62 0,65 0,79
1,00 1,00 0,58 0,56 0,62 0,57 0,60 0,60 0,66 0,63 0,30 0,15 0,65 0,58 0,73 0,73 0,68 0,61 1,00 1,00 1,00 1,00 0,88 0,89 0,18 0,01 1,00
0,18 0,18 5,37 4,14 7,94 4,72 7,94 7,65 9,25 6,47 1,42 0,53 4,60 2,49 3,06 3,05 1,16 0,79 0,63 0,63 0,18 0,18 7,06 5,11 0,50 0,02 0,00
EG
Rentede Cashdek leenpoten kking king tieel 0,98 4,08 0,24 0,98 4,08 0,24 0,25 0,88 6,09 0,00 0,25 0,88 6,09 0,00 12,66 10,12 13,52 0,00 11,10 4,75 7,01 0,99 14,96 12,11 21,02 0,18 11,88 1,59 4,27 1,00 13,86 7,34 8,22 0,84 13,66 6,66 7,55 1,00 18,16 4,45 7,86 0,44 15,91 2,16 4,60 1,00 3,47 2,41 4,62 0,20 1,48 1,00 2,75 0,36 17,29 3,03 4,86 0,35 12,39 1,00 2,43 0,85 27,62 3,03 3,54 0,99 27,57 3,01 3,52 1,00 3,53 1,66 2,40 -0,02 2,52 1,31 2,08 0,99 1,04 0,82 2,79 0,03 1,04 0,82 2,79 0,03 0,25 0,88 6,09 0,00 0,25 0,88 6,09 0,00 155,75 0,00 6,20 0,70 200,22 -0,56 3,31 1,00 1,12 2,32 4,50 0,01 0,05 1,17 2,97 0,85 0,00 0,08 4,77 0,46
57
176
9,90
20,38
2,58
0,61
205,90
181
0,00
0,00
0,00
0,00
185,30
220
5,70
5,59
0,71
0,17
98,10
229
2,00
1,77
0,22
0,05
88,30
3,79
0,90
440,00
236
Gemiddeld max Sector ruimte personeel omzet/pers max pers wegn invruimte max pers gevolg
6,80
4,68
267000 12482 42760 6,24 1232,34 829,50 402,85 51,43
29,92
170,36 bedrijf 209 10 33 1,0
21,58
5,11
1849,04
0,00 5,37 3,77 0,00 0,00 2,12 1,68 0,80 0,66 10,25 7,90
34,87 23,63
0,00 2,61 1,83 0,00 0,00 2,16 1,71 0,91 0,75 2,33 1,80
0,00 32,33 28,12 0,00 0,00 9,71 8,02 26,67 24,30 4,77 3,76
0,00 1,92 1,27 0,00 0,00 2,86 2,14 0,82 0,67 4,27 2,98
2,55 0,25 0,23 1,40 1,40 1,29 1,26 1,36 1,36 8,29 8,11
-0,19 0,88 0,91 1,00 1,00 0,41 0,47 0,94 0,94 -0,79 -0,58
0,68 15,83 21,12 0,00 0,00 2,39 2,76 31,50 35,35 0,12 0,26
23,76 27,82 25,82 0,00 0,00 28,38 25,63 3,67 3,60 92,22 42,16
0,79 1,36 1,44 0,35 0,35 0,75 0,80 1,10 1,12 0,55 0,60
1,00 0,75 0,72 0,00 0,00 0,18 0,00 0,70 0,67 0,66 0,57
0,00 1,47 0,92 0,00 0,00 0,51 0,01 0,58 0,45 2,92 1,74
0,00 32,15 25,19 0,00 0,00 1,74 0,02 22,96 19,47 3,27 2,21
0,08 1,43 1,00 2,27 2,27 1,30 0,77 1,14 1,00 2,37 1,43
4,77 6,52 5,42 2,42 2,42 6,00 4,70 1,86 1,75 3,57 2,58
0,46 0,52 0,60 12,96 12,96 0,62 0,79 2,59 2,73 -0,01 1,00
2,78 2,28
15,13 14,11
4,20 3,05
1,90 1,88
0,18 0,25
3,92 4,97
25,59 19,99
0,75 0,81
0,64 0,60
2,88 1,94
17,37 18,56
2,93 1,45
6,05 3,90
1,06 1,41
financiële ruimte voor het uitvoeren van investeringen die geen directe omzet genereren in miljoen extra personen jaarlijks bij maximale interne groei wegnemen investeringsruimte
een afname van de groei van personeelsleden bedraagt ongeveer procentuele afname
58
Door dezelfde oefening te maken, maar nu met deze random geselecteerde bedrijven komt men tot een investeringsruimte gelijk aan 4.68 % van de omzet. Dit omzetpercentage is nagenoeg gelijk aan de eerste werkwijze, de sociale indicator verandert echter naar een potentiële afname van de groei van personeel met 402.85 eenheden of 51,43 van de potentiële groei. De reden hiervan ligt in het feit dat de random geselecteerde bedrijven duidelijk een groter intern groeipotentieel hebben dan de 20 topbedrijven. 4.4.4.3
Meerdere bedrijven
Vervolgens werd de berekening gemaakt voor de 29 topbedrijven en dit om het effect na te gaan van de grootte van de onderzochte groep.
59
bedrijf
milieukost % milieuinvest rente
1
9,70
2026,78
2,30
185,18
0,00
0,00
0,00
0,00
4,80
490,44
17,40
1572,51
0,00
0,00
16,00
1279,15
max 2 max 3 max 4 max 5 max 6 max 7 max 8 max 9
7,00
479,50
5,10
293,07
9,00
486,18
12
0,00
0,00
13 max 14 max 15 max 16 max 17
0,00
0,00
7,40
355,99
3,40
158,63
1,00
42,52
5,90
242,97
max 10 max 11 max
kosten Omzet
Winst
256,72 60,80 20894,60 846,70 687,94 23,46 5,56 8051,10 45,84 31,33 0,00 0,00 21244,80 0,00 0,00 0,00 0,00 12473,30 129,19 129,19 62,12 14,71 10217,60 132,45 94,03 199,18 47,18 9037,40 413,82 290,64 0,00 0,00 9895,40 0,00 0,00 162,03 38,37 7994,70 522,12 421,92 60,74 14,39 6850,00 149,34 111,78 37,12 8,79 5746,40 88,12 65,16 61,58 14,59 5402,00 203,81 165,72 0,00 0,00 5113,60 0,00 0,00 0,00 0,00 4832,40 7,78 7,78 45,09 10,68 4810,70 124,12 96,24 20,09 4,76 4665,70 77,54 65,11 5,39 1,28 4252,10 26,34 23,01 30,78 7,29 4118,10 217,10
Rentabilit eit 4,05 3,29 0,57 0,39 0,00 0,00 1,04 1,04 1,30 0,92 4,58 3,22 0,00 0,00 6,53 5,28 2,18 1,63 1,53 1,13 3,77 3,07 0,00 0,00 0,16 0,16 2,58 2,00 1,66 1,40 0,62 0,54 5,27
REV
RA
CR
TVR
9,53 8,03 2,30 1,60 0,00 0,00 6,06 6,06 2,24 1,61 6,83 5,00 0,00 0,00 12,82 10,90 6,11 4,72 7,17 5,51 11,32 9,61 0,00 0,00 1,23 1,23 12,23 10,03 10,68 9,29 6,54 5,81 12,64
3,60 2,73 0,62 0,41 0,00 0,00 1,73 1,73 0,86 0,60 4,76 2,90 0,00 0,00 8,53 5,86 1,87 1,33 3,08 2,10 7,25 5,15 0,00 0,00 0,30 0,30 4,20 2,96 2,92 2,33 1,35 1,16 6,29
0,40 0,36 1,24 1,23 0,55 0,55 1,53 1,53 0,70 0,69 2,47 2,37 1,21 1,21 1,89 1,79 0,77 0,75 1,46 1,43 2,30 2,22 1,40 1,40 0,82 0,82 1,34 1,31 1,19 1,17 1,27 1,26 10,04
0,24 0,32 0,46 0,48 0,24 0,24 0,43 0,43 0,23 0,26 -0,39 -0,16 0,88 0,88 -0,33 -0,08 0,39 0,44 0,14 0,24 -0,28 -0,07 0,25 0,25 0,50 0,50 0,31 0,41 0,45 0,50 0,59 0,60 0,00
VM/EM CF/TS 1,65 1,95 2,71 2,85 1,64 1,64 2,50 2,50 1,60 1,71 0,44 0,72 15,07 15,07 0,50 0,86 2,27 2,54 1,33 1,63 0,56 0,87 1,67 1,67 3,03 3,03 1,91 2,39 2,66 2,98 3,85 4,02 1,01
1,14 1,00 6,87 6,64 17,43 17,43 17,11 17,11 8,61 8,19 22,13 13,87 -12,36 -12,36 46,23 28,46 11,89 10,94 8,60 7,29 34,96 23,59 14,07 14,07 24,34 24,34 11,44 9,67 15,00 13,86 5,30 5,16 32,57
KI
b
IG
EG
1,13 1,21 0,92 0,94 0,56 0,56 0,60 0,60 1,51 1,55 0,96 1,11 0,40 0,40 0,77 0,90 1,17 1,22 0,50 0,54 0,52 0,60 1,44 1,44 0,53 0,53 0,61 0,68 0,57 0,60 0,46 0,47 0,84
0,16 0,00 0,30 0,00
0,58 0,01 0,19 0,00
1,56 0,03 0,70 0,00
0,74 0,74 0,29 0,01 0,27 0,00
1,29 1,29 0,25 0,00 1,29 0,00
4,67 4,67 0,64 0,01 1,86 0,00
0,38 0,27 0,74 0,66 0,30 0,09 0,29 0,17
3,31 1,58 1,40 0,89 0,94 0,19 2,17 0,87
5,06 2,98 4,72 3,22 2,22 0,51 3,43 1,64
-0,30 -0,30 0,35 0,20 0,25 0,14 0,24 0,14 0,37
-0,09 -0,09 1,47 0,60 0,74 0,32 0,32 0,16 2,37
-0,37 -0,37 4,42 2,08 2,75 1,30 1,56 0,82 4,87
Rentede Cashdek leenpoten kking king tieel 0,51 1,32 0,34 0,21 1,05 0,44 0,88 1,89 0,61 0,73 1,74 0,68 0,98 4,08 0,24 0,98 4,08 0,24 0,77 3,92 1,00 0,77 3,92 1,00 1,88 3,92 0,27 1,38 3,25 0,31 12,12 16,02 0,07 1,21 2,74 0,67 5,63 6,52 1,32 5,63 6,52 1,32 2,17 3,47 0,01 1,04 2,24 0,57 1,29 2,70 0,17 1,00 2,37 0,28 1,74 2,90 0,01 1,00 2,12 0,61 2,65 3,62 0,00 1,39 2,37 1,00 0,00 4,24 0,58 0,00 4,24 0,58 1,16 5,67 0,06 1,16 5,67 0,06 0,98 1,80 0,03 0,46 1,33 0,99 1,37 3,09 0,54 1,00 2,62 0,70 1,15 1,62 0,83 1,05 1,54 1,00 4,06 9,26 0,86
60
max 18 max 19 max 20 max 21 max 22 max 23 max 24 max 25 max 26 max 27 max 28 max 29 max Gemiddeld max Sector ruimte personeel omzet/pers max pers wegn invruimte
5,60
229,40
29,06
6,88
4096,40
0,00
0,00
0,00
0,00
3805,10
1,60
59,24
7,50
1,78
3702,80
1,50
54,20
6,87
1,63
3613,30
0,00
0,00
0,00
0,00
3570,60
20,00
693,48
87,84
20,80
3467,40
13,10
452,05
57,26
13,56
3450,80
14,50
466,61
59,10
14,00
3218,00
15,20
477,60
60,50
14,33
3142,10
4,30
132,12
16,73
3,96
3072,50
21,50
635,28
80,47
19,06
2954,80
1,00
21,59
2,74
0,65
2159,40
6,46
267000 17245 42760 6,24 1094,86
373,60 bedrijf 209 13 33 0,9
47,32
11,21
6408,73
198,07 177,30 159,33 164,06 164,06 43,26 38,62 196,53 192,28 34,13 34,13 169,69 115,36 195,52 160,11 123,04 86,49 190,06 152,65 145,04 134,69 258,21 208,45 37,13 35,43 162,70 133,43
4,81 4,33 3,89 4,31 4,31 1,17 1,04 5,44 5,32 0,96 0,96 4,89 3,33 5,67 4,64 3,82 2,69 6,05 4,86 4,72 4,38 8,74 7,05 1,72 1,64
11,79 19,24 17,99 10,06 10,06 6,01 5,44 11,96 11,76 8,05 8,05 21,10 16,59 21,01 18,62 22,19 17,97 9,92 8,29 19,50 18,63 41,85 40,28 27,06 26,48
5,42 8,72 7,16 6,33 6,33 1,94 1,69 5,08 4,91 2,81 2,81 8,34 4,40 11,88 7,90 4,77 2,91 8,66 5,88 11,79 10,04 12,16 7,84 2,90 2,73
9,81 1,62 1,59 3,57 3,57 1,30 1,29 1,00 1,00 1,82 1,82 1,09 1,00 1,78 1,66 1,06 1,01 6,15 5,88 2,31 2,27 0,98 0,84 1,10 1,10
0,08 0,09 0,20 -0,26 -0,26 0,35 0,38 0,15 0,17 0,30 0,30 0,21 0,47 -0,13 0,15 0,57 0,68 -0,75 -0,42 -0,21 -0,08 0,42 0,61 0,79 0,79
1,18 1,21 1,51 0,59 0,59 2,10 2,21 1,36 1,40 1,86 1,86 1,53 2,77 0,77 1,36 3,66 5,18 0,15 0,41 0,65 0,86 2,44 4,14 8,32 8,69
28,56 26,05 21,59 18,95 18,95 9,77 9,40 18,68 18,24 7,99 7,99 33,29 21,29 44,59 27,32 12,31 10,01 177,80 65,61 49,01 38,54 39,94 28,09 4,92 4,83
0,89 0,50 0,54 0,68 0,68 0,60 0,62 1,07 1,08 0,34 0,34 0,59 0,76 0,48 0,59 0,80 0,92 0,70 0,83 0,40 0,44 0,72 0,90 0,59 0,60
0,32 0,58 0,56 0,20 0,20 0,17 0,08 0,87 0,86 0,01 0,01 0,62 0,52 0,62 0,57 0,64 0,55 0,19 0,04 0,59 0,57 0,81 0,80 0,70 0,70
1,77 5,37 4,14 1,31 1,31 0,33 0,14 4,60 4,43 0,02 0,02 5,46 2,33 7,94 4,72 3,14 1,64 1,70 0,21 7,47 6,07 10,91 6,70 2,09 1,94
3,94 12,66 11,10 2,10 2,10 1,02 0,44 11,56 11,31 0,05 0,05 15,07 9,39 14,96 11,88 16,54 11,07 1,96 0,29 12,99 11,89 51,17 47,67 23,55 22,67
2,50 10,12 4,75 2,37 2,37 1,14 1,00 0,42 0,33 0,00 0,00 4,16 1,19 12,11 1,59 14,34 1,98 7,18 2,46 4,97 3,36 5,02 2,36 2,52 2,28
6,48 13,52 7,01 2,52 2,52 1,98 1,84 2,34 2,20 1,93 1,93 7,62 3,29 21,02 4,27 21,11 4,18 13,63 5,86 6,97 5,10 8,19 4,60 2,81 2,61
1,00 0,00 0,99 4,05 4,05 0,38 0,49 0,23 0,25 2,24 2,24 0,10 0,99 0,18 1,00 0,53 1,00 0,00 1,00 0,13 1,00 0,56 1,00 -0,19 0,94
3,02 2,52
11,23 10,05
4,58 3,43
1,87 1,83
0,20 0,29
2,38 2,71
24,44 16,89
0,72 0,78
0,40 0,30
2,56 1,59
7,76 6,18
3,58 1,56
6,20 3,44
0,52 0,91
financiële ruimte voor het uitvoeren van investeringen die geen directe omzet genereren in miljoen extra personen jaarlijks bij maximale interne groei wegnemen investeringsruimte
61
max pers gevolg
678,61 416,25 38,66
een afname van de groei van personeelsleden bedraagt ongeveer procentuele afname
62
Uit deze selectie blijkt dat de investeringsruimte overeenkomt met 6.46 procent van de omzet. De sociale indicator komt neer op een afname van de personeelsgroei met 416,25 eenheden of 38,66 procent van het potentieel. Zoals is waar te nemen is er een bepaalde spreiding op het resultaat ten opzichte van de berekening met 20 bedrijven, dit is waarschijnlijk te wijten aan toeval aangezien de random selectie maar weinig verschil heeft gemaakt. Het verschil met de initiële berekening is weliswaar bestaand, maar kan niet gezien worden als een onaanvaardbaar grote spreiding, in ogenschouw genomen de doelstelling van de berekening. 4.4.4.4
Verschillende jaargangen
De invloed van verschillende jaargangen kan onderzocht worden door de gegevens van het jaar voordien in beschouwing te nemen en ook dit door te rekenen. Het effect van het vergelijken van verschillende jaargangen zou naar verwachting groter kunnen zijn omdat het conjunctuureffect hierin een duidelijke invloed kan hebben. Dit is echter afhankelijk van de sector onder studie.
63
bedrijf
milieukost % milieuinvest rente
1
9,70
2
2026,78 256,72
kosten Omzet 60,80 20894,60
1,00
205,83
26,07
6,17
20583,10
2,00
220,45
27,92
6,61
11022,30
24,00
2272,30
287,82 68,17
9467,90
0,50
42,16
16,00 22,00
max 3 max 4 max 5
5,34
1,26
8431,70
1279,15
162,03 38,37
7994,70
1699,70
215,30 50,99
7725,90
max 6 max 7 max 8
4,90
364,60
46,18
10,94
0,00
0,00
7440,90
max 9
0,00
0,00
6560,00
max 10
3,00
196,55
24,90
5,90
6551,50
11 max 12
0,50
32,36
4,10
0,97
6471,80
0,40
20,76
2,63
0,62
5190,90
13 max 14 max 15 max 16
3,10
142,82
18,09
4,28
4607,00
0,00
0,00
0,00
0,00
4556,90
13,50
591,93
74,98
17,76
4384,70
16,50
717,67
90,90
21,53
4349,50
max
Winst 846,70 687,94 82,82 66,69 89,00 71,73 779,40 601,40 34,66 31,35 522,12 421,92 677,45 544,30 84,76 56,20 0,00 0,00 171,73 156,34 21,96 19,43 826,85 825,22 25,30 14,11 271,55 271,55 133,89 87,52 240,39
Rentabilit eit 4,05 3,29 0,40 0,32 0,81 0,65 8,23 6,35 0,41 0,37 6,53 5,28 8,77 7,05 1,14 0,76 0,00 0,00 2,62 2,39 0,34 0,30 15,93 15,90 0,55 0,31 5,96 5,96 3,05 2,00 5,53
REV
RA
CR
TVR
9,53 8,03 6,13 5,06 4,19 3,43 13,48 11,08 1,78 1,62 12,82 10,90 12,00 10,12 7,24 5,05 0,00 0,00 7,48 6,90 5,65 5,06 26,55 26,53 2,84 1,62 17,70 17,70 18,01 13,45 13,83
3,60 2,73 0,88 0,70 1,33 1,04 5,43 3,69 0,46 0,41 8,53 5,86 8,42 5,74 2,87 1,72 0,00 0,00 1,96 1,75 1,19 1,04 9,67 9,63 0,71 0,39 10,82 10,82 5,32 2,90 8,43
0,40 0,36 1,10 1,09 1,52 1,51 0,50 0,45 1,23 1,23 1,89 1,79 2,37 2,25 1,43 1,40 1,08 1,08 0,98 0,97 1,23 1,23 1,25 1,25 1,23 1,22 2,70 2,70 1,02 0,96 2,74
0,24 0,32 0,71 0,72 0,37 0,39 0,20 0,33 0,49 0,49 -0,33 -0,08 -0,40 -0,14 0,21 0,32 0,60 0,60 0,48 0,49 0,58 0,59 0,27 0,27 0,50 0,53 -0,22 -0,22 0,41 0,57 -0,22
VM/EM CF/TS 1,65 1,95 5,95 6,25 2,16 2,30 1,48 2,00 2,91 2,94 0,50 0,86 0,42 0,76 1,52 1,93 4,04 4,04 2,82 2,94 3,73 3,87 1,75 1,75 2,98 3,22 0,64 0,64 2,38 3,63 0,64
1,14 1,00 17,48 17,04 18,70 17,84 15,61 12,34 5,78 5,74 46,23 28,46 35,20 20,60 20,47 16,99 6,44 6,44 11,52 11,18 5,84 5,71 31,50 31,38 8,59 8,15 31,98 31,98 15,89 11,91 37,20
KI
b
IG
EG
1,13 1,21 0,46 0,46 0,61 0,63 1,52 1,72 0,90 0,91 0,77 0,90 1,04 1,23 0,40 0,44 0,77 0,77 1,34 1,36 0,28 0,29 1,65 1,65 0,77 0,79 0,55 0,55 0,57 0,69 0,66
0,16 0,00
0,58 0,01
1,56 0,03
0,62 0,53 0,41 0,28 0,10 0,01 0,38 0,27 0,33 0,21 0,31 0,01
0,83 0,56 2,26 1,04 0,05 0,00 3,31 1,58 2,89 1,22 0,90 0,02
2,66 1,87 5,80 3,18 0,18 0,02 5,06 2,98 4,17 2,16 2,29 0,05
0,33 0,28 0,12 0,01 0,81 0,81 0,44 0,02 0,55 0,55 0,56 0,41 0,42
0,65 0,48 0,14 0,01 8,52 8,48 0,31 0,01 6,30 6,30 3,05 1,19 3,68
2,54 1,94 0,65 0,06 27,47 27,43 1,26 0,02 10,74 10,74 11,12 5,76 6,19
Rentede kking 0,51 0,21 0,80 0,71 0,40 0,23 5,89 1,03 0,58 0,56 2,17 1,04 12,44 1,01 1,24 0,54 2,89 2,89 1,15 1,01 1,18 1,11 1,04 1,00 0,28 0,10 2,27 2,27 3,39 1,00 3,13
Cashdek king 1,32 1,05 4,58 4,38 3,17 2,83 9,57 2,88 1,39 1,37 3,47 2,24 16,79 2,56 2,69 1,86 4,66 4,66 2,58 2,42 1,94 1,88 7,02 6,90 1,43 1,23 2,54 2,54 5,51 2,54 4,50
leenpoten tieel 0,34 0,44 0,76 0,82 0,81 1,00 0,07 0,29 0,63 0,64 0,01 0,57 0,04 0,69 0,17 0,85 0,70 0,70 0,53 0,57 0,61 0,76 0,49 0,50 0,12 0,55 1,05 1,05 0,12 0,85 0,42
64
17
11,00
471,21
59,69
14,14
4283,70
18 max 19 max 20
2,40
99,69
12,63
2,99
4153,90
0,90
35,98
4,56
1,08
3997,60
0,00
0,00
0,00
0,00
3947,20
Gemiddeld max
6,57
max
Sector ruimte personeel omzet/pers max pers wegn invruimte max pers gevolg
267000 17542 42760 6,24 1112,27 754,11 358,16 52,51
521,00 bedrijf 209 14 33 0,9
65,99
15,63
7630,79
184,18 318,14 281,23 105,06 97,25 42,79 39,97 22,43 22,43 277,61 234,65
4,23 7,43 6,57 2,53 2,34 1,07 1,00 0,57 0,57
11,33 19,92 18,46 7,00 6,55 6,53 6,15 1,55 1,55
5,33 14,47 10,83 2,90 2,62 1,87 1,73 0,70 0,70
2,53 2,96 2,83 0,96 0,95 1,00 1,00 1,01 1,01
0,06 -0,45 -0,17 0,17 0,20 0,43 0,44 0,10 0,10
1,13 0,38 0,70 1,41 1,50 2,48 2,56 1,23 1,23
22,63 71,01 39,81 23,43 22,38 17,31 16,94 44,93 44,93
0,80 0,51 0,61 0,87 0,89 0,57 0,58 0,82 0,82
0,29 0,60 0,57 0,29 0,24 0,23 0,19 -0,03 -0,03
1,59 9,48 6,54 0,84 0,62 0,44 0,32 -0,02 -0,02
3,44 13,53 11,68 2,04 1,57 1,55 1,17 -0,05 -0,05
1,02 5,96 3,00 1,30 1,02 1,68 1,55 0,85 0,85
2,22 7,51 4,32 4,53 4,00 4,15 3,95 2,87 2,87
0,93 0,05 1,00 0,19 0,25 0,20 0,25 0,26 0,26
3,97 3,42
10,14 8,90
4,68 3,63
1,45 1,41
0,21 0,30
2,10 2,37
22,17 17,29
0,81 0,87
0,39 0,27
2,60 1,76
5,81 4,36
2,54 1,12
4,70 2,94
0,39 0,67
financiële ruimte voor het uitvoeren van investeringen die geen directe omzet genereren in miljoen extra personen jaarlijks bij maximale interne groei wegnemen investeringsruimte
een afname van de groei van personeelsleden bedraagt ongeveer procentuele afname
65
4.4.4.5
Invloed van de investeringshoogte, onkosthoogte en afschrijvingstermijn
In deze werd een berekening uitgevoerd in functie van een hypothetische benadering dat de investering, onkost en afschrijvingstermijn vast lagen. Het is natuurlijk perfect mogelijk dat andere benaderingen dienen te worden bekeken. Er zullen verschillen bestaan in end of pipe investeringen en het investeren in alternatieve productiemethoden. In het eerste geval zal de afschrijvingskost veel hoger liggen en de werkingskost lager dan in het tweede geval. Eveneens zal ook de afschrijvingstermijn voor end of pipe technieken afwijken van deze voor alternatieve productiemethoden. Deze benaderingen zullen in het verdere verloop en case by case worden beschouwd.
4.4.5
Financiële haalbaarheid van maatregelen
Naast de technologische mogelijkheden/beperkingen dienen ook de financiële effecten van het treffen van maatregelen beschouwd te worden. Uit de evaluatie van het Nederlands normeringstelsel is gebleken dat aan de ene kant meer inzicht in de kosten van maatregelen gewenst is alvorens tot normering over te gaan. Aan de andere kant kunnen de kosten dermate variëren per specifieke situatie dat een zinvolle opgave hiervan eigenlijk niet mogelijk is. Schattingen van kosten van bepaalde maatregelen werden gemaakt aan de hand van literatuuronderzoek. Deze waarden dienen echter met de nodige zorg geïnterpreteerd te worden. Vaak zijn het indicaties van kosten in een specifieke situatie, die niet als algemeen geldend kunnen beschouwd worden. Deze gegevens werden aangevuld met informatie verkregen door contacten met leveranciers van dergelijke apparaten. Dit zijn echter eveneens zeer algemene, weinig sectorspecifieke gegevens. Een lijst met geraadpleegde leveranciers wordt weergegeven in Tabel 8.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
66
Tabel 8 Geraadpleegde reductiemaatregelen Leverancier Apparaten
leveranciers
voor
kostenschatting
Spirax-Sarco nv Caldic Belgium N.V. Desotec Polymetal N.V. Waterleau
Niet actief in deze sector Voornamelijk grondstoffen en chemicaliën voor de industrie Actief koolfilters BI-MAS filter Regeneratieve thermische oxidator (RTO) BIOTON Werkhuizen Schepens Vernevelen van FFAR Albers Alligator Afdekking waterzuivering Aerox nv Aerox-injector (UV) SolAirPur Allerlei luchtbehandelingsapparatuur Airprotechsrl Recuperatieve thermische oxidatie, katalytische oxidatie, regeneratieve thermische oxidatie, regeneratieve katalytische oxidatie, rotorconcentrator systeem Profil Enkel elementen voor actief koolfilters ABS Bodembeluchting
Aan de hand van deze gegevens, samen met kostprijsgegevens uit literatuuronderzoek en de inventarisatie van de gebruikelijke maatregelen binnen de sector, wordt een lijst van prioritaire maatregelen opgesteld. Hiervoor wordt ongeveer dezelfde werkwijze gevolgd als voor het opstellen van een BBT-studie, maar minder diepgaand. De inventarisatie gebeurt aan de hand van literatuurstudie. De afweging van het milieuvoordeel kreeg minder aandacht en werd eerder gevoelsmatig benaderd. De inschatting van kosten en geurverwijderingsrendement gebeurt op basis van literatuuronderzoek aangevuld met advies van experts.
4.5 Schema’s In bijlage 1 werden een aantal scenario’s voorgesteld waarmee, uitgaande van de hoger afgeleide basisniveaus, een concrete normeringmethodiek kan opgesteld worden. Een voorstel wordt hieronder nader toegelicht en zal ook in de uitwerking van de methodiek voor de verschillende sectoren toegepast worden. Dit voorstel draagt onze voorkeur weg. Het algemene uitgangsprincipe van de normstelling is het streven naar het nuleffectniveau op lange termijn, zowel voor nieuwe als bestaande bedrijven. Bij bepaling van de sectornorm(en), kunnen onderstaande flowcharts worden toegepast. Er dient benadrukt te worden dat steeds naar het nuleffectniveau gestreefd wordt. Enkel indien technologische, contextuele en/of economische factoren de haalbaarheid van dit nuleffectniveau hypothekeren, kan naar een minder streng beschermingsniveau worden overgegaan. Voorts dient benadrukt te worden dat bij wijziging van één van deze aspecten het normvoorstel kan aangepast Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
67
worden. Zo kan bijvoorbeeld de introductie van een nieuwe techniek er voor zorgen dat het nuleffectniveau wel gehaald kan worden terwijl met de bestaande middelen onmogelijk was. Ook wijzigingen van de contextuele aspecten, zoals de overschakeling van het Gewestplan naar het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en de lokale structuurplannen, dienen in de methodiek geïntroduceerd te worden. In eerste instantie wordt een onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe inrichtingen. Onder nieuwe inrichtingen wordt verstaan een nieuwe activiteit op een nieuwe locatie. Renovaties of aanpassingen aan bestaande bedrijven volgen de flowchart van bestaande bedrijven. Mogelijk kan op uitbreidingen van bedrijven wel een grens gelegd worden, zoals ook reeds gebeurt bij de het toepassen van sectorale voorwaarden in Vlarem II, art. 3.2.2.2§1. Deze gelden onmiddellijk voor nieuwe inrichtingen, doch ook voor bestaande inrichtingen die een aanzienlijke uitbreiding ondergaan, zijnde een vergroting met meer dan 100% van de capaciteit, de drijfkracht of de perceelsoppervlakte,
Nieuwe inrichting
ja
Nuleffectniveau haalbaar met prioritaire maatregelen?
NORM = nuleffectniveau
neen
NORM = hinderniveau
ten aanzien van de vóór 1 januari 1993 vergunde situatie. Figuur 7. Schema normafleiding voor nieuwe inrichtingen Voor nieuwe bedrijven wordt in eerste instantie nagegaan of het mogelijk is het nuleffectniveau te bereiken door de prioritaire maatregelen toe te passen. Hieronder worden in de eerste plaats BBT-maatregelen verstaan. Onder BBT-studies worden in eerste instantie de Vlaamse studies verstaan, uitgevoerd door het Vito-kenniscentrum voor best beschikbare technieken. De lijst met beschikbare studies kan geraadpleegd worden op http://www.emis.vito.be/BBT/index.htm. Bij ontstentenis aan een dergelijke studie of bij het ontbreken van informatie rond maatregelen inzake geuremissiebeperking, kan complementair tevens verwezen worden naar een eventueel beschikbare BBT-studie op Europees niveau. De lijst met de beschibkare ‘Reference Documents on Best Available Techniques’ kan geraadpleegd worden op http://eippcb.jrc.es/pages/FActivities.htm. Vervolgens worden een aantal aanvullende maatregelen geïmplementeerd. Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
68
Dit betekent dat eerst getoetst wordt of het door toepassing van prioritaire maatregelen mogelijk is het nuleffectniveau ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning te bereiken. De inschatting van de emissie van een nieuw op te richten bedrijf dient, bij gebrek aan standaardemissiecijfers per procesonderdeel, te gebeuren door een erkend deskundige. Indien zulks nodig geacht wordt, dienen metingen uitgevoerd te worden bij gelijkaardige installaties. Eventueel kan ook teruggerekend worden wat de maximaal toegelaten emissie uit het bedrijf zou zijn, waarbij het nuleffectniveau ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning gehaald wordt. De haalbaarheid van een dergelijke emissiewaarde kan vervolgens geëvalueerd worden. Indien het niet mogelijk blijkt met toepassing van de prioritaire maatregelen het nuleffectniveau te behalen, wordt de toe te passen norm het hinderniveau. Voor bestaande inrichtingen wordt een onderscheid gemaakt afhankelijk van de mogelijkheid om al dan niet contextueel milderende aspecten in te brengen. De bepaling van het al dan niet aanwezig zijn van contextueel milderende aspecten gebeurt eveneens aan de hand van een flowchart (Figuur 6). Dit is een locatiespecifiek gegeven en kan niet voor de sector als dusdanig bepaald worden. Bestaande inrichting
ja
ja
Contextueel milderende aspecten?
Ernstig hinderniveau haalbaar met prioritaire maatregelen?
Norm = ernstig hinderniveau
Ernstig hinderniveau economisch haalbaar?
ja neen
Bepaling economisch haalbaar niveau
Bepaling aantal potentieel gehinderden bij deze contour
ja
neen
Norm = ernstig hinderniveau
neen
Norm = ernstig hinderniveau op lange termijn
Kostprijs geurhinder
Maatschappelijke schade groter dan maatschappelijke winst?
Evenwichtsniveau als norm op lange termijn OF uitdovend karakter
neen
Economisch haalbaar niveau is norm
Figuur 8. Schema normafleiding bestaande inrichtingen
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
69
Indien geen contextueel milderende aspecten kunnen ingebracht worden, wordt nagegaan of door het treffen van maatregelen die passen binnen de beschikbare investeringsruimte het ernstig hinderniveau ter hoogte van de te beschermen objecten haalbaar is. Als dit economisch haalbaar is, wordt de geurnorm vastgelegd als het ernstig hinderniveau ter hoogte van het dichtstbijzijnde te beschermen object. Blijkt dit echter niet haalbaar binnen de investeringsruimte, dan wordt een versoepeling ingebouwd en wordt het ernstig hinderniveau pas op langere termijn geëist. Op die manier is het mogelijk de investeringen te spreiden. Indien wel contextueel milderende aspecten ingebracht kunnen worden, wordt onder de noemer van de maximale bescherming van de burger toch nagegaan of het ernstig hinderniveau haalbaar is met prioritaire maatregelen. Blijkt dit haalbaar te zijn, dan geldt deze waarde als norm. Is het ernstig hinderniveau niet haalbaar door toepassing van BBT, dan wordt het economisch haalbaar immissieniveau bepaald. De bepaling van dit niveau gebeurt volgens onderstaand schema.
Economische doorlichting sector Bepaling beschikbare investeringsruimte Kostprijzen overige milieuinvesteringen
Kostprijzen en verwachte rendementen van maatregelen
Bepaling maatregelenpakket binnen investeringsruimte
Effect maatregelen op totale emissie
Verspreidingsberekeningen
Vastleggen economisch haalbaar niveau = immissieconcentratie ter hoogte van dichtstbijzijnde te beschermen object
Figuur 9. Schema bepaling economisch haalbaar immissieniveau Aan de hand van economische gegevens van de sector en een inschatting van kostprijzen voor overige milieu-investeringen wordt de beschikbare investeringsruimte bepaald; productiegebonden investeringen zijn niet in deze ruimte vervat. Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
70
Op basis van kostprijzen van technieken wordt een maatregelenpakket vastgesteld dat haalbaar moet zijn. Het effect op de totale geuremissie door het treffen van deze maatregelen die passen binnen deze investeringsruimte wordt geschat op basis van het rendement van de maatregelen en de bijdrage van elk van de behandelde processen op de totale emissie. Met verspreidingsberekeningen wordt de ligging van de contouren na het treffen van maatregelen berekend. De immissieconcentratie ter hoogte van het dichtstbijzijnde te beschermen object wordt dan beschouwd als het economisch haalbaar immissieconcentratieniveau. In een volgende stap wordt getest of dit niveau aanvaardbaar is voor de omwonenden. Zoals aangegeven in 4.4.3 wordt de kostprijs van geurhinder, bepaald door vergelijking met andere hinderlijke omstandigheden, geschat op 342 € per jaar en per persoon. Dit komt overeen met de waarde die mensen willen ontvangen om geurhinder te verdragen. Dit bedrag kan mogelijk nog beter onderbouwd en verfijnd worden in verder onderzoek. In Nederland werd eveneens reeds onderzoek gevoerd naar een methode om schaduwprijzen voor geurhinder te bepalen11. Schaduwprijzen zijn een begrip uit de economie en worden geconstrueerd voor zaken waar geen concrete markt voor is. De prijs wordt geconstrueerd alsof er wel een markt voor zou zijn, dit is dus een virtuele (schaduw) prijs. Het principe wordt in Nederland gebruikt voor het monetariseren van de milieuvervuiling: hier vindt immers (nog) geen handel in plaats. Het toekennen van schaduwprijzen aan de verschillende emissies kan op meerdere manieren. Kort gezegd zijn de preventiekostenmethode en de schadekostenmethode te hanteren. De schadekostenmethode gaat uit van de (maatschappelijke) marginale kosten die het gevolg zijn van bepaalde emissies voor het bepalen van de schaduwprijs. De EU hanteert een dergelijke methode (ExternE). De preventiekostenmethode gaat uit van de (politiek) bepaalde doelstellingen en afwegingen van de maatschappij en neemt het overheidsbeleid als uitgangspunt. De (maximale) marginale kosten voor het behalen van de (nationale) doelstellingen zijn hierbij de schaduwprijs. Welke methode gehanteerd wordt, is afhankelijk van de doelstelling van het specifieke project. Zo zijn gegevens bekend met betrekking tot de prijs die gehinderden bereid zijn te betalen voor het voorkomen van stankhinder. De schatting die geurgehinderden bereid zijn te betalen blijk circa 75 tot 125 € per huishouden per jaar te bedragen. Deze schatting werd gemaakt op basis van volgende gegevens: -
Toepassing van de Contingent Valuation Methode (CVM) om de bereidheid tot betalen te meten van burgers om geurhinder door vervoermiddelen op diesel te voorkomen. Dit geeft een bedrag van 65 € per huishouden per jaar.
-
Toepassing van de CVM om de bereidheid tot betalen te meten van omwonenden van een composteringsbedrijf. Dit leidt tot een betalingsbereidheid van ongeveer 137.5 € per
11
Schaduwprijzen Prioriteringsmethodiek voor Milieumaatregelen (SPM). Centrum voor energiebesparing en schone technologie. R.C.N. de Wit, H.J.W. Sas en M.D. Davidson. Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
71
huishouden per jaar. Omwille van de kleine steekproef zijn deze resultaten echter niet hard. Kosten van stankhinder zijn te berekenen uit de waardedaling van huizen in de buurt van de plaats waar stankhinder optreedt. Op die manier kwam men tot kosten van 100 € per jaar per huishouden. Op basis van deze resultaten kan een bedrag van 75 tot 125 € per jaar per gehinderd huishouden als richtwaarde aanbevolen worden. -
Deze kostprijs ligt merkelijk lager dan het in dit onderzoek ingeschatte bedrag (342 € per persoon per jaar wat neerkomt op ongeveer 850 € per huishouden per jaar. Hieruit blijkt dan ook duidelijk dat meer fundamenteel onderzoek naar de kostprijs van geurhinder nodig zal zijn. Aan de hand van de kostprijs van geurhinder kan een afweging gemaakt worden tussen maatschappelijke winst die ontstaat door de aanwezigheid van het bedrijf enerzijds, en de maatschappelijke schade voor de omgeving om de resterende hinder te verdragen anderzijds. Praktisch wordt de maatschappelijke schade bepaald door de kostprijs van geurhinder te vermenigvuldigen met het aantal inwoners dat binnen de geurcontour van het economisch haalbare immissieconcentratieniveau woont. De maatschappelijke winst dat een bedrijf met zich meebrengt kan ingeschat worden aan de hand van de hoeveelheid belastingen dat het bedrijf moet betalen plus de bedrijfsvoorheffing op de loonkost van het personeel. Indien zou blijken dat de maatschappelijke winst groter is dan de maatschappelijke schade, kan gezien het optreden van de contextueel milderende aspecten, het economisch haalbare immissieniveau voor dit bedrijf opgelegd worden als norm. Indien blijkt dat de maatschappelijke winst kleiner is dan de schade die het bedrijf aan de omgeving toebrengt, dient besloten te worden dat het bedrijf in de huidige configuratie eigenlijk niet kan verder bestaan. Ofwel dient er in een dergelijk geval bekeken te worden bij welk immissieniveau de maatschappelijke schade gelijk wordt aan de maatschappelijke winst, en dient minimaal dit immissieniveau opgelegd te worden als norm op lange termijn, ofwel, indien dit niet haalbaar blijkt, dient de verderzetting van het bedrijf op deze locatie als uitdovend beschouwd te worden.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
72
5 Evaluatie van de voorgestelde methode 5.1
Sterke punten
Het model beoogt een globale benadering van het geurhinderprobleem met als doelstelling een analoge en consequente behandeling van industriële geuremissies inclusief veeteelt. Alle sectoren worden op dezelfde manier behandeld wat meer rechtszekerheid biedt. Dit in tegenstelling tot de in Nederland gebruikte methode om te komen tot de Bijzondere Regelingen die verschillend is per sector.
Een uitgebreid vooronderzoek12 ligt aan de basis van de ontwikkelde methode. Voor elk van de 5 sectoren werden 3 emissiebronnen in detail onderzocht. Gezien de aard van het probleem en de uitgebreidheid van mogelijk beïnvloedende factoren, zou onderzoek bij meer bronnen uiteraard meer informatie opleveren. Op basis van de goede overeenkomst tussen de resultaten uit het vooronderzoek voor de 3 bronnen per homogene sector, kan echter besloten worden dat deze resultaten een goede weergave zijn van de reële situatie. In elk geval is dit de meest uitgebreide set aan basisgegevens die in Europa beschikbaar is waarbij vrijwel alle deelaspecten van de problematiek betrokken zijn. Zowel het hindergevoel van de omwonenden (enquête) als een meting van de geuruitstoot (emissiemetingen) en de geurverspreiding in de omgeving (snuffelploegmetingen) zijn in de methode opgenomen die op die manier een globaal en objectief werkinstrument is.
De finale toetsing steunt op het ‘hindergevoel’ van de omwonenden dat gemeten wordt via enquêtes. Het betreft hier het ervaren van de geur door de betrokkenen, door het ‘doelpubliek’ van het geurbeleid. Dit is de meest directe en doelgerichte manier om hinder te bepalen. De resultaten zijn een weergave van de werkelijke situatie en geen artificiële benadering bijvoorbeeld via labo-evaluatie.
Het model sluit in zich zowel elementen die puur wetenschappelijk zijn als elementen die zich op het maatschappelijk en economisch vlak situeren. Dit impliceert dat de wetenschappelijke toetsing van het model enkel betrekking kan hebben op het luik wetenschappelijke onderbouwing en niet op de maatschappelijke elementen. Wat het wetenschappelijk luik betreft steunt de methode op de meest recente ontwikkelingen op het vlak van geurhinderonderzoek. Dit betekent echter niet automatisch dat voor elk deelaspect van het model (bijvoorbeeld verspreidingsberekeningen) de meest geavanceerde methode die momenteel beschikbaar is in dat specifiek onderzoeksdomein geselecteerd werd. Bij het uitwerken van de methode werden hieromtrent bewuste keuzes gemaakt. Het is immers de bedoeling dat de methode voor een aantal jaar als dusdanig op een brede schaal gebruikt kan
12 Onderzoek geurnormering. Ontwikkeling van een methode voor het opstellen van geurnormering per bedrijf. Evaluatie van de toegepast methodologie: 3 termijnen. Prof. Dr. ir. Van Langenhove, ir. G. Van Broeck. ‘Ontwikkeling van een methode voor het bepalen van het percentage door stank gehinderden in Vlaanderen’. 00/1995/AMINABEL/95860. April 1997. Prof. Dr. ir. H. Van Langenhove, ir. K. De Roo, ir. G. Philips.
worden dus moeten alle bouwstenen beschikbaar en toegankelijk zijn voor een ruim publiek. Wat maatschappelijke elementen betreft zullen een aantal beleidsmatige beslissingen genomen moeten worden. De waarderingspunten in het beslissingsschema voor contextueel milderende aspecten bijvoorbeeld kunnen niet op hetzelfde niveau geplaatst worden als kwaliteit van de uitgevoerde olfactometrie of snuffelploegmetingen.
Een van de belangrijkste punten met betrekking tot het geurprobleem steunt op de stelling ‘geen receptoren betekent geen hinder’. Hiermee werd rekening gehouden door de locatie en de omgeving van de bedrijven als één van de bepalende factoren voor de waarde van de norm te aanzien. Dit punt wordt bovendien structureel en gelijkvormig benaderd voor alle sectoren en bedrijven, zodat de verschillen tussen gemeentes/provincies beperkt worden en hiermee de oneerlijke concurrentie.
De ontwikkelde methode sluit perfect aan bij de doelstellingen van het geurbeleid doordat gesteund wordt op immissieconcentratieniveaus overeenkomend met hinder en ernstige hinder. Een opmerking hieromtrent zou kunnen zijn dat de doelstelling ‘het vermijden van ernstige hinder misschien moet geherformuleerd worden. Uit voorliggend onderzoek bleek immers dat het optreden van geurwaarneming bijna onmiddellijk gepaard gaat met het ervaren van hinder en ernstige hinder. Het verschil situeert zich in het aantal respondenten dat enkel waarneemt respectievelijk hinder of ernstig hinder ondervindt.
Door rekening te houden met economische en financiële aspecten, wordt er voor gezorgd dat geen onredelijke eisen worden gesteld ten aanzien van de bedrijven. Het onderscheid dat gemaakt wordt tussen nieuwe en bestaande inrichtingen is hierbij van belang.
Er wordt verwacht dat een correcte toepassing van de methode, binnen het gebied waarvoor ze ontwikkeld werd, een groot deel van het geurhinderprobleem kan aanpakken. Teleurstelling met betrekking tot resultaten kan vermeden worden door toepassing ervan te beperken tot het vooraf gestelde opzet, namelijk bepaalde brontypen (geleide emissies) binnen bepaalde (homogene) sectoren. De aanpak van discontinue en fluctuerende bronnen, piekemissies en cumulatie-effecten vallen niet onder dit opzet. Toch werd in de mate van het mogelijke rekening gehouden met deze aspecten. Bij het afleiden van het nuleffectniveau werden bij fluctuerende bronnen op verschillende tijdstippen of in de meest hinderlijke situatie metingen uitgevoerd. Zo werden RWZI’s bij voorkeur in de zomer onderzocht. Bij slachthuizen, waar meestal slechts gedurende een bepaalde periode van de dag gewerkt wordt, werd de gemeten emissie niet uitgemiddeld over de hele dag. De nomering zal in dit geval gebaseerd zijn op een ‘worst case scenario’.
Ondanks het eerder beperkt aantal gevallenstudies per sector, blijken deze cijfers de werkelijkheid op een correcte manier weer te geven. Zo worden voor geuren met eenzelfde geurkarakter gelijklopende niveaus gevonden. Bijvoorbeeld voor de sector van de varkenshouderijen, de slachthuizen en de RWZI’s, waar het hoofdzakelijk anaërobe processen
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
74
betreft, situeren de niveaus zich tussen 0.5 en 1.5-2 se/m³ als 98-percentiel. Bij de verfspuiterijen, waar het voornamelijk een ‘zoeterige’ geur van solventen betreft (minder agressief geurkarakter), liggen de niveaus een heel stuk hoger. Bovendien vertonen de niveaus overeenkomst met de normen uit de Nederlandse NeR, meer bepaald voor RWZI’s en slachthuizen, 2 sectoren waarvoor ook in Nederland uitgebreid onderzoek gevoerd is.
Het model is flexibel en kan aangepast worden indien één van zijn aspecten of elementen wijzigingen ondergaat. Denken we hierbij bijvoorbeeld aan nieuwe technologische evoluties of veranderingen van economische aard.
Bij het opstellen van de methode en de toepassing op de 5 pilootsectoren werd regelmatig overleg gepleegd met de sectororganisaties zodat de affiniteit met de sector niet verloren ging. Eveneens werd op die manier voldoende aandacht besteed aan sectoreigen karakteristieken.
5.2 Aandachtspunten Bij toepassing van het model als geurbeleidsinstrument moet aandacht geschonken worden aan een aantal punten die zich situeren op verschillende niveaus.
5.2.1
Toepasbaarheid van het model in functie van de bronnen
Zoals hoger reeds aangehaald kan de efficiëntie van het model enkel gewaarborgd worden voor toepassing overeenkomstig het vooraf gestelde opzet. In Nederland is gebleken dat het zonder meer toepassen van de Bijzondere Regelingen bij sectoren met discontinue en fluctuerende emissies toch tot geurhinder kan leiden. Dit effect kan ook in Vlaanderen verwacht worden. Ook bij piekemissies wordt nog hinder ervaren. De methode houdt evenmin rekening met cumulatie-effect van gelijksoortige geuren afkomstig van verschillende bedrijven. Dit kan met name in het geval van de intensieve veeteelt een belangrijke rol spelen. Karakteristiek voor deze sector is immers dat een groot aantal bedrijven verspreid liggen in het landelijk gebied. Het effect dat kan optreden indien verschillende geurbronnen voor het optreden van hinder kunnen zorgen (al dan niet op hetzelfde tijdstip met optreden van menggeuren, die de hinderlijkheid van de geur in twee richtingen kunnen beïnvloeden), is onbekend. Er kan enkel gesteld worden dat mensen, die consecutief blootgesteld worden aan verschillende geuren, zich naar verwachting sneller gehinderd zullen voelen, aangezien het blootstellingspercentage op jaarbasis hoger ligt.
5.2.2
Meettechnische aspecten
Enkele aspecten van meettechnische/wetenschappelijke aard dienen hier ook vermeld te worden. Belangrijk hierbij is dat een optimalisatie van deze aspecten in de loop van de tijd mogelijk is, zodat het model mogelijk opnieuw doorgerekend moet worden. Dit moet echter gefaseerd en planmatig aangepakt worden. Op die manier verhoogt echter ook de accuraatheid van het model.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
75
Van alle verspreidingsmodellen die in Europa courant gebruikt worden, is er geen enkel specifiek gericht op de berekening van geurverspreiding. Het betreft hier immers uurgemiddelde modellen. Immissies van geur worden door de menselijke neus echter direct ervaren en beoordeeld. Afhankelijk van de duur, de frequentie, de intensiteit, de aard van de geur en de geurdrempel van de waarnemer zal een mens meer of minder gehinderd worden. Ham et al. (1987)13 vermelden dat op de plaats van de uurgemiddelde pluimas maximale momentane geurconcentraties voorkomen die gemiddeld een factor 2.5 hoger zijn dan de uurgemiddelde waarde. Voor geur werden daarom aangepaste verspreidingsmodellen ontwikkeld, die rekening houden met dit momentane en variabele karakter van de geurimmissie. Deze modellen werden echter nog maar weinig getoetst aan de praktijk. Ook de hier toegepaste BULMAL- en IFDM-modellen zijn dus uurgemiddelde modellen. Toch is in de praktijk gebleken dat deze modellen tot aanvaardbare resultaten leiden voor het berekenen van geurverspreiding. Eventuele onvolmaaktheden bij deze modellen worden dan impliciet verrekend in de normstelling. Een standaardisatie van het snuffelploegonderzoek kan eveneens voor meer gelijkvormigheid en vergelijkbaarheid zorgen. De relatie tussen snuffeleenheden (se), Nederlandse geureenheden (ge) en Europese odour units (ouE) is niet steeds eenduidig bepaald. Bij gebrek aan geuremissiekengetallen wordt de controle van de normen een arbeidsintensieve/dure zaak .
5.2.3
Beperking aan informatie/kennis
De gewenste kennis/beschikbare informatie bleek in sommige gevallen eerder beperkt. Het betreft hier voornamelijk kennis over rendement en kosten van maatregelen en de kostprijs van geurhinder. Meer fundamenteel en toegepast onderzoek kan hier een oplossing brengen. Tevens bleek ook uit de eerste fase van het onderzoek, dat een regelmatige actualisatie van de maatregelen, efficiënties en kosten een noodzaak is. Ontwikkelingen in het productieproces en de ontwikkeling van nieuwe geurreductiemaatregelen dienen regelmatig in de normeringmethodiek geïntegreerd te worden. Met betrekking hiertoe kan een voorstel gedaan worden om een soort opvolgingscommissie/informatiecentrum op te richten binnen AMINAL
De voorgestelde maatregelen zijn voornamelijk gebaseerd op literatuuronderzoek en gegevens van installaties bij enkele specifieke bedrijven. Indien geen gegevens over verwijderingsefficiëntie gekend waren, werden schattingen gemaakt. De technieken zijn niet altijd getest in de beschouwde omstandigheden zodat er twijfel kan zijn bij de vooropgestelde rendementen. Ook voor de financiële implicaties kan deze opmerking gemaakt worden. De kost van een luchtbehandelingsinstallatie wordt meestal niet enkel bepaald door de nageschakelde techniek zelf, maar tevens door de lengte van de leidingen om de proceslucht
13
Ham, J.M. van; Miedema, H.M.E.; Don, J.A. & De Jong, R.G. (1987). Aanvaardbaarheidsgrenzen voor geur, fase 3. Publicatiereeks Lucht 66. Ministerie van VROM, Nederland. Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
76
tot bij de installatie te brengen. Deze aspecten moeten in rekening gebracht worden bij het interpreteren van de normen en het vaststellen van de maatregelen. De juiste bepaling van de maatschappelijke kostprijs van geurhinder is een moeilijke taak. Er bestaat weinig literatuur rond dit fenomeen. Uit de weinig beschikbare informatie is het niet altijd even duidelijk of de ‘willingness to pay’ of de ‘willingness to accept’ afgeleid werd. Een mogelijke oplossing om dit te optimaliseren is meer aandacht besteden aan de situatie van de respondenten: dienen deze vertrouwd te zijn met het fenomeen geurhinder, dient er een onderscheid gemaakt te worden naar het hedonisch karakter van de geur waarvan deze respondenten eventueel hinder ondervinden, dient hun jaarlijkse immissieconcentratie als 98percentiel verdisconteerd te worden in de bepaling van de kostprijs, ...
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
77
Bijlagen Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5 Bijlage 6 Bijlage 7 Bijlage 8
Verspreidingsmodellen Voorstel eind november (2e fase) Sectorspecifieke grenswaarde Percentage gehinderden Ernstig hinderniveau Immissieconcentratie waar waarneming, hinder en ernstige hinder begint op te treden Verschillende scenario’s voor normvoorstel Kostprijs en rendement van geurreductiemaatregelen (uit contacten met leveranciers)
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
I
Bijlage 1 Verspreidingsmodellen Atmosferische dispersie van geuremissie kan voorspeld worden aan de hand van theoretische dispersiemodellering. Bij het opstellen van het huidig modelvoorstel werden 2 verschillende modellen gebruikt. Hieronder wordt een korte toelichting gegeven bij beide modellen.
BULMAL Uitvoeren van een simulatie Bij het BULMAL-model wordt gebruik gemaakt van uurlijkse meteogegevens voor Mol en voor de periode van 1983 tot 1985. Bij opstart van het programma kunnen een aantal opties ingesteld worden: Optie 1: Model: keuze uit uurgemiddeld model en model met meandering Optie 2: Stapgrootte Optie 3: Windsnelheid: op effectieve schouwhoogte, op 69 m of op een andere hoogte Optie 4: Pluimfragmenten Optie 5: Bovengrens geurhinder: bepalen door fitting of bepalen door interpolatie Optie 6: Effectieve schouwhoogte: geen pluimstijging; koude pluimstijging (Bultynck et al.); hete pluimstijging (Moses-Carson); hete pluimstijging, eindwaarde (Vlarem II); koude pluistijging (Bultynck et al.) + hete pluimstijging, eindwaarde (Vlarem II); hete pluimstijging, lokale waarde (Vlarem II) of koude pluimstijging (Bultynck et al.) + hete pluimstijging, lokale waarde (Vlarem) Optie 7: Rekenfactor windsnelheid: zoals Vanderschraeghe (1; 1.9; 2.9; …; 10.9; 12) of zoals Vlarem II (1; 2; 3;…; 11; 12) Voor uitvoering van de verspreidingsberekeningen in het kader van het huidig project werden volgende opties gekozen: Optie 1: Model
Uurgemiddeld model
Optie 2: Stapgroottes
Afhankelijk van de emissie; bij lagere emissies worden lagere stapgrootten gebruikt Op effectieve schouwhoogte 1000 Bepalen door interpolatie Hete pluimstijging (Moses-Carson) Zoals Vanderschaeghe (1; 1.9; 2.9; …; 10.9; 12)
Optie 3: Windsnelheid Optie 4: Pluimfragmenten Optie 5: Bovengrens geurhinder Optie 6: Effectieve schouwhoogte Optie 7: Rekenfactor windsnelheid
Volgende gegevens dienen in het model ingegeven te worden: de hoogte van de waarnemer (in m) de schoorsteenhoogte (in m)
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
I
de diameter van de schoorsteen (in m) volume-emissiedebiet (in m³/s) geurverdunningsgetal V0 (in ge/m³) temperatuur drempel voor geurhinder N0 (in ge/m³): de geurconcentratie waarvoor de percentielwaarden berekend worden
Indien geen koude pluimstijging volgens Bultynck et al., noch hete pluimstijging berekend worden, dan is enkel het product van volume-emissiedebiet en geurverdunningsgetal van belang. Na de simulatie kunnen de resultaten bekeken worden. Door optie 3, overzicht van de grenswaarden, te kiezen, kunnen afstanden berekend worden waarbinnen of waarbuiten een bepaalde percentielwaarde overschreden wordt. Hier moet de tijdsfractie van overschrijding opgegeven worden. Het 98-percentiel komt overeen met 2% overschrijding.
IFDM Voor het afleiden van de immissieconcentraties, die voorkomen als 98-percentiel bij de respondenten van de enquête uit de voorbereidende fase, wordt hiervoor gebruik gemaakt van het IFDM-model ontwikkeld door het Vito, aangezien de bepaling van deze waarden niet mogelijk is met het RUG-model. Dit model gaat uit van dezelfde uitgangsparameters als het RUG-model dat in de voorbereidende fases gebruikt werd, zoals ondermeer de stabiliteitsklassen van Bultynck en Malet, doch heeft vb. meer gediscretiseerde windrichtingssectoren. De output van beide modellen komen echter sterk overeen, zodat voor hogervermelde berekeningen het IFDM-model kan gebruikt worden zonder dat hierbij onaanvaardbare afwijkingen zouden optreden. Het IFDM-model gaat uit van een aantal parameters die dienen ingegeven te worden, waaronder: -
gegevens over de uitmiddelingstijd
-
de toe te passen pluimstijgingsformule
-
het al dan niet in rekening brengen van depositie
-
de brongegevens o keuze tussen puntbron of oppervlaktebron o coördinaten ligging bron; afmetingen van de bron o schoorsteenhoogte o diameter schoorsteen o temperatuur afgassen op lozingshoogte o volumestroom van het afgas o emissiemassastroom
-
de gegevens van het rooster waarvoor de berekeningen dienen te gebeuren o afmetingen van het receptorenrooster o afstand tussen receptorpunten (X en Y–richting)
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
II
-
het meteobestand o in het model kunnen ofwel eigen beschikbare data ingegeven worden, ofwel kan gewerkt worden met een aantal beschikbare meteorologische jaren
Aan de hand van deze gegevens gaat het model voor de ingegeven emissie- en bronkarakteristieken een berekening uitvoeren van de dispersie rond de bron voor elk van de 8760 uren die in het meteobestand opgegeven werden. Per uur wordt met andere woorden voor alle roosterpunten een concentratie berekend, die zich onder de gegeven meteorologische omstandigheden van dat uur zal voordoen. Een imaginair voorbeeld van een dergelijke enkelvoudige berekening met concentraties bij de verschillende roosterpunten, wordt gegeven in onderstaande figuur. Deze figuur toont het receptorrooster bij het optreden van een zuidwestelijke windrichting; de roosterpunten waarbij geen cijfer vermeld werd, hebben een concentratie lager dan 1 se/m³; hier kan met andere woorden geen geur vastgesteld worden op het ogenblik zoals berekend.
Door het herhalen van deze simulatieberekening voor elk uur van het beschikbare meteorologisch jaar, wordt voor elk roosterpunt dat gedefinieerd werd een reeks van 8760 concentraties opgeslagen. Het model gaat vervolgens uit van een statistische analyse, waarbij gekeken wordt met welke frequentie een bepaalde immissieconcentratie overschreden wordt in een bepaald punt. Via GIS (geografisch informatiesysteem) kunnen de punten met een gelijke concentratie, die voorkomt met een bepaalde frequentie, met elkaar verbonden worden om op deze manier percentielscontouren te verkrijgen. Deze contouren kunnen in kleur voorgesteld worden op een topografische kaart van de omgeving van de bron. Onderstaande figuur geeft een voorbeeld van een dergelijke berekening, met de 98-percentielscontouren van resp. 1, 5, 10 en 20 se/m³ aangeduid.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
III
Een dergelijke percentiel staat met andere woorden voor het percentage van de tijd dat een bepaalde geurconcentratie niet wordt overschreden. Het gaat met andere woorden om een onderschrijdingsfrequentie: de 98-percentielslijn voor 1 se/m³ geeft de zone aan waar deze geurconcentratie gedurende 98% van de tijd op jaarbasis niet overschreden wordt, of met andere woorden gedurende 2% van de tijd wel overschreden wordt. Meestal komt het erop neer dat, hoe dichter de bron benaderd wordt, hoe groter het overschrijdingspercentage zal zijn in de tijd; bij bronnen op hoogte kan dit echter afwijken.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
IV
Bijlage 2 Voorstel eind november (2e fase) In onderstaande bijlage wordt het model besproken zoals voorgesteld op de stuurgroepvergadering van 22 november 2001. Dit model werd op deze vergadering echter grondig bijgestuurd (zie ook punt 1 Uitgangspunten) zodat het hieronder weergegeven model uiteindelijk niet weerhouden werd en enkel in bijlage werd opgenomen om het geheel te vervolledigen.
Model Bij het opstellen van een methodiek om te komen tot normstelling, wordt in de eerste plaats bepaald welke aspecten in rekening gebracht moeten worden. In tweede instantie wordt een functioneel en hiërarchisch verband opgesteld tussen de verschillende aspecten. Tenslotte zullen ook de wetenschappelijke beperkingen van het model aangegeven worden.
Elementen van het model De elementen van het model zijn: -
nuleffectniveau
-
beschikbare technologieën
-
sociaal-economische en financiële gevoeligheid van de sector
- contextuele aspecten Deze elementen werden hoger reeds toegelicht.
Opbouw van het consensusmodel Tussen de aspecten die in 1.1 worden aangehaald, wordt getracht een functioneel en hiërarchisch verband op te stellen. Het is duidelijk dat de globale keten van emissie tot geurhinder niet door een eenvoudige mathematische vergelijking kan weergegeven worden die geldig is in alle situaties. Bij het vaststellen van een sectornorm of –normen dienen de verschillende aspecten in rekening gebracht te worden, waarbij een verschillend belang gehecht wordt aan elk van de aspecten. Dit houdt in dat er keuzes zullen moeten gemaakt worden. Voorts zal aanvaard moeten worden dat benaderingen, waarvan wetenschappelijke beperkingen onderkend worden, in de methode zullen ingebouwd worden. Op deze beperkingen wordt verder ingegaan in 1.3. Er werd geopteerd om het functioneel en hiërarchisch verband tussen de verschillende aspecten weer te geven aan de hand van nomogrammen. In een nomogram wordt de relatie voorgesteld tussen de geuruitstoot door een bron (in se/s) en de afstand tot deze bron (in m) voor verschillende immissieconcentraties bij een bepaalde percentielwaarde (98-percentiel). Deze relatie wordt voorgesteld voor immissieconcentraties die overeenkomen met enerzijds het nuleffectniveau, anderzijds met nader te definiëren grens-, richt- en streefwaarden. Nuleffectniveau, streef- en grenswaarde liggen vast; de richtwaarde zal ergens tussen grens- en Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
V
streefwaarde liggen afhankelijke van de investeringsruimte en de omgeving van het bedrijf. De afweging tussen streef-, richt- en grenswaarde wordt in Nederland doorgaans ingevuld op basis van ALARA. Het nomogram zal er globaal uiteindelijk als volgt uitzien (Figuur 1):
Nomogram
Afstand tot de bron (m)
700 600 500 Nuleffectniveau Streefwaarde Grenswaarde
400 300 200 100 0 0
2 000
4 000
6 000
8 000
10 000
Emissie (se/s)
Figuur 1. Voorbeeld nomogram
Opbouw nomogram per sector Definitie voor nuleffectniveau, grens-, richt- en streefwaarde Het nuleffectniveau wordt gedefinieerd als het achtergrondniveau, het hinderniveau in een controlegroep buiten de invloedssfeer van de bron gelegen. Het nuleffectniveau komt overeen met de 98-percentielcontour waarbuiten 0 % van de omwonenden zich gehinderd voelen door de bron in kwestie. In ‘AMINABEL/MNB/BN/TWOL97/geur’ werd voor 3 homogene sectoren dit nuleffectniveau afgeleid. Voor 2 sectoren was het niet mogelijk een eenduidig niveau af te leiden, waardoor een nuleffectband bekomen werd, begrensd door twee 98-percentielcontouren. De definities van streef-, richt- en grenswaarde worden geformuleerd op basis van de doelstellingen uit het MiNa-plan 2, zijnde: lange termijndoelstelling: de mens zoveel mogelijk beschermen tegen geurhinder doelstelling planperiode: - het aantal gehinderden mag niet toenemen - ernstige hinder moet worden teruggedrongen De streefwaarde wordt gedefinieerd als de immissieconcentratie die op lange termijn bereikt moet worden. Een voorstel voor een langetermijndoelstelling op basis van de resultaten van het Schriftelijk Leefomgevingsonderzoek (2001) houdt in dat tegen 2012 het gemiddeld aantal Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
VI
gehinderden in Vlaanderen teruggedrongen wordt tot 12 %. Dit percentage omvat zowel tamelijk, ernstig als extreem gehinderden, veroorzaakt door verschillende bronnen (verkeer, industrie, buren, landbouw). Als dit percentage in de onmiddellijke omgeving van bedrijven (landbouw en industrie) kan bereikt worden, is dit reeds een goede indicatie voor de gemiddelde situatie. De streefwaarde zou dus overeenkomen met de 98-percentielcontour waarbuiten nog 12 % van de omwonenden hinder ondervinden van de bron in kwestie. De grenswaarde is de immissieconcentratie die, behoudens overmacht, in geen geval mag overschreden worden. De grenswaarde wordt gedefinieerd als de immissieconcentratie die bij de huidige emissie ter hoogte van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object waargenomen wordt. De huidige toestand wordt in dit geval beschouwd als de slechtst mogelijke toestand, wat in overeenstemming is met de doelstelling dat het aantal gehinderden niet mag toenemen. In de derde fase zal getracht worden een grenswaardeniveau voor de sector af te leiden. De richtwaarde wordt gedefinieerd als de immissieconcentratie die door aanpak van de geurbronnen zo snel mogelijk bereikt moet worden. Het is het kwaliteitsniveau dat zoveel mogelijk moet bereikt of gehandhaafd worden. De richtwaarde ligt tussen de grens- en de streefwaarde en is afhankelijk van situatie tot situatie. Als uitgangspositie worden in het gebied tussen grens- en streefwaarde verschillende mogelijke curven voor de richtwaarde getekend (telkens een halve snuffeleenheid van elkaar verwijderd). Afhankelijk van de investeringsruimte en de contextuele aspecten rond het bedrijf, wordt een van deze curven als richtwaarde voor dit bedrijf opgenomen.
Afleiden immissieconcentraties voor streef-, richt en grenswaarde Streefwaarde Aan het begrip streefwaarde dient een immissieconcentratie toegekend te worden. Dit gebeurt aan de hand van de in ‘AMINABEL/MNB/BN/TWOL97/geur’ afgeleide relatie tussen geurimmissie en hinderprofiel voor elke sector. Deze relatie werd afgeleid op basis van de gegevens van alle onderzochte inrichtingen binnen de sector. Grenswaarde De grenswaarde wordt niet afgeleid op basis van een percentage gehinderden voor de hele sector, maar is locatiespecifiek. Om de emissieconcentratie bij de grenswaarde te kennen, worden verspreidingsberekeningen uitgevoerd met het BULMAL-model (zie bijlagen). Bij de huidige bronsterkte worden een aantal berekeningen uitgevoerd met verschillende geurhinderdrempelwaarden. De 98-percentielcontour die ter hoogte van het dichtstbijzijnde gevoelig object ligt, komt overeen met de grenswaarde voor deze locatie. Het bedrijfsterrein wordt benaderd door een cirkel met dezelfde oppervlakte als het werkelijk terrein. De contouren worden eveneens benaderd door cirkels. Concreet betekent dit dat met een oppervlakte A van het bedrijfsterrein, de grenswaarde bepaald wordt door de 98-percentielscontour voor de geurconcentratie (afgerond op 0,5 se/m³) waarvan Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
VII
de gemiddelde straal het dichtste ligt bij √(A/π). Voor het berekenen van deze contour wordt uitgegaan van de totale emissie van het bedrijf, bepaald door snuffelmetingen. Richtwaarde In het gebied tussen streef- en grenswaarde worden een aantal curven getekend die kunnen dienen als richtwaarde. Vertrekkende van de streefwaarde wordt telkens een halve snuffeleenheid hoger een curve getekend tot het niveau van de grenswaarde bereikt wordt.
Verspreidingsberekeningen Om de relatie te kennen tussen de geuremissie en de afstand tot de bron voor een bepaalde immissieconcentratie worden verspreidingsberekeningen uitgevoerd. Hiervoor wordt eveneens gebruik gemaakt van het BULMAL-model. Volgende gegevens dienen in het model ingegeven te worden: de hoogte van de waarnemer (in m) de schoorsteenhoogte (in m) de diameter van de schoorsteen (in m) volume-emissiedebiet (in m³/s) geurverdunningsgetal V0 (in se/m³) temperatuur drempel voor geurhinder N0 (in se/m³): de geurconcentratie waarvoor de percentielwaarden berekend worden Voor de hoogte van de waarnemer wordt bij snuffelmetingen standaard 1.5 m aangenomen. De schoorsteenhoogte, diameter van de schoorsteen en de temperatuur zijn afhankelijk van de installatie. In ‘AMINABEL/MNB/BN/TWOL97/geur’ werd voor de verschillende bedrijven aan de hand van snuffelmetingenen korte termijnverspreidingsberekeningen de huidige bronsterkte bepaald (se/s). De waarde voor de geurhinderdrempel wordt bepaald door nuleffectniveau, streef-, richt- of grenswaarden. Nuleffectniveau In eerste instantie wordt als drempel voor geurhinder het nuleffectniveau ingevoerd. Voor verschillende emissies, met als maximum de huidige bronsterkte, worden de 98percentielcontouren berekend (Figuur 9). Deze kennen meestal een grillige vorm afhankelijk van de windrichtingssector maar worden verder benaderd als cirkels met als straal de gemiddelde afstand tot de bron. Door deze straal uit te zetten in functie van de bijhorende emissie wordt de curve van het nuleffectniveau bekomen.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
VIII
Nuleffectniveaus bij verschillende emissiegroottes van SL 0 338 315
1200
22.5 45
800
293
67.5
400
23 300 ge/s 2 330 ge/s 4 660 ge/s
270
0
90
11 650 ge/s 18 640 ge/s 20 970 ge/s
248
113
225
135 203
158 180
Figuur 2. Ligging nuleffectniveau bij verschillende emissiescenario’s van een slachthuis Streef-, richt- en grenswaarde Voor de curve van de streef- en grenswaarde wordt op identiek dezelfde manier te werk gegaan als voor het nuleffectniveau waarbij als drempel voor geurhinder respectievelijk de streef - of grenswaarde wordt ingevuld. Elke waarde tussen grens- en streefwaarde wordt eveneens als drempel voor geurhinder ingevoerd (tot op een halve snuffeleenheid nauwkeurig). Op die manier worden de verschillende curven voor de richtwaarde bekomen.
Contextuele aspecten Met het locatie-eigen karakter wordt rekening gehouden door 3 horizontale niveaus in de grafiek aan te brengen die de verschillende beschermingsniveaus voorstellen en specifiek zijn voor de locatie in kwestie. Het eerste niveau komt overeen met de bedrijfsgrens en zal uiteraard het strengste criterium zijn. Voor de eenvoud van benadering wordt het bedrijfsterrein hier eveneens benaderd door een cirkel met oppervlakte gelijk aan deze van het terrein. Concreet betekent dit dat voor een bedrijfsoppervlakte A een cirkel geconstrueerd wordt met een straal r = √(A/π). Het middelpunt van deze cirkel wordt gekozen in het centrum van het bedrijf. Een tweede lijn, die normaal iets hoger in de grafiek ligt, wordt als maximaal beschermingsniveau aangeduid. Dit komt overeen met de kortste afstand van het centrum van de bron tot het dichtstbijzijnde gevoelig object. Het derde en hoogste gelegen niveau, het minimaal beschermingsniveau, is de kortste afstand van het centrum van de bron tot de dichtstbijzijnde cluster van gevoelige objecten. De definiëring van gevoelige objecten wordt overgelaten aan het lokale bevoegde gezag. In het eerste deel is gebleken dat ook in Nederland de methodiek toegepast wordt waarbij beslissingen over lokale zaken genomen dienen te worden door het lokale bevoegde gezag. Uit deze Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
IX
doorlichting is wel gebleken dat in sommige gevallen misbruik gemaakt wordt van deze regel door de lokale politiek. Er zou met andere woorden minstens een richtinggevende omschrijving moeten komen voor de term ‘gevoelig object’, dat desgevallend door het lokale gezag verder kan geïnterpreteerd worden. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de huidige functie van het object te bekijken; functies die zeker als gevoelig kunnen omschreven worden zijn woonfuncties, recreatiefunctie of vb. scholen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen, sanatoria, ... Hoewel in principe alle geurgevoelige objecten beschermd dienen te worden tegen geurhinder, kunnen wel verschillen in het niveau van bescherming worden gehanteerd. Voor een woning in industriezone (zonevreemd) kan vb. meer hinder en dus een lager niveau van bescherming acceptabel worden geacht dan voor een aaneengesloten woonbebouwing. Deze beleidsoptie wordt in Nederland ook gehanteerd. Het onderscheid tussen bestaande en nieuwe inrichtingen zal gemaakt worden door voor nieuwe inrichtingen de streefwaarde te eisen ter hoogte van het te beschermen niveau.
Beschikbare technologiën Eerst wordt nagegaan of er een BBT-studie voor de sector bestaat. Voor sectoren waarvoor door Vito geen BBT-studie werd uitgevoerd of waarvoor in de BBT-studie geen of bijna geen maatregelen naar geur werden opgenomen, dienen de maatregelen zelf geïnventariseerd en beoordeeld te worden. De inventarisatie gebeurt aan de hand van literatuurstudie. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de maatregelen die verplicht zijn via Vlarem II. Er wordt een opsplitsing gemaakt tussen organisatorische en procesgeïntegreerde maatregelen aan de ene kant en nageschakelde technieken aan de andere kant.
Financieel-economische aspecten Zoals in paragraaf 2.1.3.2 besproken werd, dient voor elke sector de beschikbare investeringsruimte afgebakend te worden. Uit het lijstje met mogelijke maatregelen worden vervolgens de financieel haalbare maatregelen geselecteerd. Door toepassing van deze maatregelen wordt een emissiereductie bewerkstelligd. Deze gereduceerde emissie kan in de nomogrammen weergegeven worden als een verticale lijn overeenkomstig met de laagst mogelijke haalbare emissie voor de sector. Als er een BBT-studie voor de sector beschikbaar is, wordt de mogelijke emissiereductie op basis van de maatregelen uit deze studie afgeleid. Een voorbeeld hiervan werd uitgewerkt voor de slachthuizen.
Afleiden sectornorm(en) aan de hand van het nomogram Bestaande inrichtingen Zowel nuleffectniveau als streef-, grens- en richtwaarde kunnen als sectornorm voorgesteld worden. Voor welke waarde gekozen wordt, hangt af van de financiële mogelijkheden en het gekozen beschermingsniveau.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
X
In principe wordt er vanuit gegaan dat het maximaal beschermingsniveau gehaald moet worden. Het snijpunt van de verticale van de mogelijke emissiereductie met de horizontale van het maximaal beschermingsniveau is dan ook het startpunt. Vanuit dit punt wordt vervolgens evenwijdig aan de X-as naar rechts bewogen tot de eerste curve van grens,- richt-, streef – of nuleffectniveau gesneden wordt. De immissieconcentratie die overeenkomt met deze waarde, wordt als norm voorgesteld. Deze norm geldt ter hoogte van het dichtstbijzijnde gevoelig object. Indien door omstandigheden milderende aspecten in rekening kunnen gebracht worden, wordt dezelfde oefening gemaakt voor het minimaal beschermingsniveau. De immissieconcentratie die op deze manier afgeleid wordt, geldt als norm voor de inrichting. Deze norm geldt ter hoogte van de dichtstbijzijnde cluster van gevoelige objecten. Onder welke omstandigheden milderende aspecten in rekening gebracht kunnen worden, dient verder gedefinieerd te worden ofwel wordt de keuze overgelaten aan het lokaal bevoegd gezag.
Nieuwe inrichtingen Voor nieuwe inrichtingen zou in elk geval de streefwaarde moeten gehaald worden.
Toepassen methodiek voor 3 pilootcases Het consensusmodel werd getest en bijgewerkt door toepassing op 3 pilootbedrijven uit 3 verschillende sectoren. Er werd gekozen voor bedrijven uit 2 sectoren waarvoor een nuleffectniveau werd afgeleid (slachthuizen en RWZI’s) en 1 sector met een nuleffectband (varkenshouderijen). De keuze van de bedrijven werd bepaald door de mate van geschiktheid die in de vorige fase van het onderzoek aan de locatie werd toegekend. De betrokken bedrijven werden per brief op de hoogte gebracht van het onderzoek en de vraag of zij bereid waren om verder mee te werken. Vervolgens werden zij telefonisch gecontacteerd, waarbij dieper ingegaan werd op de bedoeling van deze tweede fase en onze verwachtingen jegens hen. Tenslotte werd een bezoek gebracht aan de bedrijven, waar notitie genomen werd van wijzigingen aan het productieproces of installaties in vergelijking met het vorig onderzoek. De resultaten van deze doorlichting worden voor elk van de 3 bedrijven opgenomen als bijlage in het sectorrapport voor de betreffende sector (zie fase 3).
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XI
Bijlage 3 Sectorspecifieke grenswaarde De grenswaarde zoals gedefinieerd in het tussentijds rapport van de tweede fase is bedrijfsspecifiek. De grenswaarde van bedrijven die reeds veel inspanning geleverd hebben voor geurbestrijding ligt lager dan deze van bedrijven die nog niets gedaan hebben. Om deze ongelijkheid weg te werken zou een sectorspecifieke grenswaarde afgeleid moeten worden. De grenswaarde kan op 2 manieren gedefinieerd worden: -
de immissieconcentratie die bij de huidige emissie ter hoogte van de bedrijfsgrens wordt waargenomen, of
-
de immissieconcentratie die bij de huidige emissie ter hoogte van de dichtstbijzijnde te beschermen objecten14 wordt waargenomen
Hiervoor zijn voor elke sector gegevens van 3 bedrijven beschikbaar. Voor elk afzonderlijk bedrijf worden volgende stappen ondernomen bij het bepalen van de grenswaarde. De oppervlakte A van het bedrijfsterrein wordt berekend aan de hand van grondplannen. Het bedrijfsterrein wordt benaderd door een cirkel met oppervlakte A. De straal R van de
cirkel wordt berekend als A=πR². De bedrijfsgrens bevindt zich dus op een afstand R van het middelpunt van de bron. De afstand tot het dichtstbijzijnde te beschermen object wordt bepaald. Aan de hand van verspreidingsberekeningen met het BULMAL-model wordt de gemiddelde afstand van het middelpunt van het bedrijf tot de verschillende geurcontouren berekend. De geurcontour die zich situeert ter hoogte van de bedrijfsgrens of ter hoogte van de dichtstbijzijnde te beschermen objecten wordt de grenswaarde voor dit bedrijf genoemd. Voor elk bedrijf uit de sector wordt de grenswaarde bepaald.
Deze werkwijze werd gevolgd voor de sector van de slachthuizen en de RWZI’s. De resultaten voor elk van de 3 bedrijven worden weergegeven in Tabel 1 en 2. Tabel 1. Slachthuizen RWZI’s
14
Grenswaarde ter hoogte van de bedrijfsgrens Bedrijf 1
Bedrijf 2
Bedrijf 3
12.5 se/m³ (98P) 9 se/m³ (98P)
7.5 se/m³ (98P) 27.5 se/m³ (98P)
14.5 se/m³(98P)
definitie zie 1.4 Contextuele aspecten
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XII
Tabel 2. Slachthuizen RWZI’s
Grenswaarde ter hoogte van het dichtstbijzijnde te beschermen object Bedrijf 1
Bedrijf 2
Bedrijf 3
11 se/m³ (98P) 7 se/m³ (98P)
7 se/m³ (98P) 23.5 se/m³ (98P)
13 se/m³(98P)
Uit deze tabellen blijkt dat het niet mogelijk is een sectorspecifieke grenswaarde af te leiden. Oorzaken hiervan zijn de ongelijke emissiegrootte, de verschillende bedrijfsoppervlakte en afstand tot het dichtstbijzijnde te beschermen object voor de verschillende bedrijven. Vandaar dat ook deze benadering niet werd aanvaard voor het opstellen van een algemeen model.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XIII
Bijlage 4 Percentage gehinderden In het ontwerp milieubeleidsplan 2003-2007 worden de doelstellingen voor geur gedefinieerd onder de vorm van te behalen percentages (ernstig) gehinderden. Een manier om te komen tot een geurnormering is deze percentages te vertalen naar immissieconcentraties. De relatie tussen geurimmissie en hinderprofiel werd in het voorgaand onderzoek15 afgeleid voor de 5 pilootsectoren. Deze methode werd echter niet weerhouden omwille van volgende redenen: -
De doelstellingen uit het MBP zijn gebaseerd op de resultaten van het SLO, het schriftelijk leefomgevingsonderzoek. De definiëring van de nuleffectniveaus, die de basis van de normeringsmethodiek vormen, gebeurde op basis van de resultaten van een telefonische enquêtering. Schriftelijke enquêtes zijn over het algemeen gevoeliger dan telefonische, of m.a.w. de hinderpercentages voor eenzelfde geubelast gebiedliggen hoger bij schriftelijke enquêtes. Als mogelijke oorzaken hiervan kan het volgorde-effect vermeld worden, alsook het feit dat de kans op beïnvloeding van buitenaf bij schriftelijke enquêtes groter is.
-
De doelstellingen uit het MBP gelden voor gans Vlaanderen. De geurnormen gelden in de omgeving van een bepaald bedrijf. De omschakeling tussen beide niveaus is moeilijk te maken. Het is eventueel mogelijk doelstellingen af te leiden voor verkeer, industrie, landbouw, buren,… afzonderlijk; maar een indeling volgens de verschillende industriële sectoren kan niet gemaakt worden.
Het eerste knelpunt werd opgelost door een factor af te leiden die de verhouding weergeeft tussen hinderpercentages in schriftelijke respectievelijk telefonische enquêtes16. Daar er echter geen oplossing kan gevonden worden voor het tweede knelpunt, werd beslist niet op dit spoor verder te gaan voor het ontwikkelen van een geurnormeringsmethodiek.
15 16
‘AMINABEL/MNB/BN/TWOL97/geur’ zie 1.2.1
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XIV
Bijlage 5 Ernstig hinderniveau In het MBP 2003-2007 wordt als langetermijn-doelstelling opgenomen dat ernstig gehinderden door geur moeten vermeden worden. Als norm kan bijgevolg het ernstig hinderniveau opgelegd worden. Om dit ernstig hinderniveau te bepalen zijn verschillende werkwijzen mogelijk. Onderstaande methoden werden echter eveneens niet weerhouden in het definitieve model.
Lineaire regressie Er werd gebruik gemaakt van de enquêtegegevens uit het voorgaand onderzoek. Voor elke respondent(e) die aangaf geur van de locatie in kwestie waar te nemen, werd genoteerd of hij/zij hierdoor niet/nauwelijks gehinderd, gehinderd dan wel ernstig gehinderd werd. Per concentratieband werd vervolgens het percentage respondenten bepaald die aangaven ernstig gehinderd te zijn door de locatie in kwestie. Dit percentage werd uitgezet in functie van de gemiddelde immissieconcentratie binnen de band. Door lineaire regressie werd hieruit de immissieconcentratie bepaald waar ernstige hinder begint op te treden (snijpunt regressierechte met Y-as). Dit werd voor elk bedrijf afzonderlijk gedaan en vervolgens ook per sector. Hieronder worden de resultaten weergegeven voor de RWZI’s en de slachthuizen.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XV
Slachthuizen
Geurconcentratie se/m³ (98P)
8 7 6 5 4 3 2 1 0 0
5
15
20
15
20
RWZI's
8
Geurconcentratie se/m³ (98P)
10 Ernstige hinder (%)
7 6 5 4 3 2 1 0 0
5
10 Ernstige hinder (%)
Figuur 3. Percentage ernstig gehinderden in functie van de immissieconcentratie voor RWZI’s en slachthuizen Zoals uit bovenstaande figuur blijkt was het voor de slachthuizen wel mogelijk op deze manier een ernstig hinderniveau af te leiden: 1.2 se/m³ als 98-percentiel. Voor de sector van de RWZI’s bleek het echter niet mogelijk. Volgens de figuur treedt reeds ernstige hinder op bij concentraties van 0 se/m³ als 98-percentiel. Deze methode blijkt dus niet toereikend om voor alle sectoren een ernstig hinderniveau af te leiden. De reden hiervoor is waarschijnlijk de beperkte nauwkeurigheid van de gegevens. De exacte geurconcentratie ter hoogte van de respondent die aangeeft ernstige hinder te ondervinden is niet gekend, enkel de concentratieband waarin deze zich bevindt. Een respondent die zich net op de grens van de band bevindt kan voor een grote afwijking zorgen. Wegens de beperkte nauwkeurigheid van deze methode wordt besloten deze werkwijze niet te weerhouden.
Werkwijze nuleffectniveau De nuleffectniveaus werden afgeleid aan de hand van koppelingscurven. In deze grafieken wordt de geurconcentratie (se/m³) als 98-percentiel uitgezet in functie van het percentage respondenten dat geur waarneemt/ (ernstige) hinder ondervindt. Deze relatie werd opgesteld voor alle bedrijven afzonderlijk en per sector. Uit de grafieken per sector kon voor 3 sectoren de Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XVI
immissieconcentratie bepaald worden waar het percentage gehinderden significant afwijkt van het achtergrondpercentage gehinderden. Vanaf dit niveau begint de invloed van het bedrijf te spelen. Dit wordt dan ook het nuleffectniveau genoemd. Dergelijke koppelingscurven werden ook opgesteld met op de X-as het percentage ernstig gehinderden. Het bleek echter niet mogelijk op basis van deze grafieken een concentratieniveau te bepalen waar ernstige hinder begint op te treden. Verklaring De dataset van respondenten die aangaven ernstig gehinderd te zijn door de bron is te beperkt om visueel uit de grafiek een ernstig hinderniveau af te leiden. Vaak werden per locatie slechts tiental ernstig gehinderden waargenomen. Contextuele aspecten zijn hiervoor de reden. Als er geen bebouwing is dicht bij het bedrijf, is de kans op ernstig hinderden ook kleiner.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XVII
Bijlage 6 Immissieconcentratie waar waarneming, hinder en ernstige hinder begint op te treden In de enquêtes werd de respondenten gevraagd of ze waarneming dan wel (ernstige) hinder van de locatie in kwestie ondervonden. Aan de hand van deze gegevens zou het mogelijk moeten zijn een immissieconcentratie te bepalen die aangeeft vanaf waar (ernstige) hinder begint op te treden. In eerste instantie werd in een grafiek op de X-as de immissieconcentratie (se/m³) als 98percentiel en op de Y-as het aantal respondenten dat aangaf geur waar te nemen, hinder of ernstige hinder te ondervinden van het bedrijf in kwestie uitgezet . De bedoeling hiervan was een grafiek te krijgen zoals voorgesteld in onderstaande figuur.
Hinder
1
3
Ernstige hinder
0
aantal respondenten
Waarneming
5
geurconcentratie (se/m^3) als 98-percentiel
Figuur 4. Ontwerp frequentiecurve van waarneming, hinder en ernstige hinder in functie van de geurconcentratie als 98-percentiel De geurconcentratie horende bij het maximum van de respectievelijke curven, is een maat voor het nuleffectniveau, het hinderniveau en het ernstig hinderniveau voor het bedrijf of de sector. In bovenstaande grafiek komen deze overeen met respectievelijk 1, 3 en 5 se/m³ (98-percentiel). In de praktijk bleek het echter niet mogelijk in de puntenwolk dergelijke curven te ontdekken. In Figuur 4 wordt het voorbeeld gegeven voor de dataset van slachthuis 1.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XVIII
Waarneming, hinder en ernstige hinder 10
Aantal respondenten
9 8 7 6
Waarneming Hinder Ernstige hinder
5 4 3 2 1 0 0
0.5
1
1.5
2
2.5
3
3.5
Geurconcentratie (se/m³) als 98-percentiel
Figuur 5. Frequentiecurven van waarneming, hinder en ernstige hinder in functie van de geurconcentratie als 98-percentiel Probleem hierbij is dat door de beperktheid van de dataset bijvoorbeeld voor ernstige hinder bij de verschillende concentraties telkens slechts 1 respondent aangeeft ernstig gehinderd te zijn. Daarom werd vervolgens het cumulatief aantal respondenten uitgezet in de Y-as. Het snijpunt van de 3 curven met de X-as geeft dan de concentratie aan vanaf waar waarneming of (ernstige) hinder begint op te treden. Bovendien dient er rekening gehouden te worden met de bevolkingsdichtheid. Eén ernstig gehinderde in een dichtbevolkt gebied heeft niet dezelfde waarde als één ernstig gehinderde in een dunbevolkt gebied. Dit geeft volgend resultaat (Figuur 3).
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XIX
Cumulatief aantal respondenten
60 50
Waarnming, hinder en ernstige hinder
40 30
Hinder en ernstige hinder
20
Ernstige hinder 10 0 0
0.5
1
1.5
2
2.5
3
3.5
Geurconcentratie (se/m³) als 98-percentiel
Figuur 6. Cumulatieve curven van waarneming, hinder en ernstige hinder in functie van de geurconcentratie als 98-percentiel In tegenstelling tot wat verwacht werd, blijken de 3 curven ongeveer op hetzelfde punt de X-as te snijden. Hieruit kan besloten worden dat het niet mogelijk is een niveau af te leiden waar hinder of ernstige hinder begint op te treden. Van zodra geur waargenomen wordt, is er bijna onmiddellijk iemand die zich hierdoor gehinderd of ernstig gehinderd voelt. Het verschil situeert zich in het aantal mensen dat geur waarneemt of zich hierdoor gehinderd of ernstig gehinderd voelt. De beginconcentraties van waarneming, hinder en ernstige hinder zijn gelijk, maar de fractie positieve respons is concentratie-afhankelijk. Vandaar dat een andere benadering gekozen wordt. Er wordt niet meer gezocht naar de concentratie waarbij (ernstige) hinder begint op treden, maar eerder naar een aantal verhoudingen die het verband weergeven tussen het (relatief) aantal respondenten dat geur waarneemt dan wel gehinderd/ernstig gehinderd is.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XX
Bijlage 7 Verschillende scenario’s voor normvoorstel Per sector werd een nuleffectniveau, hinderniveau en ernstig hinderniveau afgeleid. Om te bepalen in welke situatie welk niveau opgelegd wordt, kunnen een aantal voorstellen gedaan worden. De norm is een immissienorm en zal bijgevolg getoetst worden ter hoogte van de dichtstbijzijnde te beschermen objecten. Geen onderscheid Onafhankelijk van de contextuele aspecten of het feit of het een aaneengesloten of verspreide bebouwing betreft, wordt ter hoogte van het dichtstbijzijnd te beschermen object in alle gevallen dezelfde norm opgelegd. De norm zou in dit geval uit 1 cijfer bestaan dat altijd moet nageleefd worden en getoetst wordt ter hoogte van het dichtstbijzijnd te beschermen object. Binnen deze opties kunnen verschillende waarden gelden als norm, namelijk: -
hinderniveau
-
ernstig hinderniveau
-
economisch haalbaar niveau
- compromis tussen een combinatie van beide vorige De immissienorm is voor alle bedrijven gelijk, de toegelaten emissie zal verschillen naargelang de afstand tot het dichtstbijzijnd te beschermen object. Onderscheid naar type te beschermen object Er wordt rekening gehouden met het feit of het dichtstbijzijnd gevoelig object een cluster van objecten dan wel een verspreid liggend object betreft. Er wordt van uitgegaan dat de norm van een bedrijf niet mag afhangen van één willekeurig object. De contextuele aspecten rond het bedrijf spelen in dit voorstel geen rol. Binnen het voorstel bestaan verschillende opties: Er wordt slechts 1 norm voorgesteld. Deze wordt getoetst ter hoogte van de dichtstbijzijnde cluster van te beschermen objecten. De aanwezigheid van de verspreide woning wordt genegeerd. Er worden 2 normen voorgesteld. Een strenge norm ter hoogte van de cluster van te bechermen objecten en een minder strenge norm ter hoogte van alleenstaande objecten. Aan beide normen moet minimaal voldaan worden. Er wordt een bepaalde norm opgelegd die getoetst wordt ter hoogte van de dichtstbijzijnde cluster van te beschermen objecten. Indien er dichter bij het bedrijf een alleenstaand object gelegen is, wordt een minder strenge norm voorgesteld ter hoogte van dit object. Er wordt dan geen maximale concentratie voorgesteld ter hoogte van de dichtstbijzijnde cluster. Voor de waarde van de norm(en) gelden opnieuw de in voorstel 1 aangegeven opties. In voorstellen 1 en 2 wordt er geen een onderscheid gemaakt tussen het feit of een bedrijf gelegen is in industrie/landbouwgebied of in een woonzone. Onrechtstreeks zal in de meeste gevallen een Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXI
bedrijf in een woonzone strengere emissienormen opgelegd krijgen dan een bedrijf in een industriegebied daar de afstand tot de dichtstbijzijnde woning in het tweede geval waarschijnlijk groter zal zijn. Dit kan echter niet veralgemeend worden. Onderscheid volgens contextueel milderende aspecten Er wordt rekening gehouden met het feit of het bedrijf in een industrie/landbouwgebied dan wel in een woonzone gelegen is. Bedrijven die contextueel milderende aspecten kunnen inbrengen krijgen een minder strenge norm opgelegd, daar de kans dat zij hinder veroorzaken in deze gebieden kleiner is. Voor contextueel milderende aspecten zie 1.4. Er worden 2 normen voorgesteld. Een strenge voor het geval er geen contextueel milderende aspecten in te brengen zijn en een minder strenge indien er milderende aspecten kunnen ingebracht worden. Per geval is er dus slechts 1 norm die wordt getoetst ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning, onafhankelijk van het feit of het gaat om een woonzone of verspreide woningen. Onderscheid naar type te beschermen object en contextueel milderende aspecten Er wordt zowel rekening gehouden met contextueel milderende aspecten, als met het feit of het een cluster van dan wel alleenstaande objecten betreft. Ook hier zijn verschillende opties mogelijk. Er worden opnieuw 2 normen voorgesteld. Indien er milderende aspecten zijn, wordt een minder strenge norm opgelegd zowel ter hoogte van de cluster van objecten als ter hoogte van een alleenstaand object. Indien er geen milderende aspecten zijn, wordt een strenge norm opgelegd ter hoogte van de cluster van objecten en een minder strenge ter hoogte van verspreid liggende objecten. De strengste norm dient in elk geval bereikt te worden ter hoogte van de cluster. Er worden opnieuw 2 normen voorgesteld. Hier wordt echter wel een onderscheid gemaakt tussen verspreide woningen of een woonzone. In de woonzone wordt altijd de strengste norm geëist (1.5). Indien er geen milderende aspecten zijn wordt ook ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning de strengste norm geëist (1.5). Indien er milderende aspecten zijn wordt een minder strenge norm geëist (2.5) ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning; ter hoogte van de woonzone blijft echter 1.5 geëist worden. Daarnaast kunnen een aantal voorstellen geformuleerd worden voor het onderscheid tussen nieuwe en bestaande installaties. 1e voorstel Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe installaties. Uit bovenstaande methodes wordt één methodiek gekozen die aanleiding geeft tot gelijke normen voor zowel nieuwe als bestaande installaties.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXII
2e voorstel Er wordt wel een onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe installaties. Hierbij kunnen 2 benaderingen gevolgd worden: Er wordt 1 methodiek gekozen maar voor nieuwe installaties wordt telkens een strengere waarde opgelegd dan voor bestaande installaties. Bijvoorbeeld in het geval van de eerste methode kan voor nieuwe installaties het hinderniveau opgelegd worden, terwijl voor bestaande installaties het ernstig hinderniveau geldt. Er wordt een verschillende methodiek gevolgd. Zo kan bijvoorbeeld voor nieuwe installaties één norm opgelegd worden voor alle gevallen terwijl voor bestaande installaties rekening gehouden wordt met de contextuele aspecten.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXIII
Bijlage 8 Kostprijs en rendement van geurreductiemaatregelen (uit contacten met leveranciers) Techniek BI-MAS filter -
5 000 m³/h
-
10 000 m³/h
-
15 000 m³/h
-
20 000 m³/h
Rendement
Investeringskosten
Operationele kosten
tot 96 %
Filter17
-
Denneboomschorsvulling 19.21 €/ m³ (bij aanvang regelmatig aanvullen, nadien vervanging om de 5 jaar)
-
Waterverbruik: 30 – 120 l/h
-
Elektriciteitsverbruik:
Microgaswassing door 80 % (KWS vernevelen van FFAR spuitcabine) 71 % (slibcompostering) - 15 000 m³/h > 90 % - 30 000 m³/h (diverse - 50 000 m³/h geuren) AIRCON® koolfilter AIRPEL 10)
17
actief (type
+ ventilator + biomassa 4 825 € + 735 € + 288 € 7 250 € + 780 € + 576 € 9 590 € + 825 € + 864 € 11 670 € + 895 € + 1153 €
Druppelafscheiders: van 8 500 tot 35 - FFAR: 67 €/liter (verbruik 000 € ongeveer 500 ml/h bij een debiet FFAR vernevelingssysteem typ SRK van 12 000 m³/h) 10 000 € - Laag energieverbruik 15 000 € 20 000 € Kanalen en hulpstukken, ventilator en voorfilter: case by case Huurprijs actief koolfilter: 19.8 1.4 €/kg €/kalenderdag (min. 1 jaar) Koopprijs actief koolfilter: 21 071 €
exclusief ventilatoren en schors
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXIV
Sectoren
Bron
Waterzuivering Levernacier Landbouwstallen Polymetal N.V. Verfspuitcabines (rendement slechts 60%) Slachthuizen Slachtafvalverwerking Verf- en coatinglijnen voor de metaalindustrie Textielindustrie Vee- en landbouwbedrijven
Werkhuizen Schepens nv
Desotec
AEROX-injector
98 %
18
-
10 000 m³/h
80 000 €
-
50 000 m³/h
170 000 €
-
100 000 m³/h
320 000 €
Afdekking waterzuivering
-
ronde silo φ 10 m: 120 €/m²
-
ronde silo φ 24 m: 75 €/m²
Slachthuizen 13 000 € per 8 000 bedrijfsuren voor RWZI’s huur katalysatoren; 15 kW electriciteit 26 000 € per 8 000 bedrijfsuren en 60 kW electriciteit 50 000 € per 8 000 bedrijfsuren en 120 kW electriciteit
DynaCycle RTO-3-bed -
5 000 m³/h
-
300 000 €
-
7.7 kW; gas: 9.5 Nm³/h19
-
20 000 m³/h
-
550 000 €
-
30 kW; gas: 34 Nm³/h
-
35 000 m³/h
-
700 000 €
-
52 kW; gas: 58 Nm³/h
BIOTON®
18 19
Het betreft investeringskosten zonder de kosten voor afzuigventilatoren en leidingwerk Bij 0 g VOC/m³; vanaf 1.5 g VOC/Nm³ werkt het systeem autotherm
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXV
AEROX BV
RWZI’s
Albers Alligator
Verfspuiterijen (Textiel)
Waterleau Global Water Technology
RWZI’s Slachthuizen Verfspuiterijen
Waterleau Global Water Technology
Rec. thermische oxidatie -
10 000 m³/h
-
100 000 €
-
20 000 m²/h
-
200 000 €
- 30 000 m³/h Katalytische oxidatie
-
280 000 €
-
10 000 m³/h
-
140 000 €
-
20 000 m²/h
-
220 000 €
-
300 000 €
- 30 000 m³/h Reg. thermische oxidatie -
10 000 m³/h
-
180 000 €
-
20 000 m²/h
-
240 000 €
-
35 000 m³/h
-
330 000 €
-
40 000 m³/h
-
400 000 €
-
550 000 €
- 50 000 m³/h Reg. katalytische oxidatie -
20 000 m³/h
-
260 000 €
-
35 000 m²/h
-
360 000 €
-
570 000 €
- 50 000 m³/h Rotonconcentrator -
40 000 m³/h
-
450 000 €
-
60 000 m²/h
-
600 000 €
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXVI
Verfspuiterijen
airprotechsrl
Verfspuiterijen
airprotechsrl
Verfspuiterijen
airprotechsrl
Verfspuiterijen
airprotechsrl
Verfspuiterijen
airprotechsrl
BI-MAS filter
Verticale filter waarin fijne waterdruppels adhesie uitoefenen op de volatiele moleculen in de ventilatielucht of het gas. De waterdruppels houden tevens de biomassa vochtig. Een symbiose van bacteriën en schimmels in de biomassa, met overdaad aan koolstof, capteren N en ander moleculen en zetten deze om in bacterieel eiwit. Kan verrijkt worden met N-omzettende bacteriën. Bij hoge temperaturen zal koeling door waterverneveling voor het filter noodzakelijk zijn. Bij hoge belasting wordt CaCO3 tussen de boomschors gemengd om verzuring van de biomassa tegen te gaan.
FFAR
FFAR is samengesteld uit een groot aantal onschadelijke stoffen die een fysisch-chemische interactie kunnen aangaan met de moleculen in de gasfase. Het product FFAR wordt verneveld in een afgaskanaal. De zeer kleine FFAR druppeltjes zullen zowel de polaire als de niet-polaire elementen uit de gasstroom absorberen. In het geval van VOC worden de druppeltjes uit de gasstroom gehaald met een druppelvanger. Het volledige systeem bestaat uit: kanalen en hulpstukken voor aansluiting op het proces/reactieruimte/ventilator/filter/schouw, ventilator, voorfilter, FFAR vernevelingssysteem, druppelafscheider. Een voordeel van het systeem is dat verwijdering van geur en VOC kunnen gecombineerd worden, wat met name voor de verfspuitinrichtingen interessant is.
AIRCON® type AIRPEL 10
Deze mobiele luchtzuiveringsfilter kan op huurbasis aangeboden worden. De luchtfilter is tevens de verpakking van de actieve kool. AIRPEL 10 is een gepelletiseerde actieve kool speciaal ontwikkeld voor de behandeling van lucht- en gasstromen. Het grote absorberende vermogen en de hoge hardheid zijn de belangrijkste voordelen.
AEROX-injector
Ontgeuring met de AEROX-injector is gebaseerd op oxidatie onder hoge snelheid. Omgevingslucht wordt met behulp van UV-straling geconverteerd in een reactief gas dat vervolgens wordt geïnjecteerd in de te behandelen luchtstroom. Het reactieve gas converteert geurcomponenten in minder geurende componenten door snelle oxidatie. De techniek is ongevoelig voor processtoringen of fluctuaties in de luchtstroom. De techniek heeft geen negatieve effecten op andere milieucompartimenten en de energieconsumptie is laag. Opgenomen als maatregel in de NeR.
Actief kooladsorptie met Desorex® Actief kooladsorptie met Desomix®
Adsorptie van verontreiniging op hydrofobe materialen. Voor luchtbehandeling gaat de voorkeur naar cylindrische partikels om de drukval te reduceren en kanaalvorming te voorkomen. Adsorptie van verontreiniging op zowel hydrofobe als hydrofiele materialen.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXVII
Biofilter LANODOR®
Anorganisch biofilter voor de verwijdering van anorganische componenten (H2S, NO3). Het verontreinigd gas gaat door een biofilter opgebouwd uit 3 lagen namelijk: pouzzolane (grote partikels), Biozzolane® (kleine partikels, behandeld voor optimale bacteriëngroei) en marmer (daling zuurtegraad). Het biofliter wordt bevochtigd met water. Biotricklingfilter Bij biotrickling wordt de filter continue besproeid met water om de oplosbaarheid van hydrofobe moleculen in de waterfilm rond de bacteriën te BIOVOX® optimaliseren. Voor elke specifieke behandeling wordt een populatie van 20 tot 40 geselecteerde micro-organismen in de reactor geïnoculeerd. Biospraying van De organische contaminanten worden enzymatisch afgebroken door het vernevelen van oplossingen met hydrolase-enzymen. Door de pH van ‘BiodOr’-oplossingen de oplossing te wijzigen kunnen anorganische contaminanten omgezet worden in zouten. Door de aanwezigheid van natuurlijke detergenten kunnen hydrofobe moleculen in de druppels dringen. Als de contacttijd niet kritisch is, kan de oplossing gewoon verneveld worden over het geurproducerend oppervlak of in de schoorsteen. Als de contacttijd van belang is, kan gebruik gemaakt worden van een reactiekamer. Voor geurreductie kunnen volgende oplossingen gebruikt worden: BiodOr 1,2 en 3. Bioblocking BiosTop3 Een biologische behandeling van vast of vloeibaar afval waardoor de productie van geurende componenten wordt tegengegaan. Hiertoe worden niet pathogene aërobe en facultatief anaërobe bacteriën gescreend en gereproduceerd in speciale cultuurmedia opdat ze enzymen produceren die: -de groei van de Desulfovibrio bacteriën, verantwoordelijk voor de H2S-productie, voorkomen -NH4 omzetten in nitraat DynaCycle RTO-3-bed VOC’s worden geoxideerd tot CO2 en water in een verbrandingskamer bij temperaturen tot 820 °C. Een hoge graad van warmteterugwinning wordt bekomen door het gebruik van kermische pakking in ten minste 2 bedden die afwisselend warmte absorberen en vrijstellen. Normaal gezien werkt het systeem autotherm (geen gasverbruik) bij VOC-concentraties vanaf 1.5 g/Nm³. Rotor concentrator systems
Het systeem bestaat uit een sectie voor verwijdering van particulier materiaal, een VOC-concentratiesysteem en tenslotte een thermische oxidatie. De eerste stap gebeurt door middel van een scrubbing van het gas met water, gevolgd door een concentratie van VOC’s met behulp van zeolietrotors waarna het afgas geloosd wordt. De op het zeoliet verzamelde VOC’s worden tenslotte geoxideerd.
Afdekkingen FRINGS dompelbeluchting
Drijvende afdekkingen met geïntegreerde spansystemen, Houtex kap Het beluchtingssysteem combineert fijnbellenbeluchting met menging, zelfaanzuigend tot 6 m of via voordruk. Kan ook geïnstalleerd worden als supplement bij bestaande beluchting. Geen verspreiding van nevel of aërosolen.
TAJN
Biologische luchtwasser met gescheiden was- en zuiveringsectie.
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXVIII
Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie – MBP actie 88
XXIX