Verslag van de Belgische workshop:
Visies op de evaluatie van de socio‐ economische impact van genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) in de voeding
Brussel, 29 maart 2010
Inhoudsopgave Inleiding door Mevrouw Sabine Laruelle, Minister van Landbouw en Wetenschapsbeleid
p. 5
Algemene presentatie van de Europese context (Denis Van Eeckhout)
p. 7
Presentatie van de wetenschappelijke, socio-economische en ethische argumenten voor
p. 10
biotechnologische innovatie (Professor Patrick du Jardin)
Sessie 1: GGO’s en hun socio-economische implicaties: casestudy’s 1. Economische ex ante impactstudie in verband met de introductie van een genetisch
p. 13
gemodificeerde suikerbiet in de Europese Unie (Koen Dillen) 2. Kostenanalyse van de scheiding van GG soja en niet-GG soja in mengvoeders in
p. 14
België (Nicolas Gryson) 3. Praktische aspecten van GG maïsteelt in België (co-existentiemaatregelen)
p. 17
(Damien Winandy & Cindy Boonen)
Sessie 2: Pistes voor de socio-economische evaluatie van GGO’s 4. GGO’s in hun context zetten om de relevantie te evalueren: een systemische
p. 20
zienswijze (Gaëtan Vanloqueren) 5. De Hoge Raad voor Biotechnologie en de socio-economische evaluatie van GGO’s
p. 21
in Frankrijk (Christine Noiville) 6. Criteria ontwikkeld door COGEM voor de evaluatie van GGO’s (Frans Brom)
p. 24
Sessie 3: Visies van stakeholders op de socio-economische impact van GGO’s 7. BIO.BE (Nathalie Poissonnier)
p. 27
8. Greenpeace (Jonas Hulsen)
p. 28
9. Agrofront (Kristof Volckaert)
p. 28
10. Nature et progrès (Marc Fichers)
p. 29
11. FEVIA (Johan Hallaert)
p. 30
2
12. BEMEFA (Sandrine de Biourge)
p. 31
13. FEDIS (Joeri Deswarte)
p. 31
14. Test-Aankoop (Robert Remy)
p. 32
Conclusies van de GGO Workshop
p. 35
Bijlagen Dagprogramma Presentaties van de stakeholders
3
Lijst van afkortingen en regelgevingteksten GGO’s
Genetisch gemodificeerde organismen
GG
Genetisch Gemodificeerd
EFSA
Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (European Food Safety Authority)
Richtlijn 2001/18
Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu
Verordening
Verordening (EG) 1829/2003/EG van het Europees Parlement en
1829/2003
de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders
Verordening 178/2002
Verordening (EG) Nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden
4
Inleiding door Mevrouw Sabine Laruelle, Minister van Landbouw en Wetenschapsbeleid Mevrouw Sabine Laruelle, Minister van Landbouw en Wetenschapsbeleid, heeft het kader van deze GGO Workshop geschetst. GGO’s behoren tot die thema’s die gemakkelijk worden aangewend om paniek te zaaien onder de Europese publieke opinie. Niettemin moet eraan herinnerd worden dat de Europese Unie op dat vlak een strikt reglementair kader uitgewerkt heeft waarmee de gezondheid van mens en dier kan worden beschermd en het milieuevenwicht behouden wordt, ook al blijven er onvermijdelijke onzekerheden bestaan. Eind 2008 is de Raad van de Europese Unie overeengekomen om het debat over deze socio-economische evaluatie voort te zetten en de Commissie te vragen om tegen eind juni 2010 een verslag te bezorgen teneinde over alle elementen te beschikken om het debat te verrijken en voort te zetten. Die timing valt samen met het Belgische voorzitterschap, en de organisatie van deze workshop moet het mogelijk maken om te luisteren naar de meningen van de stakeholders over dit onderwerp nog vóór België aan het hoofd van de Europese Unie komt. Dankzij de workshop kan het debat op gang gebracht worden, in aansluiting op de besprekingen die opgestart zijn tijdens de Lente van het Leefmilieu, waaruit naar voren was gekomen dat de Belgische overheid de mogelijkheid moest bestuderen om over een onafhankelijk socio-economisch gezichtspunt inzake GGO’s te beschikken. Dat gezichtspunt zou België van nut kunnen zijn bij de besprekingen op Europees niveau. Deze workshop illustreert dus de wil van de bevoegde federale Ministers, Mevrouw de Minister Onkelinx, Mijnheer de Minister Magnette en Mevrouw de Minister Laruelle, om deel te nemen aan het delicate debat betreffende het al dan niet in aanmerking nemen van socio-economische factoren bij de evaluatie van de impact van GGO’s. Het zou nieuw zijn op de communautaire markt om een evaluatie van de socio-economische invloeden van GGO’s in het kader van een toelatingsprocedure te overwegen. Het is dus belangrijk om te bepalen wat de verwachtingen en de vragen zijn van de wetenschappers, de stakeholders maar ook, telkens als dit mogelijk is, van de burgers. Volgens Mevrouw de Minister kan België zich maar concreet inzetten als het eerst een antwoord gevonden heeft op die vragen. Een van de essentiële vragen die gesteld moet worden aan diegenen die de evaluatie van GGO’s relevant achten, is die van de praktische uitvoering ervan.
5
Tot slot herinnert Mevrouw de Minister eraan dat zij voorstander is van een gematigde en doordachte aanpak van deze delicate kwestie van de GGO’s. Deze filosofie veronderstelt dat er wordt geluisterd naar alle suggesties en naar alle standpunten. Zij is van oordeel dat de heersende meningen over GGO’s verdreven moeten worden en dat men moet uitgaan van een sereen debat, dat al snel een heftiger of meer dogmatische wending zou kunnen nemen.
6
Algemene presentatie van de Europese context door de heer Denis Van Eeckhout De heer Denis Van Eeckhout is adviseur inzake milieuaangelegenheden bij de Permanente Vertegenwoordiging van België bij de Europese Unie. Hij schetste eerst de juridische grondslagen voor de socio-economische evaluatie van GGO’s. In de wetteksten voorziet artikel 31 van richtlijn 2001/18/EG om de drie jaar een verslag van de Commissie waarin een evaluatie van de socio-economische implicaties van doelbewuste introducties en het in de handel brengen van GGO’s opgenomen moet zijn. Het eerste verslag werd gerealiseerd in 2004. Het tweede verslag dateert van 2007 en het derde verslag moet tegen dit jaar, 2010, worden opgesteld. Dhr. Van Eeckhout schetst de inhoud van het eerste, korte verslag, waarin gewezen werd op socio-economische gevolgen zoals de werklast voor de GGO-telers (??), de vrees voor schade aan GGO-gewassen, de negatieve effecten van het debat ter zake voor de GGO-producenten, de braindrain en het gebrek aan aantrekkingskracht van wetenschappen op studenten. Voorts bepaalt EG-verordening 1829/2003 (« GM Food-Feed » genaamd) dat de Commissie, na het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), aan het bevoegde reglementaire comité een ontwerpbesluit moet voorleggen waarbij rekening gehouden wordt met het advies van de EFSA, met eventuele relevante bepalingen van de communautaire wetgeving en met andere « terzake dienende factoren ». Overweging 32 van die verordening gaat als volgt: « Erkend wordt dat in sommige gevallen een wetenschappelijke risicobeoordeling alleen onvoldoende gegevens biedt om daarop een risicomanagementbeslissing te baseren en dat mogelijk ook andere terzake dienende factoren in aanmerking moeten worden genomen ». Die terzake dienende factoren zijn terug te vinden in het risicobeheer, dat grotendeels onder de bevoegdheid van de lidstaten valt. Bovendien wordt die idee in overweging 19 van verordening 178/2002 gepreciseerd: « Erkend wordt dat in sommige gevallen een wetenschappelijke risicobeoordeling alleen onvoldoende gegevens biedt om daarop een risicomanagementbeslissing te baseren, en dat op goede gronden ook andere relevante factoren in aanmerking moeten worden genomen, waaronder maatschappelijke, economische, traditionele, ethische en milieufactoren alsmede de uitvoerbaarheid van controles ». In beide verordeningen wordt erop gewezen dat de socio-economische evaluatie in bepaalde gevallen een aanvulling kan zijn op de risicobeoordeling teneinde een meer
7
onderbouwd risicobeheer mogelijk te maken. Naar zijn mening was het niet de bedoeling van de wetgever om in het kader daarvan te voorzien in een algemene evaluatie van de socioeconomische aspecten van GGO’s. Op internationaal niveau herinnerde de heer Van Eeckhout eraan dat het gebruik van deze overwegingen om een geweigerde GGO-toelating te beargumenteren moet worden gezien in het licht van de regels van de WTO, waaraan men zich moet houden. Wat het protocol van Cartagena betreft, wordt in artikel 26 aangegeven dat de partijen « in overeenstemming met hun internationale verplichtingen rekening kunnen houden met sociaal-economische overwegingen die voortvloeien uit de gevolgen van veranderde levende organismen voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit, met name gelet op de waarde van de biologische diversiteit voor autochtone en lokale gemeenschappen ». Bovendien worden de partijen « aangemoedigd tot samenwerking bij onderzoek en uitwisseling van informatie op het gebied van sociaal-economische gevolgen van veranderde levende organismen, met name voor autochtone en lokale gemeenschappen ». Op die manier houdt het protocol rekening met een aantal socio-economische gevolgen. Beide akkoorden, dat van de WTO en dat van Cartagena, hebben dezelfde waarde, en bij de maatregelen die genomen zullen worden, zal met deze internationale akkoorden rekening moeten worden gehouden. De heer Van Eeckhout herinnert eraan dat Argentinië, Canada en de VS de WHO om een panelgesprek gevraagd hebben, en de conclusies daarvan bleken ongunstig voor de Europese Unie omwille van de traagheid van de toelatingsprocedures van GGO’s binnen de Europese Unie. De (Milieu)Raad van december 2008 vroeg de lidstaten om tegen januari 2010 relevante informatie over de socio-economische gevolgen van het in de handel brengen van GGO’s te verzamelen en uit te wisselen, met inbegrip van de voordelen en de risico’s ervan alsook de verenigbaarheid ervan met duurzame landbouw. Vervolgens vroeg de Raad aan de Commissie om het Europees Parlement en de Raad tegen juni 2010 een verslag op basis van de informatie van de lidstaten voor te leggen, zodat dit naar behoren kan worden bestudeerd en de besprekingen kunnen worden voortgezet. Om die informatie van de lidstaten te verkrijgen, stuurde de Commissie hen een vragenlijst over de socio-economische gevolgen van het op de markt brengen van GGO’s met het oog op teelt. Daarin wordt aan de lidstaten duidelijk gevraagd om zowel ex post als ex ante informatie te verschaffen. De vragenlijst suggereert soorten stakeholders waarop een
8
beroep kan worden gedaan, en biedt mogelijke vragen. Al deze gegevens, inlichtingen en bijdragen moesten de lidstaten tegen januari 2010 uitgewerkt hebben. België heeft zo zijn bijdrage geleverd door alle ontvangen commentaren te verzamelen en te versturen naar de Europese Commissie. Tijdens het Belgische Voorzitterschap zou het verslag van de Commissie door de Raad onderzocht moeten worden en zouden de besprekingen daarover voortgezet moeten worden. Ter herinnering: volgens het Belgische standpunt dat in oktober 2008 vastgelegd is, zou het nuttig zijn om te bestuderen op welke manier en in welke mate de maatschappelijke, economische, traditionele, ethische en milieufactoren alsmede de uitvoerbaarheid van controles tot nog toe in aanmerking genomen zijn bij de beslissingen inzake GGO’s. Vra(a)g(en) / antwoord(en): Verordening 1829/2003 staat een socio-economische evaluatie toe op grond van overweging 32 waarin sprake is van “andere terzake dienende factoren”. Een deelnemer is verwonderd over het feit dat men zich vastklampt aan een overweging en niet aan de algemene idee achter deze overweging. Volgens dhr. Van Eeckhout preciseren overwegingen de intentie van de wetgever en heeft de Raad zich geconcentreerd op de mogelijke aanknopingspunten voor het in aanmerking nemen van de socio-economische factoren. Een andere deelnemer vraagt zich af of richtlijn 2001/18 socio-economische elementen voorziet. De Richtlijn voorziet dat in het verslag over de implementatie ervan een socioeconomische evaluatie van introducties van GGO’s wordt opgenomen, maar geen socioeconomische evaluatie in het kader van de toelatingsprocedures van GGO’s.
9
Presentatie van de wetenschappelijke, socio-economische en ethische argumenten voor biotechnologische innovatie door professor Patrick du Jardin De heer professor Patrick du Jardin is gewoon hoogleraar aan de "ULg - Gembloux Agro-Bio Tech" (de voormalige universitaire faculteit agronomische wetenschappen van Gembloux). Hij is tevens onderzoeker, deskundige, populairwetenschappelijk auteur op het gebied van biologie, genetica en plantaardige biotechnologie, en lid van het Comité consultatif commun INRA-CIRAD d’éthique pour la recherche agronomique. Professor du Jardin bracht in herinnering dat de huidige definitie van een GGO in het Europese recht (Richtlijn 2001/18/EG) geen informatie geeft over de bijzondere eigenschappen ervan. De definitie is gebaseerd op de techniek van genetische modificatie en preciseert enkel dat onder GGO « een organisme, met uitzondering van menselijke wezens, waarvan het genetische materiaal veranderd is op een wijze welke van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is » verstaan wordt. Die definitie lijkt al achterhaald en laat niet toe om het overleg uit te breiden teneinde het biotechnologische landschap te definiëren. Het huidige innovatielandschap wordt gekenmerkt door «ontsluitende technologieën», « enabling technologies ». De afstemming tussen wetenschap, met verenigende en stabiliserende doeleinden, en techniek, met puur instrumentele doeleinden, wordt ter discussie gesteld. Vandaag de dag wordt vastgesteld dat beide elementen met elkaar versmolten zijn tot wat men kan omschrijven als “technowetenschap”. Er wordt “postmoderne” kritiek geuit op de ontsluitende technologieën (« enabling technologies »). Ze zouden streven, beheersing (omwille van de interne dynamiek van de innovatie en de daarmee samenhangende snelle en autonome cumulatieve processen) en zelfs doeltreffendheid missen wanneer contraproductieve effecten in verband met technische monopolies en drempeleffecten ontstaan. Maar de dynamiek van de innovatie beantwoordt ook aan externe krachten, dit wil zeggen intenties en streefdoelen. Dat aspect wordt binnen de Europese Unie en de OESO aangetoond met agenda’s inzake onderzoek en ontwikkeling zoals « The Bioeconomy 2030 ». Om de aangehaalde kritiek het hoofd te bieden, moeten die technologieën uitgebreid geëvalueerd worden en moeten de nieuwe risico’s ervan beoordeeld worden. Ethiek moet
10
het mogelijk maken om betekenis te geven aan innovatie. Op die manier zal het mogelijk zijn om de evaluatie van de technologieën uit te breiden tot al hun effecten. Naast de materiële effecten van de innovatie (risico’s en voordelen) omvat ethiek immateriële effecten die epistemologisch (ze veranderen onze manier waarop wij de wereld kennen) en metafysisch zijn (ze veranderen onze wereldbeschouwing). Het zal absoluut noodzakelijk zijn om bij de ontwikkeling van de nieuwe technologieën over ethiek te spreken om te vermijden dat ze voor ideologische doeleinden puur als instrument beschouwd worden. Maar welke ethische benadering van innovatie moet worden gevolgd? Want er bestaan verschillende soorten ethiek: de deontologische ethiek, die steunt op morele voorschriften « a priori », de consequentiële ethiek, die de morele consequenties van de actie analyseert, of de procedurele ethiek, die gebaseerd is op de morele voorwaarden voor beraad. Tot slot wordt wetenschap gepopulariseerd, maar onderzoek niet. Vandaag de dag wordt van een onderzoeker verwacht dat hij een stabiele wereldvisie neerzet, terwijl zijn activiteit zich afspeelt in de onstabiele wereld van onderzoek en van zijn omstreden kennis. Wat moet in dat geval verspreid worden naar een breder publiek: het onderzoek, dat gepaard gaat met onzekerheden, of de wetenschap, die er de resultaten van toont? Overigens moet vandaag de dag gesproken worden over ethiek, want als dat niet gebeurt, dan wordt ethiek gerecupereerd en als instrument beschouwd (bijvoorbeeld: tekening van Greenpeace met een tomaat die een menselijk embryo bevat). Maar is het ritme van de innovatie verenigbaar met het ritme van de ethiek die aan die innovatie betekenis kan geven? Vra(a)g(en) / antwoord(en): Een deelnemer vraagt hoe dat geïntegreerd kan worden in het evaluatieproces; hij vraagt zich af of we de vaart van de innovatie niet moeten vertragen om zo de vaart van de ethiek in te halen. Volgens dhr. du Jardin zou de ethische evaluatie op generieke wijze moeten gebeuren; een evaluatie geval per geval is onmogelijk en in zijn ogen niet realistisch ofwel zou ze te sterk vereenvoudigd zijn. De kans bestaat dat ethiek beschouwd wordt als een instrument. Ethiek is een multidisciplinaire zienswijze, maar de waarden die een rol spelen, worden verdedigd door belanghebbenden. Er wordt dhr. du Jardin gevraagd naar de druk van de economische belangen en naar de rol van de politiek. Volgens dhr. du Jardin is de economie in verschillende agenda’s opgenomen. Het zal de economie zijn die de richting van de innovatie zal aangeven. De
11
politiek zal haar taak als beleidsmaker voor het algemeen welzijn ten volle op zich moeten nemen, en het is een uitdaging om dit thema opnieuw op de voorgrond te plaatsen en overleg tot stand te brengen waarbij de belanghebbenden en de waarden van elk van die belanghebbenden worden opgenomen. Een deelnemer vindt dat er, ten aanzien van de politiek, moet worden herinnerd aan de rol van het recht dat mee moet evolueren met de innovatie. Volgens dhr. du Jardin maakte het voorzorgsprincipe het mogelijk om innovatie een juridische dynamiek te geven. Het recht moet mee evolueren met de innovatie. Wat dat betreft, levert de definitie van GGO’s al problemen op. Er moet een herziening komen van de technische bijlagen waarin GGO’s gedefinieerd worden. Iemand vraagt zich af hoe wij de ethiek in de landbouw gaan aankaarten voor andere onderwerpen dan GGO’s en hoe wij gaan reageren op ethische kwesties indien de wetenschap (technologie) te snel gaat. Volgens dhr. du Jardin hadden wij moeten anticiperen. In het begin dachten wij, wellicht ten onrechte, dat GGO’s, die vooral in agrarische middens aan bod kwamen, enkel de belangstelling van landbouwers wekten, maar de volledige maatschappij werd erbij betrokken en vandaag de dag zijn GGO’s controversieel. Vandaag de dag tonen consumenten belangstelling voor de productiemethodes in de landbouw. Met nanotechnologieën bijvoorbeeld lijkt men te willen anticiperen op de afwijzing van het publiek en wil men hetgeen met GGO’s gebeurd is, vermijden.
12
Sessie 1: GGO’s en hun socio-economische implicaties: casestudy’s 1. Economische ex ante impactstudie in verband met de introductie van een genetisch gemodificeerde suikerbiet in de Europese Unie door Koen Dillen (theoretisch geval) De heer Koen Dillen is onderzoeker bij het Centre for Agricultural and Food Economics, aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Hij heeft zijn medewerking verleend aan het project EUWAB (European Union Welfare effects of Agricultural Biotechnology). Met socio-economische studies kunnen de economische effecten gemeten worden, met name ten aanzien van de risico’s voor gezondheid en leefmilieu. Niettemin is het kiezen van een geschikte methodologie van fundamenteel belang. Het gebruik van theorie en parametrische modellen maakt het mogelijk om snel en goedkoper te werken. Een beroep doen op niet-parametrische modellen die meer gesofisticeerd zijn, is duur en tijdrovend. In beide gevallen komt het probleem van gegevens en informatie voortdurend terug. De spreker gaf een voorbeeld van een model met betrekking tot de economische impact van de genetisch gemodificeerde suikerbiet, dat zich tussen beide modellen bevindt en een gemengde situatie vormt. Men baseert zich op gemiddelden en brede informatiesferen. Op die manier is het mogelijk om de optimale (??) prijs van de technologie te berekenen. Het model is gebaseerd op een opsplitsing van de landbouwers op grond van hun geneigdheid om een nieuwe technologie te aanvaarden en toe te passen. Uit zijn studie blijkt dat de invoering van een genetische gemodificeerde suikerbiet voor sommige landbouwers geen noemenswaardige voordelen zou opleveren (zij die de technologie niet willen of kunnen toepassen). Maar voor andere landbouwers zouden er dan wel weer enorme voordelen aan verbonden zijn. De invoering van de technologie zou dus afhangen van de specifieke situaties van de landbouwers. De voordelen die de invoering van de technologie in de Unie zou opleveren, zouden divers zijn. Dankzij de technologie zou de landbouwer zijn pesticidengebruik kunnen verminderen. Dat zou voor hem economisch gezien zeer interessant zijn, want de productiekosten zouden verminderen en de opbrengst van de oogst zou toenemen. Ten slotte zou dat een invloed hebben op de prijs. De economische winst zou voortvloeien uit de
13
stabilisatie van de productie en van de prijs. Potentieel zou er een prijsvermindering kunnen zijn voor de concurrerende producten. Dankzij de studie van de heer Koen Dillen kon de potentiële economische impact van de invoering van de genetisch gemodificeerde suikerbiet in de Europese Unie berekend worden, evenals de opsplitsing van deze impact over de verschillende actoren. Voor de consument zou er geen enkele impact zijn. Volgens dat model zou de teelt van transgene bieten in de Europese Unie 15 miljard euro opbrengen, waarvan 30% voor de Europese landbouwers, 30% voor de rest van de wereld met name via de prijs op de wereldmarkt en 40% voor de innovator. Dit zou voor de landbouwer een opbrengst betekenen van gemiddeld 250 €/ha (naargelang van het type landbouwer, want een deel van hen haalt er geen voordeel uit) en voor België 223 M €. Vra(a)g(en) / antwoord(en): Een deelnemer merkt op dat het in het model de landbouwer is die beslist om de technologie al dan niet in te voeren. Dhr. Dillen licht toe dat die keuze gemaakt is omdat er voor het model rationele criteria nodig zijn. In geval van een socio-economische evaluatie zou een extern comité beslissen. Er wordt voorgesteld om in het model de economische impact op de biologische landbouw op te nemen, evenals de externe kosten voor de overheid zoals bijvoorbeeld de kosten voor de zuivering van water dat met Roundup besmet is. Dhr. Dillen legt uit dat zijn model een aantal indirecte gevolgen opneemt, zoals bijvoorbeeld de daling van de prijs van herbiciden als de concurrentie toeneemt (wat een socio-economische impact zou vormen voor de landbouwers die de technologie niet invoeren). Maar er bestaan andere modellen die meer gericht zijn op de externe kosten. 2. Kostenanalyse van de scheiding van GG soja en niet-GG soja in mengvoeders in België door Nicolas Gryson De heer Nicolas Gryson is professor en onderzoeker aan de Hogeschool Gent. Hij heeft meegewerkt aan het Europese project Co-Extra, dat met name tot doel had praktische instrumenten te ontwikkelen om co-existentie en traceerbaarheid van GGO’s te implementeren.
14
Dhr. Gryson brengt in herinnering dat de traceerbaarheid van GGO’s in de voedselketen, die door de Europese richtlijn 2001/18 verplicht gemaakt werd, sinds 2001 extra kosten meebrengt voor de actoren van de voedselketen. Het is complex om te praten over co-existentie van traditionele en genetisch gemodificeerde teelten in de landbouw en in de verwerkende bedrijven want er zijn besmettingsrisico’s, met name bij het vervoeren, lossen en opslaan van de zaden. De strategie die wordt voorgesteld, is een scheiding van de productieketens (genetisch gemodificeerde producten en niet-genetisch gemodificeerde producten) en de invoering van etikettering voor alle afgewerkte producten en van een systeem voor identiteitsbehoud van de producten. Een scheiding kan worden uitgewerkt volgens drie strategieën: ten eerste een ruimtelijke afscheiding van de zones die GGO’s bevatten en de zones die er geen bevatten. Vervolgens verschillende productielijnen: een gewone of een genetisch gemodificeerde. En tot slot tijdspecialisaties, met eerst een productie van GGO’s en nadien pas een niet-GG productie. De drie strategieën hebben voor- en nadelen. De strategie van de volledige scheiding van de locaties voor verwerking is de meest veilige, maar vereist veel ruimte en gaat gepaard met onderbenutting van de bestaande lijnen. De strategie van de tijdspecialisatie impliceert bijkomende verplichtingen inzake reiniging van de productielijnen en opslaglokalen, analyse van stalen, certificaten voor grondstoffen en specifieke productievoorschriften. Deze drie scheidingsstrategieën maken het mogelijk om co-existentie in de voedselketens het hoofd te bieden, maar de haalbaarheid van co-existentie verschilt van product tot product en naargelang van de bedrijfsfilosofie. De keuze voor een welbepaalde strategie gebeurt geval per geval en hangt af van de structuur van het bedrijf, de vraag van de markt en de druk die wordt uitgeoefend door de agro-biotechnologische industrie. Zo zorgde tijdspecialisatie, voor soja, bijvoorbeeld voor meerkosten gaande van 1 tot 5% in de onderzochte bedrijven. De co-existentiemaatregelen zorgen dus voor meerkosten terwijl de winstmarges in de diervoedersector al aan de lage kant zijn. De prijs van soja op de wereldmarkt wordt voornamelijk beïnvloed door de vraag van China, het aanbod van de VS, speculatie en de invoering van maatregelen voor co-existentie van GGO’s / niet-GGO’s. De studie bewijst dat er instrumenten bestaan om co-existentie te verzekeren en te behouden. Niettemin moet worden aangezet tot een grondige harmonisering van de reglementeringen op Europees niveau, in het bijzonder voor de niet-GGO-etikettering.
15
Tot slot wijst de heer Nicolas Gryson erop dat de invoer van producten uit landen van buiten de Gemeenschap ook een gevoelig punt is want de wetgevingen lopen uiteen en GGO’s die bij ons niet toegelaten zijn, kunnen daar wel toegestaan zijn. Vra(a)g(en) / antwoord(en): Iemand vraagt zich af of het systeem omkeerbaar is: wat gaat er gebeuren als er geen klassieke (niet-GG) soja meer op de markt geleverd wordt? Volgens dhr. Gryson is de markt zeer flexibel en kunnen bepaalde landbouwers en producenten van GG producten terugkeren naar de productie van niet-GG soja als daar voordelen aan verbonden zijn. De keuze van de landbouwers is gebaseerd op de kostprijs van herbiciden en de premies die ze krijgen voor niet-GG soja, wat verklaart dat sommige landbouwers uit de VS opnieuw op niet-GG teelt overgegaan zijn. Een deelnemer merkt op dat BEMEFA (de Beroepsvereniging van de mengvoederfabrikanten) de productie van « niet-GGO »-voedsel in de feed heeft stopgezet. Volgens hem is het gewaagd om te zeggen dat er zoveel of zoveel meerkosten zullen zijn. Net zoals het gewaagd is om te zeggen dat alles haalbaar is want de risico’s zijn cumulatief. Volgens dhr. Gryson werken importeurs met de drempelwaarde van 0,9% (drempel vanaf dewelke het verplicht is om op het etiket te zetten dat een product GGO’s bevat) want dat lijkt technisch beter haalbaar. Als we niet meer met dat systeem gaan werken (als we bijvoorbeeld met een lagere drempelwaarde willen werken), zullen er andere factoren bepaald moeten worden. Het is interessant om te kijken wie de beslissingsactoren zijn in elke sector en druk uit te oefenen op de zaad- en distributiesector. Een deelnemer vraagt zich af hoe er opnieuw een evenwicht tussen de keuze GGO en niet-GGO kan komen om de landbouwers en consumenten hun vrijheid terug te geven. Volgens dhr. Gryson zou men, naast de etikettering die ingevoerd is voor producten die GGO’s bevatten of producten op basis van GGO’s (en die de vrije keuze garandeert), kunnen nadenken over een systeem voor etikettering van producten afkomstig van dieren die GGO’s geconsumeerd hebben, maar dat is een kwestie van beleidskeuzes.
16
3. Praktische aspecten van GG maïsteelt in België (co-existentiemaatregelen) 3.1
Damien Winandy van de Service Public de Wallonie
De heer Damien Winandy is, binnen de Service Public de Wallonie, directeur van de dienst Kwaliteit, die met name belast is met co-existentie tussen GGO’s en andere teelttypes. Dhr. Winandy bracht eerst beknopt de Europese regelgeving in herinnering. Artikel 26
bis van richtlijn 2001/18/EG preciseert dat de lidstaten de nodige maatregelen mogen treffen om de onvoorziene aanwezigheid van GGO’s in andere producten te voorkomen. De Commissie werkte in juli 2003 richtsnoeren uit om de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw te waarborgen. Vervolgens schetste hij de regelgeving in Wallonië, die gebaseerd is op het decreet van
19 juni 2008 betreffende de co-existentie van genetisch gemodificeerde teelten met gangbare en biologische teelten. Het besluit van de Waalse Regering van 27 maart 2009 vormt een aanvulling op die regelgeving. De reikwijdte van de co-existentie geldt uitsluitend voor toegelaten GGO’s, waarvan de aspecten inzake milieu en gezondheid bovendien reeds geëvalueerd werden en op Belgisch niveau opgevolgd worden door de federale overheid. De uitvoering van de co-existentie gebeurt op gewestelijk niveau. Co-existentie beoogt economische aspecten zoals de vermenging van GG producten met niet-GG producten want dat kan gevolgen hebben voor de etikettering en de economische waarde van het product. Voor de Service Public de Wallonie gaat co-existentie wel degelijk over het socio-economische aspect maar bestaat coexistentie uit een ex post evaluatie. De doelstellingen van co-existentie zijn vooral het bewaren van de vrijheid van keuze van de producenten voor een soort teelt en de vrijheid van keuze van de consumenten voor de producten die ze consumeren. Parallel daarmee moet het economisch verlies, dat zou kunnen voortkomen uit de onverwachte aanwezigheid van GGO’s in een gangbare teelt of een biologische teelt, voorkomen of gecompenseerd worden. Tot slot moet de verspreiding van transgene planten beperkt worden om de gangbare en de biologische teelten te beschermen. In Wallonië is het bij co-existentie verplicht om zijn buren de wil te betekenen om een GGO-teelt te introduceren en om het perceel bij de controledienst in te schrijven. Het is
17
eveneens verplicht om de zaai- en oogstdata mee te delen aan de controleambtenaar. Er moeten maatregelen genomen worden om verspreiding van planten te voorkomen en de vastgelegde teeltpraktijken moeten in acht genomen worden. Tot slot moeten er administratieve kosten en controlekosten betaald worden (die de kosten 100% dekken) alsook bijdragen voor een solidariteitsfonds om de eventuele economische verliezen te compenseren. Voor maïs heeft het Waals Gewest een aantal bijzondere eisen uitgewerkt. Zo moet er een isolatieafstand van 600 m (300 m indien er een niet-GG rand rond het veld ligt) nageleefd worden en moet er een beschermd gebied van minstens 20% van de GGOoppervlakte in het geval van Bt-maïs aangelegd worden. De geraamde kosten voor een perceel genetisch gemodificeerde maïs van 10 ha in het Waals Gewest bedragen 500 €. Met de huidige GGO-regelgeving wil men de gangbare producent verantwoordelijk maken voor de niet-GG inhoud van zijn productie. Voor Wallonië is de besmetting van teelten door GGO-velden noch toevallig noch technisch onvermijdelijk (vertekend idee van de drempel van 0,9%) maar vermijdbaar, in het bijzonder door voldoende grote scheidingsafstanden. Het begrip vrije keuze is volgens de Waalse regering in gevaar aangezien het steeds moeilijker is om niet-GG diervoeder te vinden. Wallonië wil het imago verdedigen van een kwalitatief hoogstaande landbouw waarin GGO’s niet welkom zijn. Zo is Wallonië sinds 2008 lid van het Europees netwerk van GGO-vrije regio’s en beschikt het over een regelgevend instrument waarbij een uiterste voorzichtigheid gehanteerd wordt in het kader van zijn bevoegdheden voor co-existentie. Volgens de Waalse regering kunnen co-existentieregels slechts gedeeltelijk een antwoord bieden op de effectieve socio-economische gevolgen van de verspreiding van GGO’s. 3.2
Cindy Boonen van het Vlaams Gewest
Mevrouw Cindy Boonen is bij het Vlaams Gewest als ambtenaar belast met co-existentie van GGO’s. Zij zette de belangrijkste punten uit het Vlaams decreet van 3 april 2009 uiteen. Dat decreet voorziet in keuzevrijheid voor producent en consument alsook in de aansprakelijkheid en de vergoeding van de eventuele economische schade. De uitvoeringsregels bevatten bestuurlijke procedures en de naleving van bijzondere maatregelen voor de maïsteelt. 18
Vóór het zaaien moeten een aantal concrete acties uitgevoerd worden. De landbouwers moeten een verplichte opleiding van 6 lesuren volgen en moeten de bevoegde overheid schriftelijk op de hoogte brengen, evenals de eigenaars van de landbouwgrond en de landbouwers waarmee materiaal gedeeld wordt. Parallel daarmee moeten de landbouwers ook een brief opstellen voor de naburige landbouwers die tot op een afstand van 100 m een of meerdere stukken landbouwgrond bebouwen, en een vergoeding betalen aan het fonds. Tijdens de groei van de planten zijn nog andere acties voorzien. De landbouwer moet de technische maatregelen inzake genetisch gemodificeerde maïs, met name een isolatieafstand van 50 m, in acht nemen. Hij moet de hergroei van genetisch gemodificeerde planten vóór de bloei ervan verwijderen en zorgen voor gescheiden opslag van transgene zaden. De landbouwer moet ook de zaai- en oogstmachines schoonmaken alvorens ze te gebruiken voor het traditioneel zaaien van maïs. Bovendien is een specifieke etikettering van de oogst verplicht. Vlaanderen gelooft in de mogelijkheden van biotechnologie in de landbouw. Het Gewest wil niet dat er socio-economische criteria worden opgelegd bij de evaluatie van dossiers voor toelating van GGO’s want het is van oordeel dat het de landbouwers zijn die beslissen of GGO-teelt voor hen interessant is ten aanzien van hun economische situatie, door de winst individueel te berekenen ten opzichte van de bijkomende kosten. In de Vlaamse wetgeving wordt gezocht naar een evenwichtige oplossing om producenten van GGO’s een kans te geven zonder daarbij het werk van de producenten van conventionele en biologische teelten in gevaar te brengen. Vra(a)g(en) / antwoord(en): Een deelnemer vraagt zich af of de invoering van subsidiariteit voor de teelt van GGO’s geen goed idee zou zijn. Volgens Cindy Boonen wordt de eengemaakte markt ondermijnd als de beslissing inzake GGO-teelt weer bij de lidstaten komt te liggen. Vlaanderen wil openstaan voor GGO’s. Dhr. Winandy mag geen standpunt innemen over deze kwestie; dat moet worden besproken in de Waalse regering, wiens gedragslijn inzake GGO’s echter goed gekend is. Als wetenschapper herinnert een deelnemer eraan dat de afstand van 50 m tussen de teelten volstaat om het risico op besmetting onder 0,9% te beperken. Bovendien is het randeffect volgens hem niet wetenschappelijk verantwoord. Dhr. Winandy herinnert eraan
19
dat Wallonië met de afstand van 600 m niet de drempelwaarde van 0,9% beoogt, maar elke besmetting wil voorkomen. Die afstand is een politieke beslissing en het is de maximale afstand die door de Europese Commissie werd goedgekeurd. Een deelnemer is van mening dat wij de gevolgen van co-existentie aanvaard hebben. Maar hoe past dat in een toekomstige evolutie? Volgens Cindy Boonen is het dankzij coexistentie mogelijk om de keuze voor verschillende ketens te waarborgen. Indien de marktprijs stabiel wordt, zal er geen nood meer zijn aan compensatie. Volgens Damien Winandy moet het compensatiesysteem verliezen bij de niet-GGO-landbouwers dekken en moet het geval per geval bekeken worden. Een andere deelnemer vraagt zich af waarom er in het Vlaams Gewest slechts een isolatieafstand van 50 m vereist is. Mevr. Boonen licht toe dat die afstand op wetenschappelijke basis werd vastgelegd. 4. GGO’s in hun context zetten om de relevantie te evalueren: een systemische zienswijze door Gaëtan Vanloqueren De heer Gaëtan Vanloqueren is agro-econoom en onderzoeker aan de UCL. Zijn doctoraalscriptie handelde over de beheersing van innovatieprocessen in de landbouw in tijden van gentechnologie. Momenteel is hij adviseur bij de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties voor het recht op voedsel. Dhr. Vanloqueren beklemtoonde het feit dat men innovatie in de huidige samenleving terug in handen moet nemen via het concept van innovatiewegen. Dat concept omvat een geheel van innovaties die een zelfde logica volgen. Er bestaan twee grote innovatiewegen in de landbouw: de gentechnologie en de agro-ecologische engineering. De meeste onderzoeksinspanningen zijn gericht op de eerste weg, de gentechnologie van planten, waarmee planten in hun voordeel gewijzigd kunnen worden door ze productief te maken in ongunstige omstandigheden. In de huidige samenleving is gentechnologie het meest gekend, terwijl beide wegen de mogelijkheden hebben om maatschappelijke problemen op te lossen. Agro-ecologische engineering heeft tijdens zijn ontwikkeling obstakels gekend en dat heeft zijn invloed, terwijl projecten op dat gebied aantonen dat er wel degelijk potentialiteit is. Er is een verscheidenheid aan innovaties, maar een aantal daarvan zijn stopgezet om socio-
20
economische en culturele redenen; de innovatie die het meest succes heeft, is de innovatie die de weg volgt van de overheersende innovatie. De heer Vanloqueren meent dat er een politieke wil moet zijn om scenario’s en perspectieven uit te denken die het mogelijk maken om de verschillende innovatiewegen te ontwikkelen. De socio-economische evaluatie kan zeer machtig zijn en zou moeten worden aangewend. Zo steeg in een aantal landen, dankzij het gebruik van GGO’s, het inkomen van de producent, maar niet dat van de werknemer in de landbouw. Vra(a)g(en) / antwoord(en): Een deelnemer wou weten of de systemen complementair zijn of met elkaar concurreren. Volgens dhr. Vanloqueren zouden alle innovaties hun kans moeten krijgen maar de overheid moet de middelen aanreiken en investeren om complementariteit mogelijk te maken. Theoretisch gezien is complementariteit mogelijk, maar dat is niet wat er in de werkelijkheid gebeurt. Er is geen wil om de systemen te laten samenwerken aangezien het ook gaat om concurrentie tussen soorten landbouwmodellen die verband houden met verschillende vormen van landbouwbeleid. Bovendien is er bijna geen overzicht over de situatie. Iemand vraagt zich af of wij in staat zijn om een dergelijke evolutie tot stand te brengen. Volgens dhr. Vanloqueren staan de actoren die de innovatie maken, het sterkst en niet de actoren die de socio-economische evaluatie willen maken. Er zou een agentschap moeten komen dat over de middelen beschikt om evaluaties te maken want er is een mogelijkheid om ze te maken. 5. De Hoge Raad voor Biotechnologie en de socio-economische evaluatie van GGO’s in Frankrijk door Christine Noiville Mevrouw Christine Noiville is juriste en directrice van het Onderzoekscentrum "Droit, sciences et techniques" bij het CNRS (Nationaal Centrum voor Wetenschappelijk Onderzoek) in Frankrijk. Ze is voorzitster van het Economisch, Ethisch en Sociaal Comité van de Franse Hoge Raad voor Biotechnologie. Mevrouw Christine Noiville gaf een voorstelling van de Hoge Raad voor Biotechnologie, die met name tot doel heeft de wetenschappelijke evaluatie te versterken door middel van 21
een socio-economische analyse van GGO’s. Momenteel is men in Frankrijk echt bereid om de manier waarop GGO’s geëvalueerd worden, grondig te herzien. De 63 leden tellende Raad adviseert de regering voor alle zaken in verband met biotechnologie. Hij is verbonden aan vijf ministeries maar werkt los van de politieke overheid. Zo nodig kunnen regering, verkozenen, niet-gouvernementele organisaties en industrieraden zich op deze instantie beroepen. De Raad kan ook op eigen initiatief adviezen uitbrengen. Een Wetenschappelijke Raad brengt wetenschappelijke adviezen inzake GGO’s uit. Parallel daarmee werd een Economisch, Ethisch en Sociaal Comité opgericht om aanbevelingen te formuleren over aspecten waarmee tot nu toe bij de evaluatie van GGO’s geen rekening werd gehouden. De oefening die aan dat nieuwe comité gevraagd is, bestaat erin de redenen en de actoren te bepalen waarom een GGO als positief of als schadelijk beschouwd kan worden. Wat kan de volledige gemeenschap uiteindelijk winnen bij GGO’s? Tot dusver werd deze kwestie uitsluitend empirisch in aanmerking genomen. De voorzitster van het comité herinnerde eraan dat het comité autonoom is en op grond van een multidisciplinaire aanpak met vaklui uit verschillende sectoren werkt: juristen, economen, sociologen, vaklui uit consumentenverenigingen en niet-gouvernementele organisaties voor de bescherming van leefmilieu en gezondheid. Na elf maanden werk konden een aantal punten van overeenstemming bereikt worden, na de moeilijkheden die men ondervonden heeft om de evaluatiecriteria te bepalen en gegevens te verkrijgen. De Raad heeft op heden negen aanbevelingen inzake GGO’s geformuleerd. Er is een budget van 1 miljoen euro voor deze evaluaties voorzien aangezien men deze aspecten van GGO’s echt wil evalueren teneinde argumenten te leveren voor het nut ervan. Voor de socio-economische evaluatie van GGO’s wil Frankrijk verder gaan dan op het gebied van geneesmiddelen, want GGO’s hebben betrekking op de volledige maatschappij. Maar met het oog daarop rezen problemen op het vlak van gegevens en referenties voor de methode. Er zijn gegevens nodig om de analyse uit te voeren die geval per geval gebeurt, wat een gevoelig punt blijft. De leden van het comité werken samen met openbare onderzoeksinstellingen om gegevens te verzamelen maar ze richten zich niet uitsluitend op de gepubliceerde gegevens. Ze beroepen zich ook op andere gegevens die op het terrein beschikbaar zijn bij verenigingen en analisten. Het is de bedoeling om voor de socio-
22
economische evaluatie over referenties te beschikken die kunnen helpen anticiperen op de mogelijke effecten van GGO’s. De criteria die geselecteerd werden voor de socio-economische evaluatie, komen in feite neer op vier grote vragen. De eerste vraag betreft de aansluiting van de genetisch gemodificeerde plant op de technische productiecontext (micro-economisch niveau). Het is de bedoeling om met de GG plant het probleem op te lossen. Wat is de doeltreffendheid, het rendement, wat zijn de gebruiksvoordelen, … ervan? Wat levert dit op voor producenten, voor landbouwers en voor consumenten? Kan de exploitatie van intellectuele eigendomsrechten, ter bescherming van de genetisch gemodificeerde plant, socioeconomische problemen opleveren? De tweede vraag is gewijd aan de co-existentie tussen genetisch gemodificeerde planten en traditionele planten (meso-economisch niveau). Wat is de mogelijke impact op de gangbare en biologische ketens? Wat is de impact inzake verdeling van landbouwgronden? Zijn er eventuele maatschappelijke conflicten verbonden aan co-existentie? Of wat is de verhouding tussen kosten en opbrengsten van co-existentie? De derde vraag heeft betrekking op de aansluiting van de genetisch gemodificeerde plant op de context van duurzame ontwikkeling (macro-economisch niveau). Is er minder verspreiding van insecticiden? Gebruikt men een energiezuiniger systeem? Laat men ruimte voor de verschillende vormen van landbouw? Wat zijn de gevolgen voor de omvang van de bedrijven of voor de werkomstandigheden van landbouwers en werknemers? De vierde vraag gaat over de ethische bekommernissen van burgers over genetisch gemodificeerde planten en de manier waarop die verbreid zijn. Hebben de burgers zich kunnen uiten over de uitvoering van de innovatie? Wat zijn de effecten van goedkeuring of afwijzing van het GGO op de mening van de burger? Kan men via wetenschappelijke expertise bepaalde gegevens en onzekerheden blootleggen? Die evaluaties gebeuren geval per geval, zowel voor dossiers inzake het op de markt brengen als voor dossiers betreffende experimenten. In het laatste geval wordt gekeken naar het vermogen om nieuwe kennis bij te brengen. Na overweging van al die elementen brengt het comité een advies uit dat losstaat van het wetenschappelijke advies. Bij de besluitvorming wordt elk van beide adviezen als dusdanig beschouwd door de beleidsmakers. De socio-economische analyse biedt een bijkomend gezichtspunt inzake GGO’s en laat een andere manier van lezen toe.
23
Het Comité kan ook, uit eigen beweging of op verzoek, transversale kwesties in behandeling nemen. Zo heeft het een advies uitgebracht over de definitie van de zogenaamde "GGO-vrije " ketens. Vra(a)g(en) / antwoord(en): Een deelnemer vraagt zich af of bij de evaluatie rekening gehouden wordt met invoer en internationale handel. Mevr. Noiville licht toe dat de prioriteit uitgaat naar teeltdossiers, vervolgens naar veldproeven en tot slot naar dossiers inzake invoer. Er wordt steeds aangegeven of er een kans bestaat dat er een probleem op internationaal niveau gecreëerd wordt. Voor veldproeven is de evaluatie niet dezelfde: er wordt rekening gehouden met de veiligheid van het experiment en met de transparantie van de proef. Ook wordt nagegaan of het proefdossier mogelijkheden biedt om kennis aan te brengen. 6. Criteria ontwikkeld door COGEM voor de evaluatie van GGO’s door Frans Brom De heer Frans Brom is voorzitter van de Subcommissie Ethiek en Maatschappelijke Aspecten van de COGEM (de Nederlandse Commissie Genetische Modificatie) die socioeconomische criteria rond GGO’s heeft uitgewerkt. Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Jacqueline Cramer heeft de COGEM gevraagd om socio-economische criteria op te stellen voor het gebruik van GGO’s in de Nederlandse landbouw. Daartoe heeft de COGEM negen criteria vastgelegd, die uiteengezet worden door de heer Frans Brom. Het eerste criterium betreft het maatschappelijke nut van GGO’s: leidt de productie van genetisch gemodificeerde gewassen tot een opbrengstverhoging, levert die productie een bijdrage aan de oogstzekerheid of biedt ze een andere vorm van maatschappelijk nut? Elementen die daarbij een rol spelen, zijn oogstzekerheid, voedselzekerheid, voedselkwaliteit, milieuvoordeel, kostenbesparing en recreatie. Vervolgens wijst de COGEM op het criterium economie en welvaart: dragen de productie en het gebruik van genetisch gemodificeerde gewassen op gelijke wijze bij aan de lokale welvaart en economie en leiden die waar mogelijk tot een verbetering? Elementen die daarbij een rol spelen, zijn werkgelegenheid, efficiëntie van het productieproces, productiviteit en winst.
24
Voorts identificeerde de Nederlandse Commissie het criterium gezondheid en welzijn: zorgen de productie en het gebruik van genetisch gemodificeerde gewassen ervoor dat het welzijn en de gezondheid van de werknemers, lokale bevolking en de consument gelijk blijft en waar mogelijk verbetert? Elementen die daarbij een rol spelen, zijn mensenrechten en arbeidsvoorwaarden. De COGEM richtte zich ook op het criterium van de lokale en algemene voedselvoorziening: zorgen de productie en het gebruik van genetisch gemodificeerde gewassen ervoor dat de lokale voedselvoorziening gelijk blijft en waar mogelijk verbetert? Discussiepunten bij dit criterium zijn voedselzekerheid en eerlijke handel. Als vijfde criterium haalt de COGEM de cultuurwaarden aan: biedt de productie van GGO’s in het betreffende land of regio, indien gewenst, ruimte voor behoud en voortzetting van specifieke cultuurwaarden (zoals bouwmaterialen, medicijnen)? (lokaal geselecteerde en aangepaste variëteiten voor de landbouw, lokale labels zoals "streekproducten", …). Belangrijk daarbij zijn lokale tradities en de autonomie van de lokale bevolking. Een ander criterium is de keuzevrijheid: kan de keuzevrijheid voor al dan niet genetisch gemodificeerde producten van zowel burger als bedrijfsleven gewaarborgd worden bij de productie, de consumptie en de import? Discussiepunten daarbij zijn etikettering en productinformatie, co-existentie, innovatie en onderzoeksvrijheid. Voorts identificeert de COGEM het criterium veiligheid, een essentieel element in de evaluatie van genetisch gemodificeerde gewassen, of het nu gaat om voedselveiligheid of om milieuveiligheid. Die evaluatie vindt plaats in overeenstemming met regelgeving op basis van internationaal geldende afspraken aangaande veiligheid voor mens en milieu. De Nederlandse Commissie verliest ook de biodiversiteit niet uit het oog: leidt de productie van transgene gewassen niet tot een vermindering van de agrobiodiversiteit van het landbouwmilieu en versterkt ze die waar mogelijk? Elementen die daarbij een rol spelen, zijn agrobiodiversiteit en beschermde of kwetsbare biodiversiteit. Het laatste criterium heeft betrekking op de milieukwaliteit: hebben GG gewassen een impact op de kwaliteit van bodem, oppervlakte- en grondwater en lucht? Uit de evaluatie moet blijken of die elementen achteruitgaan of waar mogelijk verbeteren. Sommige van die criteria zijn minder interessant voor de Unie omdat er al een wetgeving daarover bestaat (zoals bijvoorbeeld over veiligheid) ofwel omdat die thema’s niet actueel zijn (zoals welzijn en welvaart).
25
De evaluatie van de duurzaamheid voor de teelt in de Europese Unie lijkt minder betwistbaar en complex dan voor de invoer van GGO’s in de Europese Unie (aangezien er in dat geval criteria moeten worden opgelegd aan exporterende landen van buiten de Unie). De COGEM maakt geen socio-economische evaluatie van dossiers maar signaleert de problemen teneinde bepaalde thema’s op verzoek van de overheid te evalueren. De belangrijkste discussiepunten voor de gewassenteelt zijn: het maatschappelijke nut, de economische welvaart en de cultuurwaarden (met name de criteria 1, 2 en 5). Volgens dhr. Brom moet bij de verdere werkzaamheden de aandacht uitgaan naar de invoering van een systeem om de ethische evaluatie te scheiden van de wetenschappelijke evaluatie, naar de keuze van de vergelijkingstool voor GGO’s in het kader van de evaluatie, en naar het opdoen van ervaring met de criteria. Vra(a)g(en) / antwoord(en): Een deelnemer suggereert om de evaluatie van de veiligheid opnieuw aan te sluiten op de socio-economische en ethische evaluatie. Volgens dhr. Brom kan de socio-economische evaluatie een invloed uitoefenen op de evaluatie inzake bioveiligheid. De voorgestelde argumenten zijn al verduidelijkt vanuit het standpunt van veiligheid. Het lijkt echter delicaat om de andere overwegingen die geen verband houden met veiligheid, aan de lidstaten over te brengen.
26
Sessie 3: Visies van stakeholders op de socio-economische impact van GGO’s 7. BIO.BE Mevrouw Nathalie Poissonnier vertegenwoordigt de federatie van de biotechnologische industrie in België. De federatie vraagt zich af of die socio-economische criteria noodzakelijk zijn want ze zijn niet relevant om te beslissen over de goedkeuring van de producten. Managers gebruiken al socio-economische criteria in diverse aspecten, zoals bijvoorbeeld op gebieden als klimaatverandering en voedselveiligheid. Socio-economische criteria zijn evenwel niet relevant voor toelatingen van producten. De belangrijkste vraag blijft de veiligheid van GGO’s, en die vraag werd reeds positief beantwoord. Dat is het eerste en enige criterium voor de toelating van producten. GGO’s worden al vijftien jaar lang in heel de wereld gebruikt als nieuwe technologie in de landbouw, leveren voordelen op voor landbouwers en milieu en tot nog toe zijn er geen negatieve effecten beschreven. De Federatie wil nu graag de kans krijgen om de nadruk te leggen op de voordelen van GGO’s in de agrovoedingsindustrie. De Federatie vreest dat de socio-economische criteria zullen leiden tot een subjectieve evaluatie op grond van onbewezen hypotheses in plaats van tot een strikt wetenschappelijke evaluatie. Het politieke debat daarover kan het probleem niet oplossen. Het uitvoeren van een socio-economische evaluatie is niet rechtvaardig ten aanzien van andere producten die niet onderworpen zijn aan die evaluatie. Bovendien heeft men geen ervaring met soortgelijke evaluaties van andere producten. De socio-economische evaluatie van een product heeft betrekking op een beperkt gebied waarop heel wat verschillende factoren een invloed kunnen uitoefenen. Mevrouw Nathalie Poissonnier is van oordeel dat het bijna onmogelijk is om alle externe invloeden te inventariseren. Volgens haar heeft de maatschappij geen baat bij de organisatie van een specifieke evaluatie van GGO’s. De Federatie benadrukt het feit dat bedrijven hun economische en sociale verantwoordelijkheid reeds opnemen. Bij de ontwikkeling van hun product voeren ze een risicobeoordeling uit. Bovendien is het onduidelijk hoe de Europese vrije markt een socioeconomische evaluatie van GGO’s zal aanvaarden. Ten slotte zal die evaluatie de administratieve last alleen maar verhogen.
27
8. Greenpeace België De heer Jonas Hulsens is binnen Greenpeace verantwoordelijk voor de campagne Duurzame Landbouw. In naam van zijn organisatie verduidelijkt hij dat de wetenschappelijke risicobeoordeling niet volstaat om alle informatie te verschaffen waarop de beslissingen inzake risicobeheer gebaseerd zouden moeten zijn. Volgens Greenpeace moeten ook andere relevante factoren in aanmerking worden genomen, waaronder sociale, economische, traditionele, ethische en milieufactoren, alsmede de uitvoerbaarheid van controles. De milieuorganisatie benadrukt het verschil tussen risicobeheer en risicobeoordeling. Ze wil de beoordeling van de risico’s voor het milieu versterken door andere socio-economische criteria op te nemen zoals de evaluatie van duurzame ontwikkeling en de sociale en economische dimensies. Greenpeace legt ook de nadruk op de invoering van een evaluatie van de socioeconomische impact want dat is een bijkomend nuttig instrument voor de beleidsmakers. Volgens Greenpeace wordt het communautaire rechtskader momenteel verkeerd toegepast. Tot slot geeft Greenpeace aan dat de evaluatie van de socio-economische impact noodzakelijke informatie levert voor het beheer van de risico’s. Het is ook een op bewijzen gebaseerd instrument dat brede steun krijgt vanuit de samenleving. Volgens Greenpeace zou het een van de opdrachten moeten zijn voor het Belgische Voorzitterschap van de EU. 9. Agrofront De heer Kristof Volckaert vertegenwoordigt Agrofront, een koepelorganisatie die de drie belangrijkste landbouworganisaties van België groepeert: de FWA (Fédération Wallonne de l’Agriculture), de Boerenbond en het ABS (Algemeen boerensyndicaat). Agrofront vertegenwoordigt een meerderheid van beroepsland- en tuinbouwers in België. Agrofront is voorstander van een verantwoord gebruik van de toegelaten GGO’s in de plantaardige productie, waarbij voldaan wordt aan de Europese regelgeving. Genetisch gemodificeerde producten bieden de land- en tuinbouw kansen als het gaat over de productie van voedsel en andere toepassingen buiten de voedingssector zoals biobrandstoffen en zetmeel. Agrofront erkent dat GGO’s een bijdrage kunnen leveren aan duurzaamheid, voedselveiligheid en volksgezondheid.
28
Agrofront vraagt gelijke voorwaarden voor alle Europese landen binnen de eenheidsmarkt zodat er tussen EU-lidstaten geen concurrentievervalsing inzake GGO’s is. De federatie herinnert eraan dat er ook gelijke voorwaarden moeten zijn op het vlak van productie en invoer tussen de Europese Unie en derde landen. De eisen die Europa stelt voor toepassing van GGO’s binnen de eigen grenzen moeten dezelfde zijn voor alle producten. Het gebruik van GGO’s is gebaseerd op een fundamenteel principe voor de federatie: de keuzevrijheid voor de consument, die keuzevrijheid voor de producent impliceert. Om dat mogelijk te maken, moet co-existentie van systemen mogelijk zijn en moet de consument via de etikettering op gepaste wijze geïnformeerd worden. Agrofront is van oordeel dat de door de EFSA uitgevoerde evaluatie van de milieuinvloeden voldoende is, en de federatie herinnert eraan dat men moet blijven vertrouwen hebben in de evaluaties die dit orgaan uitvoert. Maar de procedure betreffende de ex post evaluatie van de socio-economische impact is niet absoluut noodzakelijk en zelfs overbodig. Dat is ongekend in de landbouwsector of in andere sectoren. De procedure betreffende de ex ante evaluatie van de socio-economische impact is niet wenselijk omdat het niet mogelijk is om een advies uit te brengen op grond van economische en technische feiten. Integendeel, het zou gaan om adviezen op basis van modellen die de complexiteit van de landbouw niet kunnen weergeven. Bovendien blijken onafhankelijke studies betreffende de evaluatie van de voordelen, risico’s en mogelijke negatieve invloeden noodzakelijk. Het is de plicht van de regering om, naast haar regelgevende en controlerende taak, dat onderzoek aan te moedigen. De concentratie van die technologie in de handen van enkele multinationals en de impact van het octrooirecht op de bescherming van kweekproducten zijn prioritaire punten voor de federatie. 10. Nature et progrès De heer Marc Fichers is secretaris-generaal van Nature et Progrès, een vereniging van biologische producenten. Hij bracht in herinnering dat men al lang rekening had moeten houden met de socioeconomische impact van GGO’s. Die evaluatie zou op de eerste plaats moeten komen, vóór de risicobeoordeling. Nature et Progrès wil dus criteria vastleggen om die evaluatie uit te 29
voeren. Volgens de heer Fichers is het noodzakelijk om de kosten en voordelen van GGO’s te evalueren en de verantwoordelijkheden van de actoren te bepalen. Daartoe zouden alle belanghebbenden, producenten, consumenten, landbouwketens, NGO’s en burgers moeten worden samengebracht in een socio-economisch comité. Volgens Nature et Progrès zou het regionale niveau die socio-economische evaluatie moeten uitvoeren. De vereniging benadrukt het feit dat als er GGO’s in België zijn, er geen biologische landbouw meer zal zijn. 11. FEVIA De heer Johan Hallaert vertegenwoordigt de Federatie van de voedingsindustrie. De Federatie is geen voorstander van een bijkomende, voorafgaandelijke, wettelijk verplichte evaluatie van de socio-economische invloeden van GGO’s. GGO’s mogen slechts worden toegelaten na een strenge beoordeling van de risico’s inzake veiligheid voor mens en milieu. Iedereen is het er over eens dat GGO’s slechts toegelaten mogen worden indien ze veilig zijn. Maar er moet aan herinnerd worden dat, zelfs als er een positief wetenschappelijk advies werd gegeven, het ook mogelijk is GGO’s niet toe te laten of bijkomende voorwaarden te voorzien. Daartoe zijn in de huidige procedure reeds mogelijkheden voorzien voor de risicobeheerders, ingeval er sprake is van « andere legitieme factoren ». Specifieke GGO-etikettering is een voorbeeld van een dergelijke bijkomende voorwaarde en verschaft de consument de nodige informatie om zijn keuze te kunnen maken. Een product dat erkend is als zijnde niet gevaarlijk voor mens of milieu zou evenwel op de markt toegelaten moeten worden. In feite is het aan de markt (waar de consument en de producent elkaar ontmoeten) om GGO-producten te gebruiken of te weigeren. Er zijn al heel wat economische gegevens beschikbaar om de kwestie te onderbouwen, bijkomende studies zijn niet meer nodig. Vervolgens schuift de sector een hele reeks vragen en overwegingen naar voor: is de socio-economische impact enkel voor GGO’s aan de orde? Indien zelfs een advies van de EFSA ter discussie wordt gesteld, zal dat dan ook niet het geval zijn voor een socioeconomische evaluatie? Welke criteria zouden moeten worden gehanteerd (productiviteit, rentabiliteit, werkgelegenheid of duurzaamheid)? Wie zou zetelen in het comité voor socio-
30
economische evaluatie? Is de Commissie nu al niet verplicht om een impactstudie inzake de GGO-regelgeving te organiseren? 12. BEMEFA Mevrouw Sandrine de Biourge is wetenschappelijk medewerker binnen de beroepsvereniging van de mengvoederfabrikanten. BEMEFA is geen voorstander van een verplichte socio-economische evaluatie van GGO’s als bijkomende parameter in de toelatingsprocedure. De vereniging gaf een aantal aspecten met betrekking tot de socio-economische impact aan die de sector ondervindt, in het bijzonder de problemen die veroorzaakt worden door de asynchrone toelatingen van GGO's. Om de moeilijkheden te verduidelijken van de scheiding van de verschillende soorten grondstoffen (GGO/GGO gecontroleerd, toegelaten GGO/niet - toegelaten GGO in Europa) heeft BEMEFA de evaluatie van haar lastenboek voor de productie van GGO gecontroleerde voedingsmiddelen (2002 - 2007) voorgesteld: deze evaluatie heeft geleid tot de opschorting van het lastenboek begin 2008, door de technische en economische problemen die met ermee verbonden waren. Door de asynchrone toelatingen tussen de EU en Amerika is het moeilijk om zich te voorzien van grondstoffen die niet gecontamineerd zijn met in de EU niet-toegelaten GGO's, afkomstig van GGO producerende landen. Voor een aantal grondstoffen zoals soja, dat een uitstekende plantaardige eiwitbron is ( met goede prijs-kwaliteitverhouding) , is het moeilijk om "niet-GGO" materiaal te verkrijgen. Momenteel bevatten meer dan 90% van de diervoeders GGO's. 13. FEDIS De heer Joeri Deswarte vertegenwoordigt de Belgische Federatie van de Distributie, die de ondernemingen van de distributiesector verenigt. De distributiesector herinnert aan de centrale rol van de consumenten want zij vormen de eerste schakel in de keten. Zij nemen de uiteindelijke beslissing om al dan niet GGO’s te consumeren. Daarom wil FEDIS de keuzevrijheid van de consument beschermen. Maar ook
31
andere actoren moeten worden betrokken bij het debat, met name professionals en producenten. Vandaag de dag moet men zich afvragen wat het voordeel voor de consument is. De regering geeft tegenstrijdige boodschappen, wat niet goed is voor de perceptie van GGO’s bij het publiek. Er is gesproken over besmetting, verplichte etikettering, waarschuwing… Dat was allemaal zeer negatief voor de consument en FEDIS is van oordeel dat het debat over de veiligheid moet losstaan van het debat over de socio-economische implicaties. Volgens de Federatie zijn de belangrijkste criteria de vrijheid van de belanghebbenden, de vrije handel en de geloofwaardigheid van zowel de private als de publieke actoren. FEDIS is tegen een individuele socio-economische evaluatie van GGO’s die uitsluitend zou leiden tot een vertraging van de procedures. 14. Test-Aankoop De heer Robert Remy vertegenwoordigt de verbruikersorganisatie Test-Aankoop. Volgens Test-Aankoop is er niet EEN consument, maar zijn er consumentEN (met specifieke verwachtingen), en hun perceptie is de laatste jaren sterk geëvolueerd. Ze vragen steeds meer naar bewijzen inzake voedselveiligheid. Globaal genomen is er bij de Europese consumenten, terecht of ten onrechte, een zeker wantrouwen tegenover GGO’s. Maar zeker is dat de invoering van GGO’s gepaard ging met onduidelijkheid en arrogantie. De heer Robert Remy vraagt zich af waarom men, als GGO’s goed en zonder gevaar zijn, dat ook niet zegt en niet systematisch wijst op hun aanwezigheid. Vandaag de dag spelen ethische, economische, sociale en milieuaspecten voor heel wat consumenten steeds meer een rol in hun aankoopbeslissing. Consumenten moeten het recht hebben om hun mening te geven over het soort voeding en landbouw dat ze willen voor de toekomst. Wat zijn de werkelijke en gekende voordelen van GGO’s? Enkel en alleen wetenschappelijke gegevens volstaan niet om een antwoord te bieden op die vraag. Om die reden wil Test-Aankoop dat er een nieuw soepel en doeltreffend orgaan wordt opgericht dat het mogelijk maakt om de consument te betrekken bij de besluitvorming. Algemener genomen benadrukt de verbruikersorganisatie de noodzaak om het debat uit te breiden naar alle sociale partners. Tot slot vindt de organisatie dat de socio-economische aspecten een bijdrage moeten leveren aan de uiteindelijke beleidsbeslissingen inzake GGO’s.
32
Debat Voor een deelnemer zijn wetenschap en technologie nooit echt losgekoppeld van het socio-economische. Keuzevrijheid voor de consument en gezonde concurrentie zijn absoluut noodzakelijk maar de keuzevrijheid is aan het verdwijnen. Als we overgaan tot een globale evaluatie, dan wordt dat vrij willekeurig. Een andere deelnemer vraagt zich af waarom het advies van de EFSA aanvaard wordt voor heel wat andere producten, maar niet voor GGO’s. Vandaag de dag betaalt men meer voor biologische producten om minder pesticiden in de voeding te hebben. Waarom niet meer betalen voor GGO-vrije producten? We zien dat consumenten gefixeerd zijn op GGO’s, maar wiens schuld is dat? Tegenwoordig zijn de meeste GGO-producten die in de Europese Unie gebruikt worden, GGO-derivaten (meel, olie, koek) die geen impact op het milieu hebben aangezien het niet meer om levende GGO’s gaat. En toch zijn de potentiële milieurisico’s sterk aanwezig in het debat. Iemand vraagt zich af of er geen taxatiesysteem zou moeten komen voor GGOproducten dan wel of de controles van GGO-vrije producten niet terugbetaald zouden moeten worden. Die persoon wijst er ook op dat de ontbossing van het Amazonegebied voor plantages van GG soja een socio-economisch probleem vormt. Een deelnemer vindt dat er ambivalentie is tussen de socio-economische studies en de vrije keuze van de landbouwer en de markt. Het socio-economische proces is veeleer een leerproces. Een andere persoon wijst op het risico dat men zich beperkt tot het gemakkelijkste, het « wetenschappelijke » (meetbare) deel van de socio-economische aspecten, met name de economie. Omgekeerd kan men aan « wetenschappelijk werk » doen op socio-economisch vlak. Iemand vindt dat erop gewezen moet worden dat de discussie over de GGOregelgeving geen discussie is over individuele GGO-dossiers. Een deelnemer is van oordeel dat het moeilijk zal zijn om voor een comité voor socioeconomische evaluatie deelnemers te selecteren die door iedereen aanvaard zullen worden. Een andere deelnemer besluit dat de socio-economische adviezen nooit door iedereen aanvaard zullen worden. Volgens hem heeft de biologische landbouw zich bij ons misschien ontwikkeld omdat alle actoren, met name landbouwers en consumenten, van bij het begin belangen hadden bij de discussie. Er zou dus een antwoord moeten komen op de vraag
33
« Wat willen wij bereiken met GGO’s? », door de dialoog met de landbouwers die gewoon zijn om nieuwe technologieën te gebruiken, voort te zetten. Bovendien vraagt een deelnemer zich af, wanneer GG soja goedkoper is dan gewone soja, of dit komt doordat de prijs van gewone soja gestegen is of doordat de prijs van GG soja gedaald is.
34
Conclusies van de GGO Workshop Marc De Win, Directeur-generaal van het Directoraat-generaal « Dier, Plant en Voeding », presenteerde de conclusies van de Workshop. Deze Workshop maakte het in de eerste plaats mogelijk om de Europese context te schetsen omtrent de problematiek van de evaluatie van de socio-economische invloeden van GGO’s. Er werd met name dieper ingegaan op de conclusies van de Milieuraad van 2008, die dit gevoelige thema op de Europese onderhandelingstafel brengen tijdens ons Voorzitterschap. Vervolgens werd een voorstelling gegeven van de evolutie van de context waarin de technologische innovatie zich momenteel ontwikkelt. De innovatie zal worden uitgebreid tot al zijn verwachte effecten. Wetenschappelijke ontwikkeling en onderzoek worden niet meer uitsluitend geëvalueerd op basis van hun doeltreffendheid, maar worden beoordeeld op basis van al hun effecten. Die evolutie zorgt dus voor nieuwe uitdagingen, waaronder de ethische evaluatie van een innovatie. Op die manier lijkt het debat over de socio-economische evaluatie van GGO’s logisch als we kijken naar de context van de technologische innovatie. Uit de casestudy’s die ons werden voorgelegd, bleek dat economische analyses van de invloeden van GGO’s reeds voorhanden zijn en dat ons land ervaring heeft op dat vlak. Ons land heeft ook co-existentiemaatregelen, zowel in het Vlaams Gewest als in het Waals Gewest. Die soms uiteenlopende gewestelijke maatregelen werden aangenomen om eventuele economische verliezen die zouden kunnen voortkomen uit de onverwachte aanwezigheid van GGO’s in een gangbare teelt of een biologische teelt, te voorkomen (te compenseren). De verplichtingen inzake kennisgeving en naleving van technische maatregelen zullen een bijkomende werklast voor de landbouwers vormen, terwijl de financiële bijdragen een niet te verwaarlozen economische kost zullen uitmaken. Tijdens de tweede sessie konden pistes voor de socio-economische evaluatie van GGO’s uitgewerkt worden, met name op basis van bestaande voorbeelden uit andere landen. Mevrouw Noiville deed ons de werkmethode van het Economisch, Ethisch en Sociaal Comité van de Franse Hoge Raad voor Biotechnologie, dat aanbevelingen formuleert voor de overheid, uit de doeken. In Frankrijk werd ervoor gekozen om deze aanbevelingen voor elk GGO geval per geval op te stellen. Ondanks die duidelijke strategie en de bepaling van criteria verhulde mevrouw Noiville niet dat er zich problemen voordoen bij de uitwerking
35
van die aanbevelingen, met name op het vlak van gegevenstoegang. Dhr. Brom van de Nederlandse Commissie Genetische Modificatie lichtte ons ook de criteria toe die zijn instelling ontwikkelde op verzoek van zijn Minister, hoewel de COGEM geen adviezen uitbrengt over individuele dossiers. Tot slot kon in deze Workshop geluisterd worden naar de standpunten van de stakeholders over de relevantie van een socio-economische evaluatie en over eventuele criteria. Niemand lijkt echt afwijzend te staan tegenover de uitvoering van onafhankelijke socio-economische studies over het gebruik van GGO’s, maar men wordt wat terughoudender als men een dergelijke studie binnen het wettelijke toelatingskader voor GGO’s ziet. Argumenten die pleiten tegen de uitvoering van een socio-economische ex ante studie zijn met name het risico op een subjectieve evaluatie, het feit dat een dergelijke studie niet gevraagd wordt voor andere producten en dat die studie de toelatingsprocedure voor GGO’s zou verzwaren, en de complexiteit van de vastlegging van criteria. Voor verschillende mensen moet de risicobeoordeling de grondslag blijven voor de toelating van GGO’s. De sectoren die voorstander zijn van de uitvoering van een socio-economische evaluatie in het kader van de evaluatieprocedure van GGO’s zijn veeleer milieu-NGO’s en de vereniging van biologische producenten. Volgens hen zouden GGO’s via een dergelijke evaluatie op een meer globale en dus meer correcte manier kunnen worden beoordeeld, door rekening te houden met het maatschappelijke nut van die GGO’s en hun legitimiteit. Criteria zouden moeten worden uitgewerkt en bij voorkeur beoordeeld binnen een specifiek comité dat transparant is en waarin alle belanghebbenden worden opgenomen. De verbruikersorganisatie is ook voorstander van een debat over de socio-economische aspecten van GGO’s, waarbij de consument betrokken zou moeten worden.
36