ONDERZOEK NAAR SEDIMENTATIE UIT SUSPENSIE Bepaling van meter-gemiddelden .analoog geregistreerde
uit
lengte-
profielen via ponsband. 1978/07 H
Vloeistofmechanica Afd. Weg- en Waterbouwkunde
Technische Hogeschool Delft
-10- .
I,
I
~
1. 2. 3. 4.
1 m rEED HOLES Reset Ponsen~ 9 ••.• (prof. nummer) Bandrecorder met de teller ongeveer op het begin van het profiel zetten. Kabels op de goede sporen
aansluiten 5. Papierschrijver starten 6. Bandrecorder starten; zonodig terugzetten en opnieuw starten 7. Bij het begin van de magneetband-registratie het ponsen starten 8. Controleren: onderlinge afstanden tussen begin van ponsen en eerste puls (duidelijk kleiner of groter 9.
10. 11. 12. 13.
dan 1 m) Zonodig stoppen en: a. Ponsen 8779 •••• (prof. nummer) b. Bij 4. verder gaan Meterpulsen op papierregistratie nummeren Na laatste meter-puls: ponsen stoppen Volgend profiel: verder met 2. Na laatste profiel: ponsen 99999 (5x negen)
14. 1
m
rEED HOLES
ONDERZOEK NAAR SEDIMENTATIE UIT SUSPENSIE
Bepaling van meter-gemiddElden uit analoog geregistreerde lengte-profielen via ponsband.
W.Bouma
1978/07 H
Laboratorium v. Vloeistofmechanica Afd. Civiele Techniek Technische Hogeschool Delft
-2-
Inhoud
blz. 3
I.
Beschrijving van de verwerkingsmethode
11.
Het maken van een ponsband
111.
De verwerking m.b.v. de computer
11
IV.
Beschrijving van het programma PBF
17
7
Figuren
23
Bijlagen:
25
1. Ponskaarten bij inlezen van een ponsband 2. Stroomschema van het programma PBF 3. Listing van het programma PBF 4. Voorbeeld v.d. uitvoer van het programma PBF
I. Beschrijving
van de verwerkingsmethod~
Met de hier beschreven één meter, bepalen
gemiddelde
methode
bodemhoogten
van, op magneetband,
bodemprofielen. In fig. lis de werkwijze De gemiddelden tale computer
kan men, telkens over (meter-gemiddelden)
analoog geregistreerde
schematisch
worden berekend en de profielen
weergegeven.
met behulp van een digimoeten dan ook in digitale
vorm worden aangeboden. Daartoe wordt de bandrecorder aang~sloten op een speciaal voor dit doel ontwikkelde schakeling,
die het analoge
signaal bemonstert
en digi-
taliseert en die gekoppeld is aan een bandponser. Op de aangesloten papierschrijver wordt de afgespeelde registratie
zichtbaar
registratie
omvat twee signalen.
de gemeten bodemhoogte
gemaakt
(voorbeeld
fig. 2). De
Het ene geeft analoog
als funktie van de tijd (afhan-
kelijk van de - niet konstante - snelheid van de meetwagen). Het tweede geeft een plaatsbepaling door middel van pulsen op elke hele meter (meter-pulsen). Bovendien komen aan het begin enkele pulsen voor als gevolg van het inschakelen van de apparatuur en ook verderop in de registratie komen soms door storing extra pulsen voor (valse pulsen). Bij het begin·van een registratie
wordt eerst de band-
recorder gestart (fig. 2, a) en vervolgens de meetwagen (b). Even later passeert de meetwagen een markering en wordt de eerste meter-puls geregistreerd (c). De meting is stroomopwaarts verricht, terwijl de positieve x-richting in de stroomafwaartse richting is gekozen. De pulsen worden daarom aftellend genummerd en in het verwerkingsprogramma gehouden.
is hiermee
Door op de papierregistratie
rekening
de nummering
bij te houden, weet men, wanneer de laatste meter-puls gepasseerd is en het ponsen gestopt kan worden. De gemiddelde berekend
bodemhoogte
per meter profiellengte
door de gedigitaliseerde
twee opeenvolgende
meter-pulsen
signaalwaarden te middelen.
wordt tussen
De plaats
van deze pulsen moet daarom in de ponsband worden gegeven in een kodering tussen de bemonsteringen. zame variaties hebben
in de loopsnelheid
zo vrijwel
gemiddelde.
aanLang-
van de meetwagen
geen invloed op de waarde van het
In het verwerkings-programma
moet dan onder-
scheid gemaakt worden tussen valse en meter-pulsen. De frequentie van de bemonstering van het analoge signaal is instelbaar
en is tot nu toe gekozen op circa
2 per seconde. Bij een looptijd over 1 m van ca. 9 s - zoals bij de eerste serie metingen die verwerkt werd betekent Gebleken
dit ongeveer 18 bemonsteringen per meter. is dat de bepaling van de gemiddelde bodemhoogte
.hiermee voldoende experiment
wordt.
Bij een tweede
was de looptijd van de meetwagen
circa 14 s. De bemonsterde ponser
nauwkeurig
waarde wordt in digitale
doorgegeven,
vier cijfers, uitlezing
telkens
over 1 m
vorm aan de
als een geheel getal van
in eenheden' 'van 10-4 m (0.1 mm) , De
van de bandrecorder
is begrensd
op iV en bij
-de gebruikte schaal betekent dit, dat de bemonsterde waarde begrensd is op 10 cm. Weliswaar worden ook weleens wat hogere waarden weergegeven,
maar het eerste van de
vier cijfers zal toch alleen 0 of 1 kunnen zijn. Elk (decimaal) cijfer wordt in binaire vorm, via vier lijnen
(kanalen),
doorgegeven
aan de ponsband-ponser.
Bij het eerste van de vier cijfers wordt van de analoogdigitaal
omzetter
verbonden,
alleen het ie kanaal met de ponser
omdat dit cijfer niet hoger dan één kan zijn.
Via het tweede kanaal wordt het teken van de bemonstering
-5-
aan de ponser doorgegeven en via pet derde kanaal wordt de schakeling aangesloten, die de pulsen signaleert. Het eerste van de vier cijfers is daardoor een codecijfer, waarmee wordt aangegeven: - het eerste cijfer van de bemonstering (0 of 1) - het teken (+ of -, in het decimale cijfer resp. 2 of 0) of er sinds de voorgaande bemonstering een puls is gesignaleerd (puls = 4, geen puls = 0). De acht verschillende combinaties geven acht codecijfers - 0 t/m 7 - volgens de tabel in fig. 3. De cijfers 8 en 9 hebben in dit systeem nog geen betekenis. Het cijfer 9 wordt nu als codecijfer gebruikt om aan te geven, dat het volgende het nummer van het profiel is, in vier cijfers; het nummer 9999 geeft het einde van de ponsband aan. Het cijfer 8 wordt in een herstelcode gebruikt, bijvoorbeeld als het overspelen op een verkeerd moment gestart is. Voor het ponsen van nummers en herstelcode wordt een labelgenerator gebruikt, die aanwezig is bij de ponSband-ponser. Hoofdstuk 11 geeft nadere aanwijzingen voor het maken van een ponsband. De berekening van de (over 1 meter) gemiddelde bodemhoogten wordt uitgevoerd op de digitale computer, IBM systeem ,370/158 van het Rekencentrum. Bij dit computersysteem is het niet mogelijk om ponsband-invoer toe te passen bij een rekenprogramma. Er is echter wel een ponsbandlezer en in de programma-bibliotheek op het schijvengeheugen is - standaard - het programma REAPAP beschikbaar. Dit programma zorgt voor het inlezen van de ponsband en het opslaan van de inhoud in een dataset of schijf. Een ponsband met een willekeurig aantal registraties (profielen) wordt met de benodigde stuurkaarten ingeleverd bij het Rekenceritrum (R.e). De stuurkaarten (jobnaam
-6-
WWWB#PBL, listing bijlage 1) die.nenom het programma REAPAP te laden en uit te voeren; gebruiksaanwijzing is opgenomen in hoofdstuk lIl. Meer algemene gegevens over REAPAP z~Jn aanwezig bij de ~fdeling voorlichting van het R.C. Na het inlezen van de ponsband wordt een programma, dat de dataset verwerkt, ingeleverd in de vorm van ponskaarten (jobnaam WWWB#PBF, listing bijlage 3, beschrijving in hoofdstuk IV). Gegevens betreffende de te verwerken registraties, zoals tijdstip en hoogte van het nulvlak van de meting, worden op getalkaarten vermeld aan de hand van de profielnummers. De verwerking van de ponsband met behulp van de computer wordt verder beschreven in hoofdstuk lIl. De resultaten worden uitgevoerd op papier - voornamelijk ter controle - en op ponskaarten. Deze ponskaarten kunnen dan worden gebruikt als invoer bij.andere programma's.
-7·1.', .
-,
II. Het maken van een ponsband
De schakeling voor het bemonsteren en digitaliseren .~an het analoge signaal van de magneetband bevindt zich onder de ponsband-ponser en is binnen de kast aangesloten op de ponser. De bemonsterings-frequentie wordt beheerst door een pulsgenerator, die doorgaans onder de schakeling aanwezig is en met een (coax-)kabeltje is aangesloten. Meestal wordt een bemonsteringsfrequentie van 2 Hz gebruikt; de pulsgenerator wordt dan ingesteld op een frequentie van 1 Hz, omdat dan per periode twee positieve flanken gegenereerd worden. Van de bandrecorder worden de uitgangen van de sporen met het analoge signaal en de bijbehorende pulsen met {coax-)kabels verbonden met de overeenkomstige ingangen van de schakeiing. In deze verbindingen worden T-stukken opgenomen, waaraan kabels komen, die aangesloten worden op een 2-kanaals papierschrijver. De ponsband moe~ - in verband met de verwerking op het Rekencentrum - aan begin en .eind circa 1 meter aanloopstrook met transportgaatjes hebben. Deze aanloopstrook wordt gemaakt met de knop FEED HOLES op de ponser. De verdere procedure is voor iedere registratie (profiel) gelijk. Men kan een willekeurig aantal registraties achter elkaar zetten, maar zonder tussenruimte! De enige scheiding is het nummer, voorafgaand aan elk profiel. Eerst wordt het nummer van het profiel in de ponsband gezet en wel: het codecijfer 9, gevolgd door het nummer in vier cijfers. Dit doet men met de labelgenerator boven de ponser. Links bevinden zich acht instelbare cijfers, rechts acht schakelaars, waarmee de benodigde cijfers worden ingeschakeld. Door een druk op de knop "code" wordt het nummer geponst.
-8-
De magneetband wordt met de teller ongeveer op het begin van de registratie gezet en gecontroleerd wordt of de kabels op de versterkeruitgangen van de juiste sporen zijn aangesloten. Dan wordt de papierschrijver gestart .~ snelheid 1 mm/s - en vervolgens de bandrecorder. Het ponsen moet nu gestart worden na het begin van de opname (fig. 2, a) en in elk geval vóór de eerste meterpuls (fig. 2, c). Bij het starten van de ponsing - de schakelaar linksonder op het paneel van de speciale schakeling van HOLD naar RUN - wordt de papierschrijver in het oog gehouden, zodat ongeveer bekend is op welk punt van de registratie de ponser gestart is. Dit punt wordt opgevat als de eerste puls en nu dient men na te gaan of de lengten van de intervallen tussen de pulsen tot aan de eerste meter-puls, voldoende afwijken van de lengte van een interval tussen twee meter-pulsen. Dit is nodig om in het verwerkingsprogramma de'eerste intervallen te kunnen onderscheiden van de intervallen van een meter. De grenzen dienen circa 20% of 2 à 3 s onder en boven de gemiddelde looptijd over 1 m gekozen te worden, dit in verband met variaties in de looptijd. Als aan de gestelde voorwaarde niet voldaan is, wordt het ponsen gestopt, de bandrecorder wordt gestopt en de band teruggespoeld naar het begin van de registratie. Om aan te geven dat het voorgaande niet verder verwerkt moet worden, wordt met de +abelgenerator geponst: 877. Daarachter wordt weer geponst 9 en het nummer in vier' cijfers. De code 877 kan worden ingesteld op de eerste drie van de acht cijfers van de labelgen~rator en deze drie worden dan alléén ingeschakeld als een profiel opnieuw verwerkt moet worden. Als het ponsen goed gestart is, behoeft men nog slechts de nummering van de meter-pulsen bij te houden op de papierschrijver. Nada~ de laatste meter-puls verschenen
.
~
-9-
is, wordt het ponsen gestopt. Vervolgens kan men aan het volgende profiel beginnen door weer 9 en het nummer van dat profiel te ponsen (eerste drie cijfers uitgeschakeld!). Na de laatste registratie op de ponsband worden vijf negens (99999) geponst als eindcode. Vervolgens wordt 1 meter eindstrook gemaakt met de knop FEED HOLES. Opmerking. De schakeling geeft op een display de telling van het aantal bemonsteringen weer. Het de knop RESET kan deze op nul worden gezet. Verder is een comparatorschakeling aanwezig, die het ponsen stopt als het ingestelde aantal is bereikt. Dit aantal dient zo hoog ingesteld te worden, dat het ponsen niet op deze wijze gestopt wordt. Verder dient men regelmatig - bijv. na elk profiel de telling op nul te zetten (RESET). De bediening van bandrecorder, ponsbandponser, pulsgenerator en papierschrijver wordt bekend verondersteld. Op de volgende bladzijde is d~ procedure samengevat.
-10-
1. 1 m FEED HOLES 2. Reset 3. Ponsen~ 9 •••• (prof. nummer) 4. Bandrecorder met de teller ongeveer op het begin van het profiel zetten. Kabels op de goede sporen aansluiten S. Papierschrijver starten 6. Bandrecorder starten; zonodig terugzetten en opnieuw starten 7. Bij het begin van de magneetband-registratie het ponsen starten 8. Controleren: onderlinge afstanden tussen begin van ponsen en eerste puls (duidelijk kleiner of groter dan 1 m) 9. Zonodig stoppen en: a. Ponsen 8779 •••• (prof. nummer) b. Bij 4. verder gaan 10. Meterpulsen op papierregistratie nummeren 11. Na laatste meter-puls: ponsen stoppen 12. Volgend profiel: verder met 2. 13. Na laatste profiel: ponsen 99999 (Sx negen)
14. 1 m'FEED HOLES
-11-
111. De verwerking met behulp van de computer
Om de ponsband te laten inlezen met behulp van het programma REAPAP is slechts een dun pakje kaarten ( vnl. J.e.L.) nodig. De aanwezige kaarten (jobnaam WWWB~PBL, listing bijlage 1) kunnen grotendeels ongewijzigd gebruikt worden, met de volgende uitzonderingen: - in de jobkaart (1) dienen projektnummer en naam gewijzigd te worden in kaart (3) wordt de naam van de ponsband ingevuld tussen quotes. In het voorbeeld is de naam SV2105 - in kaart (5) is "WWWB.PONSB1" de naam van de dataset, waarin de inhoud van de ponsband wordt opgeslagen. Totdat de dataset gescratched (gewist) wordt, moet voor elke ponsband een andere dataset-naam worden opgegeven •.Het eenvoudigste kan men de·1 door een ..andercijfer vervangen. Er mogen geen spaties ontstaan. De aanduiding WWWB moet aangepast worden als ten laste van een andere werkgroep wordt gewerkt. In de hier gekozen dataset-organisatie «5) en (6» worden de datasets geschreven op schijfdeel DISKOO, ·die wekelijks op donderdagochtend (vroeg) wordt gescratched. Een ADD-kaart behoeft niet te worden ingeleverd. Zie verder evt. de publikatie JeL-recepten van het R.e. de kaarten (7), (8) en (9) geven aan dat de inhoud van de dataset moet worden afgedrukt. Dit heeft alleen zin om een testband te controleren. Voor lange ponsbanden kan men deze drie kaarten beter verwijderen. De jobnaam en de naam van de ponsband moeten vermeld worden op de beide uiteinden van de ponsband en er moet worden aangegeven of het het begin of het einde is.
-12-
In het geval van de als voorbeeld,weergegeven J.C.L.kaarten wordt dus op het eihd van de ponsband geschreven: Einde Jobnaam = WWHB # PBL Bandnaam = SV2l05 ,-
Vervolgens wordt de ponsband omgespoeld. Alleen met een veel grotere binnendiameter (bijvoorbeeld zoals de ponsband terugkomt na inlezen) kan de rol ponsband ook van binnen naar buiten worden ingelezen. Het beste kan men het opspoelapparaat gebruiken op de ponskamer naast de IBM.ll0G-computer in Stevin 11. Daar is ook een houder voor de af te wikkelen rol aanwezig. Na het omspoelen wordt op het begin van de ponsband genoteerd (voorbeeld): Begin Jobnaam = \tlWWB #PBL Bandnaam = SV2l05 De ponsband wordt dan samen met het pakje stuurkaarten ingeleverd bij het Rekencentrum. Op de gele receptkaart wordt bij tape/disk ingevuld: papertape. Als uit de regeldrukker-uitvoer blijkt dat de ponsband is ingelezen, kan het verwerkingsprogramma PBF worden ingeleverd. Het verwerkingsprogramma (jobnaam WWWB # PBF , listing bijlage 3, beschrijving hoofdstuk IV) is geschreven in PL/l. Om het te gebruiken is geen kennis van die programmeertaal nodig. Wel is het belangrijk dat de ingevoerde getallen niet, zoàls in Algol, gescheiden worden door komma's of spaties. Bij de hier gekozen manier van inlezen ligt de plaats van elk getal vast, evenals de lengte en het eventuele aantal decimalen (zgn. formatdirected, zoals in Fortan). In dit hoofdstuk worden twee formuleringen uit PL/l gebruikt, die aangeven hoe de getallén in de getalkaart moeten worden opgegeven (formats ), namelijk:
-13-
F(n)
dit is een geheel getal van maximaal n cijfers, d.w.z. er zijn n kolommen van de ponskaart voor gereserveerd en het getal moet steeds achter in deze ruimte worden geplaatst, en
F(n,m): een getal met m decimalen, waarvoor in totaal n kolommen van de ponskaart zijn gereserveerd. In de jobkaart moeten projektnummer en naam worden aangepast. Achter //GO.SYSIN DD ~ worden de gegevens van de profielen ingevoerd op getalkaarten, met als eerste een kaart met diverse gegevens. Het is niet.!:nodigde profielgegevens te beperken tot de profielen op de te verwerken ponsband. Het ~s dus mogelijk de gegevens van alle profielen van een bepaald experiment toe te voegen en zo vergissingen te vermijden. De indeling van de getalkaarten is als volgt; van elk getal wordt eerst de naam van de "identifier" in de programmatekst genoemd, gevolgd door de omschrijving. Op de eerste getalkaart worden 7 getallen opgegeven, het format is steeds F(4): ie. IP1, het laagste profielnummer, waarvan gegevens volgen 2e. IPL, het hoogste profielnummer, waarvan gegevens volgen 3e. NKRT,het aantal in te lezen kaarten met profiel.gegevens 4e. ITB, het minimale aantal samples (bemonsteringen), waarbij een interval bij het begin van een Se. IV,
registratie wordt herkend als de eerste meter de maximale daling van het aantal samples van de ene meter naar de volgende; bij een korter interval wordt de laatste puls bestempeld als een valse puls en verworpen
6e. IM,
het maximale aantal samples, waarbij een interval
-14-
bij het begin van de registratie wordt herkend als de eerste meter. Bij een looptijd van de meetwagen over,één meter van circa 14 seconden en een bemonsteringsfrequentie 2 Hz voldeden de volgende criteria: ITB=23; IV=2; I IM=41. Bij de hiermee verwerkte registraties kwam een te lang interval bij het begin overigens niet voor; daarom is IM ruim genomen. 7e. LM,
de lengte van de goot en daarmee het nummer van de eerste meterpuls in elke registratie. In de huidige versie van het progra~ma is LM minimaal 18 en maximaal 30, o.a. in verband met de kaartuitvoer. De kaartuitvoer gaat overigens ook mis, als de verwerking stopt, voordat de puls op 6 m is bereikt. Zie verder de programmabeschrijving (hoofdstuk IV) en de listing (bijlage 3).
Het laatste cijfer staat dus in kolom 28 (controle) en de ruimte daarachter kan eventueel voor een identificatie gebruikt worden. Dan volgen het aangegeven aantal (NKRT) kaarten met gegevens van profielen. Indeling van elke kaart: 'le. lP,
het profielnummer in F(16)-format; het nummer omvat echter maximaal 4 cijfers.
2e. TYD,
het t~jdstip v~n de meting in uren; in een
F(7,3)-format. 3e. NULVL, de hoogte van het nulvlak t.o.v. het referentievlak bodem~van de goot), het format is F(S,2). 4e. SCHAAL,deverhouding
uitlezing/werkelijke waarde,
om desgewenst een correctie uit te voeren; format F(S,3). Indien niet gecorrigeerd wordt, moet 1.000 ingevuld worden (bij openlaten
-15-
zou 0.0 ingelezen worden). Na de getalkaarten volgt de J.C.L.-kaart //GO.PBS, waarin de dataset met de ponsband-inhoud wordt aangesloten. Hierin moet de datasetnaam (in het voorbeeld WWWB.PONSB1) zonodig worden aangepast. Het verwerkingsprogramma geeft van elk profiel een pagina regeldrukker-uitvoer (bijlage 4). Op de eerste regel worden vermeld: profielnummer, tijd en nulvlakhoogte. De getallen op de volgende regel geven de aantallen samples in de (verworpen) intervallen vóór de eerste meter. Op de daarop volgende regels komen korte meldingen tijdens de verwerking, zodat deze achteraf is na te gaan. Meestal is dit niet van belang. Voor de betekenis van de meldingen zie de programmatekst (bijlage 3) en de beschrijving (hoofdstuk IV). Als het profiel volledig is verwerkt, wordt een tabel afgedrukt met de volgende kolommen: I = "nummer" van het meterinterval "TT = aantal samples X = plaats van de Z-waarde Z ':: over 1 meter gemiddelde bodemhoogte X2 = plaats van Z2 Z2 = over 2 meter gemiddelde bodemhoogte X3 plaats van·Z3 Z3 = 3-puntsgemiddelde over 3 Z-waarden. (Z3 = ~Z_ + ~Z + ~Z+)
=
Door in deze tabel het aantal verwerkte meters en het aantal samples in elke meter te controleren, is snel te zien of de verwerking goed gegaan is. Onder de tabel worden dan nog vermeld: het totaal van de berekende Z-waarden, het gemiddelde over de berekende
-16-
Z-waarden en het totaal van de 10 benedenstroomse Zwaarden. Dit laatste totaal dient geleidelijk in de tijd te verlopen, omdat de bodemligging benedenstrooms nauwelijks wordt beinvloed door fluctuaties van korte duur <storingen) in de zandtoevoer bovenstrooms. Uitschieters wijzen op een fout in het nulvlak en/of de schaal. Van elk volledig verwerkt profiel worden de berekende Z-waarden uitgevoerd op 3 ponskaarten, samen met o.a. het tijdstip en de totalen.
-17-
IV; Beschrijving van het programma PBF
Het programma verwerkt de bemonsterde profielen - via ponsband in een dataset op schijf gezet - tot over 1 m gemiddelde bodemhoogten. Het programma (listing bijlage 3) is geschreven in PL/l; deze programmeertaal wordt hier bekend verondersteld. De kaartiàentificatie wordt in de beschrijving verkort weergegeven:PBF01AOO als lA, PBF01A50 als iA50. Overigens wordt niet steeds de kaartidentificatie vermeld. De prefix-namen (labels) in het programma zijn overgenomen in het stroomschema (bijlage 2) en het programma wordt grotendeels - na het eerste, voorbereidende gedeelte aan de hand van dit stroomschema beschreven. Eerst worden gedeclareerd (iC tlm lG): het array Z, waarin de berekende gemiddelden worden opgeslagen het array IN, voor het aantal bemonsteringen (samples) in iedere meter - HULP, waarmee de samples bij elkaar worden geteld ~OTAAL, waarmee de gemiddelden worden opgeteld - TOTB, waarmee de gemiddelden van de 10 meter benedenstrooms worden opgeteld de labelarrays C en CT. Hiermee worden sprongopdrachten afhankelijk gemaakt van het codecijfer. In 1M60 en 1M80 worden prefixnamen ingevuld,die alleen in het BEGIN-block betekenis hebben - de files PBS en KAART, die met J.C.L.-kaarten worden gekoppeld aan resp. de invoerdataset (ponsbandinhoud) en de kaartponser. - de character-string EMPTY, voornamelijk gebruikt om ongebruikte delen van Lnvcer+ge t eLkaar-cen in te lezen en - daarmee - over te slaan.
-18-
Niet alle identifiers zijn gedeclareerd, o.a.: 8 : sample, een float (real) getal en verder diverse gehele getallen, zoals: IC codecijfer lP
profielnummer
IT
telling van de samples
I ITV
nummer van de meter minimale aantal samples in de meter en
ITV2: ITV in de voorgaande meter. Dan wordt (11, 1150) de eerste getalkaart ingelezen en weergegeven. De identifiers zijn in hoofdstuk 111 omschreven. In lJ en lK worden startwaarden ingevuld. Binnen het BEGIN-block worden dynamische arrays gedecla-, reerd (lM), om de gegevens op te slaan die bij het inlezen van de volgende getalkaarten aan de bijbehorende profielnummers worden gekoppeld. NULV (lM20) is het nulvlak van het profiel dat bewerkt wordt (lX50, 3V50). In lN tlm lQ worden de gegevens van de profielen ingelezen van getalkaarten; voor de omschrijving zie hoofdstuk 111. Hierna wordt alleen ingelezen uit de dataset met de ponsbandinhoud. In lR wordt het eerste cijfer van de ponsband ingelezen. Als het geen 9 is, wordt het volgende cijfer ingelezen
(18 tlm lV). De ponsband kan daardoor vóór het eerste codecijfer 9 een willekeurige rij cijfers bevatten, mits daar geen 9 in voorkomt. Als het cijfer een negen is, wordt het als codecijfer beschouwd en wordt het profielnummer ingelezen (lX). Daarna wordt de kop van de eerste pagina afgedrukt. De structuur van het programma wordt nu verder beheerst door de codering vóór elk sample en nu~~er (zie stroomschema na prefix V). Telkens wordt na het inlezen van een codecijfer (kaart 2A)
-19-
gesprongen naar het met dit codecijfer corresponderende programmagedeelte. De volgende cijfers worden ingelezen in dit programmagedeelte, afhankelijk van het codecijfer als sample of als nummer. Aan het eind van de bewerking wordt, behalve bij fout of einde, teruggesprongen naar prefix V om het volgende codecijfer in te lezen. Bij de codes 0 en 2 gaat het om een bemonstering van minder dan 10 cm, zonder puls. Bij het inlezen van het getal van 3 cijfers wordt dit direkt in cm uitgedrukt. Dit sample (S) wordt dan bij HULP opgeteld of er van afgetrokken (resp. bij code 2 en 0). De telling IT wordt met één verhoogd. Daarna wordt teruggesprongen. Bij de codes 4 en 6 is de bemonsterde waarde ook kleiner dan 10 cm geweest, maar nu geeft de codering een puls aan (tussen deze en de vorige bemonstering). Het verschil tussen de codes 4 en 6 is alleen het teken en daarom worden deze codes samen verder behandeld, nadat bij code 4 het teken is omgedraaid. Nu wordt (na prefix CT6) de aard 'van de puls verder onderzocht. Als de puls blijkt te volgen op een hele meter (dus bij meter-pulsen, behalve de eerste), dan wor-d t de voorafgaande meter afgewerkt (prefix TN). Het metergemiddelde wordt berekend en op(S4mPI.es) 'geslagen in het array Z, het aantal~dt in array IN vastgehouden, Z wordt bij de totaaltelling opgeteld en er wordt een melding afgedrukt. Daarna wordt een nieuw interval begonnen; het meternummer (I) wordt verlaagd. Het minimale aantal samples in de volgende meter (ITV) volgt uit het aantal i~ de afgewerkte meter (IT), verminderd met het - via getalkaart - opgegeven maximale verschil (IV)~ Bij het begin van elk profiel is ITV=ITB (ITB is ingelezen). Direkt na CT6 wordt getest of het interval niet te kort is. Als IT te klein is, wordt opnieuw aan een interval
-20-
begonnen indien I=LM (begin van ,de registratie) en anders wordt de (valse) puls genegeerd als ook bij een tweede test het interval te kort blijkt. Met deze laatste test wordt voorkomen, dat de puls ten onrechte als vals herkend wordt in het geval dat het voorgaande interval extra lang is, doordat het begint met een niet-herkende valse puls, kort voor de meterpuls (fig. 4). Door te vergelijken met het gemiddelde over ITV en de vorige ITV (ITV2) wordt het effekt te niet gedaan. Bij het begin van de registratie (I=LM) moet ook getest worden of het voorafgaande interval te lang is; in dat geval wordt ook weer het voorgaande verworpen en een begin gemaakt met een nieuw interval. Bij het hier beschreven toetsingssysteem wordt de eerste meter niet herkend als daarin een valse puls voorkomt, zodanig dat beide intervallen die dan ontstaan, korter zijn dat ITB 'samples. De meternummering eh de plaatsing op de ponskaarten verschuift hierdoor. In de ponskaartuitvoer kan dit achteraf door een wijziging aangegeven worden. Bij de - zelden voorkomende - codecijfers 1, 3, 5 en 7 wordt naar Cl gesprongen; daar wordt de absolute t'1aarde van het ingelezen sample Smet 10 (cm) verhoogd. Daarna wordt gesprongen naar resp. CTO, CT2, CT4 of CT6 voor de verdere afhandeling. Ais het volledige sample veel hoger komt dan de officiële begrenzing van 10 cm, dan is er kennelijk iets fout gegaan. Alleen bij het begin (I=LM) wordt zo'n uitschieter (bij het inschakelen bij de opname) geaccepteerd; in andere gevallen wordt naar FOUT gesprongen voor'een foutmelding met diverse gegevens en beëindiging. Bij elke puls en elk sample groter dan 10 cm wordt een melding afgedrukt, afhankelijk van het resultaat van de
-21-
toetsing.
De (korte) meldingen
op een aantal
regels
boven
uit de progrümmatekst zondere
v~rschijnen
de tabel;
en is alleen
achter
elkaar
de betekenis
blijkt
van belang
in bij-
situaties.
Bij het codecijfer
9 wordt
'digd. De resultaten
worden
(3B50-3P)
en op ponskaarten
een beveiliging
het voorafgaande uitgevoerd
Kaart
3B20 ~s
van de uitvoer
door
twee maal ponsen
van ~ met het profielnuw~er.
Na elk
voltooid
worden
(3P50-
profiel
3S90). Elke kaart
3 ponskaarten
begint
tijd,
laatste
verwerkte
gemaakt
met profielnummer
(1, 2 of 3). Op de eerste
kaart
meter
volgen
beëin-
in een tabel
(3P50-3S90).
tegen ontregeling
profiel
en volgnummer
dan gegevens
als
(I, dan is I = LH - aantal
+ 1), totalen; daarna ruimte afhankelijk van de laatste verwerkte meter (3P50, 3Q40) en
herkende
intervallen
daarna de eerste metergemiddelden (bovenstrooms). De derde kaart wordt opgevuld afhankelijk van de opgegeven lengte (3S90).
Op deze ponskaarten heeft het gemiddelde over elke meter een vaste plaats; het getal 30 in de le kaart (na I) geeft aan op welke meter het getal achteraan op de laatste kaart (als de kaart vol is) betrekking heeft. Dit getal moet veranderd worden, als de nummering verschuift door een valse puls in de eerste meter(s); bijv. 29 bij één meter verschuiving. Bij een grotere lengte (LH) dan 30 m moet de kaartuitvoer wo~den uitgebreid en aangepast (3850,3890); ook de arraydeclaraties moeten worden aangepast (lD, lD50)~ Ook bij een lengte van minder dan 18 meter moet de kaartuitvoer worden aangepast. In de tweede kaart zou één of meer malen 0.0 worden geponst; dit hindert niet, maar door 3890 zou de kaartuitvoer ontregeld worden. Als de verwerking van een profiel stopt voordat het gemiddelde over de zevende meter (I=7) is bepaald, loopt
magneetband spoor met analoog signaal
spoor met de bijbehorende pulsen
recorder
I
logische schakeling 2-kanaals papierschrijver band-ponser
.1 ponsband
I
,
Opstelling in het laboratorium Verwerking in het Rekencentrum
T inlezen v.d. ponsband
dataset
(
op
schijf
verwerkingsprogramma PBF geeft -1m z
resultaten op papier
resultaten op ponskaarten
fig. 1
Schema v.d. werkwijze
30
,
, ,
(vals)
I i
I
I1, ;a
29
spoor 2
c b
--
- - -
-----
-
I I
fig. 2
puls?
teken
nee
-
eerste
Begin van een registratie
binaire code
cijfer
----
spoor 1
codeI cijfer
0
000
0
nee
-
1
001
1
nee
•
0
010
2
nee
+
1
011
ja
-
3
0
100
..
ja
-
l'
101
5
ja
+
0
110
6
ja
•
1
111
7
fig. 3 Betekenis v.d. codecijfers V4Lse
t ~
puLs
1m.·P·
'
I )~
fig. ~
I
I
ITV2.+IV
~4~rv
ff\..p.
M.p.
~
,
Herkenning van valse en meter-pulsen
(1) IIWWWB#PBL (2) I*JOBPARM
JuB (1713),W~BOUMA,TIME=',20),REGION=32K. LINES=l,CAROS:O,PTAPE (3) 11 EXEC PPTOSK,PARMoCONsnl='SV2105' IIREAPAPoPB 00 DCB=COOE=A IIREAPAPoOISK DO DSN=WWWBoPONSBl,OISP=(NEW,KEEP),VOl=SER=OISKOO, (6) 11 U~IT:DlSK,SPACE='TRK,(2,1»,OCB:(RECFM=FB,8lKSIZE=800,LRECl=80) IIREAPAPoSYSIN DO * PRINT=CHAR
[tl
'hg}l} )
I""
11
u-
'-C.
S (\)
,_.
I
i I
i •
•
S h-o 0 m.5'eh
I
.
PBF
e.ty\it
I
.i
,
.. -
. ï
! .. 1.-." I
.i.}
.1
, I ..
II
,
, _;
-I .i-
i
II
'I ,_,L.
I
,
.;
I
ï
I
I -,
t
r
-,
L_J
1
1
!
i
i
t'-
1
i
'C'
I
I
t· ~
- ,._-
,
1
- .. -~.. .,..- .--.. --_ .. i"'-' .-._' .. - (, i
!
I
---'-l- .._------_----_. ".
'-~~~-"---;---;;.:-;;'-JC'-.-'
~
i
_._---
:._._ ..~--
-.
;---1" "1"---' --_._ .... - -
-, -.
I
I
,
I
!
X~,~-~~,~'; _.._..
"--!---"7---,-:----L-", :
!
';
;
,
, -'-I
Ic
_ L
C{IC)
r•
r---- i -
HULP=HULP_5
i
... Ir: = I T +- i:
It __
•
! -- ,
1
! . I
, J
I,
!
.+ -~··l 1
1
I
j-
.L ..!
1
i
l
,
I
i
1
·t' l'['
:
I
J,-I:
j .. :~
,
I' ~
l' " j' .1
4. _"
1
!
1
L,
-i --' ..
I
~ I I f I
I
I
i'\ •
-!
1 L I !
I
, . --1, .. ,
,
I
.l
i
r-,~_I_l_-_·_1_,- ··_r'_-<
ITVz=
I
I
•
l...__ .!
L_.: __ .
I :
I
., -,...-' '1--+-'
,I
'I
I,
.··-r- ~
'T-i-
,
I ..--+---_ .. '
-Î~;
I!
. -, HULP = .5' - . --I T ---pi itu-en. . ......
.
·-t·
-~
.. -
~-'-
1:
I
_, __l
'-.J--.l
~.r r;r
1
'! i i-rr."._"L ..;
1
r-T ,1
1"
.,.:,
·',i
i
,
"
i
1
~(i)::: H,ULP/LT /S~H/lAL (IP) r . ,',~, : : , I • :( +- N_tJL V Iti (I) = I T, L_, j -~. '--j' -~T-'tTDTAAL = ToTAAL. t-Z(L). I I: i '
r
~
1
:
I
:
'--_.
1
.
.
'I I
1
"
I
~
I
!
1
!
i
!
I
I
,
1
!
I, i
I,
'e~ TOTA I
1
I
I
"I,
I iHULP=~:
II
:
j
'·t
lITV=IT-IV 1 '1 I, ,.. 1J T z: '" . )-:,: I.:= I ., { 1
: I 1
1
i '
:
htMinj , I, z(r) I
i
-. __ 'l
,
1--. ,I ' I I
L.
I
1
"
.
I
,J
'
I
I,
1
,
i i
·1
cO
I
i,
j
I,
!
I
.L
ï I I
1 '
1 '
!
, ' _, ~ . 1
.,i
I:
I
1 I
t-
j,
I
:'
i:
--- 'ï .. f
--I-I" '1,
,-
I !.:
I
-1 ;
'I
ti'
I
'.', -.
'.11,' - -.',:,
.
i
,j ,-,L
it·
j
+I ·i..
I "
T t-'-j-
i
,1
,
,
I
I
T~~B:_,
Z ~:
·1 t~b~(
l'pr(rief~,
,
.•
.'-". j .. " I I I , L, ,--'-' 1 ,,',
1
L..
L
1 .: ..1 .!
j j :' t ) - L~-_j
L . _ 1- I I ' !
I
1 r!
r~t1
,,'
,.j-,,-~-,~_._,;_I
~
T
i ---- "T-T' I ~" I '"
-'l-'-~-~-:,~+,-j .1 j
. !
:
I
ir
,
,,1
-J. J, -.
+. - ~-,-t-i-: I
;
,I
.,--,+'
+ i
!
,!
I
I.
~JIT;
:
j:
I -" I +1
eh
Z3 her, j-
1
j., J. : ,.;
•. ... ,
. i tb{ t 110 ti ,op f I15 O
,
.
,
k«artm
--;----"-'+'-,
·-t -----~ 7' I
_,_.L_! ' i
••
,
•• ~. __
k
"
.' :
l: ..1
:
.'J" . ~ I
,.
I
T ~" ....
,i I
i
JO~
II~WW~~PBF
//
(1713),50JAA.~f~EGIGN=lY2K,TIME;(,30)
:~EC PLIXCG,PA~M.PLI=·A,MA~(1,12),OF,NEST·
I/PLI.SYSIN
*
JJ
P~FOIAOO
PSP'WF:
PROCEOU~E
PöFOldCO
O?TIONS (MAIN';
P~Fl)lCOO
Di::CLA~'-: Z(3U) FLUAT DEC (16), IN t s o) , (hULP,luTAAL,TOT~) FLOAT Dtt (16), (C,~T)(0:9) LA3EL,
(paS,KAA~T) ~';\PTY
FILE,
CHi ...R.(80'
VARYING;
EDIT (I?lr1PL,NKRf,IT9,IV,IM,LM,EMPTY)«71F(4),A(S»; PUT EJIT (IP1,IPl,NKR1,ITB,IV,IM,LM)(F(lO»; HULP=O; J01AAL:o;TJ1~=C;
GEI
l=l~;IT=O;llV~ITB;ICT=O; :)f:GIN;
DeL. (f'(),NULVL,SCHAAL)(IP1:IPL) ceL NULV FLOAT DEC(i6);
FLOAT DEC(l6);
PBFOIDOO PBFOI050 PóF01[OO PtlF 01 FOO
PBFOlF50 PSFOIGOO PöFOIIOO PBFOl150 PI3FOIJOO PBFOIKOO PBFOILO 0 PdFOIMOO· PëFOIMZO
C(O)=CO;C(1;=Cl;C{l)=C2;C(3)=CljC(4)=C4;C(5)=Cl;C(6)=C6;C(7)=(1;
P8FOIM60
CIE}=C0;C(t)=C9;CT(O)=CTO;CT(Z)=CTZ;CT(4}=CT4;CT(6)=CT6; DO IK=l Ta NKRT;
PBF CIMB 0 P3FOINOO PtlFOl 00 0 PBFOIPOO PBFOlQOO
~~T EDIT (~MPTy,IP,TrD(I?},NULVL(IP),SCHAAL(IP}) (A(57),Fl6),F(7,3),F(S,Z),F(5,3');
EN:); FIlE.(PBS)EDIT lF !C~=9 THEN DG;
?: GEl
ICT=ICT+l;
~o ra
(lCHF(l);
PUT DATA(ICT);
p;
EN0; PUT SKIP(Z); 00 J= 1 ra L~; Z(J)=O.O; ~ND; GET FILE(P3S) EJIT (IP).(F(4»; NUL V =N U L V L ( 1 P ) ;
PUT CDIT ('P~OFIEL NR',IP,'TYD=',TYO(IP),' UUR; NULVLAK OP', NULV,'CM' )(A(lO),F(5),X(lO),A(4},Fl7,Z},A(16),F(6,2), A(4»; PUT SKIP (2);
PBFOIROO PGFOlSOO PBFOITOO PdFOIUOO PdFOl VOO PBFOIWOO P6FOIXOO PbFOIX50 PBFOIYOO PSFOIZOO
P6FOll20 PBFOll50
~ ~
~
w
v:
GE:T f-ILE(PdS} EJlT (lC)(F(l); GO TO C (I C) ; CO: ~ëT FILc(Pt
GO TO CT6;
PbF02KOO
G~T FILE(P~S) E~Il (S)(F{3,2»; S=-$; IF IT
PBF02LOO
~UT EDIT HULP=S;
(ITHF('j»; lT=l;GO
(X,~),A(13),F(2),A(5),F(2),F(7t2),F(7,2»; JT=!T+l; GD 10
v,
EIW;
EL~E
DO;
ITV2=(ITV+ITV2)/2;
pur
E;)IT
('ITV2=',lTV2,'
BY I=',I)(X(3),A(S),F(3),A(6',F(3»;
GO TU TN; END;
IF l=L~ THEN lF IT>IM >'UT ECHT (IT)(f(5)';
PBF02QOO POF02ROO PE;F02S00
Pi3F02S20 PMF02TOO P6F02UOO PbF02U20 PLF02U40 PBF02U50
(I
ITV;IT-IV;
I=c,l"zt
TOTAAL=TOTAAL+zel);
l),T:JTAAL) (A(4)tF(2),F(ó,2),F(8,2»j
IN(I)=IT; IT=l;
P6F02U80 PBF 02 VOO , PBF02V20 PöFÛ2V40
THE~ 00;
HULP=~; Jl=l;CO Ta v; END; ElSE PUT SKIP; Ztl}=HUL?/lT/SCHAAL{IP)+~ULV;
GO T'J V;
PBF02NUO
PJF02U6ü
ITV2 = 1TV;
Pl;T E:,)IT dULP=S;
P8F021'100 PBF02000 PBF02POO
TG V;
END;ElSE IF IT«ITV+IlV2)/2 THEN 00; H:..JLP=HJL?+S; PUT ED1T ('VALSE PULS,I=',I,' IT=',IT,$,HUlP)
TN:
P8F02AOO PBF02BOO PiiF02DOO PóF02EOO PsF02FOO P:3F 02GO 0 P6F02HOO PèF02IOO Pbru2JOO
1=1-1;
PBF02V60 PBF02WOO
PBF02XOO PóF02X50 P8F02YOO
PBF02Z00
.
C9:
DC J=LM-9 TO LH; TJT~=TOTS+l{J);ENJ; I t- 1 -= U,, T-; :::I~ ,;0 ·r:.; H; PUT F.UIT (I,ITHF(12),F(3"; 1=1+1; /* GEEFT LAATSTE HELE METEK *1 f'uT SKIP(2); p UT ~ 0 1 1 ( • 1 ' , • 1 T • , ' X I , • z • , • X 2. • , ' Z 2 • , ' X 3 • , • I3' ) 'A ( S , ,A ( 15) ); Z2=(Z(I)+Z(i+l»/2; ZV=Z2; PUT S!
EDIr (I, I! J ( r ) ,I -0 • ') , I (I ) , I , Z 2 , (F(Z),F(S"F(ls,1),F(7,Z),F(13,1),F(7,z»; DO J=I+l TO lM-l; Z2=(Z{J)+Z(J+l"/2; Z3=(l2+ZV)/Zj Zv=Z2; PUT SKIP EDIT (J,lN(J),J-C.5,ZtJ),J,Z2,J-O.5,Z3' (r (2) , F ( S ) , F ( 15, U, F ( 7,2) ,F(13,1 J , F ( 1, Z ) ,F ( 13,1 ) ,F' 1,2) , ;
END; PUT SKIP EDIT (LM,IN(LM),LM-U.5,Z(LM)(F(z),F(S',FC15,1),F(1,2)'; PUT ~K1P(2) EDIT (ITUTA4l=',TOTAAL,' ;GEMIDD=',TUTAAL/(LM+I-I', .~ ; SOM (10 M)=',TOrS)(A(1',F(8,2',A(9"F(1,2',A(14',F(S,Z)'; N=40-(1-1' *6; pur f-ILè(KAARn éOIT(I?,l,TYJ(IP),NULV, I,30,TOTAAL,TOTB) (F(4),FC2',F(9,3),F(5,2', F(4"F(3"F(7,2',F(6,Z"; PUl fILf(~AART) EDIT(' "(A(N'); DO J=I TO 6; PUT F 1LE (:<. AAR T) E DIT (Z(J ) ) (F(6,3 )); ENiJ; PUT FILE(K~ART) EDIT(IP,Z,' ')(F(4',F(Z),A(Z»; cC) J= 7 TCl 1.8; PUT FILUKA,\RTi EDIT (Z(J»(F(6,3»; ENG. PUT FIL~'KAA~T) EOIT(IP,3,' ')(F(4),F(2),A(l»; DO J=19 TO L~~; PUT FILUKAAR.T) EDIT (Z(J»(Ftó,3}); END; PUT FIlElKAART) EOIT(! '}(A(ó*(30-LM)); H: lT=J; ITV=lTB; l=LM; HUlP=C; TOTAAL=O; TOT3=0; GET FILEePBS) E~IT (IP)(F(4J); lF lP=9999 THEN GO TO EINDE; NULV=NULVL (lP); PUT °AGE; PUT ~UIl ('PROFIEL NR',IP,'TYD=',TYD{IPJ,' UUR; NULVLAK OP', NULV,tCM' }(A(lO),F(S),XCIO),Ä(4),F(7,2"AC16"F(6,Z), A(4»; PUT SKIP(2l; GO TO v;
PBFC3AOO PBF03BOO PRFu3 sz 0
PBF03550 PBF03COO PBF03C50 PBF03DOO PdF03EOO PSFu3FOO
~oF03GOO . PSF03HOO PBF03IOO
PüF03JOO P6F03KOO PbF03LOO P8F03MOO
PtiF03NOO PbF03üOO PöFO:-;POO P9F03P50
PöFo3QOO PBF03Q20
PfJF 03Q4 0 PBF03Q60 P8F03080 P8F03ROO
PóF03R50 P8Fo3R80 PBF03S00
P3F03S50 PBFo3.sao PBF03 S9 0 PBFC3 TOO
PBF03UOO PBFû3VOO 'P8F03VZO PBF03V50 PBF03WOO PBF(i3XOO
PBF03YOO PdF03 YlO
PBF03Z00 PBF04AOO
ei:
(S)(F(3,2»;
GeT FILE(paS) EJIT IF S<2 THEN DO;
PSF04600 PBF04COO PBF04DOO
$=:;+10;
PUT EDIT (I NA' t 1 T , • SA MP LES S=',S)(X(9),A(,),F(3),A(lO),F(6,2»;PBF04EOO peF04fOQ G8 TG CT(IC-U; peF04 GOO END; ElSf IF I=LM THEN ~O; P~F04G~(J PUT E0IT (t lf=I,11,'; s= ',S)(A(S),FlZ),A(5),F(S,2»; 1T=IT+1;
GO TO
v;
END; GO TO FGUT; C8 : GE T f I L E ( D r1 .s ) E:) I 1 ( M ) ( F ( 2) ) ;
PBF04G40 PêFU4G50 PuF04HOO PBF 04 100
IF 1'1=80 THEN
PdF04JOO
GO TO c I !'JDE; lF M=77 THëN DO; pur SKIP(~);
PBF04KOO PBFO'tLOC
PëF04L50
PUT EJIT (IPKJFIEL WO~JT OPNIEUW GEDRAAIO')(A(31»; G~T FILE(PbS) tDlT (IC)(F(l»; lF IC=9 TH~N GU TO H ; ELSE GO TO C(!C); END;
~=M;
FOUT: GET fILE(PBS) EGIT (EMPTY'{A{SO»; PUT SKIP EDIT ('fOilT',I,IT,IC,S,EMPTY) (A(7),F(3)'F(S),F(S),F(lO,2),A(SO»; EINDE: ~NO PBP~OF;
IIGO.SYSIN 2300u
00 40
PBF04MOO . PöF04M5C
PBF04NOO PbF04000 PBF04POO
PBFü4QOO PBF04Q50
P8F04RCO
*
23
2
2 52
.4 17.951.942
41
24
5.15 16.621.001
292~164.65 31.21 .971 3008168.95 31.21 .971 IIGO.PB~ DO DISP=(OLD),DSN=WWWB.PONSB1,UNIT=DISK,VOL=SER=D1SKOO IIGO.KAART OU SYSJUT=CtDCB='RECFM=FB,ULKSlz~=aoO,LR~CL=tiO) I1 •.3' ...';
PROFIEL 0
1=30 1=24 1=18 1=12 1= 6 IT= 6 I
2 3
4 5 6 7 8
9 10 11 • 12 13 14 15 16 17 16 19 20 21 22
23 24 25 26
21 28 29 30
IT 19 IS 18 19 18 18 19 18 19 18 18 19 18 18 19 18 19 18
19 13 18 19
IS 19 18 18 19 18 19
TOTAAL=
NR
TVO=
204
2 10.31 10.31 12.86 19.81 15.83 168.93 17.32 210.90 18.79 380.16 5.41 34.12
1=29 1=23 1=11 1=11 1= 5 X
1.5 2.5 3.5 4.5 5.5 6.5 1.5 8.5 9.5 10.5 1l.5 12.5 13.5 14.5 15.5 16.5 11.5 18.5 19.5 20.5 21.5 22.5 23.5 2'... S· 25.5 26 .. 5 21.5 28.5 29.5 451.52 ;GEMIDD=
522.68
10.40 13.41 16.12 11.19 18.83 1
Z 11.51 16.90 18.12 18.83 18.19 18.51 18.31 11.96 11.78 11.79 11.82 11.56 11.15 16.99 16.32 16.12 15.83 15.77 15.25 14.76 14.03 13.41 12.86 12.31 11.S9
11.24 10.75 10.40 10.31
UUR;
20.72 93.28 185.. 04 28ti.69 399.00 9 X2 2.0 3.0 4.0 5.0 6.0 7.0 8.0 9.0 10.0 1l.0 12.0 13.0 14.0 15.0 16.0 17.0 18.0 19.0 20.0 21.0 22.0 23.0 24.0 25.0 26.0 27.0 28.. 0 29.0
NULVLAK
1=28 1=22 1=16 1=10 1= 4
OP 13.69CM
10.15 14.03 16.32 11.18 18.12
Z2 11.21 11.51 18.. 47 18.81 18.68 18.47 18.17 11.87 11.19 17.81 17.69 17.36 11.07 16.66 16.22 15.91 15.80 15.51 15.01 14.40 13.15 13.16 12.61 12.12 11.56
10.. 99 10.. 51 10.36
15.51 ; SOM(20_30)=
122.08
STR: 0
31.46 101.31 201.31 306.47 411.11
1=21 1=21 1=15 1= 9 I= 3
X3 2.5 3.5 4.5 5.5 6.5 7.5 B.5 9.5 10.5 11.5 12.5 13.5 14.5 15.5 16.5 11.5 lB.5 19.5 20.5 21.5 22,.5 23.5 24.5 25.5 26.5 21.5 28.5
1.l.24 14.16 16.99 11.96 16.90
42.11 122.08 218.36 324.43 434.01
1=26 1=20 1=14 1= 8 1= Z
U.88 15.25 11.15 18.31 17.51
54.59 137.33 235.51 342.80 451.52
1=25 12.31 66.96 1=19 15.11 153.09 1=13 11.56 253.08 1= 1 18.51 361.31 VALSE PUlS,I= 1
Z3 11.36 11.99 18.64 18.15 18.57 18.32 18.02 11.83 11.80 17.15 17.52 17.22 16.87 16.44 16.10 15.89 15.65 15.26 14.70 14.01 13.45 12.89 12.31. 11.84
ll.za
10.78 10.41
0-
-e ~
;::--