VOORBIJ KUIFJE IN CONGO EN HOE ER TE GERAKEN Bambi Ceuppens Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
[email protected]
INLEIDING Het beste boek over Congo dat in 2010 werd gepubliceerd, werd geschreven door een Vlaming en alumnus van de KULeuven: “Being Colonized: The Kuba experience in Rural Congo, 1880-1960” van Jan Vansina. In dit boek dat de neerslag is van meer dan vijftig jaar onderzoek bij Kuba, vertelt Vansina de Kubageschiedenis vanuit een Kuba-perspectief, van het einde van de negentiende eeuw tot aan de onafhankelijkheid van Congo. De lezer hoeft me niet op mijn woord te geloven. Dit is namelijk het enige boek over Congo dat ik dit jaar gelezen heb, omdat ik het geluk had verleden jaar een hoofdstuk van het manuscript te lezen en reikhalzend uitkeek naar de publicatie ervan. Als commissaris van een tentoonstelling over de onafhankelijkheid van Congo in het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika kwam de rijke oogst van publicaties die in dit jubileumjaar verschenen over Congo te laat om de tentoonstelling te beïnvloeden en had ik geen tijd om de stroom aan radio- en televisieprogramma’s over Congo te volgen. Ik ben dan ook niet goed geplaatst om uitspraken te doen over alles wat er dit jaar in België werd geschreven, gezegd en gefilmd over Congo. Een aantal kritische publicaties klagen aan dat het perspectief al te vaak Belgisch blijft (Convents 2010, Reynebeau, 2010). Terwijl François Ryckmans dit jaar een boek schreef op basis van het radioprogramma dat hij in 2000 voor RTBf maakte, waarin Congolezen zich Belgisch Congo herinneren, hernam Klara de reeks “Bwana Kitoko” van Pat Donnez uit 2000, waarin Vlaamse oudkolonialen terugblikken op Belgisch Congo. Toeval of een trend? Na een uitzending van Terzake waarin haar vader, Jef, zich blijkbaar nostalgisch herinnerde dat Congolese vrouwen ‘wilde beestjes’ zijn en mannen luiaards die alleen werken als ze van de zweep krijgen, reageerde zijn dochter Ilse dat het geen programma was naar aanleiding van vijftig jaar onafhankelijkheid, maar de herdenking van vijftig jaar verlies van een kolonie waarin haar vader een hoofdrol mocht spelen, zonder dat hij of de programmamakers kritische vragen stelden over de kolonisatie (Sioen, 2010). Vansina gaat die uitdaging wel aan door heel nauwkeurig en met veel oog voor detail en nuance na te gaan hoe verschillen-
5 2 • H er me s • Jaarg an g 1 4 • nr. 48 • Sep temb er 20 10
de groepen binnen eenzelfde samenleving reageren op de kolonisatie en hoe die een verschillende impact heeft op verschillende geledingen van die maatschappij. Sinds hij in 1957 promoveerde aan de KULeuven, heeft Vansina vooral naam gemaakt als pionier van de mondelinge geschiedenis. Congo strekt zich uit over een gebied dat ongeveer even groot is als West-Europa en wordt bewoond door zo’n 70 miljoen mensen. De officiële taal en de enige onderwijstaal is het Frans. Meer dan 60 % van de bevolking is geletterd, maar volgens sommige schattingen beheerst amper tien procent van de totale bevolking het Frans ook grondig: vele Congolezen die de taal vlot spreken, kunnen ze helemaal niet foutloos schrijven. Voor de overgrote meerderheid van de bevolking is het Frans een tweede, derde of zelfs vierde taal. Voor mondelinge geschiedenis is kennis van lokale talen, streektalen en een of meer van de zogenaamde nationale talen (Ciluba, Kikongo, Kiswahili, Lingala) onontbeerlijk. Er bestaat geen eensgezindheid over het aantal talen dat in Congo gesproken wordt, al was het maar omdat de grenzen tussen talen en dialecten niet eenvoudig te trekken zijn (volgens een vaak geciteerd gezegde is een taal het dialect van mensen die over een leger en een zeevloot beschikken, m.a.w. de criteria voor het onderscheid tussen taal en dialect zijn vaak politiek, niet linguïstisch). Men kan het evenmin eens worden over het aantal etnische groepen dat in het land woont omdat objectieve criteria, zoals taal, veel minder doorwegen dan een subjectieve identificatie met deze of gene groep. De meeste schattingen houden het op zo’n 250 talen en/of etnische groepen. Er is geen mens ter wereld die al die talen beheerst, die onderzoek heeft verricht bij alle mensen die deze talen spreken, die zich doorheen de gepubliceerde literatuur over al die mensen heeft geworsteld en die zelfs een aanvang heeft gemaakt van de consultatie van alle archieven in alle talen, inclusief het Engels, Nederlands, Portugees, Zweeds enz. die op al die mensen betrekking hebben. Het is zelfs bij benadering niet te schatten hoeveel km al die archieven in beslag nemen. Momenteel loopt er in de sectie Eigentijdse Geschiedenis van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika een onderzoeksproject
dat de 26 nieuwe provincies van de DRC in kaart wil brengen in hun meest diverse aspecten (administratie, bevolking, cultuur, flora en fauna, geografie, politiek, talen…) in 26 monografieën. Dit titanenwerk onthult de witte vlekken en fouten in de wetenschappelijke kennis over Congo. Het kan slechts uitgevoerd worden dankzij de hulp van een legertje Congolese onderzoekers en medewerkers ter plekke en doet ons beseffen hoe groot de uitdagingen van multidisciplinair onderzoek zijn. Als we ons beperken tot de menswetenschappen, dan hebben we om een gedegen geschiedenis van Congo tijdens de afgelopen honderd jaar te schrijven, minstens voor elke streek, hoe we die ook definieren, een boek nodig zoals “Being Colonized”. Helaas hebben we die niet.
KUIFJE IN CONGO De onvermijdelijke conclusie dringt zich op dat Congo als object onkenbaar is voor de individuele bezoeker, of hij het land bezoekt als avonturier, missionaris, wetenschapper, reiziger of in welke hoedanigheid ook. Geen enkel individueel persoon kan het land bevatten of kennen, niet omdat het te groot is (de Verenigde Staten zijn groter), te dicht bevolkt (West-Europeanen zijn talrijker) of omdat het transport er zo moeilijk is, maar omdat het op het vlak van cultuur en natuur zo heterogeen en divers is (in de Verenigde Staten zijn slechts twee talen echt van tel, het Engels en in toenemende mate het Spaans, in West-Europa worden minder dan 30 officiële talen gesproken en de unieke biodiversiteit van Congo is nog altijd niet volledig in kaart gebracht). Het onderzoek van een enkel individu, in welke discipline ook, is onvermijdelijk partieel. Wie wat zinnig wil vertellen over het hele land, moet vooral de nodige expertise in huis hebben om goede syntheses van andere deskundigen te herkennen en op basis daarvan een goede synthese te schrijven. Het onderwerp is zo omvattend dat het geen andere wetenschappelijke benadering toelaat. Maar net die onkenbaarheid lijkt een uitdaging te vormen voor nogal wat niet-wetenschappers. Ze zijn legio, de mensen (meestal mannen) die in het spoor van Henry Morton Stanley een jongensdroom willen waarma-
ken door de ‘ontdekking’ van Congo nog eens dunnetjes willen overdoen, met de fiets (Castelein, 2002), de Congostroom afvaren of volgen (Butcher, 2008; Michel, 2006a; Michel, 2006b; Smith, 2003; Tayler, 2000; Vranckx, 2010), de Lukenierivier afzakken met de kajak (Hoogsteyns 2009) of met de fiets het parcours Matonge-Brussel Matonge-Kinshasa afleggen (www.matongematonge.be). In het spoor van Stanley, jawel, niet van al die ontelbare Congolezen die routineus de Congostroom afvaren of hun land doorkruisen. Zes eeuwen nadat de regio, voor zover we weten, voor het eerst werd bezocht door Europeanen (Portugezen), blijven vooral mannen ze op hun eentje ontdekken, als waren ze de eerste ‘blanken’ die er voet aan wal zetten of die de ‘inboorlingen’ te zien krijgen. Anders dan het nieuwste boek van Vansina, verwijzen de titels van de verslagen van deze hedendaagse ‘ontdekkingsreizigers’ vrijwel onvermijdelijk naar Stanley’s Through The Dark Continent uit 1878 en Joseph Conrads The Heart of Darkness dat voor het eerst als boek gepubliceerd werd in 1902. Beide teksten liggen aan de basis van een ondertussen indrukwekkende literatuur over Centraal Afrika in het algemeen en Congo in het bijzonder waarin heroïsche, westerse mannenfiguren verslag uitbrengen over hun waarnemingen, engagement en frustraties in de vorm van een monoloog die hen de kans geeft aanspraak te maken op expertise over de regio, zonder zijn bewoners aan het woord te laten en zonder duidelijk te maken hoezeer ze afhankelijk van hen zijn tijdens hun reis en verblijf in het subcontinent (Ceuppens & De Mul, 2009). Het beeld dat er sindsdien bestaat van Congo als Afrika’s ‘donkere hart’ waar de natuur het keer op keer haalt op de ‘beschaving’ is een mythe. Congolezen zijn niet ‘wilder’, ‘primitiever’ of ‘onbeschaafder’ dan mensen elders ter wereld. Hoe partieel onze kennis van Congo is, wetenschappelijk is het land beslist geen terra incognita of gedoemd dat te blijven. Centraal Afrika werd slechts donker naarmate 19de-eeuwse westerse ontdekkingsreizigers, missionarissen en wetenschappers de regio belichtten (Brantlinger, 2004, p. 43). Er gaapt m.a.w. een groot gat tussen onze wetenschappelijke kennis van Congo en de publieke perceptie ervan.
Herme s • J a a rg a ng 1 4 • n r. 4 8 • Se p t em b e r 2 0 1 0 •
53
“DR TINTIN, I PRESUME?” Als men mensen voor de keuze plaatst om zich gedurende jaren onder te dompelen in de leefwereld van een kleine, lokale gemeenschap om de hoek, zoals dat ene kleine dorpje dat de Romeinen maar niet kunnen veroveren, en gedurende een veel kortere tijd ver van huis weg een enorm uitgestrekt gebied, zoals het Romeinse Rijk te doorkruisen, dan zal een kleine minderheid de tweede optie kiezen, terwijl de grote meerderheid die zich er niet aan waagt ze alleszins avontuurlijker vindt. Voor vele reizigers is het reizen in Congo het equivalent van het beklimmen van Mount Everest. Het is in eerste instantie een persoonlijke uitdaging en minder een poging om de bewoners van het land te leren kennen dan om het land te beheersen. Bart Castelein, die van 1995 tot 1997 144 missieposten in Congo bezocht met de fiets, is daar heel eerlijk in. Op 13 juli van dit jaar hoorde ik toevallig op Klara een interview van Frieda Van Wijck met Bart Castelein,. Op Van Wijcks vraag of hij er ook vriendschappen heeft aan overgehouden, antwoordt hij: Met Congolezen, bedoel je? Neen, dat zijn vluchtige… […] Dus als je vraagt, zijn er vriendschappen. Ik heb met X aantal, met Broeder Stan, bijvoorbeeld, dat is een fantastische kerel, een broeder van Liefde … […] Dat zijn fantastische mensen. Maar als je vraagt, heb je met zwarten… Ik kwam over…, ik zeg vaak, ook in mijn boek, ik heb 8.000 km gefietst en gewandeld door een land waar België tachtig keer in kan. Overal kwam ik een keer voorbij. Maar eigenlijk ben ik nergens geweest. ’t Is niet zo, ken ik Congo? Neen, ik ken Congo niet. Ik ben overal maar hoogstens een keer voorbijgekomen (Van Wijck 2010). Nogal wat Congo-reizigers, zoals Tim Butcher bijvoorbeeld, hebben duidelijk ook niets met het land of zijn bewoners. Zelfs als hij het niet met zoveel woorden had gezegd, hadden we dat zo ook wel kunnen opmaken uit het recente boek van Carl De Keyzer (De Keyzer, 2009). Zoals dat het geval is bij vele alpinisten beperkt het einddoel van vele Congo-reizigers zich tot het voltooien van de uitdaging die de reis vormt. Maar anders dan de meeste
5 4 • H er me s • Jaarg an g 1 4 • nr. 48 • Sep temb er 20 10
alpinisten, kennen velen zich, anders dan Castelein, op basis van die ervaring ook onterechte deskundige kennis over het land toe. Ook dat is een traditie die minstens terug gaat tot Stanley. Tijdens de koloniale periode lieten Vlamingen in Belgisch Congo zich vaak smalend uit over de “pelgrims van het droge seizoen”, zoals ze Belgen noemden die na een reis van luttele weken of maanden in de kolonie een krantenreeks of boek publiceerden waarin ze zich kritisch uitlieten over bepaalde aspecten van het koloniale bestel of het leven in Belgisch Congo. Mogelijk bakte niemand het ooit zo bruin als Gerard Walschap. Die stippelde toen hij op de Congoboot, voordat hij zoals hij zelf zei al een streep van de Afrikaanse kust uit de verte had gezien, al de algemene lijn en conclusie van een synthetisch boek(je) uit, dat mogelijk al een schets vormde voor zijn latere roman Opstand in Kongo (Walschap 2002, p. 100, voetnoot 10). Amper twee weken nadat hij in de kolonie voet aan wal had gezet, schreef hij aan zijn vrouw en kinderen dat, hoe meer hij sprak met mensen die al vele jaren in Congo hadden doorgebracht, hoe meer hij vaststelde dat hij zich in werkelijk niets belangrijk vergist had wat betreft de enorme problemen die in de kolonie aan de orde waren (ibid., p. 100). Als men echter de teksten leest van zogenaamde koloniale experts zelf, dan blijkt niet zelden dat zij zich al een grote deskundigheid aanmaten na enkele maanden verblijf in de kolonie. Al sinds het begin van de begindagen van de Europese kolonisatie van Afrika maakt de claim tot expertise een essentieel deel uit van het zelfbeeld van westerlingen in Afrika en worden in het bijzonder medische dokters beschouwd als betrouwbare wetenschappelijke autoriteiten over Afrikaanse geschiedenis en culturen (Ranger, 1979, p. 6; Vaughan 1991, p. 155-157). Ook na de dekolonisatie blijven vele westerlingen er, niet gehinderd door hun gebrek aan deskundigheid, van overtuigd dat hun verblijf in het continent hen tot experts maakt (Ranger, 1979, p. 6) en meten ze zich ter plekke graag een expertise aan waarop ze in het westen zelf nooit aanspraak kunnen maken. Zo worden in postkoloniaal Senegal Franse handarbeiders voormannen, onderwijzers middelbare schoolleraars (Mercier 1965: 289), provinciale bankdirecteurs managers
van maatschappijen en ambtenaren met een gemiddelde graad ministeriële adviseurs (Cruise O’Brien, 1972: 218). Ook voor koloniale Vlamingen in Congo heeft de status van expert uiteindelijk minder te maken met de tijd die men in de kolonie heeft doorgebracht, dan wel met het feit of men er op doorreis is of er (tijdelijk) woont, waarbij men niet uit het hoofd mag verliezen dat slechts 10% van alle Belgen zich permanent in de kolonie vestigde, terwijl de overgrote meerderheid na afloop van hun carrière terugkeerden naar België waar ze al die tijd hun vaste verblijfplaats behielden (Ceuppens, 2003). Hier kunnen we het contrast aanstippen met Vansina die benadrukt dat leven met Afrika van doorslaggevender aard is dan leven in Afrika (Vansina, 1994).
ker die bewust of onbewust een koloniale grootmacht vertegenwoordigt, bepaalt zelf de agenda van zijn onderzoek en gebruikt informatieve veldwerkmethodes om gegevens en informatie ten verzamelen: hij stelt de vragen, beslist welke gegevens tellen als informatie, controleert de omstandigheden voor het verzamelen van gegevens enz. De onderzoeker die afkomstig is een voormalige koloniale grootmacht, gebruikt performatieve veldwerkmethodes: hij neemt niet zelf het voortouw, maar laat zich meedrijven door het initiatief over te laten aan zijn informanten en hen te volgen, en is bereid hen desnoods blindelings te vertrouwen (Fabian 1990, p. 19).
Maar in welke mate kan men leven met mensen als men zich in een hiërarchische relatie boven hen stelt? Nogal wat koloniale ambtenaren in Belgisch Congo blijven ervan overtuigd dat ze zich geliefd maakten bij Congolezen omdat ze hen domineerden en Congolezen hen erkenden als hun leider (Anoniem, 1973; Dembour, 2000; Verlinden, 2002). Ze benadrukken vaak het ‘beschavingsverschil’ tussen henzelf en Congolezen, maar tonen zich tezelfdertijd nostalgisch voor de ‘primitieve’ culturen die door de kolonisatie gedoemd waren te verdwijnen (Rosaldo, 1989, p. 69). Dat is niet zo paradoxaal als het mogelijk lijkt. Agenten van de kolonisatie hadden er immers belang bij om gekoloniseerden ‘achterlijk’, arm of ‘primitief’ te houden, om hun eigen dominantie veilig te stellen. Op die manier kan men de idealisering van “edele wilden” en uitingen van spijt over hun ‘beschaving’ lezen als uitingen van spijt over het verlies van hun dominantie (Dembour, 2000, p. 148). Mogelijk verklaart die spijt van het verlies van hun machtspositie gedeeltelijk waarom zo weinig oud-kolonialen terugkeren naar Congo of zo weinig contacten hebben met Congolezen in België.
De praktijk wijst echter uit dat het einde van de overzeese kolonisatie geen einde heeft gemaakt aan de ongelijke machtsrelaties tussen landen en bewoners uit het noorden en het zuiden. Net zoals voormalige koloniale agenten, hebben vele postkoloniale reizigers in Congo die zich een heldenrol willen aanmeten, er baat bij het land in eerste instantie te beschouwen als een hindernissenparcours. Ze menen dat Congolezen nog leven in een eerdere fase van ontwikkeling waarin hun natuurlijke impulsen sterker zijn dan hun culturele en dat de geschiedenis er slechts een aanvang nam met de ‘ontdekking’ van het land door westerlingen in de negentiende eeuw. Dat verklaart de aantrekkingskracht van reality-TV zoals “Stanley’s Route” waarin een reis in de voetsporen van Stanley wordt voorgesteld als een reis door tijd en ruimte (Ceuppens, 2007, Arnaut & Ceuppens, 2009). Maar ook in literaire teksten die op veel kritische bijval kunnen rekenen, blijft de kennis van Belgen in Congo over Congolezen nog vaak eerder gericht op beheersing en controle dan op communicatie en worden Congolezen niet geïndividualiseerd, maar herleid tot een anonieme massa die onderwerp is van gesprek, zonder dat ze als gesprekspartners aan het woord komen (Ceuppens & De Mul, 2008). Dergelijke teksten maken deel uit van een genre dat Binyavanga Wainaina over de hekel haalt in zijn beroemde artikel “How to write about Africa”:
Volgens Johannes Fabian spoort de overgang van de koloniale naar de postkoloniale periode met een verandering in wetenschappelijke onderzoeksmethodes. De onderzoe-
Africa is the only continent you can love— take advantage of this. If you are a man, thrust yourself into her warm virgin forests. If you are a woman, treat Africa as a man who
VROEGER WAS HET BETER
Herme s • J a a rg a ng 1 4 • n r. 4 8 • Se p t em b e r 2 0 1 0 •
55
wears a bush jacket and disappears off into the sunset. Africa is to be pitied, worshipped or dominated. Whichever angle you take, be sure to leave the strong impression that without your intervention and your important book, Africa is doomed (Wainaina, 2005). Die houding van dominantie is niet altijd bewust. Ze wordt niet alleen gevoed door exotisme, maar ook door een mengsel van sensatiezucht en angst. Een interviewer die opmerkt dat Tony Busselen een tijdje geleden in een volkswijk in Kinshasa woont, voegt eraan toe, “Wie af en toe de internationale bladzijden van een Vlaamse krant leest, denkt: een klein wonder dat u dat nog kan navertellen.” Busselen en David Van Reyrouck antwoorden terecht dat dit fel overdreven is en dat ze nooit noemenswaardige problemen hebben gehad (Blommaert, 2010). Vele Congobezoekers houden onbewust en met de beste bedoelingen de ongelijke machtsrelaties tussen henzelf en Congolezen in stand door een avontuurlijk statuut toe te kennen aan de dagdagelijkse ervaringen van ’s lands bewoners en te weigeren deze te delen. Enerzijds stellen ze het, in navolging van het koloniale discours over het verschil tussen ‘évolués’ en ‘wilde’ Congolezen vaak voor alsof Congolezen Congo ‘authentieker’ zijn dan Congolezen in de diaspora (de Congolese diaspora is, sinds de val van Mobutu en de twee Congooorlogen een van de grootste ter wereld), dat Congolezen in “de brousse” ‘echter’ zijn dan Congolezen in de steden en dat inwoners van stedelijke cités op hun buurt ‘authentieker’ zijn dan die van residentiële wijken; tezelfdertijd stellen ze die cités voor als stedelijke ‘brousses’ wier menselijke bewoners gevaarlijker zijn dan de dierlijke bewoners van het tropische regenwoud.
lezen bekijken alsof hij nog altijd in de lucht hangt en zij poppetjes op de grond zijn. Als vele titels over Congo in de Belgische literatuur verwijzen naar het land en niet naar de inwoners, dan dekt de vlag vaak de lading in de zin dat de hoofdrol doorgaans is weggelegd voor het land en niet voor de mensen, hoewel een land geen geografische (natuurlijke), maar politieke (culturele) entiteit is die door mensen wordt gecreëerd en gedragen. Congo is een relatief dunbevolkt land; drie vierde van het grondgebied bestaat uit regenwoud, waar slechts weinig mensen wonen. Dat is het beeld dat je ziet vanuit de lucht. Maar vanaf het moment dat je op legale wijze het land binnenkomt via een luchthaven of een haven, ben je vooral getroffen door de vele mensen die op de been zijn. Dat is de invalshoek samen waarvoor werd gekozen voor de tentoonstelling die het Koninklijk Museum van Midden-Afrika dit jaar organiseert over de onafhankelijkheid van Congo. De metafoor is niet perfect omdat hij gebaseerd blijft op het perspectief van de buitenstaander (de overgrote meerderheid van de Congolezen komen niet aan in hun land van elders; ze zijn nooit elders geweest). Voor het Museum is 2010 een dubbel feestjaar: het is de honderdste verjaardag van de opening van het museum en de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid van Congo, het land dat het raison d’être is van de instelling die haar leven begon als het museum van Congo.
INDÉPENDANCE! IN HET KONINKLIJK MUSEUM VOOR MIDDEN-AFRIKA
In vele foto’s en films van Congo heb je vaak de indruk dat zijn bewoners als het ware verpletterd worden door het weidse landschap waarin ze leven of door de koloniale architectuur die ondanks alle verwaarlozing en vernietigingen grotendeels overeind blijft. Als je Congolezen bezig ziet en met hen woont en werkt en praat, krijg je niet de indruk dat zij dit zelf ook zo aanvoelen. En dit perspectief lijkt zelfs totaal te ontbreken in de Congolese kunst.
Vele teksten over Congo lijken te zijn geschreven vanuit het perspectief van een buitenstaander die het land vanuit de lucht overziet. Hij wordt in eerste instantie overweldigd door de natuur die hij ziet. Naarmate hij verder daalt, valt hem vooral de architectuur op die grotendeels uit de koloniale tijd. Maar ook nadat hij geland is, blijft hij Congo-
In het begin van de 20ste eeuw heeft de Congolese kunst een grote stempel gedrukt op het modernisme. Het ging daarbij vooral om driedimensionale beelden die vooral mensen en in mindere mate dieren uitbeelden en zich vooral kenmerken door hun grote expressiviteit. Zoals elders, overheerst ook nu in Congo een beeldcultuur van tweedimensionale
5 6 • H er me s • Jaarg an g 1 4 • nr. 48 • Sep temb er 20 10
voorwerpen (foto’s, schilderijen) en niettastbare beelden (digitale foto’s, film, televisie). Europese kunstenaars introduceerden landschapsschilderijen, maar de nieuwe beeldcultuur wordt nog altijd gedomineerd door afbeeldingen van mensen. Anders dan vele westerlingen die hen reduceren tot figuranten in een geschiedenis die gedomineerd wordt door westerlingen, beschouwen Congolezen zichzelf als acteurs in hun eigen geschiedenis die hun natuurlijke en culturele omgeving beheersen eerder dan dat zij erdoor beheerst worden. In de tentoonstelling over de onafhankelijkheid van Congo, hebben we er in eerste instantie voor gekozen om een beperkt Belgisch-Congolees perspectief te overstijgen door deze gebeurtenis in een inleidende module te situeren in de internationale context van de afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog, met bijzondere aandacht voor de 17 Afrikaanse landen die in 1960 hun onafhankelijkheid verwierven van voormalige Europese metropolen (N’Siala Kiese, 2010). De dubbele verjaardag van de instelling en van het land dat aan de grondslag ervan ligt, leek ons ook een geknipte gelegenheid om in feitelijke tentoonstelling de geschiedenis van de Congolese onafhankelijkheid te vertellen vanuit het perspectief van Congolezen zelf, al speelden er ook andere factoren zoals de beperkte tentoonstellingsruimte, voorbereidingstijd en middelen. De tentoonstelling situeert 30 juni 1960 in de geschiedenis van het land van het interbellum, toen in de grote steden de ‘raciale’ segregatie werd ingesteld die kan gelden als de veruiterlijking van het koloniale bestel, tot aan de nationale verkiezingen van 2006. Vanuit een Congolese invalshoek, probeert de tentoonstelling ook antwoorden te bieden op vragen die vele Belgen zich stellen: hoe komt dat het land er nu economisch slechter aan toe is dan tijdens de kolonisatie; waarom is Congo, potentieel een van de rijkste landen ter wereld, in werkelijkheid een van de armste? Wegens gebrek aan tijd en middelen beperkten de interviews zich tot drie grote Congolese steden (Kinshasa, Lubumbashi en Kisangani) en België. Die zijn dan ook niet representatief voor de Congolese bevolking in haar geheel. Omdat er plannen waren
voor een tentoonstelling in Congo, werd besloten geen objecten uit Congo te ontlenen. Het beschikbare visuele materiaal leverde zo een bijkomende beperking op. We hebben in de mate van het mogelijke bronnen gebruikt die werden gecreëerd door Congolezen of die specifiek gemaakt werden voor een Afrikaanse markt, zoals pagnes1. Al bij al werd de keuze van de thema’s en de objecten en de muziek (die we een prominent plaats wilden geven, omdat ze in Congo niet alleen een ontspannings- maar ook een communicatiemiddel en informatiekanaal is) grotendeels gestuurd werden door uitspraken van Congolese informanten en de Congolese cultuur. De grootste uitdaging bestond erin hoe in een tentoonstelling van amper 360m² met visueel aantrekkelijke middelen op een aanschouwelijke manier de geschiedenis van een periode uit de geschiedenis van 70 miljoen mensen die een land bewonen dat zo groot is als heel West-Europa. De rode draad doorheen de tentoonstelling is de ontwikkeling van een moderne consumptiecultuur die zich over het hele land verspreid heeft en zo heeft bijgedragen tot een Congolees natiegevoel. In de tentoonstelling gaan we niet in op de vraag of er in het land dat sinds 1885 Congo wordt genoemd een culturele eenheid bestond voor de kolonisatie, zoals Vansina in een aantal teksten heeft gesteld (Vansina, De Craemer & Fox, 1976; Vansina 1990; Vansina, 2004) en die een objectieve basis zou kunnen vormen voor een subjectief natiegevoel. Maar de tentoonstelde voorwerpen (beeldverhalen, bedrukte kalebassen, foto’s, pagnes, platenhoezen, publiciteit, schilderijen, tekeningen) en liedjesteksten die te beluisteren zijn, laten zich alle kennen door een gebruik van symboliek en beeldspraak dat ook typisch is voor het taalgebruik (cf. Kennedy, 1992). Het gebruik van die beeldspraak dateert van voor de koloniale periode, maar wordt nu ook toegepast op industriële producten zoals pagnes en bier, zoals dat eerder het geval was in artisanale voorwerpen. En ze staat Congolezen voor en na de kolonisatie toe om indirect kritiek te leveren op de politieke autoriteiten. De tentoonstelling toont hoe Congolezen via het gesproken woord, muziek, objecten en teksten gedurende een periode van zo’n tachtig jaar gecommuniceerd hebben over de maatschappij waarin ze leven.
1
We hebben gekozen voor het Franse woord dat beter bekend is dan de Nederlandse term ‘paan’ en dat zowel kan verwijzen naar de stof als naar het kledingsstuk dat eruit gemaakt wordt; wat betreft het kledingsstuk dat vele Afrikaanse vrouwen dragen zijn ‘lendendoek’ en ‘wikkelrok’ betere omschrijvingen dan ‘schaamschort’ dat vele woordenboeken geven als synoniem voor paan.
Herme s • J a a rg a ng 1 4 • n r. 4 8 • Se p t em b e r 2 0 1 0 •
57
Het succes van de tentoonstelling totnogtoe ondergraaft elke suggestie dat het publiek zich slechts kan identificeren met Congo als men Belgische protagonisten opvoert. Tezelfdertijd is het opvallend dat bezoekers aan het einde van geleide bezoeken opmerken dat ze zonder de gegeven uitleg de tentoongestelde objecten onvoldoende naar waarde zouden hebben geschat. De berichtgeving en vulgariserende literatuur over Congo worden grotendeels gedomineerd door politieke onderwerpen en koloniale geschiedenis vanuit een Belgische blik, maar cultuur in de meest algemene zin van het woord blijft een blinde vlek. De tentoonstelling vertelt Congolese verhalen, maar het is geen Congolese tentoonstelling. Men kan geen Congolese tentoonstelling maken met een grotendeels Belgische ploeg in een museum in de voormalige metropolis, dat werd gecreëerd als instrument van koloniale propaganda. Het is geen tentoonstelling voor Congolezen in Congo, die mogelijk geen geld zouden betalen om achter een vitrine objecten te aanschouwen die aanwezig zijn in hun huiskamer of straatbeeld, maar voor mensen die in België wonen, inclusief Congolezen, en voor toeristen. Het is een tentoonstelling die wel zo trouw mogelijk wil blijven aan de Congolese geschiedenis vanuit een Congolese invalshoek en daarbij ook aandacht besteedt aan de Congolese aanwezigheid in België. Congolezen vormen momenteel de derde grootste niet-Europese minderheid in België, na Marokkanen en Turken. Een recente studie heeft ook aangetoond dat Congolezen in België tezelfdertijd gemiddeld hoger opgeleid zijn dan Belgen en andere inwoners van vreemde afkomst én de hoogste werkloosheidsgraad hebben (Schoonvaere 2010). Verder onderzoek is nodig om deze schijnbare paradox uit te leggen, maar het is alleszins niet ondenkbaar dat de realiteit van hoogopgeleide Congolezen haaks staat op het beeld dat vele Belgen nog altijd koesteren van domme, ‘primitieve’ Congolezen die Belgen tijdens de koloniale periode ‘beschaafden’, maar die ondertussen hun culturele en intellectuele achterstand op Belgen nog altijd niet hebben ingehaald.
5 8 • H er me s • Jaarg an g 1 4 • nr. 48 • Sep temb er 20 10
BESLUIT Er wordt vaak geklaagd dat het wetenschappelijke onderzoek zo gespecialiseerd wordt dat de interesse ervoor zich beperkt tot een heel kleine exclusieve club wier output onleesbaar is voor het grote publiek. Een publicatie zoals “Being Colonized” toont de rijkdom aan van de jarenlange studie van de geschiedenis van een relatief kleine groep mensen. Tegenover het exotisme van reality-TV programma’s die verschillen tussen westerlingen en de ‘primitieve’ mensen in de dorpen bij we ze op bezoek gaan uitvergroten, kan men alleen dergelijke fijnmazige, complexe casestudies van kleine gemeenschappen stellen. Het is jammer dat er geen dergelijke Nederlandstalige monografieën bestaan. De meeste Belgen zullen Vansina’s recente boek niet lezen zolang het niet in het Nederlands of Frans wordt vertaald. Wat belet Belgische wetenschappers om gelijkaardige casestudies te publiceren in die talen? Het lijkt alleszins raadzamer dan dat ze dergelijke casestudies schrijven voor een groot publiek (het boek van Vansina richt zich op studenten) dan dat ze meewerken aan reality-TV programma’s zoals Stanley’s Route (Ceuppens, 2007). Afgezien van dergelijke toegankelijk geschreven casestudies, heeft het grote publiek ook recht op vlot leesbare syntheses over veel omvattender groepen en onderwerpen (die altijd gebaseerd zijn op grondige casestudies). Wetenschappers plaatsen terecht vraagtekens bij populariserende uitgaven zoals Adam Hochschilds boek over de rubberterreur in de Onafhankelijke Congostaat. Als ze echter nalaten leesbare teksten te publiceren over dat onderwerp, dan moeten ze ook niet verbaasd of verontwaardigd zijn over het succes van Hochschilds publicatie. Hoewel de druk op wetenschappers om A1publicaties in het Engels te publiceren toeneemt, blijven vele wetenschappers in België, zoals elders, aan publiekswerking doen, via verschillende media, voor verschillende publieken: ze schrijven tekstboeken voor studenten, vulgariserende werken voor de maatschappij waarin ze wonen en werken en voor de maatschappij van de mensen bij en met wie ze onderzoek verrichten, ze maken films, werken mee aan televisieprogramma’s of tentoonstellingen, schrijven opiniestukken
in de krant, nemen deel aan publieke debatten, geven lezingen aan het grote publiek... Het is voor wetenschappers al even onmogelijk om via verschillende kanalen al verschillende doelpublieken te bereiken dan om op hun eentje onderzoek te verrichten in heel Congo, al heeft een tentoonstelling wel het voordeel (zeker als hij reist of online wordt geplaatst) dat hij zich kan richten tot verschillende groepen die verschillende talen spreken in verschillende landen. De Belgische wetenschappelijke expertise over Congo wordt vaak geroemd. Ik kan me niet uitspreken over de vraag of ze ook vaak wordt geraadpleegd (Poppe & Van Reybrouck, 2010). Ik stel echter wel vast, en mijn collega’s met mij, dat er vaak een schijnbaar onoverbrugbare kloof gaapt tussen de wetenschappelijke en publieke kennis over het land. Doen wetenschappers te weinig om hun wetenschappelijke kennis over het land te vulgariseren? Of heeft een deel van het publiek zoveel geïnvesteerd in het beeld van “het donkere hart” van Afrika dat ze het niet willen bijstellen? Zouden Belgen Vansina’s boek wel lezen als het wel in hun moedertaal beschikbaar was? Gaat het niet al te zeer in tegen wat ze menen van Congo te weten of wat ze over de geschiedenis van het land willen horen en lezen? Het is uitkijken naar de evaluatie van de tentoonstelling Indépendance door het publiek. Hoe men de impact moet meten van alle activiteiten, literatuur en radio- en televisieprogramma’s over Congo tijdens het afgelopen jaar is veel minder duidelijk en dus ook de vraag wat wetenschappers nog meer kunnen doen om het al te vaak sensationele en exotische beeld van Congo bij te stellen. Maar mag ik ondertussen als alumna van de KULeuven aan de inrichtende macht vragen wanneer ze aan Jan Vansina het eredoctoraat uitreikt dat hij zo duidelijk verdient?
BIBLIOGRAFIE Arnaut, K. & B. Ceuppens (2009), “De ondiepe gronden en de vage grenzen van de raciale verbeelding in Vlaanderen.” in: K. Arnaut, S. Bracke, B. Ceuppens, S. De Mul, N. Fadil & M. Kanmaz. Een leeuw in een kooi: de grenzen van het multiculturele Vlaanderen, Antwerpen, 2009, pp. 28-47.
Blommaert T. (2010), “Het definitieve Congoboekeninterview: David Van Reybrouck en Tony Busselen”, http://www.pvda.be/ nieuws/artikel/het-definitieve-congoboekeninterview-david-van-reybroucken-tony-busselen.html, 8 juli 2010, geconsulteerd op 28 juli 2010. Brantlinger, P. (2004), “Victorians and Africans: The Genealogy of the Myth of the Dark Continent.” in: Gene M. Moore. Joseph Conrad’s Heart of Darkness: A Casebook. Oxford, 2001, pp. 43-88. Butcher, T. (2008), Blood River - A Journey to Africa’s Broken Heart, Londen. Castelein, B. (2002), Le tour du Zaïre: met de fiets door het hart van Afrika, Leuven. Ceuppens, B. (2003), Congo made in Flanders. Vlaamse visies op ‘blank’ en ‘zwart’ in Belgisch Congo, Gent. Ceuppens, B. (2007), “Antropologie en Reality-TV: aartsvijanden of bondgenoten?” Ethische perspectieven (3), 2007, pp. 253271. Ceuppens B. & S. De Mul (2009), “De koloniale verbeelding van Congo.” Rekto:Verso 34 (2009), www.rektoverso.be, geconsulteerd op 28 juli 2010. Convents, G. (2010), “VRT en 50 jaar Congo: de wansmaak voorbij”, www.dewereldmorgen.be, 6 juli 2010, geconsulteerd op 28 juli 2010. Cruise O’Brien, R. (1972) White Society in Black Africa: The French of Senegal, Londen. De Keyzer C. (2009), Congo (belge), Tielt. Dembour, M.-B. (2000), Recalling the Belgian Congo: Conversations and Introspection, New York. Anoniem. (1973), “Jef Geeraerts.” Yang 49/50 (1973), p. 9. Fabian, J. (1990), Power and Performance. Ethnographic Explorations through Proverbial Wisdom and Theater in Shaba, Zaire, Madison. Fabian, J. (2001). “Forgetting Africa.” Journal of Romance Studies (1), 2001, pp. 9-20. Hoogsteyns, M. (2009), Heart of Darkness revisited, Tielt. Kennedy, J. (1992), New Currents, Ancient Rivers: Contemporary African Artists in a Generation of Change, Washington. www.matongematonge.be, geconsulteerd op 28 juli 2010. Mercier, P. (1965), “The European Community in Dakar.” in: P.L. van den Berghe, Africa, San Francisco, 2009, pp.
Herme s • J a a rg a ng 1 4 • n r. 4 8 • Se p t em b e r 2 0 1 0 •
59
Michel, T. (2006a), Congo River. Michel, T. (2006b), Congo River : Au de-là des ténèbres, Brussel. N’Siala Kiese P. (2010) “De terugkeer van ‘Kuifje’ Geeraerts naar Congo.” www. dewereldmorgen, 26 april 2010, geconsulteerd op 28 juli 2010. Poppe, G. & D. Van Reybrouck. (2010), “En wat met Congo na 30 juni?” De Morgen, 23 juni 2010, www.demorgen.be, geconsulteerd op 28 juli. Ranger, T. (1979), “Whites in Africa.” African Research and Documentation 19 (1979), pp. 2-7. Reynebeau, M. (2010), “De nostalgie zoals ze is”, De Standaard, 6 februari 2010, www.standaard.be, geconsulteerd op 28 juli 2010. Rosaldo, R. (1989), Culture as Truth: The Remaking of Social Analysis, Boston. Schoonvaere, Q. (2010), Studie van de Congolese migratie en haar impact op de Congolese aanwezigheid in België: analyse van de belangrijkste demografische gegevens, Louvain-la-Neuve. Sioen, L. (2010), “Het interview. Dochter Ilse over Jef Geeraerts in Congo: “Een zielige komediant.” De Standaard, 17 april 2010, www.standaard.be, geconsulteerd op 28 juli 2010. Smith, S. (2003), Sur le fleuve Congo. Tayler, J. (2000), Facing the Congo: A Modern-Day Journey into the Heart of Darkness, St. Paul. Vansina, J., R. Fox & W. De Craemer (1976), “Religious Movements in Central Africa.” Comparative Studies in Society and History 18, 4 (1976), pp. 458-475. Vansina, J. (1990). Paths in the Rainforests: Toward a History of Political Tradition in Equatorial África, Madison. Vansina, J. (1994), Living with Africa, Madison. Vansina, J. (2004). How Societies are Born: Governance in West Central Africa before 1600, Charlottesville. Vansina, J. (2010) Being Colonized: The Kuba experience in Rural Congo, 1880-1960, Madison. Van Wijck, F. (2010). “La dolce vita. ” Klara, 13 juli 2010, radio.klara.be/radio/10_ herbeluisteren.php?code=DOL, geconsulteerd op 28 juli 2010. Vaughan, M. (1991) Curing their Ills: Colonial Power and African Illness, Cambridge.
6 0 • H er me s • Jaarg an g 1 4 • nr. 48 • Sep temb er 20 10
Verlinden, P. (2002), Weg uit Congo: het verhaal van de kolonialen, Leuven. Vranckx, R. (2010), De ontdekking van Congo, Antwerpen. Wainaina, B. (2005) “How to write about Africa.” Granta 92, “The View from Africa” (2005), www.granta.com, geconsulteerd op 28 juli 2010. Walschap, G. (2002), Brieven 1951-1965. Verzameld en toegelicht door Harold Polis, Bruno Walschap† en Carla Walschap, Amsterdam.