visie en onderzoek opportuniteitsstudie voor een stedelijk georiënteerde plattelandsontwikkeling in de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai provincie West-Vlaanderen | december 2012 | einddocument
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
colofon project: opportuniteitsstudie voor een stedelijk georiënteerde plattelandsontwikkeling in de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai opdrachtgever: PROVINCIE WEST-VLAANDEREN opdrachtnemers: OMGEVING cvba | uitbreidingstraat 390 | 2600 Berchem-Antwerpen | t 03 448 22 72 | f 03 440 13 93 2
EV ILVO | eenheid Landbouw en Maatschappij | Burgemeester Van Gansberghelaan 96 | 9820 Merelbeke | t 09 272 23 40 | f 09 272 23 41
ILVO + OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
OPDRACHT EN INTERPRETATIE In opdracht van de provincie West-Vlaanderen werkten ILVO en OMGEVING aan een studie naar de mogelijkheden die de nabijheid van de stad biedt voor de landbouw. De officiële titel van deze studie luidt: opportuniteitsstudie voor een stedelijk georiënteerde plattelandsontwikkeling in de eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai. Men beoogde een onderzoek naar ‘de mogelijkheden van een ontwikkelingsgerichte sturing voor de rurale ruimte in het Vlaamse deel van de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai’, Het onderzoek moest nagaan ‘wat de aanwezigheid van stedelijke markten, infrastructuren en behoeften genereert aan bijkomende opportuniteiten voor de ontwikkeling van de rurale ruimte en hoe dit kan worden aangepakt’. De finaliteit van deze opdracht was ‘het uitschrijven van een kernachtige (15 p.), ontwikkelingsgerichte visie met daarbij een voorstel van instrumentaria nodig om de visie te realiseren, specifiek voor het beschreven studiegebied in het Vlaamse deel van de Eurometropool Lille-KortrijkTournai’ 1. De opdracht kadert binnen de bredere context van de bestaande relaties tussen de verdere verstedelijking en de ontwikkelingsperspectieven van het rurale (landbouw) gebied. Om de opdracht in te vullen, werd gestart met een databank-gebaseerde inventarisatie van de bestaande verbreding in het Kortrijkse en een analyse van de bestaande ruimtelijke structuur. Deze zouden elementen aanreiken voor visievorming omtrent de verbreding van landbouw in twee exemplarische gebieden rond Kortrijk. Gaandeweg werd duidelijk dat het voorziene onderzoek bestaande ideeën omtrent het bestaan van directe relaties tussen stad en land en de positieve effecten van landbouwverbreding nuanceerde en soms ook tegensprak. Ook de bepaling van het juiste schaalniveau bleek minder evident dan oorspronkelijk voorzien. Daarom werd het onderzoek bijgestuurd en werd
1
*
op basis van bestaande literatuur dieper ingegaan op de achtergronden van de landbouwverbreding en van verstedelijking in Vlaanderen, en werden definities bijgestuurd. Op basis daarvan werd een aanzet van visie geformuleerd, die de basis kan zijn van verder onderzoek en procesvoering. Voorliggende nota ontwikkelt bijgevolg een redenering omtrent de toekomstmogelijkheden van de peri-urbane landbouw in het Kortrijkse. De tekst is opgemaakt op basis van bestaand onderzoek naar landbouw en verstedelijking in Vlaanderen, bestaand onderzoek naar en planning van landbouw rond Lille, eigen onderzoek van bestaande ruimtelijke structuur en verrijkte kruispuntdatabank voor ondernemingen (VKBO), terreinverkenning, 10 gesprekken met bevoorrechte getuigen, terugkoppeling naar een stuurgroep met daarin vertegenwoordigers van de opdrachtgever en een workshop met een twintigtal externe experts (16 oktober 2012).
LEESWIJZER Op vraag van de opdrachtgever bevat voorliggende nota een beknopte visie. Het onderzoeksmateriaal (bestaande ruimtelijke structuur, landbouwverbreding*, achtergronden, landbouw rond Lille) werd ondergebracht in bijlagen en gebundeld als analysenota. De belangrijkste bevindingen ervan zijn in voorliggende visienota samengevat als inleidende probleemstelling, De visienota bevat naast probleemstelling en visie verder nog aanknopingspunten voor een mogelijk vervolg.
Zie bestek p. 10 - 11. voor definitie landbouwverbreding zie p 11 3
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
INHOUD
2.
Verder onderzoek ........................................................................ - 33 -
OPDRACHT EN INTERPRETATIE ....................................................... - 3 LEESWIJZER........................................................................................ - 3 -
3.
Verder proces .............................................................................. - 33 -
I.
Probleemstelling ............................................................................ - 9 -
BIJLAGEN .......................................................................................... - 35 -
1.
Vraagstelling ................................................................................ - 11 -
I.
Bestaande ruimtelijke structuur ................................................... - 37 -
2.
Ruimtelijk-agrarische dynamiek in het Kortrijkse ......................... - 11 -
1.
Situering onderzoeksgebied......................................................... - 39 -
3. Achtergronden - evolutie van de landbouw in een verstedelijkend Vlaanderen .......................................................................................... - 12 4. Scherpstellen van de probleemstelling - aanknopingspunten voor visievorming ........................................................................................ - 15 -
2. Evolutie van de verstedelijking ..................................................... - 41 2.1. Kortrijk in Vlaanderen, één van de stadsgewesten ................... - 41 2.2. Geschiedenis van verstedelijking rond Kortrijk ......................... - 42 2.3. Eurometropool Kortrijk - Lille .................................................... - 44 3.
II.
Bestaande ruimtelijke structuur van het Kortrijkse ....................... - 44 -
Visie: drie mogelijke strategieën voor de toekomst ..................... - 17 -
1. Spoor 1: zoek kansen voor de gangbare landbouw en open ruimte behoudende nevenactiviteiten............................................................. - 19 1.1. Uitgangspunt ............................................................................ - 19 1.2. Toekomstgerichte oplossingen ................................................. - 20 -
4. Bestaande ruimtelijke structuur van de exemplarische gebieden - 46 4.1. Fysisch systeem en ruimtelijk natuurlijke structuur ................... - 46 4.2. Landgebruik .............................................................................. - 48 4.3. Bestaande ruimtelijke structuur exemplarisch gebied noordoost- 50 4.4. Bestaande ruimtelijke structuur exemplarisch gebied zuid ....... - 52 -
2. Spoor 2: zet in op het verkorten van de keten ............................. - 24 2.1. Uitgangspunt ............................................................................ - 24 2.2. Toekomstgerichte oplossingen ................................................. - 25 -
II.
Bestaande agrarische dynamiek ................................................. - 57 -
1.
Geschiedenis van de Belgische landbouw na WO II .................... - 59 -
2.
Huidige dynamieken in de landbouw ........................................... - 59 -
3.
De sector in cijfers ....................................................................... - 59 -
4.
Situatie in het onderzoeksgebied ................................................. - 60 -
3. Spoor 3: verken de mogelijkheden van stadslandbouw ............... - 28 3.1. Uitgangspunt ............................................................................ - 28 3.2. Toekomstgerichte oplossingen ................................................. - 28 III. 1. 4
Verder onderzoek, verder proces ................................................ - 31 Inleiding ....................................................................................... - 33 -
ILVO + OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
5.
Resultaten bekomen uit de VKBO-databankgegevens................. - 63 -
6.
Bestaande initiatieven .................................................................. - 68 -
7.
Vraag vanuit de stad..................................................................... - 69 -
III.
Algemene ruimtelijke dynamiek in de open ruimte ....................... - 71 -
1.
Toenemende bebouwing .............................................................. - 73 -
2.
Residentialisering ......................................................................... - 75 -
3.
Economische diversificatie ........................................................... - 76 -
4. Toenemend privaat gebruik .......................................................... - 77 4.1. Vertuining .................................................................................. - 77 4.2. Verpaarding .............................................................................. - 78 4.3. Toename hobbylandbouw ......................................................... - 80 -
2.2. 2.3.
Suburbanisatie ..........................................................................- 94 Maatschappelijke reacties .........................................................- 97 -
3.
Besluit: peri-urbane landbouw? ....................................................- 99 -
V.
Landbouwdynamiek en verbreding rond Lille .............................- 101 -
1. Agriculture et diversification agricole dans la région de Lille.......- 103 1.1. L’Agriculture dans le Nord Pas de Calais, une histoire ancienne et complexe ...........................................................................................- 105 1.2. Les menaces qui pèsent sur l’agriculture et les métiers agricoles .... 116 1.3. Activité de diversification et choix d’une alternative pour les agriculteurs ........................................................................................- 122 1.4. certaines solutions pour protéger l’agriculture. Pour un nouveau profil des relations villes campagnes .................................................- 129 2.
Besluit Landbouwdynamiek en verbreding rond Lille ..................- 151 -
5.
Recreatief medegebruik ............................................................... - 80 -
VI. Lijst gegevens uit VKBO ............................................................- 153 -
6.
Toename natuur- en bosgebied ................................................... - 83 -
VII. Bronnen .....................................................................................- 161 -
7.
Ontginning delfstoffen................................................................... - 84 -
8.
Waterberging ................................................................................ - 85 -
IV. Achtergronden van de ruimtelijk-agrarische dynamiek: evolutie van de landbouw in een verstedelijkend Vlaanderen .................................. - 87 1.
Internationale problematiek .......................................................... - 89 -
2. Dynamieken in de open ruimte ..................................................... - 90 2.1. Gedwongen zoektocht naar economische toegevoegde waarde .... 90 5
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
FIGUREN
Figuur 14:
Figuur 1: Figuur 2:
Figuur 15:
Figuur 3:
Figuur 4:
Figuur 5:
Figuur 6:
Figuur 7: Figuur 8: Figuur 9: Figuur 10: Figuur 11: Figuur 12: Figuur 13:
6
situering onderzoeksgebied ......................................... - 40 stadsgewesten in België (Bron: Van der Haegen et al, 1996) ...................................................... - 41 Typologie van de gemeenten op basis van de omgevingskenmerken naar verstedelijking en verstedelijkingsdruk (bron: Kadaster, 1990-2001) (recentere beelden enkel voor Vlaanderen – bv Cazaux G. et al (2007) p. 5) .............. - 42 stedelijke gebieden in Vlaanderen en omgeving (bron: Tempels et al (2012)) – lichtrood = continu stedelijk weefsel (Corine Land Cover, 2006), donkerrood = stedelijke gebieden (ESRI Data & Maps, 2002), zwart = discontinu stedelijk weefsel en industriële of commerciële eenheden (Corine)................................... - 42 1850, nieuwe bloeiperiode vlasnijverheid (bron: De Meulder, Hoornaert, Van Herk, 2010) ............................................................................ - 43 2005, verdere verstedelijking in de Regio (bron: De Meulder, Hoornaert, Van Herk, 2010) ............................................................................ - 43 Bestaande ruimtelijke structuur op macroschaal ................................................................. - 45 hellingenkaart .............................................................. - 46 bodemkaart .................................................................. - 47 grondgebruikskaart ....................................................... - 48 landbouwgebruikskaart 2002 ........................................ - 49 bestaande ruimtelijke structuur exemplarisch gebied noordoost .......................................................... - 54 bestaande ruimtelijke structuur exemplarisch gebied zuid ................................................................... - 55 -
Figuur 16:
Figuur 17:
Figuur 18: Figuur 19:
Figuur 20:
Figuur 21:
Overzicht van de verschillende teelten aan de hand van de gegevens van de landbouwgebruikspercelen ........................................... - 62 Ligging van de ondernemingen met landbouwactiviteit op basis van vestigingsnummer. Opmerking: vestigingen op basis van ondernemingsnummer kunnen niet in kaart gebracht worden (betreft 10% van de ondernemingen) ................................................ - 64 Ter illustratie: bedrijven die als eerste nevenactiviteit landschapsverzorging aangeven ...................................................................... - 65 Ter illustratie: bedrijven die als eerste nevenactiviteit een bouwgerelateerde activiteit aangeven. Een aantal van deze bedrijven liggen in de gewestplanbestemming agrarisch of waardevol agrarisch gebied. ..................... - 65 Ligging bedrijven met landbouwactiviteit en nevenactiviteiten ........................................................... - 66 Kans op actieve diversificatie in relatie tot afstand met de stad (Bron: Toestandsrapport voor verbrede landbouw, AMS, 2007) .......................... - 67 stedelijke gebieden in Vlaanderen en omgeving (bron: Tempels et al (2012)) – lichtrood = continu stedelijk weefsel (Corine Land Cover, 2006), donkerrood = stedelijke gebieden (ESRI Data & Maps, 2002), zwart = discontinu stedelijk weefsel en industriële of commerciële eenheden (Corine) ................................... - 74 overzicht plangebieden van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor de afbakening van het regionaalstedelijk gebied Kortrijk (bron: www2.vlaanderen.be) ......................................... - 74 -
ILVO + OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 22:
Figuur 23:
Figuur 24:
Figuur 25: Figuur 26:
Figuur 27:
Figuur 28: Figuur 29: Figuur 30: Figuur 31: Figuur 32: Figuur 33:
toekomstperspectieven van de land- en tuinbouw in Vlaanderen op basis van een Kmeans clusteranalyse die de criteria ‘opvolgingsgraad’, ‘leeftijd bedrijfsleider’ en ‘aantal bedrijven per gemeente’ in rekening brengt (bron: Bomans et al (2008)) ............................... - 76 aandeel landbouwbebouwing (2008) in de open ruimte per statistische sector (bron: Tempels et al (2012)) .................................................... - 76 oppervlaktepercentage tuin per gemeente en per statistische sector, bron: Dewaelheyns et al (2008) ........................................................................ - 78 concentratie van paarden, aangegeven bij de mestbank in 2006, bron: Bomans et al (2009) ............... - 79 aantal paarden per oppervlakte aanwezig permanent grasland (km²) per gemeente, bron: Bomans et al (2009) ............................................. - 79 evaluatiekaarten trage wegen Rollegem, Bellegem en Aalbeke (bron: www.tragewegen.be)..................................................... - 82 overzicht Preshoekbos (bron: natuurpuntkortrijk.be) .................................................... - 84 Ontginningsgebieden op het gewestplan (bron: AGIV) .................................................................. - 85 Watertoetskaart omgeving Kortrijk (bron: AGIV) ............................................................................ - 86 Bevolkingsdichtheid in 2003; bron: NIS (2003b) .......................................................................... - 90 Verstedelijkingsdruk (1990 - 2001) in België; bron: Van Huylenbroeck et al 2005) .............................. - 90 Evolutie van het bruto standaard saldo (BSS) per bedrijf in Vlaanderen (1990 - 2004); bron: UG, KUL en OMGEVING (2005) ................................... - 91 -
Figuur 34:
Figuur 35: Figuur 36:
Figuur 37:
Figuur 38:
Figuur 39:
Figuur 40:
Evolutie van het aantal landbouwbedrijven en de landbouw- en boerderijoppervlakte in Vlaanderen tussen 1990 en 2005 (bron: UG, KUL en OMGEVING (2005) ..........................................- 91 Bedrijfskolom in de tuinbouwsector (bron: Van Bogaert, Bernaerts, Platteau 2012) ........................- 93 stedelijke gebieden in Vlaanderen en omgeving (bron: Tempels et al (2012)) – lichtrood = continu stedelijk weefsel (Corine Land Cover, 2006), donkerrood = stedelijke gebieden (ESRI Data & Maps, 2002), zwart = discontinu stedelijk weefsel en industriële of commerciële eenheden (Corine) ...................................- 95 Historische en toekomstige evolutie van de bebouwde oppervlakte op schaal van Vlaanderen (bron: Poelmans, 2010) van links naar rechts en boven naar onder: 1976, 1988, 2000 en 2050, rood = bebouwde oppervlakte, wit = akkerland, lichtgroen = grasland, donkergroen = bos, blauw = wateroppervlak .................- 95 Verfijnd oppervlaktepercentage tuin per gemeente op basis van de topografische landgebruikskaart [NGI, 2004] en middenschalige kleurenorthofoto’s, reeks 2002-2005 .....................................................................- 95 Leefbaarheid (volgens BSS) van Vlaamse land- en tuinbouwbedrijven in 2004; bron: UG, KUL en OMGEVING (2005) ...................................- 97 Evolutie van het familiaal arbeidsinkomen voor tuinbouwbedrijven en het vergelijkbaar inkomen in Vlaanderen 2005-2009 (euro/FAK); bron: Van Bogaert, Bernaerts, Platteau (2012) ..............................................................- 97 -
7
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 41:
Figuur 42:
Figuur 43: Figuur 44:
Figuur 45:
Figuur 46: Figuur 47:
8
Typologie van gemeenten naar landbouwstabiliteit; bron: Van Huylenbroeck (2005) ........................................................................... - 98 Soortenrijkdom flora in de stad Gent en omgeving (in De Blust 2012, naar een ongepubliceerde inventaris van Heyneman & Van Landuyt). ............................................................... - 98 afbakening verbrede activiteiten volgens UG en Idea Consult, 2007) ............................................... - 100 Stedelijke gebieden in Vlaanderen en omgeving (bron: Corine Land Cover, 2006 en ESRI Data & Maps, 2002). Agrarische oppervlakte in arrondissement Lille (2008) ................. - 151 Grootte van de agrarische uitbating (lichtblauw: 0-15 ha, donkerblauw: meer dan 45 ha) ......................................................................... - 152 Type teelten (rood: teelten met hogere toegevoegde waarde) ................................................. - 152 standaard bruto productie opbrengst per hectare. ....................................................................... - 152 -
ILVO + OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
I. Probleemstelling
9
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
10
OMGEVING – ILVO 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1. Vraagstelling Reeds geruime tijd geven diverse studies aan hoe in de rurale ruimte in Vlaanderen belangrijke veranderingen gebeuren. Volgens deze studies zouden stad en land meer en meer als overlappende ruimtes gepercipieerd worden, waardoor diverse oude en nieuwe functies nu concurreren om de rurale ruimte. De traditionele scheiding tussen stad en platteland, waarbij de stad wordt voorbehouden voor de industrie en het platteland voor de landbouw, zou vervagen. Daarnaast zou landbouw zich ‘verbreden’ met allerlei nevenactiviteiten, Tenslotte zou deze verbreding kansen bieden voor de ontwikkeling van het platteland en zou de nabijheid van de stad opportuniteiten bieden voor het inspelen op deze kansen. Stadslandbouw zou een antwoord bieden op de stedelijke vraag naar duurzame, groene en leefbare steden, lokaal geproduceerd voedsel, educatie, ontspanningsmogelijkheden, open ruimte, een mooi landschap enz. Landbouwers zouden voordeel halen door in te spelen op de potentie van hun ligging nabij stedelijke gebieden. De provincie West-Vlaanderen herkent een aantal van de beschreven tendensen en vraagt zich af hoe zij ermee kan omgaan. De dienst gaf opdracht na te gaan of en hoe deze tendensen zich manifesteren rond Kortrijk 2, in het bijzonder in twee ‘exemplarische’ gebieden ten oosten en ten zuiden van Kortrijk (zie figuur 1 en bijlage I). Dit onderzoek trachtte dan ook de aan gang zijnde dynamieken in de rurale ruimte rond Kortrijk te beschrijven, Dit gebeurde met behulp van een analyse van de bestaande ruimtelijke structuur, een beknopte omschrijving van de landbouwdynamiek rond Kortrijk, een onderzoek naar landbouwnevenactiviteiten op basis van de verrijkte kruispuntdatabank voor ondernemingen (VKBO) en interviews met bevoorrechte getuigen.
2
In de analyse onderzochten we de (deel)gemeenten Waregem, Sint-Eloois-Vijve, Desselgem, Beveren-Leie, Harelbeke, Bavikhove, Hulste, Kuurne, Deerlijk, Zwevegem, Otegem, Heestert, Moen, Sint-Denijs, Kooigem, Heule, Kortrijk, Bissegem, Bellegem, Rollegem, Marke, Aalbeke, Lauwe, Rekkem en Menen.
Hierbij werd algemeen geformuleerde data getoetst aan deze van het Kortrijkse. Daarnaast besteed dit onderzoek ook aandacht aan de meer structurele achtergronden van de waargenomen ruimtelijke en agrarische dynamiek. Onderstaande paragrafen geven kort de resultaten van het gevoerd onderzoek weer. Hieruit zal blijken dat een aantal uitgangspunten en vaststellingen die in de literatuur voorkomen, in vraag moeten worden gesteld en/of genuanceerd: veronderstelde relaties tussen stad en platteland bestaan maar zijn voornamelijk indirect; en landbouwverbreding is niet noodzakelijk positief maar soms een vorm van verstedelijking (zie punt 4, p.15).
2. Ruimtelijk-agrarische dynamiek in het Kortrijkse Uit een analyse van de gegevens van de landbouwtelling mei 2010 en bestaande literatuur volgt dat de algemene tendensen die gekend zijn voor de landbouw in Vlaanderen ook gelden voor het onderzoeksgebied rond Kortrijk. Grasland en voedergewassen nemen het grootste aandeel van het landbouwareaal voor hun rekening, De landbouwdynamiek is voor een groot deel gericht op veehouderij (rundvee en teelt voedergewassen). Met een gemiddelde oppervlakte cultuurgrond per bedrijf van 20,1 ha volgt het gebied sterk de Vlaamse trend. Ruim 30% van de bedrijfsleiders zegt al met zekerheid dat er geen opvolging beschikbaar is voor de latere voortzetting van het bedrijf (zie bijlage III). Dit wordt bevestigd in gesprekken met bevoorrechte getuigen. Anderzijds blijkt uit de analyse van de VKBO databank dat de landbouw in grote mate nevenactiviteiten ontwikkelt. In totaal werden er 884 ondernemingen met minstens één landbouwactiviteit (hoofd- of nevenactiviteit) geregistreerd in de regio. Hiervan hebben 758 ondernemingen een hoofdactiviteit in de landbouw. In totaal 40% van de bedrijven geven 1 of meerdere nevenactiviteiten aan. Van de 352 bedrijven die nevenactiviteiten aangeven, zijn er 152 of ongeveer 43% die 11
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
niet onmiddellijk landbouwgerelateerd of landbouwondersteunend zijn. Dit wil zeggen dat van de 884 landbouwbedrijven, 60% geen nevenactiviteiten heeft, 23% landbouwgerelateerde nevenactiviteiten (verkoop op de hoeve, hoevetoerisme, landschapsbeheer enz.) uitvoert en 17% van de bedrijven er een niet-landbouwgerelateerde nevenactiviteit op na houdt (zie bijlage III). Terreinverkenning en gesprekken met bevoorrechte getuigen bevestigen deze tendens. De nevenactiveiten zijn gelijk verspreid over het studiegebied (inclusief de exemplarische gebieden dus), en er is geen afname noch toename met de afstand tot de stad waar te nemen. Zie figuur 18 in bijlage. De twee exemplarische gebieden - en bij uitbreiding de verschillende gebieden in het Kortrijkse - zijn ruimtelijk sterk verschillend (waterhuishouding, bodem, perceelsgrootte, agrarisch gebruik, openheid en versnippering, nederzettingen, bedrijventerreinen enz.), maar er is geen differentiatie zichtbaar van landbouw-nevenactiviteiten. Analyse van de bestaande ruimtelijke structuur (zie bijlage II) toont hoe het Kortrijkse sterk oost-west gestructureerd is door de valleien van Leie en Schelde. De vallei van de Leie is historisch maar meer recent langs onder meer E17 sterk verstedelijkt. Ten zuiden van Kortrijk treffen we veeleer kleine landelijke kernen aan die zich in het glooiend landschap hebben ontwikkeld. De oost-west gerichte heuvelrug als waterscheiding bepaalt in belangrijke mate het landelijke karakter van dit gebied. Het Kortrijkse is daarnaast onderhevig aan een verstedelijkingsproces waarin het gebied Kortrijk - Waregem - Roeselare zich heeft ontwikkeld tot een aaneengesloten verstedelijkt gebied dat bovendien naar het gebied Lille - Roubaix - Tourcoing toegroeit (zie figuren 4 en 6 in bijlage). Samengevat houdt dit alles in dat de stedelijke versnippering van de open ruimte in het Kortrijkse sterk toeneemt, de milieudruk net als in de rest van Vlaanderen hoog is en de opvolging van landbouwers relatief ongunstig is. Dat houdt in dat de landbouw in zijn huidige vorm in het Kortrijkse sterk
12
onder druk staat van de beschreven verstedelijkingsdynamieken in de open ruimte.
3. Achtergronden - evolutie van de landbouw in een verstedelijkend Vlaanderen De onderzoeken van de agrarische dynamiek, de nevenactiveiten van landbouw en de ruimtelijke structuur kunnen de hoger vermelde uitgangspunten van het onderzoek niet bevestigen: er blijkt geen toename van nevenactiviteiten dichter bij Kortrijk, nevenactiviteiten zijn vaak nietlandbouwgerelateerd, vernieuwing van gangbare landbouw lijkt beperkt, ruimtelijke differentiatie toont zich niet in een differentiatie van nevenactiviteiten. Dit zou wijzen op een veeleer beperkte relatie tussen stad en platteland met een beperkt aantal initiatieven die inspelen op het snijvlak tussen stad en platteland. Om deze vaststellingen verder te duiden, werd besloten aandacht te besteden aan de meer structurele mechanismen en achtergronden van de waargenomen ruimtelijke en agrarische dynamiek (zie bijlage V). Hieruit blijkt dat landbouwverbreding aangedreven wordt door verstedelijkingsprocessen die niet per se gunstig zijn voor de toekomst van de landbouw zelf. Ook volgt hieruit meer inzicht in de mogelijke definiëring van begrippen. Startpunt van dit onderzoek is de vaststelling dat - gelet op de gemiddelde bevolkingsdichtheid van meer dan 150 inwoners/km² - nagenoeg alle landbouw in Vlaanderen op Europese schaal wordt gekarakteriseerd als landbouw in een verstedelijkte omgeving, met andere woorden als ‘periurbane of stadsnabije landbouw’. Verschillende bronnen geven aan dat de verstedelijking belangrijke implicaties heeft voor de landbouw in Vlaanderen, wat te maken heeft met stijgende kosten, dalende inkomsten,
OMGEVING – ILVO 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
hogere eisen aan producten en toenemende ruimtevragen door andere ruimtegebruikers. De invloed van verstedelijking op landbouw uit zich in het bijzonder in een voortdurende (en historische) gedwongen evolutie/zoektocht naar hogere economische toegevoegde waarden. Dit is zichtbaar in de voortdurende intensivering (evolutie naar steeds hogere productie op kleinere oppervlaktes, kleine(re) percelen en producten met hogere toegevoegde waarden), exportgerichtheid, schaalvergroting van bedrijven, en risicospreiding en aanvulling van het inkomen door diversificatie van teelten en het ontwikkelen van nevenactiviteiten. De (ruimtelijke) uitdrukking hiervan is verschillend in verschillende gebieden in Vlaanderen.
Deze evolutie naar hogere economische toegevoegde waarden gebeurt niet spontaan maar heeft verschillende oorzaken en wordt aangedreven door diverse factoren, beknopt uitgewerkt in bijlage V. De grondmarkt vormt een eerste factor. Omdat gronden rond steden in de economische dynamiek worden opgenomen, worden percelen opgesplitst en stijgen grondwaarden in de buurt van steden meer dan elders. Aangezien de grondmarkt weinig transparant is, zijn er nog uiteenlopende parameters die dit mechanisme beïnvloeden (’pensioenboeren’, bodemsamenstelling, gewestplan, voorkooprechten, speculatie in functie van bestemmingswijzigingen, pachtwetgeving. Ten tweede zetten de grondmarkt, toenemende kosten volgend uit schaalvergroting en
mechanisering, milieueisen, voedselveiligheidseisen, afnemende Europese inkomenssteun enz., landbouwinkomens onder druk. Ten derde is de landbouw vandaag onderdeel van globale marktprocessen en speelt de lokale stedelijke markt nog een beperkte rol. Ten vierde kan men de verbreding van de landbouw zien als het opnemen van de landbouwsector in de diensteneconomie (tertiairisering). Tenslotte maakt de toeleverings-, verwerkings- en distributiesector landbouwers afhankelijk van wereldwijde processen, waaronder ook wereldwijde grondstoffen- en voedselmarkten. Dit zet het inkomen van landbouwers onder druk en herleidt hen mogelijk tot contractarbeiders, wat in extremis kan leiden tot een marginalisering van landbouwers (afhankelijkheid van landbouwers voor zaden, meststoffen en bestrijdingsmiddelen en afnemen van producten van grote distributieketens en multinationals). Lokale condities, in het bijzonder de lokale bodemsamenstelling leiden tot een differentiatie in de effecten van voorgaande factoren. Deze dynamieken in de landbouw worden in belangrijke mate aangedreven door processen van suburbanisatie. Bijlagen IV en V verwijzen naar de toenemende bebouwing en ‘verstening’ van de open ruimte residentialisering in zonevreemde woningen of oude agrarische gebouwen, verspreiding van economische activiteiten in de open ruimte privatisering van landbouwgebied voor paardenweiden, prive-tuinen, hobbylandbouw en vakantiewoningen, en toenemend recreatief medegebruik. Deze verstedelijkingsfenomenen worden eveneens aangedreven door diverse structurele factoren en dieperliggende mechanismen die vaak al sinds lange tijd actief zijn. Het regionaal ontwikkelingsbeleid gericht op economische expansie is een eerste factor. Vandaag werkt dit beleid door in de verspreide aanleg van bedrijventerreinen, shopping-centers en het autogericht mobiliteitsbeleid. Ten tweede subsidieert de overheid het individuele woningbezit en het innemen van open ruimte daarvoor, via bouwpremies, goedkope leningen, belastingaftrek, ter beschikking stellen van goedkope gronden enz. Dit systeem is ook ingebed in de banksector, 13
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
de kleinschaligheid van de bouwsector, de advocatuur en notariswezen, eigenaarsverenigingen enz. Ten derde bevorderen de samenstelling van de gemeentefinanciën en fiscaliteit suburbane gemeenten. De inkomsten van gemeenten steunen immers in belangrijke mate op de opcentiemen op de inkomstenbelasting en de onroerende voorheffing en op belastingen op drijfkracht. Gemeenten met veel en rijke inwoners en bedrijven kunnen hun belastingvoet laag houden en trekken daardoor meer inwoners en bedrijven aan. Dit wordt ondertussen enigszins getemperd door aanpassingen in 2003 aan het gemeentefonds ten gunste van de steden. Een vierde factor is het systeem van ruimtelijke ordening. Ruimtelijke ordening stelde in belangrijke mate het ontwikkelingsrecht van grondeigenaars veilig door het voorzien van de mogelijkheid tot het aanvragen van verkavelingsvergunningen, het vastleggen van (een overmaat aan) woonzones en industriegebieden in verordenende gewestplannen, het voorzien van mogelijkheden voor het oprichten en transformeren van zonevreemde constructies (woningen, bedrijven, …) en het toelaten van functiewijzigingen van agrarische gebouwen. Naast consumptie van de open ruimte stimuleerde dit alles ook de inname van vrijgekomen hoevegebouwen door woningen, economische activiteiten en recreatieve functies. Ten vijfde spelen politieke verhoudingen tussen steden en plattelandsgemeenten een rol. De historisch grote politieke invloed van plattelandsgemeenten werkt door in diverse beleidsvelden. Tenslotte zijn de invulling van het regionaal-economisch beleid, woningbeleid, ruimtelijke ordening enz. geworteld in het recht op eigendom zoals verankerd in de grondwet en het burgerlijk wetboek. Dit leidde tot het stimuleren van het individueel grond- en woningbezit, het uit handen geven door de overheid van het ontwikkelingsrecht van gronden via de gewestplannen, de waardeverschillen van gronden en de band tussen ruimtelijke ordening en de vastgoedmarkt, de juridische hardnekkigheid en statische invulling van het concept ‘rechtszekerheid’, het ontbreken van een grondbeleid gericht op collectieve actie enz. Als resultaat van dit alles is Vlaanderen één van de meest dicht bebouwde en bewoonde regio’s in West-Europa. Ten gevolge van deze externe 14
verstedelijkingsdruk, in combinatie met interne veranderingen binnen de rurale ruimte, verliest de agrarische sector macht in de politieke strijd voor de open ruimte en moet de landbouw vaak wijken voor residentiële, commerciële en industriële ontwikkelingen. Het is duidelijk dat landbouw niet langer de belangrijkste economische en politieke drager is die de open ruimte beheert. De gecombineerde effecten van intensiverende landbouw en suburbanisatie hebben in de voorbije decennia diverse maatschappelijke effecten gehad en tot diverse reacties geleid, bij de landbouw zelf, de milieubeweging, de diverse gebruikers van de open ruimte en vanuit de bescherming van erfgoedwaarden. Een eerste maatschappelijke reactie in de landbouwsector zelf, leidde tot het aanvullen door landbouwers van hun inkomen door het uitoefenen van allerlei bijkomende activiteiten (al dan niet landbouwgebonden), experimenten met heel andere vormen van landbouw die proberen te ontsnappen aan de intensiveringsdruk en de greep van de toeleverings-, verwerkings- en distributiesector, en in extremis het stopzetten van landbouwactiviteiten. Een tweede maatschappelijke reactie stelt vooral de duurzaamheid van de bestaande landbouw in vraag, vanuit een breed socio-ecologisch perspectief. Gronden hiervoor zijn: de blijvende achteruitgang van natuur en milieu in landbouwgebieden, wereldwijde milieudruk door (indirecte) import van water en grondstoffen, transport van grondstoffen en producten, gezondheidsproblemen op grote schaal ten gevolge van slechte milieukwaliteit, de inname van de voedselketen door multinationale ondernemingen met als gevolg het verdwijnen van de betrokkenheid van mensen op voedsel, het afkalven van voedsel- en gezondheidsculturen en -tradities, machtsconcentratie enz., een toenemende ecologische voetafdruk van steden, achteruitgang van het stedelijke milieu en loskomen van stad en platteland. Een derde maatschappelijk fenomeen is de toename van conflicten in de open ruimte tussen landbouwers aangejaagd door de distributiesector en door consumenten met vragen naar goedkoop voedsel, bewoners die landbouwruimte innemen, nieuwe bewoners met vragen naar vermindering van de hinder door
OMGEVING – ILVO 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
landbouwactiviteiten, recreanten met vragen naar aangename landschappen, verblijfstoeristen en daaraan gekoppelde normen en welzijnswerk en sociale tewerkstelling gekaderd in arbeidswetgeving en andere normeringen. Een gelijkaardige evolutie als de verstedelijking rond Kortrijk zien we tenslotte in het arrondissement Lille (zie bijlage VI). Gunstige klimatologische omstandigheden, het zwakke reliëf en een goede bodemkwaliteit hebben ervoor gezorgd dat het gebied van oudsher gekenmerkt wordt door een zeer productieve landbouw, veeleer kleine, langwerpige percelen en diverse teelten met hoge economische toegevoegde waarde. De lange periode van intense suburbanisatie tussen 1960 en 2000 heeft echter het platteland getekend door rationalisatie in functie van economische bedrijfsvoering en deruralisatie van de landbouw en het platteland.
4. Scherpstellen van de probleemstelling aanknopingspunten voor visievorming Het gevoerd onderzoek stelt ons in staat de initiële vraagstelling te herformuleren. Ten eerste moet genuanceerd gedacht worden over de relaties tussen stad en platteland. Daarbij is het vooral belangrijk te redeneren vanuit de - verweven - drijvende krachten achter landbouwevoluties en verstedelijking om deze relaties te begrijpen. Deze relaties zijn immers veelvuldig maar vooral indirect. Ten tweede plaatst voorliggend onderzoek kanttekeningen bij het discours rond verbreding dat vandaag bestaat en dat verbreding als ongenuanceerd positief beschouwt. Verbreding kan immers naast landbouwondersteuning en openruimtebehoud ook verstedelijking
betekenen die niet alleen grote druk legt op het natuurlijk milieu maar ook het einde kan aankondigen van landbouwactiviteiten zelf, in het bijzonder als de nevenactiviteiten winstgevender worden dan de oorspronkelijke landbouwactiviteit. Rond Kortrijk is inderdaad slechts een deel van de nevenactiviteiten van landbouw gericht op de landbouw zelf en zijn vernieuwende initiatieven op het snijvlak van stad en platteland veeleer experimenteel. Een derde aanpassing die zich opdringt, betreft de schaal en het onderzoeksvenster van het onderzoek. In tegenstelling tot eerder onderzoek, blijkt er immers geen afname van nevenactiviteiten met toenemende afstand tot Kortrijk. Dat zou betekenen dat enerzijds een groter onderzoeksvenster noodzakelijk is om deze veronderstelling verder te toetsen en anderzijds meer concrete en gedetailleerde gevalstudies nuttig zijn voor het begrijpen van en inspelen op de betreffende mechanismen. Aangezien dus een groot aantal factoren meespeelt in het fenomeen van verbreding, moet een visie op peri-urbane landbouw in het Kortrijkse evolueren naar een globaal perspectief op landbouw in het Kortrijkse. Dat betekent dat niet alleen landbouwondersteunde en/of open ruimte behoudende nevenactiviteiten maar ook de dominante ‘traditionele’ landbouw en niet landbouwgebonden nevenactiviteiten moeten betrokken worden in analyse en visievorming. Dat geldt ook voor vermarktbare en niet vermarktbare activiteiten en hoofd- en nevenactiviteiten. Dit houdt ook in dat van de diverse voorkomende benamingen en definities (verbreding, stadslandbouw, diversificatie, multifunctionaliteit, plattelandsontwikkeling, stadsnabije landbouw enz.), de termen ‘stadsnabije’ of ‘peri-urbane landbouw’ en ‘nevenactiviteiten’ de meest vruchtbare zijn. Stadsnabije landbouw betreft landbouw onderhevig aan verstedelijkingsmechanismen. Nevenactiviteiten kunnen onderverdeeld worden in landbouwgerelateerd (verkoop van producten, zorg, toerisme als nevenactiviteit enz.) en niet-landbouwgerelateerd (maneges en 15
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
pensionstallingen, restaurants, residentialisering, tuinen enz.).
andere
economische
activiteiten,
Op basis van de aangepaste probleemstelling, de aangebrachte nuanceringen en de bijbehorende definities, stelt volgend hoofdstuk voor te werken aan drie strategieën voor de landbouw in het Kortrijkse.
16
OMGEVING – ILVO 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
II. Visie: drie mogelijke strategieën voor de toekomst
17
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
18
OMGEVING-ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
De volgende visie wordt gevormd op basis van de hierboven beschreven besluiten omtrent de mechanismen van peri-urbane landbouw en het onderzoek van landbouw en ruimtelijke structuur in het Kortrijkse. De focus ligt hierbij op de wisselwerking van de landbouw en zijn nevenactiviteiten en minder op de landbouw in al zijn aspecten. Uitbreiding van deze visie is bijgevolg noodzakelijk.
1. Spoor 1: zoek kansen voor de gangbare landbouw en open ruimte behoudende nevenactiviteiten
We gaan ervan uit dat (1) de bestaande trend naar verstedelijking niet mag worden versterkt, maar ook niet zomaar kan worden omgebogen, (2) er een trend bestaat die landbouwers dwingt tot het zoeken naar een hogere economische toegevoegde waarde, (3) remediëring van de hoge druk op het natuurlijk milieu en van de dreigende marginalisering van landbouwers noodzakelijk is, en (4) landbouw en vooral voedselproductie een rol kunnen en moeten spelen in het vormgeven van duurzame relaties tussen mens en natuurlijk milieu en tussen stad en land.
Agrarische ondernemers beheren een belangrijk deel van ons landschap. Daarnaast bieden de ondernemingen werkgelegenheid en vormen zij gezamenlijk een belangrijke sector in de provinciale economie. Om de leefbaarheid binnen de landbouw te verzekeren, gaat men op zoek naar een hogere economische toegevoegde waarde. De toenemende kosten, onder andere door hogere grondprijzen of krimpend areaal, moeten gedekt worden door een stabiel inkomen. Door middel van een continue innovatie kan de landbouw deze economische toegevoegde waarde bereiken en inspelen op de opportuniteiten die de nabijheid van de stad met zich meebrengt. Naar deze hogere toegevoegde waarde kan echter in verschillende richtingen gezocht worden. In dit spoor wordt duidelijk gekozen om deze meerwaarde te zoeken in innovaties binnen de gangbare landbouwsystemen. Voorwaarde hierbij is dat er vooral ingezet wordt op duurzame vormen van innovatie binnen de volgende randvoorwaarden: (1) rekening houden met beleidsmatige- en maatschappelijke verwachtingen (naar milieu toe, dierenwelzijn, landschapszorg) (2) indien mogelijk aansturen op een bijdrage van de landbouw in publieke dienstverlening (landschap, klimaat, biodiversiteit,…) (3) de trend naar verstedelijking tegengaan of zeker niet versterken met het oog op het behoud van een kwalitatief hoogstaande open ruimte. Deze voorwaarden moeten verder concreet vorm krijgen in gebiedsgerichte processen en bijbehorende planningsinstrumenten.
Om hieraan te beantwoorden stellen we voor drie strategieën te ontwikkelen. Een eerste strategie moet rekening houden met de trend naar verstedelijking en richt zich op het zoeken naar kansen voor de gangbare landbouw en landbouw-ondersteunende nevenactiviteiten. Een tweede werkt aan het herstel van directe afzetrelaties tussen stad en periurbaan gebied. De derde strategie zet in op het ondersteunen van stadslandbouw, als schakel in de eerste twee strategieën.
1.1. Uitgangspunt
19
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1.2. Toekomstgerichte oplossingen De doorgroei én het stoppen van landbouwbedrijven maken veel los in het gebied en de sector. Het raakt aan de belangen van ondernemers, van natuur- en landschapsbeheer en de dagelijkse woonomgeving van de bewoners van het gebied. In deze discussies, het niveau van individuele bedrijven overstijgend, spelen economische, ecologische en sociale aspecten een rol. Vanuit de toekomstige ontwikkelingen zou vanuit alle drie dimensies aan een nieuw integraal duurzaamheidskader (bijvoorbeeld verbonden aan de Structuurvisie) kunnen worden gewerkt waarmee ontwikkeling kan worden beoordeeld. Op basis hiervan zou er naar integrale (bestemmings-)plannen toe kunnen worden gewerkt, die de betrokken overheden, ondernemers en belangengroepen samen opstellen. Een belangrijk gegeven hierbij is de kennis over welke ondernemers doorgaan, welke willen groeien en welke op termijn stoppen. Deze gegevens kunnen, tezamen met maatschappelijke gebiedsdoelen en de nodige creativiteit, leiden tot oplossingen waarbij haalbare en uitvoerbare plannen ontstaan. Er is hiertoe nood aan een meer integraal denken en het zichtbaar maken van de knelpunten in de regelgeving. Met een gezamenlijk doel voor ogen zouden de betrokken partijen deze knelpunten direct aan kunnen pakken. Communicatie tussen verschillende belangen in een gebied en het samen creatief nadenken over oplossingen is essentieel.
Op deze manier kunnen ze de kosten drukken door de schaalvoordelen optimaal te benutten.
instrumenten en voorbeelden Een voorbeeld van voordelen door samenwerking vinden we in de vorming van een agrobeheergroep. Hierbij verenigen een aantal landbouwers zich om gezamenlijk
aan
agrarisch
natuurbeheer
te
doen.
Het
doel
van
zo’n
agrobeheergroep is om de landbouwer in staat te stellen om naast een volwaardig economische landbouwuitbating ook aan landschaps- en natuurbeheer te doen en daaruit een bijkomend inkomen te puren. De uitdaging is hier om meer gebieds- en groepsgericht te gaan werken. Binnen zo'n agrobeheergroep verdelen de landbouwers immers de onderhoudstaken in functie van bijvoorbeeld de expertise of het machinepark. Er is in de regio rond Kortrijk een agro-beheers groep (ABG) actief genaamd 'agrobeheergroep Leie- en Scheldekouters' met de kern in SintDenijs en aanliggende deelgemeenten (Bellegem, Bossuit, Zwevegem). De ABG is opgericht in maart 2010 en er zijn ondertussen elf landbouwers actief als lid. Ze zijn gestart
rond akkervogelbeheer (dit
gebied ligt
in een
“zoekzone”
voor
beheerovereenkomsten rond akkervogels) en werken ondertussen ook rond erosiebestrijding. In groep maken ze afspraken over de afstemming van maatregelen (wie waar welke maatregelen neemt) en over de praktische organisatie van het beheer ervan (wie voert welke beheerwerken uit). Het agrobeheercentrum ondersteunt de groep hierbij op zowel organisatorisch als inhoudelijk vlak. Andere voorbeelden zijn vormen van groepsaankoop (bij voorbeeld
1.2.1. Schaalvoordelen door samenwerking Schaalvergroting kan door samenwerking tussen bedrijven. Verschillende complementaire functies binnen eenzelfde productieketen zouden bij voorbeeld op verschillende aangrenzende bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Hiervan zijn al diverse voorbeelden te vinden in het verleden en in bestaande praktijken. Binnen de sierteelt sector bestaan voorbeelden van bedrijven die samen grondstoffen aankopen en ook, gezamenlijke, verwerking, verpakking of afzet van producten organiseren.
20
grondstoffen), de machinering en het organiseren van samenverkoop.
OMGEVING-ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
instrumenten en voorbeelden Naast het inzetten op korte keten initiatieven (zie spoor 2), is het ook interessant op zoek te gaan naar manieren om de traditionele keten te verkorten. Landbouwers zouden op zoek kunnen gaan naar de zwakste schakel binnen de keten en daar op inspelen door te gaan samenwerken. De overheid zou hier een soort van regierol kunnen in opnemen door bij voorbeeld startende samenwerkingsverbanden te ondersteunen. Dit kan op verschillende manieren: in het kader van Leader of PDPO projecten, of bij voorbeeld door infrastructuur te voorzien voor starters in de vorm van machines of van gebouwen enz. Eens de starters doorgegroeid zijn en zelfstandig verder kunnen, kan dezelfde hulp aan nieuwe starters geboden worden. De overheid zou hierbij ook bepaalde initiatieven ruimtelijk kunnen sturen (door bijvoorbeeld zo’n startersgebouwen op weloverwogen locaties te kiezen).
1.2.2. Teeltinnovatie Diversificatie in teelten zien we voorkomen als een toekomstgerichte nevenactiviteit die naast het spreiden van het risico op mislukte oogst ook inspeelt op een groeiende vraag naar variatie in het aanbod. Door de groeiende belangstelling voor de culinaire sector is er bijvoorbeeld meer vraag naar minder gangbare groentesoorten. Nieuwe teelten kunnen ook gekoppeld worden aan de gewenste identiteit van het gebied, in gebiedsmarketing worden ingeschakeld, relaties met opleidingsinstituten stimuleren enzovoort.
1.2.3. Naar een landbouw met nevenactiviteiten? Door het uitvoeren van nevenactiviteiten wordt het risico op inkomensverlies gespreid. Daarnaast zijn er nog tal van voordelen verbonden aan bepaalde nevenactiviteiten, zoals korte keten verkoop (zie volgend spoor), een kwalitatief aanbod van zorgactiviteiten en landschapsen natuurbeheer (vaak in de vorm van beheersovereenkomsten), die ook een belangrijke meerwaarde betekenen
voor de bewoners van het verstedelijkt gebied. Uit het onderzoek blijkt duidelijk dat het verder ontwikkelen van niet landbouw-gerelateerde activiteiten kan leiden tot een steeds voortschrijdende verstedelijking en een achteruitgang of zelfs stopzetting van de landbouw zelf. In veel gevallen hebben deze activiteiten ook een ruimtelijk effect door bijkomende constructies en functiewijzigingen van gronden en gebouwen. Soms wordt de agrarische activiteit zelfs enkel behouden als ondergeschikte nevenactiviteit om toch op de locatie in de open ruimte te kunnen blijven functioneren zonder de wetgeving te overtreden. Om deze redenen moeten we inzetten op de nevenactiviteiten die wel landbouwgerelateerd zijn, geen (verscholen) verstedelijking met zich meebrengen en hierbij een constante innovatie nastreven. Passende verbreding op het erf is vooral in het aanbod van zorg, recreatie, educatie, streekproducten en diensten. Ook arrangementen met en tussen boer en burger en tussen ondernemers en instellingen zijn mogelijk. Uit de data blijkt immers dat er in het onderzoeksgebied een vraag is naar sociaal-culturele activiteiten in het landelijk gebied. Landbouw zou hier een rol kunnen spelen. Een belangrijk knelpunt hierbij blijkt echter het gebrek aan aangepaste scholing van landbouwers, met name in management en marketing. De provincie neemt hier nu reeds een begeleidende rol op, maar ziet vaak dat het initiatief stilvalt eens de ondersteuning wordt stopgezet. Onderzoek toont aan dat ook veel bedrijven in het onderzoeksgebied landbouw-gerelateerde nevenactiviteiten uitvoeren. Een aantal landbouwers ontwikkelt dit zelf met eigen arbeid en kapitaal. Een andere mogelijkheid is uitbreiding door derden. Veel landbouwers geven aan dat arbeid een beperkende factor is in hun bedrijfsvoering. Ze hebben wel ruimte voor nevenactiviteiten, maar vaak niet de tijd en leggen het primaat bij de agrarische tak. Derden zouden deze activiteiten op het boerenerf kunnen oppakken.
21
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
instrumenten en voorbeelden
instrumenten en voorbeelden
Een nuttig instrument om deze vormen van samenwerking te bestendigen is het
“Van boerderij naar buurderij”. Dit is een vorm van samenwerking tussen
opstellen van een ruimtelijk afwegingskader voor niet-agrarische transformaties. Dit
landbouwers en omwonenden. Het idee is dat de omwonenden een (financieel)
instrument zou op verschillende schaalniveaus onder andere moeten aangeven 1)
aandeel hebben in de nabijgelegen boerderij. In Nederland bestaan experimenten
op welke wijze nieuwe ruimtevragen in het agrarisch gebied kunnen worden
met dit model. Je moet hierbij natuurlijk wel duidelijke afspraken en spelregels
afgewogen en welke criteria voor lokalisatie hierbij gelden 2) welke transformaties
handhaven. De omwonenden kunnen inspraak hebben op de algemene
verenigbaar zijn met de agrarische hoofdfunctie en binnen welke randvoorwaarden
aandeelhoudersvergadering die één maal per jaar doorgaat. Ze kunnen echter niet
dit kan 3) welk bestuursniveau (gewest, provincie, gemeente) of actor het best
te pas en te onpas binnenlopen en zich bemoeien met de bedrijfsvoering. Op deze
geplaatst is om specifieke instrumenten uit te werken en in te zetten (bij voorbeeld
manier hebben de omwonenden echter wel een sterke band met een
inzake grondbanken,…).
landbouwbedrijf in hun buurt. Ze leren de realiteit van de hedendaagse landbouw kennen en kunnen zo meer begrip leren opbrengen voor de bedrijfsvoering van
In bestemmingsplannen zou meer ruimte kunnen worden gemaakt voor deze nieuwe nevenactiviteiten op boerenerven. Een mogelijke piste zou zijn om boeren als aanbieders van ruimte in contact te brengen met derden die nieuwe activiteiten willen starten maar geen locatie hebben. Het gaat bijvoorbeeld over hergebruik van oude opstallen of juist het ontwikkelen van een nieuwe multifunctionele functie in een nieuw te bouwen stal. Zo’n aanpak kan leiden tot nieuwe allianties en inzicht geven in mogelijke belemmeringen (RO, fiscus, verzekering). Een voorwaarde om een dergelijke samenwerking vlot te laten verlopen is echter een evenwaardigheid tussen beide partners. Indien dit niet het geval is bestaat het risico dat de landbouwer overvleugeld wordt door het succes van zijn partner en op termijn misschien zelf zijn bedrijf moet stopzetten. In de ideale situatie hebben beide partners elkaar nodig (denk aan een winkel die de producten van het landbouwbedrijf aanbiedt, een seminariecentrum dat actief gebruik maakt van de unieke locatie op de boerderij,…).
landbouwers in de omgeving. In dit model zou de overheid een rol kunnen opnemen door te zorgen voor risicodekking in de beginnende fase wanneer nog niet duidelijk is of dit model al dan niet succesvol zal zijn. Dit model vereist wel een ander soort ondernemerschap dan de huidige gangbare landbouwer. Dit nieuw ondernemerschap is een voorwaarde tot succes.
instrumenten en voorbeelden Er kan ook gezocht worden naar alternatieve samenwerkingsverbanden tussen landbouwbedrijven en andere bedrijven. Hierbij zouden bedrijfsleiders landbouwers kunnen inschakelen om bij voorbeeld bufferstroken die ze rondom hun bedrijf hebben te laten bewerken door een naburige landbouwer. Naar de werknemers biedt dat een aantal extralegale voordelen waarbij men kan genieten van een groene omgeving en ook voedsel kan verkrijgen of kopen dat op het eigen bedrijventerrein geteeld is. Gelijkaardig hieraan, werd in de gesprekken met bevoorrechte getuigen aangegeven dat men op zoek is naar een model waar voedselpakketten bij een aantal grote bedrijven worden afgeleverd. Er onstaat een samenwerkingsverband
tussen
een
landbouwbedrijf
of
een
aantal
landbouwbedrijven en een regulier bedrijf. De werknemers kunnen zonder extra inspanning hun lokaal geproduceerd voedselpakket mee naar huis nemen.
22
OMGEVING-ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1.2.4. Regionale aanpak van het openruimtebeheer Uit onderzoek blijkt (VILT 12/09/2012) dat een regionale (landschapswijde) aanpak van duurzame voedselproductie voordeliger kan zijn voor de bescherming van ecosystemen dan het huidige systeem van boerderij-gebaseerde inspanningen. De onderzoekers bestudeerden, in samenwerking met het Britse programma rond rurale economie en landgebruik, de meest effectieve methoden om duurzame voedselproductie te optimaliseren op een manier die ook het voortbestaan van wilde planten en dieren beschermt. Daarbij kwamen ze tot de conclusie dat een regionale strategie beter werkt dan een boerderijgebaseerde strategie, aangezien de meeste ecologische processen plaatsvinden op landschapsniveau. “We moeten nadenken over manieren om een bepaald landschap meer geschikt te maken voor zowel de productie van voedsel als de bescherming van ecosystemen, in plaats van te zoeken naar manieren om één boerderij meer natuurvriendelijk te maken”, klinkt het. Een mix van intensieve landbouw en natuurvriendelijk landbeheer kan in sommige gevallen tot betere resultaten leiden, zowel wat voedselproductie als de bescherming van fauna en flora betreft, dan een landschap vol natuurvriendelijke boerderijen. De oplossing voor deze discussie zit in een regionale combinatie van gebieden voor intensieve landbouw, robuuste natuurlijke structuur en landbouw met lage milieudruk.
instrumenten en voorbeelden Aan de hand van een op te maken kaart met de gewenste ruimtelijke structuur voor het Kortrijkse kunnen er agrarische deelgebieden geselecteerd worden, met voor elk een gewenst ontwikkelingsperspectief. Zo ontstaat een ruimtelijke differentiatie van de open ruimte, met daaraan gekoppeld een doelgericht en gedifferentieerd beleid. Bijvoorbeeld volgende zones kunnen benoemd worden: prioritair bouwvrij agrarisch gebied, zones waarin eventueel te herlokaliseren landbouwbedrijven opgericht kunnen worden, een lokaal concentratiegebied voor glastuinbouw, zones voor verweving met natuur, recreatie of hobbylandbouw, zones waar ingezet wordt op een natuurvriendelijke landbouw en/of agro ecologische3 voedselproductie, enzovoort. Belangrijke bronnen voor de opmaak van de gewenste ruimtelijke structuur en differentiatie van de open ruimten zijn onder andere de verschillende gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen, de afbakeningsstudie van het regionaalstedelijk gebied Kortrijk, de afbakening van de gebieden van de agrarische en natuurlijke structuur (AGNAS).
De
verfijning
op
gebiedsniveau
gebeurt
door
middel
van
terreinverkenning, bestaande initiatieven en de aanwezigheid van landschappelijke, ecologische en landbouweconomische potenties.
1.2.5. Publieke diensten in de landbouw Het leveren van publieke diensten door de landbouw kan ook bijdragen in de zoektocht naar economische toegevoegde waarde. Er zijn immers verschillende manieren om het aanbod van publieke diensten te vergroten. De meest voorkomende oplossing is tussenkomst van de overheid, die het beheer van publieke diensten kan verplichten of stimuleren via subsidies of openbare aanbestedingen. Mensen kunnen ook bereid gevonden worden om op een directe manier (dus niet indirect via belastingen) voor publieke diensten te betalen. Deze bereidheid kan
3
Agro ecologie kan beschreven worden als de toepassing van ecologie op de studie, het ontwerp en het beheer van voedingssystemen (Watté J. 2011) 23
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
voortvloeien uit voordelen die gehaald kunnen worden uit publieke diensten. instrumenten en voorbeelden Een drinkwaterleverancier of brouwerij kan er baat bij hebben dat landbouwers bijdragen tot een optimale waterkwaliteit in hun waterwinningsgebied. Begunstigden van de publieke diensten kunnen ook hun middelen samen leggen (indien de transactiekosten laag genoeg zijn) om op die manier de dienstverlening te verzekeren. Stedelingen kunnen landbouwers vergoeden voor het open houden en beheren van de open ruimte in en rond de stad. Gemeenten kunnen in functie daarvan ook samenwerken. Een laatste mogelijkheid ten slotte is om de nietvermarktbare goederen om te vormen tot vermarktbare varianten door ze te koppelen aan een privaat goed (bijvoorbeeld Akkervogelbeheer koppelen aan “vogelvriendelijk” brood). Terwijl publieke dienstverlening door landbouwers momenteel vooral gestimuleerd wordt via subsidies van de overheid, identificeerde het eindrapport “Strategieën en instrumenten voor de vergoeding van publieke diensten van landbouw” (Vandermeulen et al, 2012) een aantal alternatieve financieringsinstrumenten en – bronnen (heffingen (toeristentaks), individuele of gezamenlijke vergoeding, verhandelbare rechten en quota,…). Deze kunnen een goede aanvulling zijn op het beleid van overheidssubsidies. Sensibilisatie
en
landbouweducatie
kunnen
ook
als
een
belangrijke
maatschappelijke dienst van de landbouwsector geïnterpreteerd worden. Binnen de provincie West-Vlaanderen bestaat sinds 10 jaar een zeer succesvol netwerk van bezoekboerderijen. Deze initiatieven kunnen zeker een brugfunctie vormen tussen landbouw en maatschappij, mits ze aan bepaalde voorwaarden voldoen. Het is van belang dat deze bezoekboerderijen toonbeelden zijn van hedendaagse hoeves en niet alleen een vorm van ‘window dressing’ zijn voor het beleid dat sympathieke
2. Spoor 2: zet in op het verkorten van de keten 2.1. Uitgangspunt Sinds de industriële revolutie is de manier waarop we voedsel produceren en consumeren sterk veranderd. Vandaag kopen we ons voedsel in supermarkten waar alle mogelijke producten verzameld zijn. Sommige van deze producten zijn afkomstig uit de nabije regio en andere producten komen van de andere kant van de wereld, maar meestal interesseren de consumenten zich niet in de afkomst van hun voedsel. Zowel de effectieve als de sociale afstand tussen producent en consument is nog nooit zo groot geweest. De toeleverings-, verwerkings- en distributiesector vestigde zich als meerdere extra “schakels” tussen producent en consument, waardoor ook de economische afstand tussen beiden vergroot werd. Niet de herkomst, maar wel de prijs is vaak doorslaggevend, wat maakt dat de distributiesector hier volop op inspeelt en wereldwijd zoekt naar de goedkoopste producenten. De effecten zijn een polarisering naar grootschalige industriële landbouw, wereldwijd transport van voedsel, industrialisering van voedselverwerking, concentratie in voedselverkoop en verandering in kook- en eetcultuur 4. Dit geglobaliseerde voedingssysteem wordt vanuit diverse hoeken aan kritiek onderworpen en er worden alternatieven naar voren geschoven die een grotere duurzaamheid nastreven: op ecologisch vlak (voedselkilometers, transport van voeding), op economisch vlak (eerlijke prijs voor producent en consument, regionale economie) en op sociaal vlak (lokale contacten, samenwerking). We merken de laatste jaren steeds meer aandacht voor lokale voedselsystemen en korte keten initiatieven.
activiteiten gebruikt om economische problemen te verdoezelen. Vervolgens is het ook belangrijk het aspect ‘bezoekboerderij’ als een volwaardig, economisch rendabel deel in te bedden in de bedrijfsvoering 4
24
Han Wiskerke (2011) in interview met Bioforum Vlaanderen vzw
OMGEVING-ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Het blijkt dat er zeker in een peri-urbaan gebied, met de nabijheid van producent en consument, kansen voor korte keten initiatieven bestaan 5. De definitie van korte keten varieert afhankelijk van de auteur die het beschrijft, maar het gemeenschappelijk terugkerende gegeven is het zeer beperkt aantal tussenpersonen tussen producent en consument. Waar de grote distributieketens gebruik maken van grootschalige transporten (over heel de wereld) met talloze tussenpersonen heeft de korte keten in principe maar één stap nodig: de consument koopt rechtstreeks van de producent.
2.2. Toekomstgerichte oplossingen Er zijn vele vormen van korte keten verkoop. De verkoop op de boerderij, collectieve systemen zoals voedselteams en voedselabonnementen, markten, verkoop op ronde af aan huis, verkoop via het internet, beurzen, verkoop op de plaats van productie (bijvoorbeeld langs de kant van de weg), zelfplukboerderijen, verkoop aan restaurants of aan keukens van scholen, kantoren, zorginstellingen en dergelijke zijn allemaal vormen van korte keten verkoop. Het gemeenschappelijk aspect is het beperkt aantal tussenpersonen. Vele van deze initiatieven hebben ook hun weg gevonden naar het Kortrijkse. De initiatieven blijven momenteel echter nog beperkt in aantal. Het is een opportuniteit om deze initiatieven verder uit te bouwen.
Korte keten verkoop heeft tal van voordelen, zowel voor de producent als voor de consument6: 1. Sociaal: Er is een direct contact tussen producent en consument Sensibilisering: er ontstaat een draagvlak bij de consumenten door het nauwer contact met de realiteit van de landbouwproductie en de beleving van de open ruimte nabij de stad. De consument weet waar het voedsel vandaan komt en ‘herontdekt’ de landbouw. Verbetering van het imago van de landbouw en van de transparantie van landbouw. Herstel vertrouwen met betrekking tot kwaliteit Beroepstrots van de producent 2. Ecologisch: Minder transport, beperking van voedselkilometers Minder verpakkingsafval Beperking van energieverbruik (vervoer, verwarming, bewaring, verpakking, e.d.) Bij veel korte keten initiatieven worden extra milieucriteria gehanteerd of ligt de focus op biologische teelt Door het systeem van korte keten wordt ook de basis gelegd van een grotere diversiteit in teelten, aangezien de consument geïnteresseerd is in een gevarieerd aanbod van groenten en fruit. Ook het herontdekken van vergeten soorten wint aan populariteit. Deze variatie in teelten kan meer bijdragen tot een grotere biodiversiteit dan in het geval van monoculturen. 3. Economisch: Bevorderen van de regionale economie Kansen voor kleinschalige en gemengde bedrijven Kansen voor bedrijven in peri-urbaan gebied, nabijheid van consument
5
Cazaux G.(2010) Korte keten initiatieven in Vlaanderen, een overzicht, DLV-AMS, Brussel
6
Cazaux G.(2010) Korte keten initiatieven in Vlaanderen, een overzicht, DLV-AMS, Brussel 25
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Duidelijke en eerlijke prijs, voor consumenten en producenten: De verkoop levert voor de landbouwer een inkomen op dat overeen komt met de waarde van de productie van het voedsel. De consument betaalt een prijs die niet verhoogd is om alle 7 tussenpersonen te kunnen betalen . Dit betekent dat korte keten niet enkel een optie is voor bemiddelde huishoudens die om ecologische, ethische of gastronomische redenen voor directe aankoop kiezen, maar ook voor consumenten waarvoor het een financieel voordelige oplossing is8. Zekerheid over afzet (bv. Bij contracten zoals met voedselteams)
instrumenten en voorbeelden Op verschillende beleidsniveaus zullen inspanningen gedaan moeten worden om een nieuw kader te scheppen waarbinnen een toekomstgerichte lokale landbouw kansen krijgt om op een duurzame manier te ontwikkelen, waaronder het systeem van korte keten verkoop. Zo zal er vanuit de ruimtelijke ordening en het economisch beleid werk gemaakt moeten worden van het afremmen van bepaalde dynamieken die een lokale voedselproductie en –distributie nabij steden belemmeren (functiewijzigingen
naar
niet
landbouwfuncties,
zonevreemde
woningen,
verspreiding van economische activiteiten enz., zie analyse in bijlage). Ook het sensibiliseren van de burgers is hierbij van groot belang. Heel wat mechanismen spelen op Europees of globaal niveau en kunnen niet zomaar op korte termijn
Het is een uitdaging om in de toekomst een antwoord te bieden op de effecten van het hierboven geschetste geglobaliseerde voedingssysteem, met een toename van de effectieve, sociale en economische afstand tussen producent en consument. Het systeem van korte keten verkoop kan hier mee een antwoord op bieden als het verder uitgebouwd wordt tot een volwaardig en duurzaam lokaal voedselsysteem. Dit vergt echter een integrale aanpak (verbinden en verweven), een participatieve aanpak (gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid, bedrijfsleven en burgers) en een aanpak op regionaal niveau ( 9. De verstedelijking van grote delen van Vlaanderen brengt ook opportuniteiten met zich mee: er zijn grote kansen voor korte keten initiatieven, want de consument is vlakbij. Ook de hoge transportkosten scheppen kansen voor de lokale productie.
7
8
9
26
In Griekenland laat de ‘Aardappelbeweging’ van professor Christos Kamenidis zien dat de consument tot driemaal goedkoper rechtstreeks bij de landbouwer kan kopen, terwijl de landbouwer toch een betere prijs voor zijn product realiseert. (bron: Artikel op www.vilt.be, 07/09/12) Uit de resultaten van het onderzoek over de verkoop op de hoeve, dat GFK uitvoerde in opdracht van VLAM, blijkt dat vooral de gezinnen met een beperkt inkomen en de tweeverdieners in 2008 meer de weg vonden naar de hoeve. (bron: Cazaux G.(2010) Korte keten initiatieven in Vlaanderen, een overzicht) Han Wiskerke (2011) in interview met Bioforum Vlaanderen vzw
bijgestuurd worden. De uitdaging is dus om te beginnen van onderuit, op lokaal (of regionaal) niveau, zoals bijvoorbeeld in de omgeving van Kortrijk. Het verhaal van de “korte keten” wordt als een zeer waardevolle opportuniteit aangezien voor de stadsnabije landbouw in de omgeving van Kortrijk. Naast de meer traditionele vormen als hoeveverkoop en boerenmarkten zouden bijvoorbeeld bedrijven hun catering kunnen laten verzorgen door lokale producenten met lokaal geproduceerde producten. Ook het concept van “public sector food procurement”, waarbij de voedselvoorziening voor overheidsinstellingen, scholen, ziekenhuizen etc. gebeurt door lokale producenten, wordt als een mogelijke opportuniteit gezien. Dit systeem wordt bij voorbeeld reeds toegepast in UK, waar sinds 2003 een project loopt om de maaltijden in scholen hoofdzakelijk met lokaal geproduceerd voedsel te bereiden.
OMGEVING-ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
instrumenten en voorbeelden
instrumenten en voorbeelden
Uit de gesprekken met de bevoorrechte getuigen kwamen duidelijk nog een aantal
Voor een transitie naar een duurzaam landbouw- en voedingssysteem zijn evoluties
knelpunten naar voor. Om het korte keten systeem in Kortrijk te versterken, zullen
op verschillende schaalniveaus nodig die elkaar versterken. Er is vandaag een
er dus een aantal stappen gezet moeten worden:
noodzaak om deze evolutie ook op niveau van stadsregio te stimuleren. Er zijn
- Aangaan van een dialoog met toeleverings-, verwerkings- en distributiesector om
hierbij twee behoeftes op deze schaal: 1) een eenvoudig hanteerbaar werkmiddel
flexibiliteit te verkrijgen waarbinnen landbouwer kan meedraaien in korte keten.
voor de opmaak van voedselprofielen van steden en stadsregio’s (stadskern,
Hierbij hoort ook creëren van politiek draagvlak en het aanbieden van
agglomeratie, banlieu) 2) een systeemanalyse van de lokale landbouw- en
oplossingen voor bestaande contracten en voor de mogelijkheid tot het
voedselsystemen verbonden aan de centrumsteden. Het opmaken van een
aangaan van nieuwe contracten.
voedselprofiel heeft als doel een gestandaardiseerde opmeting van het
- Het faciliteren van afzetmogelijkheden voor de landbouwers door middel van een
voedsellandschap (algemeen demografisch en economisch profiel, actuele
organisatiestructuur voor ‘public sector food procurement’ en voor gezamenlijke
productie binnen en buiten de markt, actuele vraag en behoefte, potentiële
verkoop aan particulieren10. Uit gesprekken blijkt echter dat er voorlopig beperkt
productie binnen en buiten de markt, actueel toeleverings-, verwerkings- en
maatschappelijk en onvoldoende politiek draagvlak is voor een dergelijk
distributiesysteem, potentiële vraag en behoefte, kansen voor markt en
systeem. Het op kleine schaal beginnen met een aantal pilootprojecten zou een
maatschappij). Dit profiel kan gebruikt worden in de verdere ontwikkeling van
uitkomst kunnen bieden.
regionale en lokale voedselstrategieën zoals het oprichten van voedselteams. Een
- Het in kaart brengen en verder uitbouwen van de bestaande initiatieven voor het
systeemanalyse van de lokale landbouw- en voedselsystemen kan een analyse en
verlenen van kennisondersteuning voor landbouwers (oa marketing en
perspectief aanreiken aan brede netwerken van publieke en private actoren met
management)
betrekking tot voedsel en landbouw. Het kan de opmaak van een nieuwsoortig
- Het in de hand houden van verstedelijkingsdynamieken in de open ruimte die de
beleid stimuleren en systeemverandering bevorderen.
beschikbaarheid van grond voor (lokale) voedselproductie in het gedrang brengen. De druk op de grondmarkt moet beperkt worden door bijvoorbeeld de
De provincie biedt nu een samen-aankoop voor energie aan. Er kan gedacht
bestemming landbouwgebied te behouden en zonevreemde ontwikkelingen en
worden aan iets gelijkaardigs voor de verkoop van regionaal geproduceerd voedsel.
functiewijzigingen te beperken
Er kan hier dus een zeer actieve rol voor de overheid weggelegd zijn.
De rol van de overheid (provincie, stad) in deze wordt gezien in het communiceren, investeren, sensibiliseren (via onderwijs), faciliteren en indien nodig het voorzien van aanpassingen in de wetgeving. Naar de landbouwers toe wordt hier gewezen op de nood aan een degelijke visie en vaardigheden in management en marketing die noodzakelijk zijn.
10
Hierbij denken we aan het principe van de voedselteams, maar dan voor een veel breder publiek of aan het realiseren van een gezamenlijk vast verkooppunt in de stad.
In de literatuur vinden we ook een duiding van de beperkingen van korte keten. In de toekomst kan onderzocht worden in hoeverre voor deze knelpunten oplossingen uitgewerkt kunnen worden: Het vlees is moeilijk te commercialiseren door een gebrek aan gespecialiseerde slachthuizen in de omgeving. Winkelen via korte keten vergt wat meer tijd van de klanten, die in de supermarkt alle dagelijkse inkopen in één keer kunnen doen. Organisaties zoals voedselteams hebben door het vrijwilligerswerk een beperkte capaciteit en ook door een beperkte bekendheid is het klantenbestand klein. 27
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
In het begin en op het einde van het seizoen zijn de prijzen meestal lager dan in de supermarkt, maar door de prijsschommelingen in het hoogseizoen is het in de korte keten moeilijk om te concurreren met de grote winkels. Hierdoor zijn de producten niet het hele jaar door voor iedereen toegankelijk. Soms ontstaat er een concurrentie met lokale winkeliers, waardoor het voor de lokale beleidsmakers vaak moeilijk is om korte keten initiatieven te steunen. Een verkooppunt realiseren op de boerderij vergt infrastructurele ingrepen en investeringen. Ook moet de landbouwer een deel van zijn tijd investeren in de verkoopactiviteiten.
3. Spoor 3: verken de mogelijkheden van stadslandbouw 3.1. Uitgangspunt Alhoewel stadslandbouw niet de belangrijkste focus is in dit onderzoek, heeft het toch zijn betekenis. Voorgaande sporen worden immers ondersteund en aangejaagd door de ontwikkeling van stadslandbouw. Het gaat om landbouw ín de stad 11 die de stad mogelijk van binnenuit mee verandert, meer duurzaam maakt en via voedselproductie opnieuw aanknoopt bij het platteland en het natuurlijk milieu. In de voorgestelde strategieën in dit spoor wordt er op zoek gegaan naar knooppunten waar stad en platteland elkaar kunnen versterken door het creëren van toegevoegde waarde, met een focus op de toegevoegde waarde voor de landbouw. In de voorgaande sporen werd hiertoe vooral gekeken naar stadsgerichte ontwikkelingen in de landbouw. In dit spoor kijken we
11
28
Gelet op de hoger aangehaalde verstedelijking van Vlaanderen, is de definitie van wat stad is en wat niet, problematisch. We volstaan met de omschrijving dat het gaat om landbouw en vooral voedselproductie in sterk versteende gebieden (stadskernen, 19de eeuwse en 20ste eeuwse stadsuitbreidingen).
veeleer vanuit de stad naar het ruraal gebied om deze relatie te versterken: “landgerichte stadsbouw” in plaats van “stadsgerichte landbouw”. Stadslandbouw biedt immers een maatschappelijke meerwaarde op gebied van voedselvoorziening en ecologie, maar daarnaast ook voor sociaal-culturele aspecten. Deze maatschappelijke meerwaarde kan zowel in de stad als op het platteland toegevoegde waarde creëren.
3.2. Toekomstgerichte oplossingen Stadslandbouw is een initiatief dat momenteel in Kortrijk nog maar zeer beperkt wordt uitgeoefend. Verdere uitbouw hiervan kan zeker een opportuniteit zijn voor de regio.
3.2.1. Landbouw in de stad kent een maatschappelijke meerwaarde 1) Voedselzekerheid, voedsel en gezondheid
Stadslandbouw kan een belangrijke rol spelen in lokale voedselproductie, verwerking en marketing en zo bijdragen tot de voedselzekerheid van de steden en voornamelijk van arme en benadeelde groepen. Voedsel kweken in steden kan voor de minder gegoeden toegang tot groenten en fruit betekenen en ze behoeden voor welvaartsziekten. Er wordt gedacht dat de stadslandbouw een positief effect op de stedelijke luchtkwaliteit, en dus op de gezondheid, kan hebben. Meehelpen op de boerderij is ontspannend en ontstressend en zo positief voor de gezondheid.
2) Ecologie
Stadslandbouw vergroent de stad.
OMGEVING-ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Stadslandbouw draagt bij tot het beheer van natuur en landschap in en om de stad. Groene, open ruimten hebben een verkoelend effect (microklimaat) op de stad en verbeteren de luchtkwaliteit. Het telen van voedsel in steden kan bijdragen tot herstel van biodiversiteit, bv. omdat het als corridor fungeert. Stadslandbouw kan een belangrijke rol spelen in het waterbeheer nabij steden door het opvangen van overtollig regenwater alsook in het groenbeheer van steden. Nabijheid tussen producent en consument zorgt voor minder transport (minder CO2-uitstoot), minder verpakkingsmateriaal en zijn er minder koelplaatsen voor de voedingsproducten nodig. Betreffende afvalverwerking heeft stadslandbouw eveneens voordelen: organisch afval (van gezinnen) en overschotten van voedsel kunnen worden gecomposteerd, eventueel gepaard gaand met energieproductie. Stadslandbouw biedt de mogelijkheid om kringlopen in de stad sluitend te maken en reststromen te hergebruiken. In de glastuinbouw kan energie bespaard worden door bv. gebruik te maken van warmtekrachtkoppelingen met stedelijke of industriële functies.
3) Sociaalculturele meerwaarde:
Stadslandbouw kan bijdragen tot de ontwikkeling van een gemeenschapsgevoel (sociale cohesie). Dit is bijvoorbeeld het geval bij volkstuinen en de vormen van ‘community supported agriculture’. Er wordt informatie uitgewisseld over de beste teelttechnieken, er worden zaadjes uitgewisseld, er is sociale controle, etc. Stadslandbouw kan een positief effect hebben op het welzijn. Werken of ontspannen in de buitenlucht kan een therapeutisch effect hebben. Stadslandbouw kan zo een rol spelen in de zorg, bv. door het opvangen van gehandicapten of ex-gedetineerden. Naast het telen van voedsel, wordt meestal ook gefocust op sociale vaardigheden en zelfzekerheid van deze groepen. Stadslandbouw is een goed middel voor educatie over voeding, gezondheid, geschiedenis van een streek, natuur, etc. Je kunt er leren wat je eet, hoe het geteeld of gekweekt wordt en je wordt je bewust
van de seizoenen. Zo kunnen kinderen bewustgemaakt worden van het belang van gezonde en duurzame voeding. Naast educatie van schoolkinderen kan het ook gaan om bv. tuiniercursussen voor volwassenen. Stadslandbouw draagt ook bij tot een gevarieerde en recreatief aantrekkelijke woonomgeving voor stedelingen. Stadlandbouw kan ook bijdragen tot sensibilisering en bewustmaking bij de stadsbewoners. Op deze manier wordt de band met en de interesse in het platteland aangesterkt.
4) Economische meerwaarde:
De korte keten zorgt voor financiële voordelen voor producent en consument. Landbouw is een goedkopere manier van groenbeheer van de stad. Stadslandbouw zorgt voor werkgelegenheid.
3.2.2. Landbouw in de stad ondersteunt nieuwe relaties tussen stad en land In het gehanteerde concept van stadslandbouw staat niet slechts de voedselproductie van de landbouw centraal, maar de veel bredere vraag welke nieuwe verbindingen er kunnen worden gelegd tussen stad en platteland. Uitgangspunt daarbij is dat de potenties van de landbouw volop worden benut. Bovendien is de omslag aan de orde van aanbod- naar vraagsturing. In de landbouw staat immers traditioneel aanbodsturing centraal. De individuele ondernemer heeft doorgaans weinig invloed op de vraag. Bovendien worden landbouwmarkten gekenmerkt door een groot aantal aanbieders. Ketens worden gekenmerkt door een groot aantal producenten en een groot aantal consumenten. Een uitdaging is om het ontwerp voor stadslandbouw vraaggestuurd te ontwikkelen. Dat betekent dat een scherpe vraagarticulatie vanuit de stad de basis kan vormen voor het ontwerp. Daarbij kunnen ook nieuwe functies van de landbouw aan bod komen, zoals de vraag welke bijdrage de landbouw kan leveren op 29
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
het vlak van cultuur en natuur, maar ook op vlak van innovatieve technieken, expertise en kennis. In plaats van concentratie op deelontwerpen en deelinitiatieven ligt de uitdaging hier in een integraal ontwerp voor het gehele gebied. Opportuniteiten voor het ruraal gebied liggen hier mogelijk in de sensibiliserende en kennisoverdragende aspecten van stadlandbouw. Door stedelingen terug dichter bij de voedselproductie te brengen, kan de interesse in en daarmee de band met het platteland aangesterkt worden, waardoor een potentieel onbenutte afzetmarkt van stedelingen bereikt kan worden. Anderzijds kan het aanbieden van technische kennis en innovatieve technieken vanuit het ruraal gebied mogelijk een economische meerwaarde opleveren voor de landbouw. Landbouwers kunnen immers hun kennis en vaardigheden aanbieden als diensten naar de stad toe.
Evenementen als oogstfeesten, markten en workshops zorgen voor extra inkomsten. Ook kunnen landbouwbedrijven met gronden in de stad omgevormd worden tot CSA-bedrijven. CSA staat voor Community Supported Agriculture: landbouw gedragen door een gemeenschap. De deelnemers ontvangen een deel van de oogst en hebben inspraak in de bedrijfsvoering. Het CSA-bedrijf (of ook ‘Community Connected Farm’) creëert ontmoetingskansen voor de deelnemers via educatieve momenten, boerderijfeesten en meewerkdagen. Het vrijwaren van landbouwgronden in de sterk verstedelijkte ruimte is een uitdaging
voor
het
ruimtelijk
beleid.
In
het
Kortrijkse
zijn
nog
enkele
landbouwenclaves aanwezig, zoals rond de Schapershoeve en de Heerlijkheid van Heule.
instrumenten en voorbeelden In de havenzone tussen Rotterdam en Schiedam is dit jaar de stichting ‘Uit je eigen
Ook particuliere initiatieven met betrekking tot stadslandbouw kunnen door de
stad’ gestart met de eerste grote stadsboerderij van Nederland. In Antwerpen is
overheid ondersteund worden. In Kortrijk zijn er al enkele lokale initiatieven actief,
een ondernemer ook op zoek naar een locatie om de eerste - weliswaar kleine -
zoals de het projecten voor samentuinieren ‘Leilekkerland’ van Velt en ‘De
stadsboerderij op te richten in de binnenstad. In Gent springt de vzw De Sleutel dan
Warande’ en het volkstuinencomplex ‘De venning’.
weer op collectieve stadslandbouw met de opstart van een aantal stedelijke biogroentekwekerijen. De echte ‘stadslandbouw’ ofwel ‘landbouw in de stad’ is een activiteit die op een zekere schaal moet worden uitgevoerd. Landbouw in de stad kan door de overheid georganiseerd worden door bijvoorbeeld het aanstellen van een stadslandbouwer en het realiseren van een stadsboerderij. De boer beheert de groene ruimte van de stad, en het stadsbestuur levert akkergronden aan de stadsboerderij. Het erf van de boerderij ligt op een terrein van de stad. Een voorbeeld hiervan is de stadsboerderij van Almere. Deze Stadsboerderij is echter meer dan een landbouwbedrijf. Door activiteiten op het gebied van educatie, zorg en onderzoek wil de Stadsboerderij stadsbewoners betrekken bij het boerenwerk, hen bewust maken van de waarde van de aarde en zinvol werk bieden. Zij organiseert lessen, excursies en andere publieksactiviteiten voor uiteenlopende doelgroepen. In het project ‘Uit je eigen stad’ in Rotterdam worden naast groenten en fruit ook kippen en vissen gekweekt voor consumptie. De producten kunnen verkocht worden in een eigen winkel en eventueel in een bijhorend restaurant. 30
OMGEVING-ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
III. Verder onderzoek, verder proces
31
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
32
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1. Inleiding Zoals hoger al aangegeven, evolueerde voorliggend onderzoek van een haalbaarheidsstudie omtrent landbouwondersteunende nevenactiviteiten naar een meer globaal perspectief op landbouw in het Kortrijkse. Dat houdt in dat de probleemstelling werd geherformuleerd en dat nieuwe sporen voor onderzoek niet allemaal konden worden ontwikkeld. Voorliggende nota ontwikkelt daarom vooral een redenering met betrekking tot de toekomst van de peri-urbane landbouw rond Kortrijk. De tekst heeft deels een hypothetisch karakter en is een aanzet voor verder onderzoek en vooral van verdere procesvoering daarrond. Voorliggende nota kan dus worden beschouwd als een startnota die aanknopingspunten aanreikt voor een vervolg.
2. Verder onderzoek Aangezien tijdens dit onderzoek gaandeweg het belang van een bredere focus duidelijk werd, werden stilaan ook leemten in de kennis zichtbaar die moeten worden uitgediept. Deze factoren maken ook deel uit van de noodzakelijke systeemanalyse van de lokale landbouw- en voedselsystemen zoals aangehaald in deel II.2: kennis van structurele factoren achter de landbouwverbreding in het Kortrijkse: grondmarkt en grondeigendom, samenstelling van de landbouwinkomens, structuur van de toeleverings-, verwerkings- en distributiesector, … kennis van de aanwezige innovatiecapaciteit van de landbouw in het Kortrijkse: opzoeken van mogelijke vernieuwers met behulp van interviews, workshops en aanwezigheid op streekactiviteiten, verdere en meer gedetailleerde doorlichting van de aanwezige verbreding en korte keten initiatieven kennis van de markt in het Kortrijkse: opzoeken van mogelijke gebruikers, inschatting van marktaandeel op basis van
bevolkingskenmerken (demografie, inkomen, opbouw van het inkomen, …) kennis van de verstening van de open ruimte rond Kortrijk: verdere doorlichting van functiewijzigingen, niet landbouwgerelateerde nevenactiviteiten en zonevreemde woningen, bijvoorbeeld met behulp van steekproeven op het terrein kennis van de structurele factoren van verstedelijking rond Kortrijk: economisch beleid, mobiliteitsbeleid, woonbeleid, financieel en fiscaal beleid, ruimtelijke ordening, eigendomsrecht, …
Verder zijn ook creatieve verkenningen van de toekomstmogelijkheden aangewezen: verkenning van mogelijkheden tot ruimtelijke verandering met behulp van ontwerpend onderzoek uitwerken van mogelijke ruimtelijke differentiaties van de aanzetten tot visie betrekken in het onderzoek van visies van gemeenten op landbouw en open ruimte verder uitbouwen van lokale voedselsystemen en korte keten initiatieven Tenslotte stelt zich ook de vraag naar het juiste schaalniveau van verder onderzoek. Zowel meer gedetailleerd case study werk als meer regionaal onderzoek zijn aangewezen. Het eerste kan bijdragen tot inzicht in achterliggende mechanismen. Uit het tweede moet blijken of verschillen zichtbaar worden tussen het gebied rond Kortrijk en het gebied daarbuiten.
3. Verder proces Voorliggend onderzoek kwam - gelet op de beperkte ambitie ervan - tot stand in een beperkte groep. Daadwerkelijke visievorming is best ingebed in een proces waarin diverse betrokkenen, expertises, creatieve inbreng, 33
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
voor- en tegenstem enz. worden betrokken. Het is bijgevolg een uitdaging een meer voldragen visie te laten ontwikkelen door deze actoren en tegelijk ook daadwerkelijke veranderingen op het terrein te initiëren. Voorliggende nota kan helpen dit proces op te starten. De suggesties van verder onderzoek zijn eveneens aanknopingspunten maar worden in dergelijk proces vermoedelijk bijgestuurd.
34
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
BIJLAGEN
35
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
36
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
I. Bestaande ruimtelijke structuur
37
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
38
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1. Situering onderzoeksgebied In de analyse onderzochten we Kortrijk en omliggende (deel)gemeenten. Ook werd meer gedetailleerd onderzoek verricht in twee exemplarische gebieden binnen dit geheel (blauw aangeduid in figuur 1). De beschreven dynamieken zijn ongetwijfeld ook terug te vinden in gebieden buiten deze afbakening.
Macro+: de ruimere regio van de Eurometropool Lille-Kortrijk-Tournai
Macro: Kortrijk en omliggende (deel)gemeenten, namelijk Waregem, Sint-Eloois-Vijve, Desselgem, Beveren-Leie, Harelbeke, Bavikhove, Hulste, Kuurne, Deerlijk, Zwevegem, Otegem, Heestert, Moen, SintDenijs, Kooigem, Heule, Kortrijk, Bissegem, Bellegem, Rollegem, Marke, Aalbeke, Lauwe, Rekkem en Menen.
Meso: twee exemplarische gebieden Gebied noordoost: Harelbeke Deerlijk, Beveren-Leie, Desselgem, Sint-Eloois-Vijve, Waregem Gebied zuid: Kooigem, Bellegem, Rollegem, Marke, Aalbeke,
39
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 1:
40
situering onderzoeksgebied
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
2. Evolutie van de verstedelijking 2.1. Kortrijk in Vlaanderen, één van de stadsgewesten Het onderscheiden van stedelijke gebieden enerzijds en landelijke gebieden anderzijds beperkt zich al lang niet meer tot het bepalen van de traditionele (gemeentelijke) grenzen van een stad. De stedelijke activiteiten en bijgevolg ook de stedelijke morfologie zijn over een groter gebied uitgespreid. Deze nieuwe regionale stedelijkheid wordt vaak beschreven door het definiëren van stadsgewesten (Van der Haegen et al., 1996). Dit stadsmodel komt overeen met een economisch model van sterke groei dat in Europa vooral in de jaren zestig tot ontwikkeling kwam. De stadsgewesten zijn de weerspiegeling van een enge functionele en structurele band tussen een grotere stad en een aantal omliggende gemeenten, de banlieue. Deze structurele band omvat vooral de woon- en werkfunctie, de schoolfunctie en de migraties. De sterke relatie van de banlieue gemeenten met de stad is een gevolg van de (stedelijke) dynamiek die onder andere tot uiting komt door de groei van de bevolking, de bebouwing en ook een toename in welstand (NIS, 1996; Kesteloot, 2001). Onderstaande kaart geeft al de stadsgewesten en de forensenzones in België weer. Kortrijk, Kuurne en Harelbeke zijn aangeduid als agglomeratie. Dit komt overeen met het landschapsdeel dat aaneensluitend bebouwd is met huizen, openbare gebouwen, industriële en handelsuitrustingen, met inbegrip van de tussenliggende verkeerswegen, parken, sportterreinen, enz. volgens de gemeentegrens. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat voor Kortrijk als fusiegemeente een nuancering aan de orde is, aangezien de deelgemeenten Bellegem, Rollegem en kooigem een relatief landelijk karakter hebben en eerder in de categorie forenzenwoonzone thuishoren, zoals het aangrenzende Zwevegem.
Wevelgem is volgens de studie een banlieue. De bevolkingsontwikkeling wordt er in belangrijke mate door suburbanisatie vanuit het centrum bepaald. Zowel het wonen als de bedrijven en instellingen worden in de banlieue gekenmerkt door een extensieve vorm van bodemgebruik. Morfologisch doet ze landelijk aan terwijl ze functioneel stedelijk is. Het stadsgewest is het geheel van de agglomeratie en de banlieue. Het is de ruimte waarin basisactiviteiten van de stedelijke gemeenschap, namelijk wonen, werken, opvoeden, winkelen, cultuurbeleving en ontspanning in overwegende mate gelokaliseerd zijn. Tussen deze activiteiten bestaan intense relaties, zodat een functioneel geheel wordt gevormd dat in belangrijke mate naar de traditionele kernstad georiënteerd blijft.
Figuur 2:
stadsgewesten in België (Bron: Van der Haegen et al, 1996)
41
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Zwevegem, Deerlijk, Lendelede en Wevelgem zijn aangeduid als forenzenwoonzone. Deze zone is voor een belangrijk deel van de tewerkstelling op het stadsgewest aangewezen en wordt gekenmerkt door een sterke ontwikkeling van de autochtone pendel. De peri-urbane ruimte is grotendeels terug te vinden in de banlieue en de forensenwoonzone (Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS), 1996).
Figuur 4:
Figuur 3:
Typologie van de gemeenten op basis van de omgevingskenmerken naar verstedelijking en verstedelijkingsdruk (bron: Kadaster, 1990-2001) (recentere beelden enkel voor Vlaanderen – bv Cazaux G. et al (2007) p. 5)
Ondertussen werden ook andere methoden toegepast om de graad van verstedelijking in Vlaanderen weer te geven (zie figuur 4). Hieruit blijkt dat de stadsgewesten aan elkaar groeien en dat gebieden buiten de stadsgewesten (Kempen, Heuvelland, Midden West-Vlaanderen, …) in grote mate verstedelijken. In de voorbije twee decennia heeft het gebied Kortrijk - Waregem - Roeselare zich ontwikkeld tot een aaneengesloten verstedelijkt gebied dat bovendien naar het gebied Lille - Roubaix Tourcoing toegroeit. De landbouw in heel dit gebied kan men bij uitstek beschouwen als peri-urbaan.
2.2. Geschiedenis van verstedelijking rond Kortrijk
12
De regio Kortrijk is nog steeds een perifeer gelegen gebied in België. Kortrijk ligt dichter bij de Noord-Franse metropool Lille dan bij de Vlaamse Ruit en sluit er ook in vele opzichten zeer nauw op aan. Tot het einde van de de 18 eeuw was de ruimte in de regio Kortrijk voornamelijk georganiseerd rond de twee-eenheid van stad en platteland. Het bodemgebruik werd in belangrijke mate bepaald door de eigenschappen van de bodem en de waterhuishouding. De eerste vlasactiviteiten in de vruchtbare Mandel- en Leievallei gaan de de terug tot de 14 eeuw. In de 18 eeuw kende het vlas een heropleving.
12
42
stedelijke gebieden in Vlaanderen en omgeving (bron: Tempels et al (2012)) – lichtrood = continu stedelijk weefsel (Corine Land Cover, 2006), donkerrood = stedelijke gebieden (ESRI Data & Maps, 2002), zwart = discontinu stedelijk weefsel en industriële of commerciële eenheden (Corine)
Zie hiervoor onder andere De Meulder, B., Hoornaert, S., Van Herk, K. (2010)
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Maar vooral tussen 1850 en 1960 ontwikkelde de regio Kortrijk zich tot een van de belangrijkste Europese productiecentra van de vlasvezel. Het kanaal Kortrijk – Bossuit legde een verbinding tussen Schelde en Leie. Samen met de aanleg van een spoorwegennetwerk (1838-1869) luidde het kanaal in de regio Kortrijk het tijdperk van de industrialisatie in. Vanaf nu was de verbinding met het Henegouwse steenkoolbekken een feit, wat van groot belang was voor de levering van energie voor de opkomende industrieën. De regio kende een bescheiden bevolkingsaangroei en telde in 1900 164.860 inwoners of 33.666 gezinnen. De aangroei van de bevolking was vooral opmerkelijk in de gemeenten met een concentratie van grens- en vlasarbeiders (Bissegem, Kortrijk, Menen, Lauwe, Marke, Wevelgem en Kuurne). De landbouwoppervlakte veranderde weinig (36.323 ha in 1895). Het bosbestand nam sterk af met circa 1.000 hectare tot 447 ha.
Figuur 5:
1850, nieuwe bloeiperiode vlasnijverheid (bron: De Meulder, Hoornaert, Van Herk, 2010)
Ondanks de twee wereldoorlogen kende de regio een bevolkingsaangroei van 164.860 in 1900 naar 222.080 inwoners in 1947. Dit zette zich vooral door in de Leievallei, waar de vlasnijverheid tewerkstelling en sterke groeikansen bood. Door deze bevolkingsaangroei maar ook door een sterke gezinsverdunning verdubbelde het aantal gezinnen bijna tot 65.881. Het landbouwareaal nam af tot 32.257 ha in 1950. Het bosbestand nam lichtjes af tot 362 ha. Na de tweede wereldoorlog kende de regio Kortrijk een aanzienlijke bevolkingsaangroei tot 271.485 inwoners. Door de suburbanisatie zette deze groei zich vooral door in de randgemeenten van de steden. Het aantal gezinnen steeg tot 87.014. Het landbouwareaal verminderde sterk tot 23.890 ha in 1979. Voor de eerste keer sinds de middeleeuwen kende het bosbestand een kleine aangroei tot 469 ha. In de periode 1950 – 1980 werd ongeveer 763 ha industriezones aangelegd.
Figuur 6: 2005, verdere verstedelijking in de Regio (bron: De Meulder, Hoornaert, Van Herk, 2010)
43
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Het bevolkingsaantal bleef min of meer stabiel tot 277.786 inwoners in 2001. De suburbanisatie zette zich nog sterk door. Door gezinsverdunning en vergrijzing van de bevolking steeg het aantal gezinnen vrij sterk tot 110.273. Het landbouwareaal nam gestaag af tot 22.142 ha. Het bosareaal kende een opmerkelijke aangroei tot 539 ha.
Vooral de oevers van de Leie zijn ter hoogte van het studiegebied en verderop het gebied richting Roeselare heel erg verstedelijkt. Meer naar het zuidwesten toe (richting Rijsel) is de verstedelijking nog groter en kunnen we spreken van een bijna aaneengesloten bebouwd weefsel. Ten zuiden van Kortrijk treffen we veeleer kleine landelijke kernen aan die zich in het glooiend landschap hebben ontwikkeld.
2.3. Eurometropool Kortrijk - Lille Het Kortrijkse vormt samen met Lille, Roubaix, Tourcoing, Mouscron, Kortrijk, Waregem, Roeselare een steeds meer verstedelijkt gebied overheen lands- en gewestgrenzen (figuur 4). Een gelijkaardige evolutie als de verstedelijking rond Kortrijk zien we in het arrondissement Rijsel (zie hoofdstuk V). Verder onderzoek naar de toekomstmogelijkheden van de peri-urbane landbouw in het Kortrijkse zou best in dit groter gebied worden gepositioneerd, bijvoorbeeld om na te gaan of en waar een overgang bestaat van intensieve peri-urbane landbouw rond de steden Kortrijk, Roubaix en/of Lille naar een minder intensieve landbouw verder weg van de steden. In voorliggend onderzoek kunnen we hier niet op ingaan.
3. Bestaande ruimtelijke structuur van het Kortrijkse Het Kortrijkse is heel sterk oost-west georiënteerd omwille van de loop van zowel de Leie als de Schelde. Beide waterlopen hebben het landschap gevormd en de ontwikkelingen gestructureerd. Het ScheldeLeie interfluvium ten zuiden van Kortrijk is duidelijk waarneembaar als de oost-west gerichte heuvelrug. Deze heuvelrug bepaalt er in belangrijke mate het landelijke karakter. De valleien van de Leie en de Schelde zijn als natuurlijk-landschappelijke structuur zeer waardevol. De verschillende nederzettingen hebben zich in de loop van de geschiedenis in het gebied ontwikkeld, talrijke infrastructuren zijn gevolgd. 44
Als belangrijkste infrastructuren onderscheiden we de E17, de R8 (ring rond Kortrijk) en de E403, de N43, de N50 en een tweetal spoorlijnen. Het kanaal Kortrijk-Bossuit is de natte verbinding tussen de Leie en de Schelde. Langs deze infrastructuren hebben zich naast stadscentra ook heel wat bedrijventerreinen gevestigd. De grote aaneengesloten open ruimte bevindt zich hoofdzakelijk ten zuiden van de E17. Deze is grotendeels als landbouwgebied in gebruik. In heel de regio zien we een relatief evenwichtige verdeling van graslanden en akkers/grasakkers. Een aantal open ruimte verbindingen maken de verbinding met het gebied ten noorden van de Leie.
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 7:
Bestaande ruimtelijke structuur op macroschaal 45
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
4. Bestaande ruimtelijke structuur van de exemplarische gebieden In de omgeving van Kortrijk kunnen we verschillende deelruimten onderscheiden. De twee exemplarische gebieden geven een beeld van de grote ruimtelijke differentiatie. Voor een overzicht van de twee exemplarische gebieden zie figuur 1.
4.1. Fysisch systeem en ruimtelijk natuurlijke structuur
Het gebied is overwegend vlak tot licht hellend. De E17 en een aantal brugconstructies zijn de enige verhevenheden binnen het plangebied. De alluviale insnijdingen zijn heel duidelijk zichtbaar Figuur 8:
46
hellingenkaart
Het gebied is licht glooiend met de oost-west georiënteerde heuvelrug als duidelijk hoogteaccent.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 9:
bodemkaart
47
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
4.2. Landgebruik
Figuur 10:
48
grondgebruikskaart
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 11:
landbouwgebruikskaart 2002
49
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
4.3. Bestaande ruimtelijke structuur exemplarisch gebied noordoost Het exemplarisch gebied ten noordoosten van Kortrijk wordt gekenmerkt door:
een zeer verspreide en sterke verstedelijking (zowel wonen als bedrijvigheid) In het gebied is de bebouwing zeer geconcentreerd in de zone langs de Leie tussen Kortrijk en Waregem. Centraal in het gebied is de kern van Deerlijk gelegen met onmiddellijk daarop aansluitend een zeer verstedelijkte zone langsheen de E17. Verschillende bebouwde linten verbinden de kernen onderling waardoor het gebied zeer versnipperd is (foto 1).
een doorsnijding met een aantal bovenlokale infrastructuren Naast de Leie doorkruisen een aantal noordoostelijk gerichte infrastructuren het gebied: de E17, de spoorlijn Kortrijk – Gent en Kortrijk - Anzegem alsook de N43, de“oude baan” richting Gent (foto 6). Deze infrastructuren zijn sterk structurerende lijnelementen die de ontwikkeling van het omliggende gebied in sterke mate bepaalden. De N382 en N36 vormen verbindingen in noord-zuidrichting. Daarnaast doorkruisen een aantal hoogspanningsleidingen het gebied. De Gaverbeek is op bepaalde plaatsen duidelijk herkenbaar in het landschap.
het vlakke reliëf Het gebied is overwegend vlak. Enkel de E17 en een aantal bruggen zijn verheven boven het maaiveld. In het zuiden van het gebied is het reliëf eerder licht golvend.
een zeer versnipperd open ruimte gebied landschappelijke entiteiten met agrarisch gebruik
50
met
gesloten
De Leievallei in het noorden van het gebied vormt het meest laaggelegen gebied van Waregem. De kanalisering van de Leie zorgde voor een versnippering van de Leievallei. Kenmerkend zijn de afgesneden meanders langsheen de Leie. Langsheen de Leie zijn ook verschillende bedrijvenfuncties gelegen. Het versnipperd open-ruimtegebied (foto 4) is een typisch openruimtegebied ingesloten door bebouwing in de verstedelijkte as Menen-Kortrijk-Waregem. Het wordt doorsneden door infrastructuren, woonlinten en clusters van woonbebouwing en bedrijvigheid. Grootschalige bedrijfsgebouwen domineren het landschap (foto 3). De open ruimte kent voornamelijk een agrarisch gebruik en wordt tevens gecompartimenteerd door groenelementen. Verspreid in het gebied komen beekvalleien voor die vaak nog waardevolle elementen bevatten (Gaverbeek). Het oostelijk open-ruimtegebied is een landschappelijk waardevol geheel met landbouw als belangrijkste ruimtegebruiker en verspreid enkele kleine landschapselementen (foto 2 & 5).
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
versnipperd agrarisch gebied (wonen)
serres en kleine landschapselementen
versnipperd agrarisch gebied (bedrijvigheid)
spoorlijn Gent - Kortrijk
plantenkwekerij
oude baan Gent - Kortrijk
Foto’s exemplarisch gebied noordoost
51
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
4.4. Bestaande ruimtelijke structuur exemplarisch gebied zuid Het exemplarisch gebied ten zuiden van Kortrijk wordt gekenmerkt door:
eerder gebundelde bebouwing in kleinere kernen De bebouwing is eerder geconcentreerd in kleinere landelijke kernen (Bellegem, Aalbeke en Kooigem). Marke, in het noorden van het gebied en eerder randstedelijk, maakt dan eerder deel uit van de sterk verstedelijkte Leievallei en heeft een eerder verspreide bebouwing (cfr. gebied noord). De nederzettingsstructuur van het buitengebied wordt, naast de kern- of infrastructuurgebonden ontwikkelingen, gekenmerkt door een verspreid bebouwingspatroon van individuele woningen en landbouwbedrijven.
een doorsnijding met een aantal bovenlokale infrastructuren Het gebied wordt eveneens doorsneden door een aantal bovenlokale infrastructuren: de snelwegen E17 en E 403 en de gewestweg N50 vormen de belangrijkste. Veel minder dan in het gebied rond Waregem zijn deze doorsnijdingen voelbaar op het terrein.
het golvend reliëf Het golvend reliëf is zeer karakteristiek voor het gebied. De drie grootste kernen in het open landschap bevinden zich op een heuvelrug. Bellegem bevindt zich ongeveer op de kamlijn, Aalbeke ten noorden ervan en Rollegem ten zuiden ervan. Op bepaalde plaatsen zijn zeer kwalitatieve vergezichten waarneembaar.
groter aaneengesloten agrarisch gebied met eerder open landschappelijke gehelen Het zuiden van het gebied wordt gekenmerkt door het homogene karakter. De bodem bestaat uit leem. De landbouw is er hoofdzakelijk grondgebonden (akkerbouw en veeteelt). Op de hoogste punten bevindt de ondoordringbare klei zich op geringe diepte. Deze gronden
52
zijn geschikt voor weilanden en minder voor akkerbouw. Landschappelijk betreffen het eerder uitgestrekte en open gehelen. Rond Marke en Aalbeke is het agrarisch gebied eerder versnipperd door de schaal van de landbouwbedrijven, de aanwezigheid van woonlinten, verspreide woningen en ambachtelijke en industriële bedrijven.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
vergezicht
sterke agrarische activiteit
beboste heuveltoppen
verspreide landbouwbedrijven
eerder versnipperd regio Marke
Kleine landschapselementen
Foto’s exemplarisch gebied zuid
53
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 12:
54
bestaande ruimtelijke structuur exemplarisch gebied noordoost
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 13:
bestaande ruimtelijke structuur exemplarisch gebied zuid
55
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
56
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
II. Bestaande agrarische dynamiek
57
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
58
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1. Geschiedenis van de Belgische landbouw na WO II De ontwikkeling van de hedendaagse landbouw na WO II is onderdeel van de opbouw van de Fordistische consumptiemaatschappij, gebaseerd op massaproductie, massaconsumptie en overheidsingrijpen in functie daarvan. De Europese landbouwpolitiek is daarin een belangrijke factor die sinds het verdrag van Rome (1957) en de conferentie van Stresa (1958) gericht was op zelfvoorziening en productiviteitsverhoging. De landbouwpolitiek bevorderde mechanisering, schaalvergroting van bedrijven, intensivering, specialisatie, niet-grondgebonden activiteiten, industrieel geproduceerde inputs en een focus op kwantiteit, door landbouwinkomens te ondersteunen met behulp van een systeem van gewaarborgde prijzen. Omwille van problemen met overproductie, milieubelasting, afname van de agrarisch actieve bevolking en de toenemende druk op (en het verdwijnen van) kleinere bedrijven. Sinds 1992 wijzigde het Europees beleid in enkele stappen (zie Van Huylenbroeck et al 2005, p. 23) naar een directe inkomenssteun voor landbouwers, los van de geproduceerde hoeveelheden maar met voorwaarden omtrent milieu, decentralisatie, multifunctionaliteit en kwaliteit (gezondheid, voedselveiligheid, dierenwelzijn, financiële discipline, …).
2. Huidige dynamieken in de landbouw Historisch gezien heeft de landbouw in Vlaanderen altijd een belangrijke economische rol gespeeld. Als traditionele voedselleverancier neemt de landbouw een groot aandeel van het areaal in. Een belangrijke troef is dat onze landbouw kan werken op relatief goede en vruchtbare landbouwgrond en profiteert van een gematigd klimaat. Net als in andere industrielanden is het economische belang van de primaire sector in ons
land de voorbije decennia geslonken. In absolute cijfers lijkt het economisch belang van de land- en tuinbouw eerder beperkt, maar binnen de ruimere agrovoedingssector is de sector onmisbaar voor onze samenleving. De agro-voedingssector vervult belangrijke maatschappelijke opgaven, geeft blijk van dynamiek en zin voor innovatie en kan zich meten met de concurrentie in het buitenland. Het belang en de impact van de Vlaamse land- en tuinbouw kan beschreven worden aan de hand van verschillende indicatoren die betrekking hebben op de economische context, structurele kenmerken, sociale aspecten en milieueffecten, meer uitgebreide informatie hierover is beschikbaar in het Landbouwrapport (LARA).
3. De sector in cijfers De geraamde eindproductiewaarde van de Vlaamse land- en tuinbouw bedraagt in 2011 5,1 miljard euro. 63% is afkomstig van de veeteelt, 28% van de tuinbouw en 9% van de akkerbouw. De producten die in Vlaanderen het meest bijdragen tot de omzet zijn varkensvlees (1,4 miljard euro), zuivel (720 miljoen euro), rundvlees (670 miljoen euro), groenten (570 miljoen euro) en sierteelt (510 miljoen euro). Vlaanderen is goed voor ongeveer drie kwart van de nationale eindproductiewaarde. Met uitzondering van een aantal akkerbouwproducten (granen, suikerbieten), neemt Vlaanderen voor de belangrijkste producten duidelijk meer dan de helft voor zijn rekening. In 2010 bewerkte de Vlaamse land- en tuinbouw volgens gegevens van de mei-enquête een oppervlakte van 616.866 ha. Daarvan nemen weiden, grasland en voedergewassen (vooral maïs) met 60% het grootste aandeel voor hun rekening Het grote areaal voedergewassen illustreert het belang van de rundveehouderij in Vlaanderen: 51% van de landbouwbedrijven houdt runderen.
59
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Ons land is voor heel wat voedingsproducten zelfvoorzienend. De productie dekt met andere woorden de consumptie. Uit cijfers van de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie blijkt dat de Belgische zelfvoorzieningsgraad voor aardappelen 251% bedraagt, voor varkensvlees 239%, voor verse vloeibare melkproducten 149%, voor witte suiker 148%, voor rund- en kalfsvlees en voor groenten 136%, voor kippenvlees 117%, voor eieren 104%, voor fruit (zonder citrusvruchten) 78% en voor graan 52%. De totale Belgische handel in landbouwproducten laat in 2010 een handelsoverschot optekenen van 4,2 miljard euro. De totale uitvoer is goed voor 32,6 miljard euro, terwijl de invoer van landbouwproducten 28,5 miljard euro bedraagt. Het aandeel van de invoer en de uitvoer van landbouwproducten in de totale Belgische handel bedraagt respectievelijk 8,8% en 9,2%. De agrarische sector vertegenwoordigt ongeveer een kwart van het totale handelsoverschot van 16,4 miljard euro. De landbouwsector evolueert pijlsnel. De schaalvergroting en de professionalisering zetten zich voort. Het aantal landbouwbedrijven neemt gestaag af en ligt nu bij 28.331 eenheden. Ten opzichte van 2000 is de gemiddelde oppervlakte cultuurgrond per bedrijf met 40% gestegen tot 21,8 ha. Ook de gemiddelde grootte van de veestapel per bedrijf stijgt continu. Zo heeft een rundveebedrijf in 2010 gemiddeld 90 runderen, een varkensbedrijf 1.174 varkens, en een pluimveebedrijf 32.755 vleeskippen. Ten opzichte van 2000 is dat een stijging van respectievelijk 31%, 49% en 37%. Verder blijkt dat de landbouwer diversifieert. Hij verruimt steeds meer zijn werkveld tot buiten de traditionele landbouwonderneming met activiteiten als thuisverwerking en -verkoop van hoeveproducten, hoevetoerisme, zorgfuncties, landschaps- en natuurbeheer. 19% van alle Vlaamse landbouwers onderneemt in 2010 een verbredingsactiviteit. Dat is bijna een vijfde meer dan in 2009. Zo zijn er 2.756 unieke landbouwers die een beheersovereenkomst in landschaps- en natuurzorg lopen hebben, 935 60
hoeveproducenten, 688 loonwerkers, 397 actieve zorgboerderijen, 286 bedrijven met hoevetoerisme, 261 landbouwbedrijven die energie produceren om te verkopen en 150 landbouwbedrijven die plattelandsklassen ontvangen.
4. Situatie in het onderzoeksgebied Om een beter zicht te krijgen op de aanwezigheid van de landbouw in het gebied rond Kortrijk, werkten we met behulp van de verrijkte kruispuntdatabank voor ondernemingen (VKBO) een methodiek uit om deze in kaart te brengen. Dit geeft ons een eerste aanwijzing van de mate waarin het ruraal ondernemerschap op de omliggende verstedelijkte gebieden is geënt. Daarnaast werden enkele interviews met bevoorrechte getuigen gedaan om de huidige situatie te schetsen en het verwachtingspatroon ten opzichte van het ruraal ondernemerschap in kaart te brengen. Het onderzocht gebied betreft het onderzoeksgebied op macroschaal, zoals weergegeven onder hoofdstuk I. De algemene tendensen die gekend zijn voor de landbouw in Vlaanderen gelden ook voor het onderzoeksgebied rond Kortrijk. Uit de gegevens van de landbouwtellingen 2010 blijkt onder andere dat ook hier grasland en voedergewassen het grootste aandeel van het landbouwareaal voor hun rekening nemen (zie tabel 1; figuur 14). Dit illustreert op zijn beurt het belang van de rundveehouderij, ook in deze regio (zie tabel 2). Met een gemiddelde oppervlakte cultuurgrond per bedrijf van 20,1 ha volgt het gebied sterk de Vlaamse trend (op een periode van 10 jaar een gemiddelde stijging van 40% tot gemiddeld 21,8 ha per bedrijf) (tabel 3). Als we kijken naar het profiel van de gemiddelde landbouwbedrijfsleider in de regio, blijkt dat 33% een volledige landbouwopleiding en 21% een basisopleiding gevolgd heeft. 46% van de bedrijfsleiders heeft echter
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
uitsluitend praktische ervaring. Slechts 11% van de landbouwers geeft aan dat er een opvolger voor het bedrijf aanwezig is. Ruim 30% van de bedrijfsleiders zegt al met zekerheid dat er geen opvolging beschikbaar is voor de latere voortzetting van het bedrijf. Ook deze trend is conform de algemene trend in Vlaanderen. Tabel 1 % Oppervlakte cultuurgrond per teelt Voedergewassen Permanent grasland
23% 20%
Aardappelen Groenten in open lucht
14% 10%
Teelt in serres
0,2%
Tabel 2 Bedrijven met Runderen
54%
Varkens paardachtigen
15% 10%
Schapen Serres
8% 8%
Geiten
2%
Tabel 3 Bedrijven met oppervlakte cultuurgrond 50 ha of meer 30 – 50 ha
8% 17%
20 – 30 ha 15 – 20 ha
15% 10%
10 – 15 ha 5 – 10 ha
10% 14%
0,01 – 5 ha
25%
Tabel 1, 2, 3: Bron: Landbouwtelling mei 2010 61
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 14:
62
Overzicht van de verschillende teelten aan de hand van de gegevens van de landbouwgebruikspercelen
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
5. Resultaten bekomen uit de VKBOdatabankgegevens De verrijkte kruispuntdatabank voor ondernemingen levert de ondernemingsgegevens voor de Vlaamse klantenregistraties en – opvolging verrijkt met extra 'economische actoren' die niet in de KBO zitten (bijv. vrije beroepen, feitelijke verenigingen, scholen, milieuvestigingen, etc.) en met extra informatie bij de KBO-actoren (jaarrekeninggegevens, personeelsindicaties, contactinformatie, aandeelhouderschap, paritair comité en import/export indicaties). Uit deze databank werden alle ondernemingen met landbouw gerelateerde activiteiten (zowel hoofd-als nevenactiviteiten) geëxtraheerd (op basis van NIS-code en btw- en RSZ aangifte).
verschillende hoofdactiviteiten en 159 verschillende van de in totaal 766 nevenactiviteiten geregistreerd. Onder de verschillende soorten nevenactiviteiten zijn er 28 landbouw gerelateerd en 131 niet-landbouw gerelateerd. Uit de resultaten blijkt dat het grootste aantal ondernemingen (54%) als hoofdactiviteit een gemend bedrijf hebben opgegeven. Als tweede belangrijkste activiteit volgt de teelt van granen, peulgewassen en oliehoudende zaden (9%), vervolgens ondersteunende activiteiten in verband met de teelt van gewassen (8%), Teelt van groenten, meloenen en wortel- en knolgewassen (6%), landschapsverzorging (4%), ondersteunende activiteiten in verband met veeteelt (4%), fokken van melkvee (3%) en kippenkwekerijen (3%). Figuur 14 geeft een overzicht van de teelten van de verschillende gewasgroepen aan de hand van de gegevens van de landbouwgebruikspercelen.
Hoewel deze databank dus zeer volledig is, leidt dit mogelijk wel tot een onderschatting van de reële aantallen, aangezien enkel de officieel aangegeven activiteiten worden meegeteld. Door deze gegevens te koppelen aan coördinatiegegevens verkrijgbaar via het Centraal Referentieadressenbestand (CRAB), werden de verschillende ondernemingen in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat de ondernemingen redelijk verspreid liggen en er niet onmiddellijk een duidelijk patroon bestaat in de ligging van de ondernemingen ten opzichte van de stad. Aangezien de data uit de VKBO-databank gebaseerd is op btw - en RSZ informatie, worden hierin enkel activiteiten die voor (extra) inkomen zorgen teruggevonden. Mogelijke gratis (of gesubsidieerde) geleverde diensten of activiteiten zijn aldus moeilijker in kaart te brengen. In totaal werden er 884 ondernemingen met minstens één landbouwactiviteit (hoofd- of nevenactiviteit) geregistreerd in in de regio (zie lijst in hoofdstuk VI). Hiervan hebben 758 ondernemingen een hoofdactiviteit in de landbouw. De 126 ondernemingen die geen hoofdactiviteit in de landbouw geregistreerd hebben, hebben 1 of meerdere nevenactiviteiten in de landbouw. In totaal heeft 50% van de ondernemingen 1 of meerdere nevenactiviteiten. Er werden 81 63
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 15:
64
Ligging van de ondernemingen met landbouwactiviteit op basis van vestigingsnummer. Opmerking: vestigingen op basis van ondernemingsnummer kunnen niet in kaart gebracht worden (betreft 10% van de ondernemingen)
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Onder de geregistreerde nevenactiviteiten bestaat er een zeer uitgebreide diversiteit. De meest opgegeven nevenactiviteiten zijn fokken van runderen en buffels (8%) en landschapsverzorging (6%). Echter, het grootste aandeel aan nevenactiviteiten (9%) komt slechts 1 maal voor. Uit deze resultaten blijkt duidelijk de trend naar verbreding, met een belangrijk aandeel aan niet-landbouw gerelateerde nevenactiviteiten. Het blijkt dus dat de landbouwer zijn werkveld steeds meer verruimt tot buiten de traditionele landbouwonderneming met activiteiten als thuisverwerking en -verkoop van hoeveproducten, hoevetoerisme, zorgfunctie, landschap- en natuurbeheer (figuur 18). Uit de data blijkt duidelijk dat er een zeer sterke trend is naar het uitvoeren van nevenactiviteiten, ook naar nevenactiviteiten buiten de landbouwsector, zoals bijvoorbeeld bouwgerelateerde activiteiten (figuur 17). In totaal 40% van de bedrijven geven 1 of meerdere nevenactiviteiten aan (zie lijst in bijlage) 13. Van de 352 bedrijven die nevenactiviteiten aangeven, zijn er 152 of ongeveer 43% die niet onmiddellijk landbouwgerelateerd of landbouwondersteunend zijn. Dit wil zeggen dat er van de 884 landbouwbedrijven, 152 bedrijven of 17% van de bedrijven er een nietlandbouwgerelateerde activiteit op na houdt (Figuur 18). Hieronder vallen onder andere volgende activiteiten: reparatie van machines, isolatiewerkzaamheden, slopen, eetgelegenheden,… (zie bijlage VKBO Tabel 2)
Figuur 16:
Ter illustratie: bedrijven die als eerste nevenactiviteit landschapsverzorging aangeven
Figuur 17:
Ter illustratie: bedrijven die als eerste nevenactiviteit een bouwgerelateerde activiteit aangeven. Een aantal van deze bedrijven liggen in de gewestplanbestemming agrarisch of waardevol agrarisch gebied.
Uit het onderzoek leren we dat 60 % van de landbouwbedrijven geen nevenactiviteiten heeft, terwijl 23 % van de landbouwbedrijven wel landbouw gerelateerde nevenactiviteiten uitvoert en 17% niet landbouw gerelateerde nevenactiviteiten uitvoert 14.
13
14
Volgens UG en Idea Consult (2007) heeft 19% van de landbouwbedrijven op Vlaams niveau nevenactiviteiten. Deze studie sluit echter inkomensverbreding uit. Beide cijfers zijn dus niet vergelijkbaar. Deze 23% komt al meer in de buurt van het Vlaamse gemiddelde van 19% uit het onderzoek van UG en Idea Consult (2007).
65
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 18:
66
Ligging bedrijven met landbouwactiviteit en nevenactiviteiten
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Ondanks de duidelijke ruimtelijke differentiatie (bijvoorbeeld tussen de twee exemplarische gebieden) in het zog van verstedelijking, nemen we geen duidelijk patroon waar van het al dan niet voorkomen van nevenactiviteiten in relatie met afstand tot de stad. Dit is op het eerste gezicht niet conform eerdere resultaten van Vandermeulen en Van Huylenbroeck (2006). Deze auteurs bekeken de invloed van de stadskern in West-Vlaanderen en de Brusselse rand. Zij vonden een invloed van een stadskern op actieve diversificatie zowel in West-Vlaanderen als rond Brussel (zie figuur 19). Er werd echter een grotere invloed van Brussel vastgesteld die zij verklaarden op tweeërlei manieren. Ten eerste veronderstellen ze dat de invloed van een grote metropool als Brussel een invloedssfeer heeft die zich verder uitstrekt. Ten tweede argumenteren zij dat er zich in de Brusselse rand enkele typische landbouwgebieden zoals Pajottenland en het Hageland bevinden, waar een traditie bestaat van streekproducten en thuisverkoop (Hecke, Meert et al., 2000). Een mogelijke verklaring voor het verschil in resultaten kan gezocht worden in het feit dat in het stadsgewest (onderzoeksgebied rond Kortrijk) de mate van diversificatie een constante vertoont die zich buiten het stadsgewest mogelijk anders profileert. Dit werd in deze studie echter niet verder onderzocht.
Figuur 19:
Met 40% van de landbouwbedrijven is er een hoge graad aan nevenactiviteiten. Opvallend is dat 17% van de landbouwbedrijven niet landbouw gerelateerde (en vaak verstedelijking-versterkende) activiteiten uitvoert. Dit gegeven in combinatie met de meer algemene analyses voor Vlaanderen omtrent dynamieken in de open ruimte (zie hoofdstuk IV) en met de analyse van de bestaande ruimtelijke structuur leert dat de verstedelijkingsdruk in het Kortrijkse groot is. De landbouwdynamiek is voor een groot deel gericht op veehouderij (rundvee en teelt voedergewassen) en doet vermoeden dat er op vandaag voornamelijk aan traditionele landbouw gedaan wordt met weinig vernieuwende initiatieven. De analyse en de gesprekken met bevoorrechte getuigen bevestigen dit, maar geven ook aan dat er wel degelijk een toename is van initiatieven met betrekking tot landbouw gerelateerde nevenactiviteiten. De stedelijke versnippering van de open ruimte is groot, de milieudruk is vermoedelijk net als in de rest van Vlaanderen hoog en de opvolging van landbouwers is relatief ongunstig. Dat houdt in dat de landbouw in zijn huidige vorm in het Kortrijkse sterk onder druk staat van de beschreven peri-urbane dynamieken in de open ruimte (zie hoofdstuk III).
Kans op actieve diversificatie in relatie tot afstand met de stad (Bron: Toestandsrapport voor verbrede landbouw, AMS, 2007)
67
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
6. Bestaande initiatieven De uit de VKBO-databank verkregen resultaten werden getoetst en aangevuld met gegevens verkregen via literatuur en gesprekken met bevoorrechte getuigen. Hieruit blijkt dat er in het onderzoeksgebied onder sociaaltoeristische activiteiten 14 gesubsidieerde en 3 niet gesubsidieerde zorgboerderijen zijn (Steunpunt Groene Zorg, pers. com.). De meeste actieve zorgboerderijen zijn professionele land- en tuinbouwbedrijven in hoofd- of nevenberoep. Enkel deze kunnen een subsidie als zorgboerderij ontvangen vanwege het Departement Landbouw en Visserij. Het blijkt dat er een algemene tendens bestaat dat het aandeel van niet-subsidiabele zorgboerderijen stijgt (21% in het onderzoeksgebied). Als activiteit onder de inhoudelijke groep milieu, natuur en landschap bestaat er een agro-beheers groep (ECO², pers. Com.). ECO² is een samenwerkingsverband tussen de Boerenbond, de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) en Agro-aanneming en krijgt de steun van het Agentschap voor Natuur en Bos, de vzw Rurant en de vzw Limburgs Steunpunt Rurale Ontwikkeling. Het ECOlogisch en ECOnomisch project, vandaar ECO², kadert in een Europees verhaal dat nieuwe, marktgerichte activiteiten en strategieën wil ontwikkelen met typische plattelandskwaliteiten. Het moet boeren in staat stellen om naast een volwaardig economische landbouwuitbating ook aan landschaps- en natuurbeheer te doen en daaruit een bijkomend inkomen te puren. De Europese uitdaging is om meer gebieds- en groepsgericht te gaan werken. Dat kan met een zogenaamde 'agrobeheersgroep', die een aantal boeren verenigt om gezamenlijk aan agrarisch natuurbeheer te doen. Binnen zo'n agrobeheersgroep verdelen de landbouwers de onderhoudstaken in functie van bijvoorbeeld de expertise of het machinepark. Er is in deze regio een agro-beheers groep (ABG) actief genaamd 'agrobeheergroep Leie- en Scheldekouters' met de kern in SintDenijs en aanliggende deelgemeenten (Bellegem, Bossuit, Zwevegem). De ABG is opgericht op 10 maart 2010 en er zijn ondertussen elf 68
landbouwers in actief als lid. Ze zijn gestart rond akkervogelbeheer (dit gebied ligt in een “zoekzone” voor beheerovereenkomsten akkervogels) en werken ondertussen ook rond erosiebestrijding. In groep maken ze afspraken over de afstemming van maatregelen (wie waar welke maatregelen neemt; zo moet je bij akkervogelbeheer in zoekzone een min% maatregelen nemen binnen een bepaalde perimeter, met goede mix in maatregelen inzake wintervoedsel, zomervoedsel en nestgelegenheid/dekking) en over de praktische organisatie van het beheer ervan (wie voert welke beheerwerken uit; zo voert een landbouwer maaiwerken uit bij de andere landbouwers volgens een specifiek duorandenbeheer). Het agrobeheerscentrum ondersteunt de groep op zowel organisatorisch als inhoudelijk vlak. Twee veldwerkers en één expert agronatuurbeheer helpen bij het opzetten van samenwerkingsverbanden, het zoeken naar partners, het indienen van projecten, het organiseren van vormingsactiviteiten en het uitwerken van contracten. Momenteel begeleiden zij een 18-tal trajecten in Vlaanderen rond thema’s als waterconservering, erosiebestrijding, beheer van holle wegen, weidevogelbeheer, botanisch beheer en houtkantenbeheer. Daarnaast bestaat er ook zoiets als een Agro-aanneming. Zij voorzien een wettelijk kader voor het uitvoeren van aannemingsactiviteiten door landbouwers en verlenen hierbij ook administratieve bijstand. Wanneer landbouwers uit Sint-Denijs werken zouden willen uitvoeren voor derden, in plaats van op eigen gronden, kunnen zij een beroep doen op Agro-aanneming.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
7. Vraag vanuit de stad Uit de gesprekken en interviews blijkt dat er absoluut een vraag is vanuit de stad naar lokaal geproduceerde producten (vooral voedsel). Deze vraag bestaat volgens de getuigen zowel bij de producent als bij de consument. Redenen die vermeld worden zijn voeling met het product en eigenheid van het product. Verschillende voorbeelden van initiatieven worden aangehaald. Een gekend initiatief rond landbouw en educatie zijn de klasbezoeken en klasboerderijen. Hierbij gaat men met de klas de boer op om alzo de leerlingen kennis over en voeling met de landbouw en landbouwproducten bij te brengen. Dit initiatief wordt als zeer nuttig ervaren. Ook de verkoop van hoeveproducten wordt vaak aangehaald. Dit wordt zeker als een mogelijke opportuniteit gezien die verder uitgebouwd zou kunnen worden. Enkele belangrijke knelpunten hierbij zijn de afstand tussen de consument en de producent. Zo wordt er op gewezen dat de consument graag alle aankopen op één plaats, liefst dichtbij huis aankoopt. De suggestie wordt geopperd om hiertoe een pand in de stad te voorzien waar verschillende landbouwers hun producten zouden kunnen verkopen. Knelpunten hierrond blijken de huurprijs van de panden (zeker deze met een gunstige ligging), de wetgeving en financiering en ook dat de nodige vaardigheden betreffende marketing en management moeten aanwezig zijn bij de landbouwers. Ook de verkoop van hoeveproducten en lokaal geproduceerde producten in de grotere ketens in de stad wordt als opportuniteit aangehaald. Ook hier zijn er echter blijkbaar enkele knelpunten die verhinderen dat dit tot dusver werd doorgevoerd (contracten, continue beschikbaarheid van de producten,…?). Hoevetoerisme en -recreatie (fietsknooppunten, hoeveterras, golf, hoevepicknick, vaderdagontbijt, camping, ferme festival –cultuur op de boerderij, …) zouden ook nog verder kunnen worden uitgebouwd. Hier wordt er echter op gewezen dat voor al deze activiteiten de nodige vaardigheden en logistiek bij de landbouwers zelf aanwezig moet zijn. Men ziet ook mogelijkheden in partnerschappen tussen landbouwbedrijven en andere bedrijven in zake voedsel- en logistieke (vergaderruimtes, onthaasting,…) voorzieningen. Het verhaal van de
“korte keten” wordt ook als zeer waardevol instrument gezien. Bedrijven zouden hun catering kunnen laten verzorgen door lokale producenten met lokaal geproduceerde producten. Ook het concept van “food procurement”, waarbij de voedselvoorziening voor overheidsinstellingen, scholen, ziekenhuizen etc. gebeurt door lokale producenten wordt als een mogelijke opportuniteit gezien.. Al deze voorbeelden dragen ook een vorm van sensibilisering in zich, die ook als meerwaarde wordt beschouwd. Mogelijke knelpunten die hier opnieuw worden aangehaald zijn de bestaande contracten die landbouwers vaak hebben met grotere afnemers (diepvriesbedrijven, veiling,..). Een mogelijke tussenstap zou hier kunnen zijn om te starten met zogenaamde “restproducten” en nadien verder uit te bouwen. De rol van de overheid (stad) in deze wordt gezien in het communiceren, investeren, sensibiliseren (via onderwijs), faciliteren en indien nodig het voorzien van aanpassingen in de wetgeving. Naar de landbouwers toe wordt hier gewezen op de nood aan een degelijke visie en vaardigheden in management en marketing die noodzakelijk zijn. Een initiatief dat verder ook werd aangehaald als nuttig voorbeeld is “la Ferme du Sart” nabij Lille. Deze winkel (1100m²) heeft 75 verschillende lokale leveranciers (waarvan 30 uit de landbouw) en legt sterk de nadruk op lokale geproduceerd voedsel. Ook het voorbeeld van “Les paniers verts” werd aangehaald. Hier biedt men voedselpakketten van lokaal biologische geteelde groenten en fruit te koop aan. Op het gebied van groene zorg, blijkt dat er ook nog steeds een belangrijke vraag naar samenwerking bestaat vanuit de stad. De zorgsector kent echter specifieke vereisten die zouden moeten kunnen beantwoord worden door de landbouwbedrijven, maar ook door de overheid. Zo is er bij voorbeeld nood aan een degelijk voorziening aan openbaar vervoer. Specifiek voor de zorgsector is een goede verbinding echt noodzakelijk en blijkt “nabijheid” een zeer relatief begrip. Ook in een samenwerking tussen de groendienst van de stad en de landbouwbedrijven ziet men opportuniteiten. Zo denkt men aan het inzetten van agrobeheergroepen voor het onderhoudt van plantsoenen en 69
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
heggen ed. Hier wordt wel de bemerking gemaakt dat hier reeds een samenwerking bestaat met de zorgsector. Mogelijk kunnen er echter ook samenwerkingen ontstaan tussen private bedrijven en agrobeheergroepen rond werken rond tuinonderhoud ed. Op het gebied van energievoorziening ziet men ook opportuniteiten. Zo denkt men aan het verhuren van daken van landbouwbedrijven voor het plaatsen van zonnepanelen. Maar ook aan het leveren van energiestromen uit mest. Opnieuw wordt hier echter het knelpunt rond nodige wetgeving en vergunningen aangehaald.
70
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
III. Algemene ruimtelijke dynamiek in de open ruimte
71
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
72
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
In het voorgaande hoofdstuk werd ingegaan op de bestaande dynamiek die specifiek aanwezig is in de landbouwsector. In de open ruimte zijn ook nog heel wat andere mechanismen werkzaam, die een effect hebben op het ruimtelijk functioneren in het algemeen en op de landbouw in het bijzonder. In dit hoofdstuk wordt de dynamiek in de open ruimte, die niet rechtstreeks landbouw- gerelateerd is, besproken. De belangrijkste van deze drijvende krachten in de open ruimte zijn het gevolg van verstedelijking. Ook in Vlaanderen is verstedelijking aan de gang. Mensen vestigen zich aan de rand van steden of stedelijke gebieden, zodat deze verder uitbreiden ten nadele van de open ruimte. Velen willen zowel dicht bij de werkgelegenheid en de nodige (socio-culturele) voorzieningen wonen als in een rustige groene omgeving. Deze vorm van suburbanisatie is een typisch fenomeen dat al decennialang aan de gang is. In de literatuur worden de transformatieprocessen in de open ruimte ten gevolgde van suburbanisatie uitgebreid besproken en de meeste studies komen tot een gelijkaardige benoeming van deze processen. We maken gebruik van het onderzoek “Verstedelijking in de Vlaamse open ruimte” (2012) waarin volgende vijf transformaties onderscheiden worden: 1. toenemende bebouwing 2. residentialisering 3. economische diversificatie 4. toenemend privaat gebruik 5. open ruimte als publieke ruimte
We beschrijven kort de processen in Vlaanderen in het algemeen en in de twee exemplarische gebieden in het bijzonder aan de hand van planningscontext, bestaand studiemateriaal en gesprekken met bevoorrechte getuigen. Voor de onderbouwing en bespreking van de transformatieprocessen verwijzen we naar de betreffende publicatie “Verstedelijking in de Vlaamse open ruimte” (2012).
1. Toenemende bebouwing De toename van de bebouwing is in Vlaanderen een algemeen fenomeen, niet enkel binnen stedelijke gebieden of bestaande bebouwingsconcentraties, maar ook in de open ruimte. Het is voornamelijk het gevolg van de hoge bevolkingsdichtheid en economische activiteit. In combinatie met een sterke mobiliteit (en bijhorende infrastructuren) geeft dit een grote verspreiding van de bebouwing. Het resultaat is een sterk versnipperde ruimte en een hoge mate van ‘verstening’. Door de typische lintbebouwing hebben we in Vlaanderen ook te maken met een sterke barrièrewerking die de landschappelijke en ecologische samenhang verstoort. Op onderstaande figuur is de versnippering van Vlaanderen duidelijk waarneembaar.
De eerste transformatie betreft een morfologisch aspect, terwijl de overige vier ook functionele veranderingen weerspiegelen. Naast deze 5 transformaties ten gevolge van verstedelijking zijn er nog drie andere evoluties met betrekking tot het grondgebruik in de open ruimte: 1. toename van natuur- en bosgebied 2. ontginning van delfstoffen 3. waterberging 73
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
zoals wonen worden gebundeld in de steden en (in mindere mate) in de woonkernen in het buitengebied. Als uitvoering van het RSV is ook de afbakening van het regionaalstedelijk gebied Kortrijk gerealiseerd door middel van een gewestelijk RUP. In dit RUP worden heel wat nieuwe woongebieden en bedrijventerreinen bestemd, die in de toekomst dus ook allemaal ontwikkeld zullen worden. Voornamelijk het exemplarisch gebied noordoost wordt verder verdicht.
Figuur 20:
stedelijke gebieden in Vlaanderen en omgeving (bron: Tempels et al (2012)) – lichtrood = continu stedelijk weefsel (Corine Land Cover, 2006), donkerrood = stedelijke gebieden (ESRI Data & Maps, 2002), zwart = discontinu stedelijk weefsel en industriële of commerciële eenheden (Corine)
Op de figuur zien we dat de verstedelijking van Kortrijk sterk vervlochten is met deze van Lille en Tournai. Tussen Kortrijk en Waregem (exemplarisch gebied noordoost) is er een uitermate versnipperde ruimte te zien, grotendeels aangeduid als discontinu stedelijk weefsel. Het zuidelijk exemplarisch gebied is ook ter hoogte van Marke en Aalbeke sterk bebouwd, maar kent voor de rest een relatief aaneengesloten open ruimte. Dit alles komt overeen met de resultaten van de analyse van de bestaande ruimtelijke structuur. Bij de opmaak van het gewestplan is door middel van het aanduiden van de bestemmingszones een basis gelegd voor een gedifferentieerde aanpak van de ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe bebouwing. Dit instrument is echter niet voldoende gebleken om de verdergaande suburbanisatie aan banden te leggen of te kanaliseren. Door het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen (RSV) is er het verschil gemaakt tussen het ruimtelijk beleid in het stedelijk gebied en dat in het buitengebied. Functies 74
Figuur 21:
overzicht plangebieden van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor de afbakening van het regionaalstedelijk gebied Kortrijk (bron: www2.vlaanderen.be)
In de toekomst zal een verdere versnippering van het buitengebied door nieuwe bebouwing steeds minder evident worden omdat de vergunningverlening hiervoor sterk aan banden is gelegd. Uiteraard vereist een vergunningenbeleid ook een doortastend handhavingsbeleid en dat blijkt in de praktijk niet vanzelfsprekend. Ook zijn er heel wat transformaties in de open ruimte die niet zomaar door middel van een vergunningenbeleid geregeld kunnen worden en is er nog onduidelijkheid over welke functies wel of niet vergunbaar zijn in een agrarisch gebied. Deze problematiek komt verder aan bod.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Naast het al dan niet vergunbaar zijn van bebouwing stelt zich ook het probleem van de ruimtelijke inpassing van gebouwen in hun omgeving. Hieromtrent zijn er geen eenduidige richtlijnen voorhanden. De huidige instrumenten die daarvoor gebruikt kunnen worden zijn de landschapsbedrijfsplannen en erfinrichtingsplannen.
2. Residentialisering Door de gekende fenomenen van bevolkingsgroei en gezinsverdunning zijn er steeds meer woningen nodig. Daarnaast heeft de toegenomen mobiliteit en uitgebreid netwerk van infrastructuren er mee voor gezorgd dat de bebouwing erg verspreid is in Vlaanderen. Heel wat mensen zijn op zoek naar een woning in een groene omgeving met een vlotte bereikbaarheid ten opzichte van werk, diensten en socio-culturele voorzieningen. De grote aantrekkingskracht van de rurale omgeving als ideale plek om te wonen zorgt voor een blijvende druk op de open ruimte. Hiertegenover staat dat het ruimtelijk beleid ondertussen wel sterke beperkingen oplegt met betrekking tot nieuwe bebouwing in de open ruimte (zie vorig punt). Blijft de problematiek van functiewijzigingen van bestaande gebouwen in de open ruimte. Aangezien men niet zomaar een nieuw gebouw kan oprichten is de vraag naar bestaande zonevreemde woningen of oude agrarische gebouwen als woonplek erg groot. Zoals we in het vorig punt gezien hebben is er al heel veel verspreide bebouwing aanwezig in de open ruimte en deze zal in de toekomst steeds verder residentialiseren. We gaan er van uit dat de overgrote meerderheid van de bestaande zonevreemde woningen zullen blijven bestaan. De ontwikkelingsmogelijkheden voor zonevreemde woningen zijn beschreven 4.4.12 en volgende van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (Codex). Het vermeerderen van het aantal woongelegenheden is niet toegelaten. De ontwikkelingsmogelijkheden voor alle zonevreemde constructies anders dan woningbouw zijn beschreven 4.4.16 en volgende van de
Codex. In het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 worden alle toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen opgelijst. Er kan onder andere een vergunning worden verleend voor het geheel of gedeeltelijk wijzigen van het gebruik van een eventueel leegstaand landbouwbedrijf, met als nieuw gebruik uitsluitend wonen, op voorwaarde dat al de volgende voorschriften nageleefd worden: 1° de bedrijfswoning en de fysiek aansluitende aanhorigheden die in bouwtechnisch opzicht een rechtstreekse aansluiting of steun vinden bij de bedrijfswoning, krijgen als nieuw gebruik wonen, met uitsluiting van meergezinswoningen maar met inbegrip van tijdelijke verblijfsgelegenheden op voorwaarde dat landbouw als nevenbestemming nog aanwezig blijft; 2° de bedrijfsgebouwen van het landbouwbedrijf mogen niet afgesplitst worden van de bedrijfswoning en kunnen alleen een nieuw gebruik krijgen als woningbijgebouwen, of als accommodatie voor tijdelijke verblijfsgelegenheden op voorwaarde dat landbouw als nevenbestemming nog aanwezig blijft. Om een idee te krijgen van hoe sterk de dynamiek van residentialisering zich kan laten voelen werd in het onderzoek “Verstedelijking in de Vlaamse open ruimte” (2012) het aandeel agrarische bebouwing in kaart gebracht en gekoppeld aan de opvolgingsgraad van land- en tuinbouwers. In en rond Kortrijk zien we dat er vooral in Menen, Kuurne, Harelbeke en Deerlijk minder land- en tuinbouwers zijn met opvolging. De kans dat de gebouwen in de toekomst een functiewijziging zullen ondergaan is dan ook erg groot. Op onderstaande figuren is wel te zien dat het aandeel agrarische bebouwing in deze gemeenten vandaag eerder beperkt is. In Zwevegem en het zuiden van Kortrijk is het aandeel agrarische bebouwing erg groot. Ondanks de goede opvolgingsgraad zal de residentialiseringsdruk hier waarschijnlijk nog verder toenemen.
75
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 23:
aandeel landbouwbebouwing (2008) in de open ruimte per statistische sector (bron: Tempels et al (2012))
3. Economische diversificatie Er is in Vlaanderen een verschuiving van louter agrarische productielandbouw naar andere activiteiten. De toegenomen mobiliteit en dus goede bereikbaarheid van het grootste deel van Vlaanderen versterkt deze evolutie en verspreiding van economische activiteiten. De gehele of gedeeltelijke omschakeling van agrarische bedrijven naar andere economische activiteiten wordt besproken onder hoofdstuk 1. Daarnaast is er net zoals bij de residentialisereng (zie vorig punt) ook een vraag naar bestaande leegkomende gebouwen in het buitengebied in functie van een economische herbestemming. Meestal is een vestiging in een voormalige hoeve heel wat goedkoper dan een vestiging op een bedrijventerrein. Sommige economische functies zijn ook specifiek op zoek naar een mooie locatie in de open ruimte. Uit onderzoek blijkt dat de economische diversificatie een snelle evolutie doormaakt en dat er weinig beleidskader is om dit te sturen. Figuur 22:
76
toekomstperspectieven van de land- en tuinbouw in Vlaanderen op basis van een K-means clusteranalyse die de criteria ‘opvolgingsgraad’, ‘leeftijd bedrijfsleider’ en ‘aantal bedrijven per gemeente’ in rekening brengt (bron: Bomans et al (2008))
In het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 worden alle toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen opgelijst. Er kan een vergunning worden verleend voor het geheel of gedeeltelijk wijzigen van het gebruik van een gebouw of gebouwencomplex van de hoofdfunctie
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
"landbouw in de ruime zin", voor zover aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° het gebouw of gebouwencomplex is gelegen in een agrarisch gebied in de ruime zin; 2° de nieuwe functie heeft betrekking op volgende activiteiten of combinaties daarvan: een paardenhouderij, een manège, een dierenasiel, een dierenpension, een dierenartsenpraktijk, jeugdlogies, een tuinaanlegbedrijf, een kinderboerderij, een centrum voor dierentherapie (animal assisted therapy) of een instelling waar personen al dan niet tijdelijk verblijven en bij wijze van therapie, onderwijs, opleiding of voorbereiding op de reguliere arbeidsmarkt ondermeer landbouwactiviteiten of aan de landbouw verwante activiteiten uitoefenen, telkens met inbegrip van de gedeelten van het gebouw of gebouwencomplex die worden aangewend voor ondergeschikte functies (handel, horeca, kantoorfunctie of diensten) die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de hoofdfunctie. Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, geldt dat de volledige vloeroppervlakte die door eventuele ondergeschikte functies (zowel binnen het hoofdgebouw als binnen de bijgebouwen) in beslag genomen wordt, ten hoogste gelijk is aan 100 vierkante meter. In en rond Kortrijk zien we dat er vooral in Menen, Kuurne, Harelbeke en Deerlijk minder land- en tuinbouwers zijn met opvolging. De kans dat de gebouwen in de toekomst een functiewijziging zullen ondergaan is dan ook erg groot. Onder voorgaand punt 2.2 is wel te zien dat het aandeel agrarische bebouwing in deze gemeenten vandaag eerder beperkt is. Aangezien de open ruimte van het exemplarisch gebied noordoost reeds zeer versnipperd is, zal de aantrekkingskracht voor nieuwe economische vestigingen ook groot blijven, aangezien er bijvoorbeeld al heel wat potentiele klanten en/of werknemers aanwezig zijn in de directe omgeving. In Zwevegem en het zuiden van Kortrijk is het aandeel agrarische bebouwing erg groot. Ondanks de goede opvolgingsgraad zal de herbestemmingsdruk hier waarschijnlijk nog verder toenemen.
4. Toenemend privaat gebruik De residentialisering van de open ruimte (zie punt 2) heeft niet enkel bijkomende bebouwing tot gevolg, maar ook een inname van de open ruimte voor particulier gebruik. De belangrijkste transformaties zijn het omzetten van agrarische weilanden naar paardenweiden en privétuinen. Ook een toenemende hobbylandbouw is het gevolg van een toenemende bewoning. Een gevolg van de recreatiedruk is het ontstaan van weekendhuisjes in de open ruimte, want ook een privatisering met zich meebrengt.
4.1. Vertuining Door de residentialisering van de open ruimte hebben ook de tuinen bij deze woningen een impact op hun omgeving. De laatste tijd wordt het fenomeen van de vertuining steeds sterker. Percelen die voordien in landbouwgebruik waren en die grenzen aan de woning worden vaak gebruikt voor de uitbreiding van de tuin. We zien op het terrein dat deze tuinen aanzienlijke oppervlaktes kunnen aannemen en diep in de agrarische structuur insnijden. Morfologische aanpassingen zoals omheiningen, bergingen en schuilhokken kunnen de landschappelijke eigenheid verstoren.
77
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Uit het onderzoek blijkt dat concentratie aan tuinen in en rond Kortrijk erg hoog ligt. Enkel in Zwevegem is er een lager oppervlakte percentage tuin. Kuurne scoort het hoogste. De figuur van het percentage tuin per statistische sector geeft een meer gedifferentieerd beeld dan deze per gemeente. Het is duidelijk dat de tuinen zich voornamelijk concentreren in de meest verstedelijkte zones. In het exemplarisch gebied noordoost is de concentratie wel overal aan de hoge kant, met uitzondering van het gebied van de Gavers. Het zuidelijk exemplarisch gebied heeft voornamelijk tuinenconcentraties in de dorpskernen, maar ook meer in Marke en Aalbeke. Er is geen beleidskader met betrekking tot vertuining en er zijn ook nog geen planningsinitiatieven genomen om dit fenomeen te regelen.
4.2. Verpaarding We stellen vast dat in Vlaanderen zich steeds meer mensen het houden of berijden van paarden kunnen veroorloven. Dit leidt ertoe dat meer mensen in aansluiting bij hun woning een weide aankopen of huren en de benodigde gebouwen en infrastructuren voor stalling en het berijden van paarden optrekken. Anderzijds ontstaan er ook meer pensionstallen en maneges. Deze groei vraagt ruimte en heeft ook een impact op het landschap. Er zijn naar schatting 140.000 paarden in Vlaanderen, goed voor ongeveer 70.000 ha ruimtegebruik of 1/3 van het weiland in Vlaanderen.
Figuur 24:
78
oppervlaktepercentage tuin per gemeente en per statistische sector, bron: Dewaelheyns et al (2008)
Het is opmerkelijk dat de evolutie in de paardenhouderij zelden of nooit deel uitmaakt van ruimtelijke plannen. De sector is echter in volle ontwikkeling met een snelle transformatie van het landschap tot gevolg. Het beleidskader blijkt tot op heden ontoereikend om in te spelen op deze trends. Er bestaat wel een juridisch kader dat vanuit verschillende sectoren richting geeft aan de mogelijkheden voor het oprichten van
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
constructies, het wijzigen van functies en dergelijke. Naast het al dan niet vergunbaar zijn van handelingen stelt zich ook het probleem van de ruimtelijke inpassing in de omgeving. Hieromtrent zijn er geen eenduidige richtlijnen voorhanden.
In Kortrijk en Kuurne is er een hoge concentratie van paarden aanwezig en ook in Deerlijk en Waregem is de concentratie aanzienlijk. Een groot deel van de paarden worden echter binnen de stedelijke (woon)omgeving gehouden. Om een idee te krijgen van de aanwezigheid van paarden in de open ruimte wordt in het onderzoek het verband gelegd tussen het aantal paarden en de oppervlakte aanwezig permanent grasland. Hierbij zien we dat het onderzoeksgebied wel een concentratiezone vormt binnen de provincie West-Vlaanderen, maar dat de concentratie relatief laag is ten opzichte van de rest van Vlaanderen.
Figuur 26:
aantal paarden per oppervlakte aanwezig permanent grasland (km²) per gemeente, bron: Bomans et al (2009)
In en rond Kortrijk zien we dat er vooral in Menen, Kuurne en Zwevegem een zekere concentratie van paarden is. In de open ruimte van het exemplarisch gebied noordoost, die reeds zeer versnipperd is, is de concentratie van paarden merkwaardig aan de lage kant. Aangezien uit het onderzoek blijkt dat de mate van versnippering van de open ruimte en de aanwezigheid van bewoning belangrijke aantrekkingsfactoren zijn voor de verpaarding hadden we verwacht dat er een hogere concentratie van paarden aanwezig zijn in het exemplarisch gebied noordoost. Aangezien er al heel wat potentiele klanten en/of paardenhouders aanwezig zijn in de directe omgeving bestaat wel de kans dat er in de toekomst een grotere verpaardingsdruk zal komen. Figuur 25:
concentratie van paarden, aangegeven bij de mestbank in 2006, bron: Bomans et al (2009) 79
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Naast de particuliere paardenhouderij is er ook de professionele paardenhouderij, die thuishoort onder het hoofdstuk economische diversificatie (zie vorig punt). De productiegerichte paardenhouderijen, ofwel de fokkerijen, zijn volwaardige agrarische bedrijven, die vaak ook gevestigd zijn binnen meer afgelegen landbouwgebieden. Binnen het onderzoek zijn geen (structuurbepalende) professionele fokkerijen gekend. Naast de productiegerichte paardenhouderijen zijn er ook de gebruiksgerichte paardenhouderijen, die zich meer richten op recreatieve activiteiten. Deze zijn meestal zonevreemd gelegen in de open ruimte. Morfologisch sluiten ze wel meer aan bij de agrarische bebouwingstypologie dan bij de typische recreatiegebieden. In het exemplarisch gebied noordoost zijn ongeveer 4 geregistreerde maneges aanwezig. In het zuidelijk exemplarisch gebied zijn ongeveer 5 geregistreerde maneges aanwezig. Tussen beide vormen van economische paardenhouderijen zijn er ontelbaar veel mengvormen, waardoor het niet altijd duidelijk is of het om een agrarische (hoofd)activiteit gaat of niet. paardenhouderij-gerelateerde verbreding van landbouw wordt besproken onder hoofdstuk 1. Ook de ruimtelijke randvoorwaarden voor inpassing in het landschap ontbreken meestal. Morfologische aanpassingen zoals omheiningen, bergingen en schuilhokken kunnen de landschappelijke eigenheid verstoren.
4.3. Toename hobbylandbouw Naast het houden van paarden of het inrichten van een tuin is er ook de hobbylandbouw als vorm van privatisering van de open ruimte. Dit kan zich uiten in de aanleg van grote gehelen van volkstuincomplexen of,
80
gelijkaardig aan de verpaarding, het inrichten van weiden voor het houden van dieren. In het onderzoeksgebied hebben veel mensen een eigen tuin(tje) en blijkt het aanbod aan volkstuinen eerder beperkt. De Waregemse afdeling van de vereniging “Werk der Volkstuinen” telde in 2011 1000 leden en is daarmee de grootste afdeling in Vlaanderen. Opvallend is dat er geen gemeenschappelijke lap grond is waarop elk verenigingslid een eigen moestuintje heeft, maar dat de leden thuis beschikken over een moestuin. In Kortrijk is de vraag groter dan het aanbod en is er een wachtlijst. Net als in andere steden groeit de populariteit van volkstuinen. De bestaande volkstuincomplexen bevinden zich binnen het sterk verstedelijkt gebied en hebben weinig impact op de open ruimte. Ook hebben de particuliere dierenweiden, behalve deze voor paarden, door hun klein aantal geen noemenswaardige invloed. Als er in de toekomst voor gekozen wordt om de echte stadslandbouw, ook voor en door particulieren, te versterken zal het ruimteaandeel van volkstuincomplexen groter worden. Er is geen beleidskader met betrekking tot hobbylandbouw en er zijn ook nog geen planningsinitiatieven genomen om dit fenomeen te regelen.
5. Recreatief medegebruik Er worden in Vlaanderen heel wat initiatieven genomen om de open ruimte meer toegankelijk te maken, voornamelijk voor wandelaars, fietsers en ruiters onder de noemer van recreatief medegebruik. Deze evolutie is dermate sterk dat er sprake is van een transformatie van de open ruimte als publieke ruimte, waarbij de open ruimte vaak benaderd wordt als een ‘stedelijk park’. In die zin zijn ook de verwachtingen van de toeristen en recreanten met betrekking tot de landschappelijke kwaliteit hoog. De toegankelijke gebieden moeten een aangename setting vormen voor een dagje uit.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
De verbeterde toegankelijkheid is het gevolg van een toename van recreatie in de open ruimte, maar ook andersom heeft een toename van de recreatie geleid tot een betere toegankelijkheid. Volgende initiatieven en evoluties zijn terug te vinden in de exemplarische gebieden: recreatie in bossen en natuurgebieden: zacht recreatief medegebruik van bossen en natuurgebieden door middel van uitgestippelde routes ontwikkelen van recreatieve groengebieden: in het gebied Leievallei-Schoondale en Leiemeander SintBaafs-Vijve west (“open stadsrandbos”) voor het stedelijk gebied Waregem en de sterk verstedelijkte omgeving (exemplarisch gebied noordoost). het Preshoekbos (stadsrandbos) is een zeer belangrijke te ontwikkelen recreatieve groenpool voor het stedelijk gebied van Kortrijk. binnen het regionaalstedelijk gebied Kortrijk liggen ook de recreatieve groenpolen Gavers (exemplarisch gebied noordoost) en het Groene lint Zuid-Kortrijk met Kennedybos (exemplarisch gebied zuid) realisatie van het stadsrandbos (Preshoekbos) inclusief toekomstige uitbreiding in het westen, het recentelijk heringericht provinciaal domein Gavers, het masterplan Groen Lint te Kortrijk, … recreatief medegebruik van het platteland door middel van uitgestippelde routes en het project Trage Wegen onder leiding van de werkgroep Trage Wegen van Kortrijk (samenwerking tussen de milieudienst, de dienst mobiliteit en Trage Wegen vzw). De omgeving van Aalbeke, Bellegem en Rollegem zijn reeds in kaart gebracht. Ook zijn er een aantal concrete aanbevelingen gedaan aan het college van burgemeester en schepenen. recreatieve verbreding van de landbouw zoals paardenhouderij, hoevetoerisme en dergelijke (zie hoofdstuk 1)
met betrekking tot (zonevreemde) recreatie, zoals enkele maneges en voetbalvelden, wordt in de gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen telkens een afwegingskader opgenomen dat gehanteerd zal worden indien een RUP opgemaakt wordt en de toekomstige ontwikkelingskansen worden afgewogen. Sommige voorzieningen zullen ingepast worden, andere zullen geherlokaliseerd moeten worden.
81
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 27:
82
evaluatiekaarten trage wegen Rollegem, Bellegem en Aalbeke (bron: www.tragewegen.be)
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
6. Toename natuur- en bosgebied Naast de evolutie in de landbouwsector er de transformaties ten gevolge van suburbanisatie is er ook een groeiende bewustwording met betrekking tot natuur en milieu. Zowel vanuit het ruimtelijk beleid als vanuit de natuursector is er een duidelijke regelgeving van toepassing met betrekking tot natuur- en bosgebieden. In het RSV worden richtcijfers gegeven voor de uitbreiding van het areaal bos- en natuurgebieden in Vlaanderen, namelijk 150.000 ha natuurgebied en 53.000 ha bosgebied. Dat is een toename met 38.000 ha natuurgebied en 10.000 ha bosgebied en een afname van 56.000 ha landbouwgebied (richtcijfer 750.000 ha agrarisch gebied). Als uitvoering van het RSV zijn er planprocessen gevoerd voor de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur. In een eerste fase werd in 2003 ca. 86.500 ha bestaand natuurgebied aangeduid als onderdeel van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) . In de tweede fase worden sinds 2004 de landbouwgebieden en de resterende natuur- en bosgebieden afgebakend. Van 2004 tot 2009 werd een ruimtelijke visie op landbouw, natuur en bos uitgewerkt in dertien buitengebiedregio’s. De visie geeft op hoofdlijnen aan welke gebieden behouden blijven voor landbouw en waar er ruimte kan zijn voor natuurontwikkeling of bosuitbreiding. Ze vormt de basis voor de toekomstige opmaak van gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen. Voor de landbouwgebieden waar de bestemming van het gewestplan zeker behouden kan blijven, besliste de regering om de bestaande agrarische bestemmingen te herbevestigen. Op die manier is midden 2009 ca. 538.000 ha agrarisch gebied vastgelegd. Beide exemplarische gebieden zijn gelegen in de regio Leiestreek. De delen die gelegen zijn binnen de afbakening van het regionaalstedelijk gebied Kortrijk, zoals het Preshoekbos en de Gavers zijn niet als selectie opgenomen in de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en
agrarische structuur, maar worden wel vermeld. De belangrijkste natuuren bosstructuren die aangeduid en/of worden in de visienota (maart 2008) en die gelegen zijn binnen de twee exemplarische gebieden worden hier opgesomd: behoud en versterking van uitgesproken natuurwaarden in Leievallei en in beekvalleien met ruimte voor waterberging: vallei van de Kasselrijbeek en de Leievallei in exemplarisch gebied noordoost zijn structuurbepalend op bovenlokaal niveau. Het gaat om de ecologisch meest waardevolle delen van de valleigebieden. Het ruimtelijk beleid in de vallei van de Kasselrijbeek ondersteunt het behoud en herstel van de natuurwaarden en het integraal waterbeheer. Het ruimtelijk beleid in de Leievallei-Plaatsbeekvallei ondersteunt een integraal rivierherstel met herstel van meersengebieden, het herstel van het natuurlijk functioneren van de structuurbepalende processen (zoals een meer natuurlijke overstromingsdynamiek) en de aantakking van afgesneden meanders bij een voldoende verbetering van de waterkwaliteit. Binnen dit natuurcomplex wordt gestreefd naar het herstel van vochtige tot natte, halfnatuurlijke hooilanden en graasweiden en ontwikkeling van beekbegeleidende bossen met natuurlijke overgangen tot de drogere valleiflanken. ontwikkelen van recreatieve groengebieden: in het gebied Leievallei-Schoondale en Leiemeander Sint-BaafsVijve west, wordt een belangrijk groengebied ontwikkeld (“open stadsrandbos”) voor het stedelijk gebied Waregem en de sterk verstedelijkte omgeving (exemplarisch gebied noordoost). Er is ruimte voor natuurlijke waterberging en mogelijks aankoppelen van de oude meander. Het westelijk deel van Schoondale krijgt grotendeels de hoofdfunctie landbouw. het Preshoekbos (stadsrandbos) is een zeer belangrijke te ontwikkelen recreatieve groenpool voor het stedelijk gebied van Kortrijk. binnen het regionaalstedelijk gebied Kortrijk liggen ook de recreatieve groenpolen Gavers (exemplarisch gebied noordoost) 83
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
en het Groene lint Zuid-Kortrijk met Kennedybos (exemplarisch gebied zuid) Versterken van de bosstructuur en (omgevende natuurwaarden): De ecologisch meest waardevolle delen van de voor de natuurlijke structuur bepalende bossen, waaronder Argendaalbos en Bellegembos in exemplarisch gebied zuid, maken deel uit van of worden opgenomen in het Vlaams Ecologisch Netwerk. Natuur is er de hoofdfunctie. Hier primeert de versterking van de natuurfunctie in de bossen en door bosuitbreiding onmiddellijk rond de bossen. Voor deze complexen wordt gestreefd naar herstel van de waterhuishouding, de ontwikkeling van waardevolle gradiënten en een meer natuurlijke bosstructuur met graduele overgangen tussen verschillende typen vegetatie (bos, open vegetaties, …). Deze waardevolle bossen worden ruimtelijk gebufferd binnen samenhangende complexen.
Het stadsrandbos van Kortrijk (Preshoekbos) is gelegen in het exemplarisch gebied zuid en werd bestemd door middel van een gewestplanherziening, waarbij een gedeelte bestemd is als bosgebied en een gedeelte als bosuitbreidingsgebied met als onderliggende bestemming agrarisch gebied. Het stadsrandbos is een realisatie van het Vlaams Gewest. Begin 2009 waren reeds 140 hectare gronden in beheer of eigendom van het Agentschap voor Natuur en Bos. 63 hectare hiervan zijn al bebost. Op termijn wordt dit opgetrokken naar 250 hectare.
Figuur 28:
overzicht Preshoekbos (bron: natuurpuntkortrijk.be)
7. Ontginning delfstoffen Tussen Aalbeke en Bellegem in exemplarisch gebied zuid zijn op het gewestplan grote oppervlakten bestemd als ontginningsgebied en reservegebied voor ontginningen. Bij de laatste gewestplanwijziging (BVR 6 juli 2001) werden een ontginningsgebied met nabestemming natuur en een reserve-ontginningsgebied met als grondbestemming agrarisch gebied aangeduid ten zuiden van het Kennedypark. De ontwikkelingsperspectieven voor de ontginningsgebieden zijn vastgelegd in het Bijzonder Oppervlaktedelfstoffenplan (BOD) ‘Klei van Ieper en Maldegemklei’ zoals goedgekeurd door de beslissing van de Vlaamse Regering van 28 november 2008. De opmaak van een BOD voor elke specifieke delfstof is voorzien in het decreet betreffende de Oppervlaktedelfstoffen. Het bestaande ontginningsgebied Markesteen
84
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Aalbeke te Kortrijk wordt volledig geschrapt. De gebieden Smokkelpot Noord en Zuid te Kortrijk blijven behouden als reserve-ontginningsgebied. Een beoordeling van deze twee reserve-ontginningsgebieden, en eventueel de omzetting ervan naar effectief ontginningsgebied, zal pas aan bod komen in het kader van het nog op te maken bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan ‘Dakpannen- en baksteenklei van Kortrijk’. Over de overige ontginningsgebieden in de exemplarische gebieden doet het BOD geen uitspraken.
Protest tegen ontginnginsplannen in Rollegem (Nieuwsblad 23/04/12)
8. Waterberging
Figuur 29:
Ontginningsgebieden op het gewestplan (bron: AGIV)
Om de waterproblemen in Vlaanderen het hoofd te bieden, was een nieuwe aanpak nodig. Een beleidsaanpak die zich richt op het volledige watersysteem: een integraal waterbeleid. Sinds eind 2003 is het decreet Integraal Waterbeleid van toepassing. Ook op Europees niveau wordt het waterbeleid voortaan op een integrale leest geschoeid. Om het integraal waterbeleid beleid in de praktijk te zetten, zijn een aantal beleidsinstrumenten beschikbaar: Watertoets De watertoets is een instrument waarmee de overheid die beslist over een vergunning, en plan of een programma inschat welke de impact ervan is op het watersysteem. Afgebakende overstromingsgebieden Het decreet Integraal Waterbeleid biedt de mogelijkheid om de nodige ruimte voor water planmatig vast te leggen door overstromingsgebieden af te bakenen. 85
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Oeverzones Oeverzones zijn een volwaardig onderdeel van het watersysteem. Ze dragen in belangrijke mate bij aan het evenwicht van het watersysteem. Om er voor te zorgen dat oeverzones hun functie kunnen vervullen, legt het decreet Integraal Waterbeleid gebruiksbeperkingen op voor oeverzones. Financiële instrumenten Om de afbakening van overstromingsgebieden en oeverzones in de praktijk te ondersteunen, kan gebruik gemaakt worden van de instrumentenmix onteigening, recht van voorkoop, aankoopplicht en vergoedingsplicht.
Figuur 30:
Watertoetskaart omgeving Kortrijk (bron: AGIV)
Meer ruimte reserveren voor water betekent ook de nood aan ruimte hiervoor. Delen van de open ruimte worden getransformeerd naar gebieden voor waterberging. In de twee exemplarische gebieden is de waterproblematiek niet problematisch, met uitzondering van enkele zeer lokale zones. Er zijn geen grootschalige waterbergingsprojecten gerealiseerd op gepland. In het RUP voor de afbakening van het regionaalstedelijk gebied Kortrijk is wel een gebied voorzien voor zuiveringsinfrastructuur voor afvalwater en infrastructuur voor afvalverwerking in Harelbeke (exemplarisch gebied noordoost). In de 86
visienota voor de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur (zie ook punt 2.6) wordt veel aandacht besteed aan de waterbergende functie van valleilandschappen. Dit is vooral van belang voor het exemplarisch gebied noordoost, een gebied met zeer weinig hoogteverschillen in de Leievallei.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
IV. Achtergronden van de ruimtelijk-agrarische dynamiek: evolutie van de landbouw in een verstedelijkend Vlaanderen
87
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
88
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Dit hoofdstuk onderzoekt de mogelijke betekenis van peri-urbane of stadsnabije landbouw in Vlaanderen. Op basis van bestaande literatuur leggen we relaties tussen landbouw en verstedelijking en gaan we op zoek naar de mechanismen die beide aansturen. Hieruit volgen een aantal met literatuur onderbouwde veronderstellingen omtrent de dynamieken in de open ruimte waar landbouw en de verbreding ervan onderdeel van zijn. De belangrijkste veronderstelling luidt dat landbouwverbreding aangedreven wordt door verstedelijkingsprocessen die niet per se gunstig zijn voor de toekomst van de landbouw zelf. We besluiten dit hoofdstuk met een kort overzicht van begrippen.
1. Internationale problematiek Op basis van internationale literatuur is gebleken dat de bevolkingsgroei in stedelijke gebieden, en verstedelijking op zich, als blijvende kracht gezien wordt voor de aanpassingsmechanismen van bestaande landbouwbedrijven in peri-urbane gebieden (Heimlich and Barnard, 1977). De bedrijven kunnen zich volgens deze auteurs op drie wijzen aanpassen. Ten eerste onderscheidt men “recreatieve bedrijven”, deze voorzien niet langer in het hoofdinkomen van het landbouwersgezin. Hun bedrijven zijn weliswaar arbeidsintensief, maar veelal klein, investeren weinig in het bedrijf en hebben een gesloten structuur.
In hun analyse tonen de auteurs aan dat in een periode van twintig jaar het aantal traditionele bedrijven in de VS meer dan gehalveerd is en ook het aantal adaptieve bedrijven is sterk verminderd. De “recreatieve” bedrijven bleven min of meer constant in aantal. Opvallend is echter dat meer dan de helft van de twintig jaar geleden bestaande bedrijven in de stedelijke rand verdwenen is, wat erop wijst dat aanpassing aan een dergelijke situatie niet vanzelfsprekend is. Ilbery (2001) ziet echter in de nabijheid van steden een onmisbare kans voor vele landbouwbedrijven om zich om te vormen tot nieuwe en succesvolle ondernemingen, en citeert diverse voorbeelden in Groot-Brittannië. Als positieve aspecten vermeldt deze auteur de nabijheid van een grote afzetmarkt, goede transportmogelijkheden en de kans om in te spelen op nieuwe verwachtingen van consumenten. Ook voor Van der Ploeg (1999) is een verstedelijkte omgeving bij uitstek het ideale terrein waar multifunctionele ondernemingen, en dus ook verbreding, een kans krijgen. Op die manier ontsnapt de landbouwer aan de knellende kostenschaar en dicht bij de steden vindt hij consumenten met een vernieuwde interesse voor zijn bedrijf. Dit contactvlak met de consument is ook voor Reheul (1999) zeer belangrijk en dit kan bijdragen tot de nodige communicatie en samenwerking die essentieel is voor duurzaamheid van de landbouwsector. Rondleidingen op de boerderij, rechtstreekse verkoop, zelfverwerking en educatieve activiteiten zijn hiervoor ideaal geschikt.
Ten tweede zijn er “adaptieve bedrijven”. Deze kiezen voor intensievere teelten die niet-traditioneel zijn maar een hoge toegevoegde waarde verzekeren. Zij zijn vaak klein en breiden qua oppervlakte weinig uit. Ten derde zijn er de “traditionele bedrijven”. Deze houden vast aan traditionele gewassen en dieren en hebben dan ook nood aan een grotere omvang, eventueel gepaard met extensivering en lagere behoefte aan arbeid.
89
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
2. Dynamieken in de open ruimte 2.1. Gedwongen zoektocht naar economische toegevoegde waarde 15
In vergelijking met de jaren 1950 (waar de stad nog directe afzetmarkt was voor het platteland) en met andere Europese regio’s vandaag, kan men landbouw in Vlaanderen karakteriseren als landbouw in een verstedelijkte omgeving, met andere woorden als ‘peri-urbane of stadsnabije landbouw’. Europese studies leggen vaak de ondergrens voor peri-urbane landbouw op 150 inw/km². Vergelijking met kaarten van de bevolkingsdichtheid en de verstedelijkingsdruk in België (figuren 1 en 2) leert dat nagenoeg in heel Vlaanderen landbouw als peri-urbaan kan worden beschouwd. Figuur 32:
Verstedelijkingsdruk (1990 - 2001) in België; bron: Van Huylenbroeck et al 2005)
Verschillende bronnen geven aan dat deze verstedelijking belangrijke implicaties heeft voor de landbouw in Vlaanderen. Hoewel de Vlaamse landbouw altijd een sterke relatie heeft gehad met de steden en zich al sinds eeuwen aan deze situatie aanpast, geeft men vandaag aan dat de landbouw in Vlaanderen onder druk staat. Dit heeft te maken met stijgende kosten (grondstoffen, machines, technologie, grond, …), dalende inkomsten (afhankelijkheid van verhandeling van landbouwproducten op de wereldmarkt), hogere eisen aan de producten en toenemende ruimtevragen door andere gebruikers van de open ruimte (nieuwe bewoners, recreanten, verblijfstoeristen, welzijnswerk, (sociale) economie enz.). Figuur 31:
15
90
Bevolkingsdichtheid in 2003; bron: NIS (2003b)
Bronnen voor dit hoofdstuk zijn onder andere Van Huylenbroeck et al (2005), Cazaux, Carels, van Gijseghem 2007), UG, KUL, OMGEVING (2005), UG en Idea (2007), Bergen (2011), Van Bogaert, Bernaerts, Platteau (2012), Tempels, Verbeek en Pisman (2012)
De invloed van verstedelijking op landbouw uit zich in het bijzonder in een voortdurende (en historische) evolutie/zoektocht naar hogere economische toegevoegde waarden, en dit op verschillende manieren: intensivering
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
exportgerichtheid in enkele takken van de landbouw in binnen- en buitenland; in Belgie gaat het vooral om varkensvlees, aardappelen en diepvriesgroenten18; Vlaanderen is de grootste uitvoerder op wereldvlak van diepvriesgroenten en de grootste Europese uitvoerder van aardappelproducten schaalvergroting van bedrijven (figuur 34) om noodzakelijke en hoge investeringen in de bedrijven op te vangen en soms - bijvoorbeeld met behulp van ruilverkavelingen - ook leidend tot grotere percelen risicospreiding en aanvulling van het inkomen door diversificatie: van teelten 19 van activiteiten, al dan niet landbouwactiviteitlandbouwbedrijfgebonden (zie verder) 20
Figuur 33:
70000
700000 690000
60000
680000 50000
670000
40000
660000
30000
650000 640000
20000
630000 10000
of
620000
0
610000 1990
17
18 19 20
Zie hiervoor onderzoek van Tempels, Verbeek en Pisman (2012) naar verstedelijking in de Vlaamse open ruimte, bijlage p. 115, figuur 119, waarin de aanwezigheid van kleinere percelen in gebieden met hogere bebouwingsgraad zichtbaar is. Dit is bijvoorbeeld opvallend in de Vlaamse Ruit. Een gelijkaardige trend is ook zichtbaar rond Lille. Dit werd onderzocht in de analysefase. Zie hiervoor bijvoorbeeld UG, KUL en OMGEVING (2005), p. 7 - 13 over de toename van bruto toegevoegde waarden in constante prijzen en van bruto standaard saldi. Samborski V. & Platteau J. (2011) Dit is ook zichtbaar rond Lille. Zie hoofdstuk V; dit werd onderzocht in de analysefase. Zie ook Universiteit Gent en Idea Consult (2007) waarin de verbreding van landbouw activiteiten in Vlaanderen in kaart wordt gebracht. . Zie ook Samborski (2012).
1991
1992
1993
1994
1995
Evolutie aantal bedrijven
Figuur 34:
16
Evolutie van het bruto standaard saldo (BSS) per bedrijf in Vlaanderen (1990 - 2004); bron:bedrijven UG, KUL enen OMGEVING (2005) totale oppervlakte Evolutie aantal gecorrigeerde Vlaanderen 1990-2005
1996
1997
1998
1999
2000
Oppervlakte cultuurgrond
2001
2002
2003
2004
2005
Oppervlakte bedrijven
Evolutie van het aantal landbouwbedrijven en de landbouw- en boerderijoppervlakte in Vlaanderen tussen 1990 en 2005 (bron: UG, KUL en OMGEVING (2005)
Deze evolutie naar hogere economische toegevoegde waarden heeft verschillende oorzaken en wordt aangedreven door diverse factoren. We vatten enkele belangrijke daarvan samen. Grondmarkt en stijgende grondprijs 21. In de liberale grondmarkt wordt grond aangezien als een goede belegging door investeerders en
21
Volgens een bevoorrechte getuige is de landbouwgrondprijs meer dan verdubbeld in de periode 1995 - 2005 tot gemiddeld 3,16 €/m² voor akkerland en weiland en 11€/m² voor tuinbouwgrond. Volgens Bergen (2011) is de globale gemiddelde waarde van de verkoopprijs voor teeltgronden (bouwland) en weiden (weiland) geëvolueerd van 1,5 €/m² in 1995 naar 2,8 €/m² in 2009. 91
hectare
evolutie naar steeds hogere productie op kleinere oppervlaktes met behulp van mechanisering, bemestings- en bestrijdingstechnieken, glastuinbouw, grondloze technieken enz. evolutie naar kleine(re) percelen, als opvallende tendens in de nabijheid van steden 16 evolutie naar producten met hogere toegevoegde waarden (tuinbouw, intensieve veeteelt, …), wat samengaat met de evolutie naar kleinere percelen (figuur 33) 17
aantal
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
stadsbewoners (zie hieronder ‘suburbanisatie’). Aangezien de grondmarkt weinig transparant is, zijn er nog uiteenlopende parameters die dit mechanisme beïnvloeden (’pensioenboeren’, bodemsamenstelling - gronden die het meest geschikt zijn voor tuinbouw zijn vaak ook meest geschikt voor verstedelijking, gewestplan, voorkooprechten, …). Omdat gronden rond steden in de economische dynamiek worden opgenomen, worden percelen opgesplitst en stijgen grondwaarden in de buurt van steden meer dan elders. Sinds de stedenbouwwetgeving van 1962 is ook speculatie (hoop op wijziging van de bestemming naar bouwgrond) mogelijk. Een en ander wordt getemperd door de pachtwetgeving die de huurprijs van landbouwgrond laag houdt.
Druk op het inkomen uit landbouw. De grondmarkt, toenemende kosten volgend uit de nood aan schaalvergroting en mechanisering bij afnemende winstmarges in volwassen markten, kosten uit toenemende milieu-eisen (mest, emissies, watergebruik, afval) en voedselveiligheidseisen enz., zetten landbouwinkomens onder druk. Ook het aandeel van aanvullende inkomens uit Europese landbouwsubsidies (directe inkomenssteun en projecten voor plattelandsontwikkeling) neemt af 22. Daartegenover staan Belgische en Vlaamse subsidies, beheersovereenkomsten voor bijvoorbeeld landschapsbeheer, en diversificatie van activiteiten (verkoop, zorg, toerisme, verhuur enz.) 23.
De stad als afzetmarkt. Vóór de fordistische periode was dit een belangrijke motor voor de evolutie naar meer diverse teelten op kleinere percelen. Vandaag is de landbouw onderdeel van globale
22
23
92
Volgens de OESO is het aandeel overheidssteun in het landbouwinkomen in de EU gemiddeld afgenomen van 30 à 40% in de jaren 1990 tot 20% vandaag. Zie OECD (2012). Voor meer info over het aandeel van diversificatie in het inkomen van landbouwers, zie Van Huyenbroeck et al (2005), p. 103 - 104. Uit hun enquête blijkt dat voltijdse landbouwers gemiddeld (slechts) 3% van hun inkomen uit verbreding halen, maar dat hun inkomen uit landbouwproductie aanzienlijk toeneemt in vergelijking met landbouwers die niet verbreden (84% resp. 74%). Een en ander hangt sterk af van de aard van de verbreding.
marktprocessen en speelt de lokale stedelijke markt nog een beperkte rol.
Tertiairisering. De algemene evolutie in Europa van (Fordistische) productie-economie naar (post-Fordistische) diensteneconomie - met een scheiding van productie en diensten en verschuivingen in het overheidsingrijpen ten gunste van marktwerking - werkt ook door in de landbouwsector. De verbreding van de landbouw kan men immers zien als het opnemen van de landbouwsector in de diensteneconomie. Daar waar het ruimtegebruik vroeger hoofdzakelijk gericht was op voedselproductie worden de functies in landbouwgebied, zeker het laatste decennium, steeds uitgebreider. Industrie, handel, diensten… vinden steeds vaker hun plek op het platteland.
Impact van de toeleverings-, verwerkings- en distributiesector (figuur 35). De aanwezigheid van deze sector heeft te maken met de dichtheid van infrastructuren in en rond steden maar ondertussen vervangt deze sector de nabije stad als directe afzetmarkt. De sector opereert op Europese en wereldschaal en maakt landbouwers afhankelijk van deze wereldwijde processen, waaronder ook wereldwijde grondstoffen- en voedselmarkten. Dit zet het inkomen van landbouwers onder druk en herleidt hen mogelijk tot contractarbeiders 24 , wat in extremis kan leiden tot een algemene marginalisering van landbouwers (afhankelijkheid van landbouwers voor zaden, meststoffen en bestrijdingsmiddelen en afname van producten van
24
In 2005 werd onder toezicht van de FOD Economie met de landbouworganisaties en een aantal beroepsfederaties in de verwerkende industrie een conventie over de contractuele landbouw afgesloten, met daarin een gedragscode en richtlijnen. In 2006 werd de Commissie van de Contractuele Landbouw geïnstalleerd. Deze Commissie is samengesteld uit vertegenwoordigers van de landbouworganisaties (Fédération Wallonne de l’Agriculture, Boerenbond, Algemeen Boerensyndicaat, Confederatie van Belgische Bietenplanters) enerzijds, en, uit vertegenwoordigers van bedrijven die landbouwproducten aankopen en verwerken (vlasnijverheid: ABV, aardappel- en groentenverwerkende bedrijven: Belgapom & Vegebe, inuline-nijverheid: Cefi, suikerindustrie: Subel, graanhandel: Synagra, zaaizaadbedrijven: Intersemza), de veehandel (FNCBPV) anderzijds en eveneens de distributie (Fedis). De hoofdopdracht van de Commissie is te waken over de toepassing van een wederzijds overeengekomen gedragscode voor goede handelspraktijken.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
grote distributieketens en multinationals 25). Officiële statistieken over het aantal landbouwbedrijven dat opteert voor contractteelt zijn niet voorhanden. Zeker is dat de situatie van sector tot sector zeer verschillend is. Om historische of reglementaire redenen heeft elke sector zich immers anders gestructureerd of georganiseerd. In een aantal sectoren werd het gebruik van contracten zelfs verplicht door Europa 26. Lokale condities, in het bijzonder de lokale bodemsamenstelling leiden een differentiatie in de effecten van voorgaande factoren. Akkerbouw rijke grond en grote percelen is bijvoorbeeld minder gevoelig aan gedwongen zoektocht naar hogere economische toegevoegde waarde de bijbehorende intensiveringsprocessen.
tot op de en
Figuur 35:
25
26
Bedrijfskolom in de tuinbouwsector (bron: Van Bogaert, Bernaerts, Platteau 2012)
Zie bijvoorbeeld Steel (2011) over de impact van de toeleverings-, verwerkings- en distributiesector op de voedselcultuur. “Contracttteelt neemt toe, crisis of niet”, Vilt 20/01/2010. 93
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
2.2. Suburbanisatie
Er is in Vlaanderen een verschuiving van louter agrarische productielandbouw naar andere activiteiten, namelijk een evolutie en verspreiding van economische activiteiten. We zien een vestiging van economische activiteiten in woonlinten, verspreide bebouwing, dorpen, hoevegebouwen enz., deels in agrarisch gebied. Naast de gehele of gedeeltelijke omschakeling van agrarische bedrijven naar andere economische activiteiten is er net zoals bij de residentialisereng ook een vraag naar bestaande leegkomende gebouwen in het buitengebied in functie van een economische herbestemming. Meestal is een vestiging in een voormalige hoeve heel wat goedkoper dan een vestiging op een bedrijventerrein. Uit onderzoek blijkt dat de economische diversificatie een snelle evolutie doormaakt en dat er weinig beleidskader is om dit te sturen.
De suburbanisatie betekent niet enkel bijkomende bebouwing, maar ook een inname van de open ruimte voor particulier gebruik. De belangrijkste transformaties zijn het omzetten van agrarische weilanden naar paardenweiden en privétuinen, maar ook een toenemende hobbylandbouw en het ontstaan van clusters met weekendhuisjes. Figuur 38 geeft een beeld van de vertuining in Vlaanderen. Er is geen eenvormig beleidskader met betrekking tot privatisering van de open ruimte, hoewel er op verschillende beleidsniveaus wel vaker planningsinitiatieven genomen worden.
Er worden in Vlaanderen heel wat initiatieven genomen om de open ruimte meer toegankelijk te maken, voornamelijk voor wandelaars, fietsers en ruiters onder de noemer van recreatief medegebruik. Deze evolutie is dermate sterk dat er sprake is van een transformatie van de open ruimte als publieke ruimte, waarbij de open ruimte vaak benaderd wordt als een soort park. Dit toenemend medegebruik door toerisme en recreatie heeft een ontwikkeling van bijbehorende voorzieningen en vragen tot landschapsbeheer en –ontwikkeling tot gevolg.
De hoger geanalyseerde dynamieken in de landbouw worden in belangrijke mate aangedreven door processen van suburbanisatie. In recente literatuur zijn onder andere volgende fenomenen beschreven 27:
27
94
Een toenemende bebouwing is niet enkel een feit binnen stedelijke gebieden of bestaande bebouwingsconcentraties, maar ook in de open ruimte. Het resultaat is een sterk versnipperde ruimte en een hoge mate van ‘verstening’. Door de typische lintbebouwing hebben we in Vlaanderen daarenboven te maken met een sterke barrièrewerking die de landschappelijke en ecologische samenhang verstoort. Op figuur 36 is de versnippering van Vlaanderen duidelijk waarneembaar. Op figuur 37 zien we de evolutie van bebouwing in Vlaanderen. Een doortastend handhavingsbeleid van het vergunningenbeleid blijkt in de praktijk niet vanzelfsprekend. Ook zijn er heel wat transformaties in de open ruimte die niet zomaar door middel van een vergunningenbeleid geregeld kunnen worden en is er nog onduidelijkheid over welke functies wel of niet vergunbaar zijn in een agrarisch gebied. Het fenomeen van residentialisering betreft een toename van het aantal woningen in woonlinten, verspreide bebouwing, dorpen, appartementen in dorpen, hoevegebouwen, verkavelingen enzovoort, deels in agrarisch gebied. De grote aantrekkingskracht van de rurale omgeving als ideale plek om te wonen zorgt voor een blijvende druk op de open ruimte. Aangezien men niet zomaar overal in de open ruimte een nieuw woongebouw kan oprichten is de vraag naar bestaande zonevreemde woningen of oude agrarische gebouwen als woonplek (door middel van functiewijzigingen) erg groot.
Een meer uitgebreide bespreking is opgenomen onder hoofdstuk III. Onderstaande paragrafen putten onder andere uit Bomans K. et al (2008); Bomans K. et al (2009); Dewaelheyns V. et al (2008); Tempels B et al (2012); Van Delm T. et al (2008) Van Huylenbroek et al (2005), JOOR (2012)
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Figuur 38:
Figuur 36:
stedelijke gebieden in Vlaanderen en omgeving (bron: Tempels et al (2012)) – lichtrood = continu stedelijk weefsel (Corine Land Cover, 2006), donkerrood = stedelijke gebieden (ESRI Data & Maps, 2002), zwart = discontinu stedelijk weefsel en industriële of commerciële eenheden (Corine)
Figuur 37:
Historische en toekomstige evolutie van de bebouwde oppervlakte op schaal van Vlaanderen (bron: Poelmans, 2010) van links naar rechts en boven naar onder: 1976, 1988, 2000 en 2050, rood = bebouwde oppervlakte, wit = akkerland, lichtgroen = grasland, donkergroen = bos, blauw = wateroppervlak
Verfijnd oppervlaktepercentage tuin per gemeente op basis van de topografische landgebruikskaart [NGI, 2004] en middenschalige kleurenorthofoto’s, reeks 20022005
De genoemde verstedelijkingsfenomenen worden aangedreven door diverse factoren. Het gaat om dieperliggende mechanismen die vaak al sinds lange tijd actief zijn. We vatten er enkele belangrijke samen 28: Het regionaal ontwikkelingsbeleid (economische expansie). Overeenkomstig de opkomst van de consumptiemaatschappij, ontwikkelt de Belgische overheid na WO II een regionaal beleid gericht op de spreiding van economische ontwikkeling over heel het land. Onderdelen daarvan zijn de modernisering van de Belgische infrastructuur (havens, kanalen, (buurt)spoorwegen, autowegen, gemeentewegen) en het economisch expansiebeleid sinds 1958. Vandaag werkt dit beleid door in de verspreide aanleg van bedrijventerreinen, shoppingcenters en het autogericht mobiliteitsbeleid.
28
Onderstaande paragrafen putten onder andere uit Van den Broeck et al (2010), Van den Broeck, Verachtert (2011), Kesteloot (1990, 1993), De Decker (2011), De Decker, Van den Broeck, Loopmans (2012), Ryckewaert en Theunis (2006), Albrechts en Swyngedouw (1989), De Brabander e.a. (1992) 95
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Woonbeleid. In het bijzonder sinds de wetten De Taeye en Brunfaut in 1948 resp. 1949 subsidieert de overheid het individuele woningbezit en het innemen van open ruimte daarvoor via bouwpremies, goedkope leningen, belastingaftrek, ter beschikking stellen van goedkope gronden enz. Dit systeem is ook ingebed in de banksector, de kleinschaligheid van de bouwsector, de advocatuur en notariswezen, eigenaarsverenigingen enz.
Gemeentefinanciën en fiscaliteit. De inkomsten van gemeenten steunen in belangrijke mate op de opcentiemen op de inkomstenbelasting en de onroerende voorheffing en op belastingen op drijfkracht. Gemeenten met veel en rijke inwoners en bedrijven kunnen hun belastingvoet laag houden en trekken daardoor meer inwoners en bedrijven aan. Dit belastingsysteem bevordert dus suburbane gemeenten. Dit wordt ondertussen enigszins getemperd door aanpassingen in 2003 aan het gemeentefonds ten gunste van de steden.
29
30
96
Ruimtelijke ordening. De ruimtelijke ordening stelde sinds de wet van 1962 in belangrijke mate het ontwikkelingsrecht van grondeigenaars veilig door het voorzien van de mogelijkheid tot het aanvragen van verkavelingsvergunningen, het vastleggen van (een overmaat aan) woonzones en industriegebieden in verordenende gewestplannen, het voorzien van mogelijkheden voor het oprichten en transformeren van zonevreemde constructies (woningen, bedrijven, …) en het toelaten van functiewijzigingen van agrarische gebouwen. Naast consumptie van de open ruimte stimuleerde dit alles ook de inname van vrijgekomen hoevegebouwen door woningen 29:, economische activiteiten 30:en recreatieve functies.
Zie hiervoor bijvoorbeeld Verhoeve, De Roo, Rogge (2012), Verhoeve et al (2012), VLM (2010). Zie ook Cazaux et al (2007) die aangeeft dat agrarische gebouwen onderdeel worden van de huisvestingsmarkt. Zie hiervoor ook Cabus en Vanhaverbeke (2001).
Politieke verhoudingen. Al sinds het midden van de 19 eeuw trachtte de katholieke meerderheid de ontwikkeling van socialistische bolwerken in de steden te vermijden en de verstedelijking van de christelijke plattelandsbevolking tegen te gaan. Dit werkte - zoals hierboven beschreven - door in diverse beleidsvelden. Alhoewel het politieke landschap sinds het midden van de jaren 1990 sterk is ontzuild, staat tot op vandaag vooral CD&V sterk in plattelandsgemeenten.
Recht op eigendom. De invulling van het regionaal-economisch beleid, woningbeleid, ruimtelijke ordening enz. zijn geworteld in het recht op eigendom zoals verankerd in de grondwet en het burgerlijk wetboek. Dit leidde tot het stimuleren van het individueel grond- en woningbezit, het uit handen geven door de overheid van het ontwikkelingsrecht van gronden via de gewestplannen, de waardeverschillen van gronden en de band tussen ruimtelijke ordening en de vastgoedmarkt, de juridische hardnekkigheid en statische invulling van het concept ‘rechtszekerheid’, het ontbreken van een grondbeleid gericht op collectieve actie enz.
de
Als resultaat van dit alles is Vlaanderen één van de meest dicht bebouwde en bewoonde regio’s in West-Europa. Het rapport van het Europees Milieuagentschap over suburbanisatie en fragmentatie (‘sprawl’) in Europa (EEA, 2006) stelt dat België, Nederland, Zuid- en West-Duitsland, NoordItalië en de regio van Parijs de meest zichtbare impact van ‘urban sprawl’ in Europa kennen, als gevolg van een hoge bevolkingsdichtheid en economische activiteit. Hoewel België als land vermeld wordt, is ‘urban sprawl’ een hoofdzakelijk Vlaams fenomeen. De bebouwde oppervlakte breidt nog steeds uit en stedelijke fragmenten komen verspreid voor in rurale gebieden. Ten gevolge van deze externe verstedelijkingsdruk, in combinatie met interne veranderingen binnen de rurale ruimte, verliest de agrarische sector macht in de politieke strijd voor de open ruimte en moet de landbouw soms wijken voor residentiële, commerciële en industriële ontwikkelingen. Het is duidelijk dat landbouw niet langer de belangrijkste
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
economische en politieke drager is die de open ruimte beheert (Kühn, 2003).
aan hoe de druk op het inkomen van landbouwers in Vlaanderen toeneemt en de stabiliteit van de landbouw afneemt 33.
2.3. Maatschappelijke reacties De gecombineerde effecten van intensiverende landbouw en suburbanisatie hebben in de voorbije decennia diverse maatschappelijke effecten gehad en tot diverse reacties geleid, bij de landbouw zelf, de milieubeweging, de diverse gebruikers van de open ruimte en vanuit de bescherming van de erfgoedwaarden. De gedwongen zoektocht naar steeds hogere economische toegevoegde waarden, leidde in een eerste maatschappelijke reactie in de landbouwsector zelf tot (1) het aanvullen door landbouwers van hun inkomen door het uitoefenen van allerlei bijkomende activiteiten, al dan niet landbouwgebonden (zie hoger). Daarnaast (2) ontstonden ook experimenten met heel andere vormen van landbouw die proberen te ontsnappen aan de intensiveringsdruk en de greep van de toeleverings-, verwerkings- en distributiesector, en die de marginalisering en contractualisering van landbouwers proberen tegen te gaan. Het gaat bijvoorbeeld om coöperatieve vormen van landbouw, korte keten landbouw (met invloed op de distributiesector), zelfplukboerderijen, biologische landbouw enz. In extremis (3) hebben de intensiveringsdruk en suburbanisatie het stopzetten van landbouwactiviteiten tot gevolg. De verbreding van de landbouw kan in dat geval een voorbode zijn van het verdwijnen van landbouw(ers) 31 32. Bijgaande figuren 39, 40 en 41 geven
31
Van Huylenbroeck et al (2005, p. 24 - 25) verwijzen naar diverse auteurs die dit standpunt innemen. De ‘normale’ evolutie van de hoofdactiviteit ziet er dan uit als volgt: (a) uitbreiden of instandhouden van een renderende onderneming volgens een industrieel model of landbouwdiversificatie; (b) diversificatie van het inkomen door middel van niet landbouwgebonden diversificatie; (c) marginalisatie van het landbouwbedrijf volgens een afbouwend model of hobby- of parttime landbouw; (d) stopzetting. Merk op dat niet alle stoppende landbouwers een fase van verbreding doormaken.
Figuur 39:
Leefbaarheid (volgens BSS) van Vlaamse land- en tuinbouwbedrijven in 2004; bron: UG, KUL en OMGEVING (2005)
Figuur 40:
Evolutie van het familiaal arbeidsinkomen voor tuinbouwbedrijven en het vergelijkbaar inkomen in Vlaanderen 2005-2009 (euro/FAK); bron: Van Bogaert, Bernaerts, Platteau (2012)
32
33
Van Huylenbroeck et al (2005, p. 18) verwijzen naar een Amerikaanse studie door Heimlich (1997), waarin blijkt dat in meer dan de helft van de twintig jaar geleden bestaande bedrijven in stedelijke randen verdwenen is, wat erop wijst dat aanpassing aan een dergelijke situatie niet vanzelfsprekend is. Zie Van Bogaert, Bernaerts, Platteau (2012) en Boerenbond (2012) 97
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
mensen op voedsel, het afkalven van voedsel- en gezondheidsculturen en -tradities, machtsconcentratie enz.; (5) steeds toenemende ecologische voetafdruk van steden, achteruitgang van het stedelijke milieu en loskomen van stad en platteland. Deze beweging experimenteert met gelijkaardige alternatieven zoals coöperatieve vormen van landbouw, korte keten landbouw, ontwikkelen van een stedelijke ecologie waar ook stedelijke landbouw een onderdeel van is, bio-landbouw, zelfpluk, volkstuinen, collectieve tuinen, fair trade enz. Het Europees landbouwbeleid (opleggen van milieuvoorwaarden) maar ook Vlaamse en provinciale beleidsinitiatieven spelen hier al langer op in (beheersovereenkomsten, subsidiëring korte keten initiatieven, plattelandsontwikkeling, integraal waterbeheer, Vlaams ecologisch netwerk, ontwikkeling van stedelijke groenstructuren, erosiebeleid, structuurplanning…).
Figuur 41:
Typologie van gemeenten naar landbouwstabiliteit; bron: Van Huylenbroeck (2005)
Een tweede maatschappelijke reactie stelt vooral de duurzaamheid van de landbouw in vraag, vanuit een breed socio-ecologisch perspectief 34. Gronden hiervoor zijn: (1) de blijvende achteruitgang van natuur en milieu in landbouwgebieden (afname biodiversiteit (zie figuur 42), verstoring waterhuishouding, afname luchtkwaliteit, degradatie van de bodem enz.); (2) wereldwijde milieudruk door (indirecte) import van water en grondstoffen, transport van grondstoffen en producten (3) gezondheidsproblemen op grote schaal ten gevolge van slechte milieukwaliteit; (4) inname van de voedselketen door multinationale ondernemingen met als gevolg het verdwijnen van de betrokkenheid van Figuur 42:
34
Deze reacties zijn bijvoorbeeld gedocumenteerd door: Jones en De Meyere, (2009, hoofdstuk 6) over de transitie naar duurzame voeding; Heinberg (2011, p. 158 - 166) over voedsel; Steel (2011) over de impact van de distributiesector op voedselproductie; De Tavernier en Evers (2009) over duurzame veeteelt; Dessein en Nevens (2006) over duurzame landbouw; De Schutter (2010) over agroecologie als noodzaak voor voldoende en geschikt voedsel. 98
Soortenrijkdom flora in de stad Gent en omgeving (in De Blust 2012, naar een ongepubliceerde inventaris van Heyneman & Van Landuyt).
Een derde maatschappelijk fenomeen is de toename van conflicten in de open ruimte tussen landbouwers aangejaagd door de distributiesector en door consumenten met vragen naar goedkoop voedsel, bewoners die landbouwruimte innemen voor tuinen, hobby-landbouw, paardenweiden
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
enz., nieuwe bewoners met vragen naar vermindering van de hinder door landbouwactiviteiten (geur, verkeer, …), recreanten met vragen naar toegankelijke, fietsbare, stille, rustige, idyllische, … landschappen, verblijfstoeristen en daaraan gekoppelde normen omtrent veiligheid, hygiëne, …, en welzijnswerk en sociale tewerkstelling gekaderd in arbeidswetgeving en andere normeringen 35.
3. Besluit: peri-urbane landbouw? In de literatuur en in het dagelijkse spraakgebruik bestaat geen eenduidigheid over wat onder ‘peri-urbane’ landbouw, ‘diversificatie’, ‘verbreding’, ‘multifunctionaliteit’, ‘plattelandsontwikkeling’, ‘stadslandbouw’, … wordt verstaan. Vaak doelt men op een verbreding van landbouw met andere open ruimte behoudende activiteiten (zie bijvoorbeeld de definitie van OESO 36 die vaak wordt gehanteerd). Verbrede landbouw wordt gesitueerd binnen het veel ruimere begrip multifunctionele landbouw. Multifunctionaliteit in zijn ruimste betekenis omvat verschillende zeer uiteenlopende meetbare elementen gaande van voedselveiligheid tot thuisverkoop en natuurbehoud. Naast de productie van voedsel produceert de multifunctionele landbouw ook nog een breed gamma aan niet- vermarktbare goederen, kan landbouw het milieu beïnvloeden en sociale en culturele waarden bijdragen. Verbreding en verdieping zijn enkele onderdelen van multifunctionaliteit, maar zijn geen duidelijk afgelijnde begrippen in de literatuur. Het is zeer auteursafhankelijk of er onderscheid gemaakt wordt tussen verbreding en verdieping. Volgens Beletti et al. (2002) en van der Ploeg en Roep (2003)
35
36
Zie Van Huylenbroeck et al (2005) voor een overzicht en een uitbreide bevraging van deze actoren in het Brussels stadsgewest. definitie van multifunctionaliteit door de OESO: Behind multifunctionality is the idea that agriculture, in addition to producing food and fibre, produces a range of other noncommodity outputs such as environmental and rural amenities, and food security and contributes to rural viability.’
wordt verbreding in enge zin gedefinieerd door de landbouw te zien in zijn rurale context: het op een optimale manier herlokaliseren van sociaal, menselijk en natuurlijk kapitaal voor het aanbieden van nieuwe producten of diensten. Voorbeelden hiervan zijn hoevetoerisme en natuurzorg. Verdieping beschreef Beletti et al (2002) als het verhogen van toegevoegde waarde door bij voorbeeld streekproductenverkoop of thuisverwerking. Bij verschillende studies naar verbrede landbouw wordt verdieping meegenomen onder het begrip “verbreding”. Vaak wordt de conceptdefinitie gehanteerd zoals ook gebruikt door de administraties van de Vlaamse Overheid, waarbij verbrede activiteiten ingedeeld worden in vier inhoudelijke groepen: Sociaaltoeristische activiteiten: hoevetoerisme, dagrecreatie en – educatie, sociale activiteiten, zogboerderijen. Milieu, natuur en landschap: agrarisch natuurbeheer, agrarisch landschapsbeheer. Productie en afzet: productie en verwerking van hoeveproducten, energie, en nieuwe consumptiegoederen, hoeveverkoop, aan huis verkoop, boerenmarkten. Uitbesteding van productiefactoren: verhuur grond en gebouwen, machines, dieren en menselijk kapitaal. Men kan verbreding hierbij vanuit twee verschillende invalshoeken bekijken. Ten eerste kan verbreding bekeken worden vanuit de verwerving van een toenemend inkomen door verschillende activiteiten te ondernemen binnen en buiten het landbouwbedrijf. Men spreekt in dit geval van inkomensverbreding. Ten tweede kan men verbreding ook bekijken vanuit het oogpunt van een verbreding van de activiteiten. Hierbij wordt uitgegaan van de landbouwproductiehoofdtaak van de landbouwers en bestaat de verbreding uit alle activiteiten die voor, na of naast de landbouwproductie worden opgenomen. Aangezien de data uit de VKBOdatabank gebaseerd is op btw - en RSZ informatie, worden hierin enkel activiteiten die voor (extra) inkomen zorgen teruggevonden. Mogelijke gratis (of gesubsidieerde) geleverde diensten of activiteiten zijn aldus moeilijker in kaart te brengen. 99
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Recent onderzoek van UG en Idea Consult (2005) richt zich inderdaad op de verbreding met open ruimte behoudende activiteiten 37 maar laat daardoor de traditionele landbouw zelf alsook meer verstedelijkende niet landbouwgebonden activiteiten (zoals het ontstaan van maneges en pensionstallingen, restaurants, andere economische activiteiten, residentialisering, …) buiten beeld (zie figuur 43) 38. Van Huylenbroeck et al (2005, p. 21 - 23) wijzen erop dat analyses van ‘diversificatie’ zich beperken tot ‘vermarktbare goederen en diensten op een vernieuwende manier’ wat de verbreding met acties die de milieudruk verminderen (‘passieve diversificatie’) onbelicht laat 39 40. Zij richten zich daarom op het onderzoek van ‘multifunctionele’ landbouw.
landbouw, landbouwgebonden en niet landbouwgebonden verbreding, vermarktbare en niet vermarktbare activiteiten en hoofd- en nevenactiviteiten alle moeten betrokken worden in analyse en visievorming. In wat volgt hanteren we maximaal de term ‘nevenactiviteiten’. Dit houdt ook in dat bij sommige discoursen waarin ‘verbreding’ ongenuanceerd als positief wordt beschouwd, vraagtekens moeten worden geplaatst.
In voorgaande analyse wezen we op de band tussen de ‘verbreding’ van landbouw en verstedelijking. Dit leidde tot de vaststelling dat peri-urbane landbouw om diverse hoger uiteengezette redenen gedwongen wordt tot een zoektocht naar steeds hogere economische toegevoegde waarden, met een mogelijke hoge milieudruk en uiteindelijk mogelijke economische onhoudbaarheid van de landbouw zelf tot gevolg. Verbreding kan immers een vorm van verstedelijking zijn die het stopzetten van landbouw aankondigt. Aangezien daarin een groot aantal factoren meespeelt, moet een visie op peri-urbane landbouw in het Kortrijkse uitgaan van de ‘verbreding’ van landbouw in brede zin. Dat betekent dat ‘traditionele’
37 38
39
40
100
Universiteit Gent en Idea Consult (2007), blz 9 ev. UG en Idea (2005) onderscheiden twee verschillende invalshoeken van verbreding. Ten eerste kan verbreding bekeken worden vanuit de verwerving van een toenemend inkomen door verschillende nevenactiviteiten te ondernemen binnen en buiten het landbouwbedrijf. Men spreekt in dit geval van inkomensverbreding. Ten tweede kan men verbreding ook bekijken vanuit het oogpunt van een verbreding van de activiteiten. Hierbij wordt uitgegaan van de landbouwproductiehoofdtaak van de landbouwers en bestaat de verbreding uit alle activiteiten die voor, na of naast de landbouwproductie worden opgenomen. Diversificatie van teelten is hier een voorbeeld en optie. Van Huylenbroeck p. 4: horizontale verruiming of schaalvergroting, verticale verruiming of despecialisatie, laterale verruiming of functieverbreding en de verruiming in de tijd of versnelde innovatie. Van Huylenbroeck samenvatting p. 1: actieve diversificatie (waaronder bijvoorbeeld thuisverkoop, verwerking op de hoeve, hoevetoerisme of dagrecreatie), passieve diversificatie (de verhuur van gronden of gebouwen), niet-vergoede landschapsmaatregelen (hagen, heggen, houtkanten of bomen) en milieumaatregelen.
Figuur 43:
afbakening verbrede activiteiten volgens UG en Idea Consult, 2007)
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
V. Landbouwdynamiek en verbreding rond Lille
101
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
102
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1. Agriculture et diversification agricole dans la région de Lille En quoi les pratiques de diversification peuvent être une menace ou une opportunité pour l’agriculture dans la region de Lille?
Table des matières 1.1.
L’agriculture dans le Nord Pas de Calais, une histoire ancienne et complexe
1.1.1. Histoire ancienne 1.1.2. Structures des terres agricoles de la region de Lille 1.1.3 Vers une nouvelle forme de consideration de l’agriculture. Scot de Lille
Résumé La mutation de villes et des campagnes entraine aujourd’hui de nouvelles dynamiques pour l’activité agricole. En effet la ville prend de l’ampleur et laisse peu de place à l’activité de culture qui tend à disparaitre. Pour préserver leurs exploitations certains agriculteurs font le choix de la diversification. Ils implantent sur leur terres une nouvelles activité, souvent en lien avec l’agriculture et le mode de vie paysan, afin d’engranger de nouveaux revenues et de faire découvrir leur univers à une population citadine.
métropole et développement durable
1.2.
Les menaces qui present sur l’agriculture et les métiers agricoles
1.2.1. La pression foncière 1.2.2. La situation des agriculteurs 1.2.3. Les conflits d’usage
1.3.
Activité de diversification et choix d’une alternative pour les agriculteurs
1.3.1. Différents secteurs de diversification 1.3.2. Les Aides proposes aux agriculteurs pour mettre en place une activité de diversification
1.4.
Certaines solutions pour protéger l’agriculture. Pour un nouveau profil des relations villes campagnes
1.4.1. Protection de l’agriculture et maïtrise de l’étalement urbain - Acteurs outils et documents - Le parc de la Deüle. Reflexions sur un développement complémentaire de la l’urbain et du rural. 1.4.2. Pour un retour à la ville vivrière? - Circuits courts - Rôle et place de l’industrie agro alimentaire
103
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Introduction Lille est une aire métropolitaine du nord de la France. Située à la frontière avec la Belgique cette région dispose des particularités des régions transfrontalières. La richesse culturelle et historique de cette situation frontalière a permis la prospérité de la région. En effet la revolution industrielle et l’ère industrielle y ont eu un fort impact et ont participé largement au développement économique de la ville. Mais avant cette ère industrielle la région vivait de son agriculture, car en effet celle-ci y était prospère. Aujourd’hui cette activité agricole s’est maintenue à un haut niveau et les agriculteurs de la région se battent pour sauvegarder leur activité. La moitié du territoire de Lille métropole est aujourd’hui à vocation agricole. Cette situation est exceptionnelle en raison de la forte pression foncière urbaine d’une ville comme Lille. Mais cette pression foncière gagne chaque année du terrain et les mesures mises en vigueur pour la conservation de l’activité sont multiples. On observe une complexification des lois régulant l’aménagement. Mais on constate également que les agriculteurs participent au maintien de leur terre. Ils ont en effet développé des activités secondaires sur leur exploitation qui leur permet de gagner un revenu supplémentaire. Ces revenus sont non négligeables car à proximité de la ville le prix des terrains augmentent considérablement d’années en années. Grâce à ces revenus les agriculteurs peuvent conserver la jouissance de leur terre. Cependant ces activités de diversification sont parfois tentées de prendre une place première dans l’exploitation en raison de leur rentabilité et le danger serait de les voir prendre le dessus sur les activités agricoles. L’enjeu de l’agriculture actuelle est donc de s’insérer dans une économie mondiale et d’intégrer les nouvelles logiques de consommation. Le secteur primaire s’est adapté au secteur secondaire de l’industrie lors de la révolution industrielle. Une aire industrielle dynamique qui a transformé nos modes de vie et de consommation à laquelle l’agriculture a répondu par la mécanisation et le productivisme. Aujourd’hui est ce que cette agriculture est en mesure de s’adapter au secteur tertiaire qui régie notre 104
économie? La tertiairisation de l’agriculture est-elle envisageable pour l’avenir? Nous allons donc voir dans quelles mesures les activités agricoles de diversification sont des dangers ou des opportunités pour l’agriculture dans la région de Lille. Pour cela nous étudierons l’histoire de la l’agriculture dans la métropole Lilloise. Puis nous verrons quels facteurs menacent l’agriculture dans la région. Dans un troisième temps nous ferons un bilan des activités de diversification qui existent car elles sont nombreuses. Et enfin nous quelles logiques de complémentarités peuvent être instaurées entre la ville et la campagne en terme d’autosuffisance et d’alimentation.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1.1. L’Agriculture dans le Nord Pas de Calais, une histoire ancienne et complexe 1.1.1. Histoire ancienne Le nord de la France est depuis toujours caractérisé par une agriculture productive et efficace. En effet l’activité agricole est privilégiée dans cette région en raison des conditions climatiques, du faible relief et de la bonne qualité des sols. L’histoire ancienne de cette pratique s’est reposée sur plusieurs critères de développement, la qualité des sols en effets fut favorable à son implantation, la proximité de la mer fut également un des facteurs de développement mais l’agriculture du nord doit également beaucoup à sa situation géographique d’interface entre les pays du nord de l’Europe et ceux du Sud. Photo aérienne, Openfield en lanière. Source: Géoportail L’histoire complexe de cette région qui oscilla entre les différentes puissances européennes au cours des siècles hérita de connaissances diverses en terme d’agriculture. Les formes de culture et les méthodes d’assolement furent multiples et aujourd’hui bien que certaines cultures aient pris une part principale dans l’agriculture du Nord, les héritages du passé sont nombreux. On peut citer la forme du parcellaire qui est découpée en champs étroits et parallèles. L’explication de «Openfield en lanière», résulte d’une culture en openfield répondant à une mise en exploitation artificielle. Et la petite taille des parcelles vient d’une pratique ancienne de lègue des terres à l’ensemble des descendants qui sont ensuite contraints de les diviser. « la présence de parcelles en lames de parquet regroupées en quartiers, se retrouve dans les régions de polyculture variée pratiquée dans le cadre d‘exploitation de taille plus réduite. DEFOSSE.J (2008)
L’un des autres facteurs observable sur le terrain et qui traduit l’origine ancienne et profondément ancrée de l’agriculture dans la région, est l’absence de forêt. La déforestation systématique est une pratique ancienne qui vise à supprimer la forêt aux profits des terres cultivables. Cette situation n’est pas l’exclusivité de la région Nord pas de Calais mais elle est la preuve d’une agriculture ancienne qui a pris le pas sur l’organisation de la région. Les fondements de l’agriculture dans cette région sont très anciens et ils sont à l’origine d’une culture locale tournée vers l’agriculture. Cet héritage culturel est très présent dans la région et nous le verrons, si l’industrie a joué elle aussi un rôle majeur dans le développement de cette région, l’agriculture y persiste et y est de plus en plus considérée comme une ressource à protéger. Voici un extrait du cadastre Napoléonien de 1833 qui témoigne d’une mise en culture ancienne. Il s’agit de la carte de Frelighien
105
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Extrait du Cadastre Napoléonien. 1833 commune de Frelighien. (Site des archives départementales)
La pratique ancienne de l’agriculture est donc responsable de la forme du paysage du nord de la France mais le XIXe siècle a eu sa part de bouleversement et particulièrement dans le nord de la France. En effet la révolution industrielle a trouvé les parfaites conditions à son épanouissement dans cette région. L’agriculture a été la première touchée par ces transitions mécaniques sans précèdent. Dans un premier temps la mécanisation de l’agriculture a transformé les méthodes de culture et comme partout ailleurs les villes du nord ont été l’objet d’un fort exode rural. Mais plus tard ce qui transforma réellement la face de l’agriculture c’est la seconde révolution industrielle et l’implantation des industries sur le territoire. Ces implantations se sont fait dans un premier temps au détriment des terres agricoles puis elles se sont implantées dans le tissu urbain. Cette nouvelle organisation est aujourd’hui l’une des raisons de l’étalement urbain anarchique qui caractérise ces régions. Elle est aussi à l’origine de la perte d’un grand nombre d’espaces urbains et ruraux en raison de la désindustrialisation et de l’abandon de friches industrielles difficilement reconvertibles en espaces de culture. «La croissance urbaine et industrielle a absorbé 1300 ha par an de terres agricoles de 1980 à 1989 et 1500 ha par an de 1970 à 1980 en milieu périurbain uniquement, soit une diminution globale de – 12 % de la S.A.U. de 1970 à 1988.» (Ingénierie EAT n°17 mars 1999 pages 69 à 74) Cette situation particulière du Nord de la France est prise en considération par la LMCU (Lille Métropole Communauté Urbaine) qui a mis en place une mission friche industrielle et pollution historique. Voilà ce que l’on peut trouver dans les documents de cette mission: DE L’ESPACE RURAL AUX CITES INDUSTRIELLES Dès le début du XIXème siècle, les effets de l’industrialisation forcenée, rencontre du libéralisme et du machinisme, constituent un mélange détonnant qui, en quelques dizaines d’années, pulvérise l’économie artisanale et porte la révolution
Tableau du Moyen Age. Auteur non connu
106
démographique, urbaine et sociale.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
L’industrialisation acharnée et anarchique de l’espace rural (Roubaix, Tourcoing, etc.) conjuguée à la mise en œuvre de nouveaux réseaux de communication à grande échelle (Canaux et chemins de fer) pose les bases de la métropole d’aujourd’hui. Cette croissance «à l’américaine» positionne pour la première fois la métropole sur l’échiquier mondial: l’exposition internationale textile qui se tient en 1911 voit passer 1,7 millions de visiteurs. Lille intra muros comptera jusque 160 machines à vapeur. En 1950, Roubaix devient la capitale de la laine, la lainière et le peignage Amédée font l’objet des visites de la Reine Elisabeth II et de Nikita Khrouchtchev, l’industrie atteint son sommet. En terme démographique, Roubaix qui compte 8 000 habitants en 1800 en comptera 130 000 un siècle plus tard (exode rurale et arrivée de travailleurs belges, du sud de l’Europe. Ces bouleversements entrainent une révolution du paysage : des quartiers se sont construits, mêlant usines et habitations dans un forme urbaine souvent désordonnée. DES SYSTEMES INDUSTRIELS JUXTAPOSES QUI FONDENT DES VILLES l’irrésistible poussée industrielle grignote les espaces champêtres selon une
Schéma Général d’aménagement 1970
typologie urbaine bien spécifique. Les premières fabriques s’installent en plein champs, à proximité des bourgs, le long d’un chemin de terre et des riez (besoin d’exutoire). Le développement industriel (agrandissement des usines, pavage des routes…) s’accompagne d’un besoin accru d’ouvriers. On bâtit dans le voisinage immédiat de l’usine, des logements permettant une concentration maximum de main d’œuvre. Le voisinage de l’usine remédiant aux pertes de temps occasionnées par le trajet, l’employeur pouvait étendre la plage horaire de travail effectif. Compagnes solidaires des usines, les courées envahissent les villes industrielles. La ville se construit dans cet environnement, à l’ombre de l’usine qui mange toute la lumière et l’air et dont la
Dans les documents du Schéma général d’aménagement de la France on trouve le document de «l’aménagement d’une région urbaine, le nord pas de calais, métropoles d’équilibre et aires métropolitaines»; ce document date de 1970 et présente un grand nombre d’intérêts pour notre étude. En effet il permet de constater une évolution des modes de pensées depuis les années 70 et une reconversion complète de la façon de penser le foncier. En pleine période industrielle le document de l’aménagement de la région du Nord pas de Calais nous permet une comparaison intéressante avec le Scot actuel.
haute cheminée crache inlassablement une fumée noire. Plus que des usines, la révolution industrielle génère des organisations spatiales particulières qui conjuguent habitat, travail et commerces (estaminets, cabarets). La juxtaposition désordonnée de ces systèmes fonde les quartiers puis les villes. Les formes urbaines héritées de la révolution industrielle sur Lille métropole sont très différentes des situations rencontrées ailleurs en France.
Le chapitre 4 du document: «la mutation en cours, un capital considérable» p.65 propose comme introduction: « la politique définie et, dès à présent engagée dans le Nord consiste à se saisir des capacités de développement dont dispose la région pour mener une action offensive et ambitieuse capable de résoudre du même coup les difficultés présentes »;
Mission friche industrielles et pollution historique (LMCU) 107
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
«cette politique peut s’énoncer en quelques mots : faire du Nord un pôle de développement industriel à l’échelle de l’Europe» p.65 Cette situation est révélatrice d’une considération pour l’évolution économique de la région uniquement tournée vers l’industrie. Mais ce qui est plus intéressant encore c’est qu’à la lecture du document on ne trouve aucune information concernant des réserves foncières pour les terres agricoles ou encore des logiques de protection de ces terres. Il semble que l’industrie, dans la mesure où elle participe au développement économique, ait tout pouvoir sur l’achat du foncier dont elle a besoin. Plus loin dans le document on trouve un autre paragraphe intéressant: «Au moment où le sol a tendance à devenir un bien de consommation, offert aux appétits industriels et urbains, l’agriculture dépositaire d’un bien dont la signification culturelle et l’importance biologique dépassent de loin la valeur d’usage, prend un rôle essentiel dans une politique d’aménagement en tant que protection et réhabilitation du cadre de vie» Cette citation relève d’un intérêt culturel et paysager qui est attribué à l’agriculture mais il ne semble pas que le schéma d’aménagement, que constitue ce document, soit sensible à la menace qui pèse sur ces espaces. Quelques chapitres plus loin, il est question de la protection de la nature, seulement à la lecture des documents, il semble qu’on en soit qu’a une étape préliminaire de la protection. Il semblerait que ce document fasse état d’un risque à venir mais il s’agit uniquement de théories. Les auteurs soulèvent deux points: Dans un premier temps: «aucune action sur notre milieu n’est à sens unique, toute action doit être pensée comme s’insérant à un cycle dont nous sommes un maillon». La protection de la nature est alors une théorie encore bien abstraite, et l’homme est l’enjeu de la protection. Dans un deuxième temps, la complexité de la nature expliquerait peutêtre la raison pour laquelle elle se trouve à cette époque en danger. En effet le document fait état d’interactions nombreuses complexes et mal connues qui régulent la nature. Ces interactions «mal connues» sont des enjeux de la survie de notre espèce.
108
L’intérêt du document devient ensuite plus concret et se penche sur les questions de protection de l’eau et de l’air. Cette fois il y a un paradoxe avec le développement industriel dont il est question. Mais l’intérêt écologique est pris en compte et ne demande qu’à croitre. Le chapitre 15 considère enfin les espaces naturels comme responsables de la qualité du cadre de vie. Il y a ici une considération pour les espaces naturels. Il y a un regain d’intérêt pour la forêt et la reforestation qui est présentée comme une priorité des années à venir. La situation en revanche qui semble dramatique dans ce document est celui de la nature considérée comme un espace récréatif dans lequel l’homme trouve une osmose parfaite au développement de ses conditions de vie. Le document considère l’habitat individuel et dispersé comme une réponse aux évolutions sociales des années 70-80. En raison de l’évolution du temps libre l’homme voit dans la nature un cadre de vie idéal répondant à ses besoins de distraction. C’est ainsi que le mitage a été favorisé. L’homme s’est implanté dans la nature au détriment des terres agricoles car il a souhaité un cadre de vie rural et naturel pour son épanouissement personnel. De cette façon une nouvelle forme d’habitation est née. Le mitage est aujourd’hui l’un des principaux combats des pouvoirs locaux pour rendre à l’agriculture des conditions de vie et de travail valables. En conclusion si le document d’urbanisme des années 70 révèle un certain intérêt pour la nature et une considération de l’agriculture comme ayant une grande valeur culturelle, rien n’est mis en place pour la préservation de cette filière et bien au contraire il s’agit de favoriser l’industrie et le secteur secondaire, même si cela doit se faire au détriment du secteur primaire. Aujourd’hui les conséquences de ces documents sont nombreuses, la région Nord Pas de Calais a souffert de la désindustrialisation et les terres agricoles perdues ne sont plus viables car trop polluées. La population est aussi marquée par cette ère, car il
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
n’est plus dans l’opinion publique de revenir à l’agriculture comme secteur économique principal. ..\texte\shema 1970 les équilibres naturels.pdf
2/3 des constructions neuves devront se faire sur le tissus urbain existant Les espaces dégradés devront être requalifiés. « concentration des efforts dans les espaces déqualifiés comme les sites industriels ou les quartiers des grands ensembles d’habitats en frange » Il s’agit dans ces documents de maîtriser l’urbanisation nouvelle : réduction de l’espace à urbaniser Remettre sur le marché des terrains à redynamiser » Les outils de la planification urbaine au service de la relation urbanismetransport-Approche dans la perspective du développement durable-CorpusPREDIT-FNAU-Mai 1999
OREAM-Nord (1970) Aménagement d’une région urbaine, le Nord Pas de Calais
Les autres informations que donne ce document concerne la forme de l’urbanisation que l’on souhaite mettre en place à cette époque. Il est en réalité d’ores et déjà question d’une densification urbaine mais la question du mitage et du foncier agricole n’est pas encore véritablement soulevée. ..\texte\Schema directeur 1997.pdf
Schéma directeur: Lille métropole 2015
Le Schéma de directeur de 2002 ..\links\schéma directeur lille 2002.pdf
En 1997 un nouveau document d’urbanisme est établit pour la région du Nord et plus précisément pour Lille métropole. Ce document a pour titre Lille métropole en 2015. Malheureusement les traces de ce document sont faibles car il a été rapidement annulé en raison d’un manque de prise en compte des champs captant (enjeu majeur du développement et de la protection naturels de la région). Ce document a été remplacé par un document provisoire en 1998 mais il faudra attendre le schéma directeur de 2002 pour trouver un document d’urbanisme complet pour Lille et sa région. Cependant les informations que l’on trouve à propos du document de 1997 révèlent une évolution dans la prise en compte des espaces naturel et de l’étalement urbain par rapport aux années 70.En effet on trouve des décisions concernant les constructions telles que:
Le schéma directeur de 2002 est un document complet sur les politiques d’aménagement de l’arrondissement de Lille. Dans ce document il est question d’établir l’avenir de la ville en terme de démographie de logement, de moteurs de développement, d’agriculture, de grands équipement etc. le document traite également des enjeux de protection et de valorisation de l’environnement ainsi que de l’accessibilité et de l’attractivité. En terme d’économie, si l’agriculture n’entre pas dans le paragraphe des «activités stratégiques pour le développement de la métropole» elle est considérée comme un secteur à protéger plus qu’à développer. En revanche un point à soulever est la prise en compte de la vente de proximité comme une activité de service. En effet, à une époque où le secteur tertiaire et le service sont perçus comme des filières de 109
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
développement économique, il est intéressant de constater que la prénotion du circuit court établit dans ce document entre dans le cadre d’une activité tertiaire de service à la personne : Pour développer la diversité économique le texte prône : «les services de proximité: marchands, d’utilité sociales, et de commerce équitable. Les emplois solidaires pour participer au développement durable» Plus loin on trouve des nouvelles formes de l’agriculture proposées comme des «services offerts par les agriculteurs», il s’agit de ventes directes, de gîtes ruraux, élevages de chevaux, gardiennage de caravane etc. Ainsi les activités secondaires sont considérées comme étant profitables aux consommateurs et comme étant une activité de service. La notion d’activité de diversification apparaitra plus tard comme une solution de préservation de l’activité agricole. L’agriculture ne fait donc pas directement partie des secteurs sur lesquels le document base l’avenir économique de la ville de Lille, mais le paragraphe suivant fait état d’une conscience de la situation agricole. Le paragraphe «une agriculture périurbaine en pleine mutation» fait état d’un secteur dynamique capable de s’adapter aux mouvements de l’économie. C’est un «secteur dynamique qui investit beaucoup dans la formation, la mise en valeur des terres, la recherche développement, les opérations d’aménagement, le drainage etc.. et d’adapte très vite aux changements de l’économie». L’optimisme de ce texte se retrouve à nouveau dans cette phrase sur les sujets de conflits auxquels doit faire face l’agriculture : «les logiques propre de l’agriculture sont parfois en conflit avec les franges rurbaines et les logiques urbaines».
110
Si l’agriculture n’est pas encore considérée comme en danger, le texte propose un certain nombre de mesures intéressantes pour son développement : Investissement en matériel pour augmenter les récoltes (chambres froides, salles de forçage automatisées, stations de fertilisation etc.) Importance de la présence d’industries agroalimentaires dans la région (Bonduelle, Holder, Cabry, Ringo, Lasaffre etc…) Intensification des rapports villes campagnes (services aux citadins, sensibilisation des agriculteurs pour une exploitation respectueuse de l’environnement) Quatre objectifs de l’urbanisation respectueuse de la nature : fonctions écologiques, fonction paysagères fonction récréatives et économique. Les quatre objectifs principaux de la prise en compte de l’agriculture sont: Protéger les espaces agricoles: Maintenir les espaces et leur surface: en évitant le surdimensionnement des zones d’urbanisation; en luttant contre le mitage; en favorisant les restructurations foncières et les adaptations économiques; en limitant l’instabilité des documents locaux d’urbanisme; en définissant un phasage des aménagements sur les surfaces urbanisables; en protégeant mieux les exploitations; Mettre en valeur l’espace agricole dans toutes ses composantes: «des moyens sont à prévoir pour inciter les agriculteurs et gestionnaires de l’espace à conserver et développer cette pluriactivité» Promouvoir une agriculture de service. Créer des partenariats entre acteurs locaux et agriculteurs développant une activité parallèle afin de la faire connaître. Mettre en place un observatoire des évolutions agricoles (politiques contractuelles sur l’agriculture, restructuration de l’habitat
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
biologique et du biotope lillois, replanter des végétaux d’une palette régionale) En conclusion le Schéma directeur de 2002 soulève un nombre important d’enjeux de l’agriculture mais il ne présente pas le secteur comme étant menacé. Le secteur industriel et le secteur tertiaire sont les pôles économiques à développer avec une certaine préférence pour le secteur du service. Cependant l’agriculture reste l’une des préoccupations des acteurs publics. La métropole lilloise présente une particularité par cette agriculture il est donc important de ne pas mettre en marge cette activité.
Le territoire agricole de la metropole lilloise est divisé en 4 secteurs schématiques de l’agriculture : 1.
La plaine de la Lyse Ferrain. L’ensemble de la plaine de la Lys et du Ferrain, au nord-ouest, est formé de terres argileuses avec quelques limons sableux au nord, caractérisées par un assèchement l’été et une hydromorphie importante. L’absence de relief et la proximité de la nappe en hiver y rendent plus difficile l’assainissement des sols. La plaine est caractérisée par une agriculture importante : 13 000 hactares de terres agricoles sur lesquelles on trouve un cheptel laitier très performant. Le nombre de plaines y est relativement important. 60% des terres de ce secteur sont à vocation agricole, en plus des élevages, on trouve dans ce secteur des cultures hors sol et une importante culture de pomme de terre.
2.
Le secteur de Lille compte 4000 hectares de terres agricoles ce qui est moins important que partout ailleurs dans la région en raison de l’importance de l’urbanité de ce secteur. Cependant l’agriculture se développe dans la vallée de la Marque avec 70% de maraichage, 25% de prairies et 3% de serres. 23% des terres de la zone sont consacrées à l’agriculture
3.
Sur le territoire de Weppes Carembaul 16 000 hectares de terre sont agricoles, on y cultive des choux fleurs, des endives et des petits poids en pleins champs.
4.
Le territoire de Pévèle, au sud-est de l’arrondissement, se caractérise par ses collines argileuses d’une altitude moyenne de 50 mètres, avec un point culminant à Mons-en-Pévèle. La proximité de l’argile entraîne une assez forte humidité des sols, qui doivent en partie leur richesse agronomique actuelle aux travaux de défrichement et de drainage. Le territoire compte 14 000
1.1.2. Structures des terres agricoles de la région de Lille
111
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
hectares agricoles dont 65% en terres de cultures et 22% en prairies en 2008. Une agriculture caractérisée par la périurbanité Une des caractéristiques principales de l’agriculture périurbaine repose dans sa diversification. En effet la proximité de la ville est souvent marquée par une multiplicité de cultures et une mise en avant de l’agriculture à haute valeur ajoutée comme l’horticulture et le maraîchage. Cette situation se constate aisément sur la carte suivante:
On remarque que les agriculteurs portent leur choix sur le maraichage et l’horticulture pour les surfaces de terrain les plus étroites. Les autres cultures sont moins définis par la taille de la parcelle agricole des grandes cultures occupent certes, les terres les plus grandes mais ce n’est pas systématique. La carte de la production permet de faire des observations intéressantes:
On constate grâce à cette carte une zone particulièrement intéressante qui est celle de couleur rouge. Le maraîchage et l’horticulture qui sont les activités ayant le plus de valeur ajoutée sont situés exactement dans la région la plus urbanisée du territoire à savoir sur l’ensemble de l’espace Lille Roubaix Tourcoing. Si on met cette carte en parallèle avec une carte présentant la taille des parcelles agricoles:
112
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
a aussi pour aspect positif de protéger les terres et d’en rendre la vente aux particuliers plus complexe. Ainsi le mitage se trouve limité par ces nouvelles logiques. Entre 2000 et 2007 les exploitations du Nord Pas de Calais ont augmenté de 30% en moyenne. Cette situation de l’agriculture périurbaine bénéficie des avantages de la proximité à la ville qui sont les suivants : Les infrastructures liées à la ville La possibilité de trouver un emploi extérieur pour les conjoints d’agriculteur La ville est un marché de consommateurs dans une proximité directe La proximité de la ville est une opportunité de développement d’une activité secondaire Le tourisme vert se développe plus facilement lorsque la population visée se trouve dans une proximité directe. Cette carte aux vues des deux précédentes confirme le choix spécifique de l’horticulture comme une culture urbaine et pour des raisons qui s’expliquent ici à nouveau. Il semble que la production des parcelles les plus petites ayant fait le choix de l’horticulture et du maraîchage soient les plus productives. Ces cultures ont une production s’élevant à plus de 5000 euros par hectare de SAU. Cette situation confirme le choix de la haute valeur ajoutée pour les l’agriculture urbaine et périurbaines. Selon les chiffres de la DRAAF (direction régionale de l’alimentation, de l’agriculture et de la foret du nord pas de calais) les parcelles de la région nord ont une caractéristique particulière à l’agriculture urbaine. 27% des parcelles font moins de 20 hectares et seulement 18% de plus de 100 hectares pour une moyenne de 78 hectares pour la France. Si la majorité des exploitations sont de petite taille, une nouvelle logique entre en jeu ces dernières années. Le nombre d’exploitation diminue et leur surface augmente. Cette situation s’explique par une volonté de produire plus pour conserver la rentabilité de la terre. Mais cette situation
Forme des exploitations La DRAAF établit également la forme des exploitations ainsi que les cultures principales: 9 exploitations sur 10 cultivent du blé tendre mais aussi de l’orge et de l’escourgeon, de la betterave industrielle et du maïs de fourrage. Ces cultures représentent en moyenne 7.6% de la surface de l’exploitation pour l’orge et l’esturgeon, 7% pour la betterave industrielle et 7.6% pour le maïs de fourrage. La pomme de terre fait également partie des cultures importantes de la région. La diversité des cultures est ainsi relativement importante et permet une viabilité économique. Les formes des exploitations sont aussi de différents types: 14% sont des GAEC (Groupements Agricoles En Commun) ; ce sont des modes d’exploitations communes où les agriculteurs reçoivent deux salaires, l’un pour leur travail de salarier de l’exploitation, l’autre en temps qu’apporteurs de capital.
113
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
20% des exploitations du Nord Pas de Calais sont des EARL (Exploitation Agricoles à Responsabilité Limitée). Les exploitations deviennent des entreprises entre 1 et 10 associés qui partagent les risques et les avantages de leur entreprise. Et enfin, la plus grande majorité des terres (76%) sont des exploitations familiales classiques. En conclusion les terres agricoles de la région Nord Pas de Calais sont adaptées à leur situation urbaine ou périurbaine. Les parcelles sont de petite taille, les cultures à haute valeur ajoutée et les exploitations tendent à s’agrandir parce que leur nombre diminue. Cependant si l’agriculture représente 53% de la surface de Lille métropole, il semble que l’agriculture soit menacée par le recul du foncier agricole. La DRAFF donne le chiffre de -8% de la SAU entre 1988 et 2000 (ce qui correspond à une diminution d’environ 3000 ha par an) Cette situation est néanmoins considérée à sa juste valeur par les autorités publiques et les nouveaux documents d’urbanisme prennent en compte sa protection.
1.1.3. Vers une nouvelle forme de considération de l’agriculture. Scot de Lille métropole et développement durable \links\diag-SCOT_021210_web.pdf Le Schéma de Cohérence territoriale de Lille a été établi à partir d’un diagnostic de terrain que l’on trouve sur le site internet du ScoT de Lille métropole. Un chapitre entier de ce diagnostic est consacré au volet de l’économie agricole. On le retrouve sous le titre: «L’Agriculture, une activité structurante confronté à de nombreuses mutations et pressions». Ce titre établit une évolution de la pensée commune en terme d’agriculture au fur et à mesure du temps car il s’agit ici de considérer l’agriculture comme structurante et de relever les éléments qui limitent son développement. 114
Le document de diagnostic préalable au SCoT résume de la sorte l’histoire agricole de la région: «Depuis 1962, l’agriculture est soumise aux règles de la Politique agricole commune (PAC) qui avait pour objectif initial d’augmenter la production alimentaire
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
et la productivité en Europe. La PAC a ainsi fortement contribué à l’industrialisation
importance croissante à la dimension qualitative: appui au développement rural,
Développer une économie agricole de proximité à travers les filières d’alimentation en circuits courts et à haute valeur ajoutée qui constituent un enjeu économique et une opportunité pour le développement de l’agriculture périurbaine.
protection de l’environnement, respect des normes sanitaires et du bien-être de
«Enfin, le rôle de l’agriculture dans la formation des paysages de la métropole,
l’animal. La prochaine réforme de la PAC en 2013 renforcera probablement la prise
donc dans la protection de ceux-ci, ne doit pas être ignoré. Le monde agricole
en compte des enjeux environnementaux, également affirmée dans la législation
devra être un acteur majeur de l’élaboration du schéma directeur des paysages,
française et la loi d’orientation agricole de 2006, mais dans un contexte de crise
déclinaison envisagée du futur SCOT.»
économique qui touche particulièrement le monde agricole.»
SCoT de Lille métropole : le diagnostic par l’Agence de développement et
SCoT de Lille métropole: le diagnostic par l’Agence de développement et
d’urbanisme de Lille Métropole. « les enjeux du SCOT» p.81
de l’agriculture et à la disparition des petites exploitations. Depuis les années 90, elle a connu des réformes successives, visant notamment à accorder une
d’urbanisme de Lille Métropole.
Les menaces qui pèsent sur l’agriculture sont ensuite diagnostiquées et l’enjeu du SCoT est présenté en conclusion. Pour préserver l’agriculture comme activité «structurante» il s’agit de : Créer une synergie entre la ville et son environnement périurbain et rural de façon à créer une vision partagée dynamique et durable de l’agriculture Etablir des principes d’économie du foncier ce qui passe par: Une maîtrise drastique de l’étalement urbain (lutte contre le mitage et l’urbanisation diffuse) Une optimisation de l’occupation du sol à travers des objectifs de densité Une priorité donnée au renouvellement urbain Créer des limites physiques précises de l’urbanisation, une protection «à la parcelle» pouvant constituer une réponse pour certains espaces agricoles menacés. Trouver un équilibre entre protection de l’environnement et besoins agricoles (corridors biologiques, utilisation de techniques agricoles respectueuses de l’environnement, économie des réserves en eau, régulation de l’utilisation des produits phytosanitaires) Créer une compatibilité entre les espaces récréatifs naturels périurbains et les besoins de l’agriculture.
L’ensemble des solutions pour lutter contre le recul de l’agriculture sera abordé plus tard mais ce qui est intéressant de relever dans le SCoT actuelle, est la considération de l’agriculture dans les textes. Les pouvoirs publics ont intégré l’agriculture de la région métropolitaine de Lille comme un des fondamentaux qui doit être protégé et développé. CONCLUSION: Les documents d’urbanisme montrent une évolution dans les modes de pensées. La place de l’agriculture dans l’économie change au fil du temps. Elle a répondu à l’appel de l’industrialisation et du productivisme en mécanisant sa production. Les parcelles sont donc devenues plus grandes et les agriculteurs moins nombreux. Cette ère du productivisme a profondément modifié nos modes de consommation. Les marchés de grandes distribution ont pris le pas sur les circuits de consommation classique qui étaient les notre. Aujourd’hui les modifications observées vont dans le sens d’une nouvelle mutation de l’agriculture. L’emprise territoriale des ville et l’augmentation du nombre de citadin font augmenter la pression foncière. Les terres agricoles deviennent chères et leur maintien complexe. Les exploitations proches des villes voient leur superficie réduire et leur prix augmenter considérablement. Ils sont donc forcés de choisir des produits à hautes valeur ajouter pour rentabiliser leurs exploitations. Les terres plus éloignées des villes sont, dans le secteur de Lille, de taille plus petite que la moyenne française. Elles sont 115
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
donc plus vulnérables à la vente. Les agriculteurs étant cependant moins nombreux leur surface augmente et les mécanismes productivistes s’y implantent. L’agriculture périurbaine doit donc faire face à différentes logiques et doivent s’adapter à un environnement de plus en plus urbain ainsi qu’à une économie tertiaire forte.
1.2. Les menaces qui pèsent sur l’agriculture et les métiers agricoles Nous l’avons vu l’agriculture est une pratique ancienne dans la région du nord et la métropole de Lille présente des caractéristiques favorables à son développement. Cependant un recul important de ces terres a été constaté. La carte suivante présente une situation préoccupante du recul des parcelles agricoles. Les cercles rouges qui représentent la diminution moyenne des surfaces agricoles dans la région suivent un schéma concentrique. En effet les parcelles les plus proches de la ville de Lille et de la métropole Lille Roubaix Tourcoing diminuent de façon plus rapide alors que leur surface initiale est plus petite que dans les communes plus éloignées. Ce schéma suit les logiques de prix du foncier car les terres sont plus chères à proximité de la ville et il est donc plus difficile d’acquérir de grandes surfaces. Celles-ci sont donc divisées pour le prix qu’elles rapportent aux propriétaires. Nous allons tenter d’évaluer toutes les menaces qui sont à l’origine de cette déprise agricole
116
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1.2.1. La pression foncière La situation particulière de Lille métropole est responsable d’une logique foncière particulière car elle combine une métropole d’importance nationale internationale avec un territoire dont plus de la moitié des terres est à vocation agricole. La volonté d’expansion de la ville de Lille et son ambition de devenir une ville transfrontalière d’importance européenne est responsable d’une pression foncière importante. La ville, dans sa volonté de développement, est tentée de s’établir sur les surfaces agricoles à proximité. Cette situation est qualifiée de périurbanisation non contrôlée et elle est en grande partie responsable du recul des terres agricoles. Les chiffres parlent d’eux-mêmes, voilà ce que l’on trouve dans le diagnostic du SCoT de Lille métropole:
présente l’orientation du POS (Plan d’Occupation de Sols) et du PLU (Plan Local d’Urbanisme):
Entre 1988 et 2000 plus de 40% des exploitations agricoles ont disparues, ce qui revient à une diminution de 80 exploitations par an en moyenne. Quant aux surfaces agricoles si elles ont augmenté dans leur taille pour répondre à des besoins de productivité, la SAU (Surface Agricole Utile) de l’ensemble de la région a diminué fortement. Une diminution de 8% entre 1988 et 2000 d’après le recensement agricole ce qui revient à une réduction de 49.000 hectares agricole en 1988 à 45.000hectares en 2000 soit une baisse de 0.65% par an. Cependant entre 2001 et 2008 cette diminution a été moins forte puisqu’elle ne concernait que 0.60% des terres par an en moyenne. Les chiffres présentent une situation complexe à laquelle les pouvoirs publics devront faire face. Il s’agit là d’évaluer le pouvoir des documents d’urbanisme à maitriser la transformation du foncier agricole. En effet, ces documents ont un pouvoir sur le devenir des terres et il semble que les autorités locales soient en mesure de définir un secteur non urbanisable et des terrains agricoles non constructibles. Cependant leur volonté de préserver ces espaces est parfois mise en concurrence avec la volonté de développer une activité plus rentable sur un terrain. La carte suivante 117
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Les zones préoccupantes sont celles de couleur rose, rouge, et violet car il s’agit des zones dont la vocation future est d’être urbanisée. Les différentes zones que peut établir un PLU sont les suivantes: Zone A: Zone agricoles à protéger en raison du potentiel agronomique biologique ou économique. Zone NE: Zone naturelle de protection et de sauvegarde des milieux écologiquement sensibles. (sites et paysages) Zone NE1: zone de sensibilité particulière aux champs captant Zone NE2: Zone naturelle et rurale de qualité paysagère a dominante récréative et de loisir de plain air pouvant accueillir des équipements en lien avec cette vocation, dans le respect de la préservation des sites. Ces documents sont établis par les collectivités locales qui ont tous pouvoirs sur l’orientation de l’exploitation du sol. Cette situation est en train d’évoluer et d’être pensée de plus en plus à l’échelle de regroupement de communes mais certains pensent que le niveau de décision devrait être repensé. Selon Martin VANIER, géographe, professeur à l’institut de géographie alpine de Grenoble, le problème vient de la forme administrative des libertés communales, de leur manque de compétences et du manque d’aide à leur disposition. Cette situation a pour conséquence l’artificialisation des terres comme le démontre la carte suivante. Les espaces représentés en rouge sur la carte sont les surfaces agricoles qui ont été artificialisées au profit de l’urbanisation entre 2001 et 2008. La pression urbaine est l’une des menaces principales qui pèse sur l’agriculture. Les autorités locales, souvent dans les logiques électoralistes, cèdent la vente de parcelles agricoles pour développer une activité de service plus rentable et plus profitable pour les habitant. Mais parfois la pression repose uniquement sur le prix du foncier qui est très intéressant pour les agriculteurs.
118
En effet le prix du foncier est l’une des explications du recul des terres agricoles. Entre 2001 et 2008 le prix moyen des transactions sur les terrains agricoles non bâtis a augmenté de 80% atteignant une moyenne de 12.230 euros à l’hectare. Le département du nord a vu ses prix
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
augmenter de 60% (8.530 euros à l’hectare) et la région Nord Pas de Calais de 50% atteignant 7.900 euros par hectares en 2008. (Source: AGRESTE 2009 - Ministère de l’Alimentation, de l’Agriculture et de la Pêche) La situation de Lille et de sa métropole en terme d’achat et de vente de terres et d’autant plus préoccupante que les surfaces sont de faible ampleur. La petite taille des parcelles les rend très vulnérables à la vente car les propositions d’achat sont abondantes et nous l’avons vu de plus en plus intéressantes en terme de prix. Les parcelles de terrain constructibles atteignent des prix bien plus élevés ce qui rend la tentation de la vente très forte pour les agriculteurs et notamment lorsqu’ils sont proches de la retraite. Le taux d’artificialisation des communes en 2008 présente les mêmes conclusions que les documents précédents, à savoir que les communes urbaines et périurbaines sont largement touchées par l’abandon des terres agricoles.
119
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1.2.2. La situation des agriculteurs La situation des agriculteurs est en lien directe avec le recul de leurs terres d’exploitations, entre 1968 et 2006 l’arrondissement de Lille a perdu 60% de ses emplois agricoles (exploitants et salariés). Mais entre 1999 et 2006 ce recul a été moins prononcé puisqu’on a constaté une baisse de seulement 6%. La situation reste, cependant préoccupante et les pouvoirs publics sont aujourd’hui responsables du maintien de cette activité qui représente 1% des actifs de la région. Cette part atteint 4% dans la Communauté de communes des Weppes et la Pévèle, territoires plus ruraux. La situation des agriculteurs est révélatrice d’une précarité forte. Les aides de la PAC sont suffisantes pour vivre mais il y a un paradoxe dans la condition des agriculteurs aujourd’hui. Les consommateurs paient par le biais des impôts les aides qui sont redistribuées aux agriculteurs et ces agriculteurs reçoivent ces aides comme une forme de salaire. Ainsi lorsque le consommateur achète la production de l’agriculteur il ne contribue pas directement au salaire de celui-ci mais à ceux des entreprises de la grande distribution, du transport etc. La notion d’échange d’un produit contre de l’argent à disparu des logiques de commerce aujourd’hui et plus particulièrement dans le secteur agricole. Les agriculteurs sont donc plus que jamais dans une situation de précarité qui semble peu attractive pour les générations suivantes et les pousse parfois à vendre le terres pour un profits plus grand. Parfois les agriculteurs font le choix d’une activité secondaire afin de s’assurer un revenu supplémentaire. L’âge des agriculteurs est également une étude intéressante à faire. Selon de Recensement général agricole la part des plus de 55 ans parmi les chefs d’exploitation est passé de 38% en 1988 à 24% en 2000. L’INSEE fait état de 28% des exploitants qui auraient plus de 55 ans en 2006. Ces chiffres confirment le dynamisme du secteur agricole dans la région puisque la succession et l’implantation des jeunes agriculteurs semblent se faire de façon spontanée. 120
Deux territoires, la Lys et l’Est, ont une population d’exploitants plus jeune, avec seulement 20% environ d’exploitants de plus de 55 ans.
Si ce n’est pas le cas dans la région de Lille, la question de la succession des agriculteurs fait parfois partie de l’équation de la revente des terres agricoles. Les agriculteurs ont tendance à revendre leurs terres à des particuliers avant de partir à la retraite pour s’assurer des revenus plus confortables. Les autorités locales doivent prendre cette dimension en question afin de préserver cette activité. La sensibilisation des plus jeunes et la transmission du savoir-faire sont des responsabilités qui relèvent des agriculteurs en activité comme des collectivités locales.
1.2.3. Les conflits d’usage Une autre dimension des difficultés qui frappent les agriculteurs est celle du voisinage et de la relation directe avec la ville. L’étalement urbain, nous l’avons vu, prend une part importante sur les terres agricoles ce qui
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
implique une cohabitation des deux modes de vie. Les «rurbains» vivent en relation directe avec les agriculteurs. La situation souvent problématique est issue d’une non compréhension des par les citadins vis à vis du travail des ruraux. Les problèmes sont très concrets, il s’agit de plaintes en raison du bruit des machines agricoles, de l’épandage de lisier etc. Mais des problèmes plus graves peuvent survenir. La revue Ingénieries – EAT n° 17 de mars 1999 énonce certaines de ces conséquences comme: La déstructuration des réseaux hydrauliques causant des inondations, La pollution du milieu naturel (eau et sol) par rejet des effluents des zones urbaines peu ou pas assainies et présence dans le sol de métaux lourds Les conflits d’usage de la ressource en eau notamment pour les eaux de surface souvent devenues inutilisables car polluées. La Ville veut se réserver l’exclusivité du pompage et refuser les forages à usage agricole des eaux souterraines. Le démantèlement du parcellaire d’exploitation Le non-respect par les citadins des espaces de productions agricoles, Les conflits de voisinage autour de certaines pratiques culturales (pulvérisation, épandage...) ou des bâtiments d’élevage même lorsqu’ils sont conformes à la réglementation en vigueur... La pollution de l’air notamment à proximité des usines d’incinération, des entreprises industrielles ou de certains nœuds autoroutiers qui rejettent de fortes densités de matières dangereuses ayant des conséquences importantes sur l’élevage, la production laitière et les cultures légumières, parfois rendues impropres à la consommation.
la culture de terres par les agriculteurs. En effet, l’activité agricole et l’exploitation des sols sont rendus difficiles par la présence de terrains non agricoles au sein des parcelles ou la privatisation de certaines routes d’accès. CONCLUSION: les menaces qui pèsent sur l’agriculture sont nombreuses, et dans le secteur de Lille elles relèvent la plus part du temps de l’étalement urbain et de l’artificialisation des terres. La proximité d’un pôle urbain comme Lille entraine une hausse de la valeur foncière des terrains et un intérêt pour la construction plus important que celui de la conservation de l’activité agricole. A la hausse du prix du foncier, qui rend alléchant la vente des terres, s’ajoute la précarité des agriculteurs et leur difficulté à atteindre un niveau de vie correcte. La succession entre les générations semble bien se faire dans le secteur mais c’est une problématique qui est également à considérer. Enfin les problèmes du voisinage de l’agriculture périurbaine sont nombreux et la cohabitation des urbains avec les agriculteurs est difficile et met en péril le maintien de l’agriculture périurbaine.
L’ensemble de ces conflits rend la cohabitation compliquée et la persistance de l’agriculture dans les milieux ou les rurbains sont de plus en plus nombreux n’est pas aisée. De plus, nous l’avons vu le mitage est une menace à prendre au sérieux car s’il entraine le développement de la périurbanisation il impose également des difficultés supplémentaires pour 121
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1.3. Activité de diversification et choix d’une alternative pour les agriculteurs 1.3.1. Différents secteurs de diversification D’après les chiffres de la DRAAF du recensement agricole et de l’INSEE, nous avons vu que les agriculteurs se trouvent aujourd’hui dans une situation précaire. Ce qui les pousse parfois à vendre leurs terres d’exploitation. Mais cette pratique n’est pas une solution et elle ne contribue pas au maintien des terres agricoles, au contraire. La précarité des agriculteurs vient, entre autre, de leurs faibles revenus comparés à la charge de travail qu’ils fournissent. Ce constat semble incontournable et les éléments de réponse trouvés par les agriculteurs et les responsables agricoles semblent se diversifier de plus en plus. En effet, le nombre d’agriculteurs qui se lancent dans une activité secondaire croît chaque jour. Les idées sont nombreuses et les initiatives sont largement diversifiées. Nous allons donc voir les exemples récurrents d’activités mises en place sur les exploitations. Pour commencer, l’activité Bio est vue comme une activité secondaire permettant des revenus plus importants. C’est une forme de diversification car les agriculteurs font ce choix par conviction d’un meilleur respect pour l’environnement et l’alimentation de cette pratique. Mais ils font également ce choix en raison de l’intérêt croissant des consommateurs pour la provenance de leur alimentation. Il faut néanmoins noter que la grande distribution est à l’origine de ce secteur et qu’elle en est la plus grande demandeuse. Les consommateurs sont intéressés par le bio mais cette pratique n’est pas encore universellement intégrée aux modes de consommation et les produits bio restent peu accessibles. Dans la région de Lille, il est cependant difficile de faire une liste exhaustive des fermes bio et leur localisation n’est pas aisée. On trouve différentes listes sur les sites internet mais aucune ne semblent concerner le même public. En effet certaines fermes Bio ne sont pas uniquement en Bio, certaines pratiquent cette activité pour la grande 122
distribution et d’autres uniquement pour la vente directe. Leurs statuts sont diverses et les aides qu’ils reçoivent d’autant plus complexes qu’ils existe une multiplicité de cas. Le document du recensement agricole ne fait pas état de fermes spécialisées en Bio pour 2010 en revanche il semble que le recensement en cours s’attellera à ce chapitre: «A partir d’octobre et tout au long de l’année 2012, des études spécifiques par thématique (les cultures et l’élevage, le travail agricole, la formation, les circuits courts, les signes de qualité, l’agriculture biologique), et des données plus détaillées, dont des focus sur les caractéristiques spécifiques régionales et locales, seront progressivement diffusées» ..\links\DP_DRAAF_RA_cle41bb19.pdf Le lien suivant est celui de la chambre d’agriculture de la Région Nord Pas de Calais concernant les fermes bio: http://93.95.59.34/kitPublication/agriculture-bio/les-filieres-ennpdc.html%5B2/07/201210:10:04%5DLes filières en NPdC - Site de la Chambre d’Agriculture Nord Pas de Calais Une autre activité de diversification que choisissent certains agriculteurs est celle des centres équestres. Les genres sont nombreux ils vont de l’élevage de chevaux, à l’accueil des animaux en passant par les cours d’équitation. Dans le Nord pas de Calais il est difficile de voir qu’elles sont les fermes qui ont reconverti une partie de leur exploitation dans l’activité équestre. En revanche les fermes employées pour cette activité sont nombreuses. Lorsque l’on effectue une recherche de centre équestre dans la région de Lille on trouve une quarantaine de résultats. Les écuries dont le lien se trouve ci-après présente l’ensemble des services que peuvent proposer les agriculteurs dans leur ferme. Cette exploitation est située au Sud Est de la Ville de Lille à Cappelle en Pévèle. http://ecuriesdecappelle.com/ Une autre pratique de diversification des agriculteurs est celle de l’hébergement à la ferme. C’est un cadre rustique et traditionnel que vendent les agriculteurs en proposant de recevoir des touristes dans leur ferme pour une nuit ou plus. Cette pratique nécessite une implication importante de l’agriculteur car il faut savoir assurer un service de qualité tout en préservant l’activité agricole initiale. Le
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Schéma le plus classique de cette forme d’activité est celui où le conjoint est en charge du gîte alors que l’agriculteur poursuit son exploitation. L’hébergement à la ferme requiert souvent un grand nombre de transformations dans les habitations et les corps de ferme mais les aides fournis par l’état ou par des associations sont nombreuses. Nous verrons dans un second temps les aides à disposition des agriculteurs pour la mise en place d’une activité secondaire. Le lien suivant présente un annuaire des fermes proposant un service d’accueil et de logement en Nord Pas de Calais, Flandre Occidentale et Wallonie :http://www.agri-tourisme.org/ Une activité souvent pratiquée par les agriculteurs car elle sert plusieurs enjeux du métier est celle de la ferme pédagogique. Voici la définition que donne l’inspection académique du Morbihan : «La ferme pédagogique est une structure présentant des animaux d'élevage et/ou des cultures, qui accueille régulièrement des enfants et des jeunes dans le cadre scolaire ou extra-scolaire et qui souhaite développer cette activité.» La ferme pédagogique est une structure agricole qui accueille des enfants et des jeunes pour leur faire découvrir une activité qui leur est parfois totalement étrangère. Cette activité est une source de revenue car le service éducatif fournis par l’agriculteur est payant. Mais ces fermes ont un autre but, celui de faire redécouvrir une activité ancrée dans notre patrimoine. Ainsi les agriculteurs peuvent présenter aux plus jeunes leur exploitation, leur faire découvrir les joies de l’agriculture et peut être convaincre certains d’entre eux d’en faire un choix d’avenir. Le lien suivant est une liste complète des fermes de la métropole de Lille qui proposent cette activité. Les prix dans le Nord s’élèvent à 105 euros en moyenne pour une classe de 30 élèves et le conseil régional de la Région Nord Pas de Calais propose une subvention de 40 euros par classe. Le prix est donc abordable pour les écoles et constitue un revenu supplémentaire de diversification pour l’agriculteur. http://www.savoirvert.asso.fr/lille.html - I0003b15d
Les activités que nous avons vu précédemment sont toutes plus ou moins en lien avec l’agrotourisme et le fait de faire découvrir aux urbains le travail des ruraux. Les idée d’activités agritouristiques sont nombreuses et très diverses. On peut rencontrer dans les régions les plus dynamiques des visites d’exploitations en tout genre, des activités culinaires avec des produits de la ferme, des promenades à dos d’âne etc. Une association a monté un événement appelé «De ferme en ferme», il s’agit de plusieurs Week-End organisés pendant l’année, durant lesquels certains exploitants volontaires ouvrent leurs portes à des touristes (souvent venus de la ville mais pas uniquement!) Autours de Lille des portes sont ouvertes dans 7 fermes lors de cet évènement. On trouve : La chèvrerie qui propose une découverte de l’élevage de chèvres, des dégustations de produits issues du lait de chèvre et des activités pour les enfants Un autre agriculteur présente ses ânes et organise des activités pour les enfants avec les animaux. La ferme des escargots du Luf propose des activités et des cours de cuisine autours des escargots. La roseraie de Verlinghen organise des animations et des démonstrations pour adultes ainsi que des jeux pour les enfants. http://www.defermeenferme.com/departement.php?id=1749633453 ®ion=158612584
Les Animations locales sont également des activités d’agrotourisme, elles permettent de faire découvrir une culture régionale a un large public. Ces manifestations ont pour but de faire renaitre l’intérêt des habitants d’une région pour une culture locale. La fête de la Fraise à Lecelles est un événement de taille et le public est invité à consulter les photos sur le site internet créé spécialement à cette occasion. Fête de la fraise à Lecelles: http://www.fetedelafraise.fr/
123
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
En conclusion les activités de diversification sont nombreuses, elles permettent de faire découvrir un monde agricole qui a parfois disparu de notre patrimoine culturel. Aujourd’hui l’accent est mis sur le retour aux valeurs de la terre. Plus que pour le tourisme directe et les revenus supplémentaires qu’il représente l’agrotourisme a un rôle primordial pour l’avenir de l’agriculture. Cette activité touriste suscite un regain d’intérêt des français pour l’agriculture et il fait redécouvrir le travail de la terre. Il s’agit à long terme de revaloriser cette activité et de la présenter comme économiquement ancrée dans notre système. L’agrotourisme vise à sensibiliser le consommateur sur son mode d’alimentation mais plus particulièrement les plus jeunes afin qu’ils projettent une nouvelle image de l’agriculture sur l’avenir des systèmes de consommation.
Le FEADER: est le fond européen pour le développement rural. Le document ciblé sur le Nord Pas de Calais présente 3 axes majeurs dont le dernier est le suivant: «Axe 3 Concernant l’axe 3, les enjeux portent sur la diversification non agricole des exploitations agricoles, la conservation et la valorisation du patrimoine naturel et culturel (limité au cadre, LEADER ainsi que les dispositifs relatifs à Natura 2000), et sur le développement local en forêt» Les objectifs de du FEADER sont résumés dans le tableau suivant:
Ces activités diversification présentent cependant une difficulté, celle des investissements qu’elles représentent. C’est pourquoi nous allons nous arrêter maintenant sur les aides à disposition des agriculteurs pour mettre en place des pratiques de diversification.
1.3.2. Les Aides proposées aux agriculteurs pour mettre en place une activité de diversification Les agriculteurs souhaitant mettre en place une activité de diversification sont largement encouragés par les autorités. En effet ces activités participent largement au maintien des terres à vocation agricole mais elles permettent aussi une communication plus concrète sur le dynamisme de l’activité. Ces aides sont de provenances privées ou publiques et sont redistribuées à partir de différents niveaux d’échelle. Il existe des aides d’échelle européenne, les aides nationales et des aides locales. Certaines aides viennent parfois d’organisations et d’associations spécialisées. Au niveau européen: les aides viennent le contexte de la PAC.
124
http://www.estellegrelier.eu/blog/?page_id=11 Les dispositifs 121+311 et 112 sont directement liés aux activités de diversification. Ils seront à l’origine d’aide à disposition des agriculteurs pour réorganiser leur exploitation. L’ensemble de ces aides sont disponible sur le site de la DRAAF. Les agriculteurs peuvent également se rendre dans les chambres d’agriculture de leur région pour obtenir ces informations.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Le Nord Pas de Calais est également concerné par une aide européenne plus particulière qui est celle apportée aux régions transfrontalières. Il s’agit du programme INTERREG: INTERREG qui favorise les projets transfrontaliers pour développer des espaces de citoyenneté commune entre les régions européennes. Il peut financer: des programmes d’échanges scolaires pour apprendre la langue et la culture du voisin des projets transfrontaliers de soutien à la création d’entreprise des programmes de partage de la connaissance entre régions transfrontalières, …
«Les porteurs de projets peuvent être tout acteur public ou privé situé dans une zone éligible : une administration nationale, régionale ou locale, un organisme professionnel, une association, un centre de recherche ou de formation, une université, une entreprise, une association, …» Au niveau National: Les aides du niveau national sont plus complexes à évaluer car elles sont nombreuses et elles relèvent parfois du domaine public et du domaine privé. Un site internet est à la disposition des agriculteurs pour étudier quelle proposition les concernent le mieux ainsi que les offres auxquelles ils peuvent prétendre. http://www.jecree.com/pid1278/aides-en-milieu-rural.html#aides-nat La chambre d’agriculture: La chambre d’agriculture régionale est responsable de la redistribution des aides nationales fournies par l’état. La chambre est responsable de la mise en place d’un service de redistribution en fonction de critères qu’elle aura préalablement établis. Il est donc de sa responsabilité de définir les critères d’accès aux aides pour la diversification.
La chambre d’agriculture a pour responsabilité également de présenter les outils dont les agriculteurs ont besoins pour diversifier leur activité. Une autre des responsabilités de la chambre est de mettre à disposition des opportunités de formation. Les agriculteurs peuvent ainsi se former sur les méthodes de commercialisation, sur les moyens de communication etc. Leur activité se transforment ils deviennent des commerçants et pour cela la formation est essentielle. Ces information sont disponibles sur le site internet de la chambre d’agriculture de la région Nord Pas de Calais: http://93.95.59.34/kitPublication/ La SAFER: la SAFER est une Société d’aménagement foncier et d’établissement rural qui découle du droit public et du droit privé et dont le but est non lucratif. Les objectifs principaux de la SAFER sont : Installer les jeunes agriculteurs hors du contexte familial Aides à la reconstitution économique des espaces en danger Etablir des réserves foncières de préservation. Pour cela la SAFER dispose d’un droit de préemption (pouvoir d’acheter les terres avant qu’elles ne soient mises sur le marché public). Grâce à ces acquisition de terre la. Dans les démarches de la SAFER pour l’implantation de jeunes agriculteurs ou pour préserver d’anciennes exploitations. Cet organisme est en mesure de suggérer une activité de diversification. La SAFER est donc un organisme d’aide pour les agriculteurs mais elle ne délivre pas d’aide directe pour les activités d’agritourisme et autre. Le rôle de la SAFER dans le maintien du foncier agricole est néanmoins devenu primordial. Leurs pouvoirs sont multiples et leur vocation unique est de préserver le bien foncier agricole. La lutte contre le mitage et l’étalement urbain est leur principale préoccupation. ..\links\La Safer Flandres-Artois, ses missions, son statut juridique et son fonction.pdf Le CTE (contrat territorial d’exploitation) est un contrat de 5 ans proposé aux agriculteurs pour accompagner leur projet d’exploitation. Il concilie la rentabilité économique, l’augmentation ou le maintien de
125
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
l’emploi, le respect de l’environnement et du patrimoine rural, la promotion de produits de qualité. Le CTE offre aussi la possibilité aux agriculteurs d’un même territoire de s’engager dans un projet collectif qui amplifie l’impact des contrats individuels. Et les élus sont de plus en plus nombreux à s’associer à ces initiatives territoriales. Les critères d’éligibilité au CTE sont nombreux et chaque cas est particulier mais il faut noter que c’est une aide proposée par l’état aux agriculteurs ayant monté un dossier et ayant un projet de développement agricole recevable. Les aides plus locales sont parfois plus simple à comprendre et plus simples à obtenir. http://agriculture.gouv.fr/contrat-territorial-d-exploitation
De Soutenir et faire évoluer l’agriculture. De mettre en place un locale de vente pour les producteurs (organisation d’une coopérative) De créer un événement comme «le marché des saveurs» par la communauté de communes de Weppes. Ce marché local organisé par la commune permet de sensibiliser les habitants à leur culture de terroir. L’Achat et réhabilitation des bâtiments par la communauté de façon à les vendre et à en conserver la vocation initiale. De faire de la publicité et de communiquer à propos des activités des agriculteurs (Site internet de la Communauté de Communes de Weppes:
Au niveau local: Les communautés d’agglomération ou Communauté de Communes sont de regroupement de plusieurs collectivités locales communales qui veulent établir un projet de développement territorial commun. Ces regroupements permettent de penser l’aménagement du territoire à une échelle plus efficace puisque le territoire est pensé de façon plus cohérente. Du point de vu de l’agriculture, ces groupements sont les premiers concernés par la responsabilité de protection. Les élus se doivent de protéger le territoire rural de leur commune et d’en favoriser le développement. Ils sont des acteurs de terrains et ils ont une connaissance concrète des problèmes qui pèsent sur les agriculteurs. Les communautés de communes ont un certain nombre de pouvoirs tels que: D’établir les schémas directeurs De créer des projets de ZAC (Zones d’Intérêt Communautaires) De soutenir l’agriculture De limiter la taille des lotissements et leur impact sur la superficie agricole D’Encourager la diversification pour préserver et mettre en valeur l’unité rurale du paysage.
Exemples: Communauté de communes de Weppes: http://www.ccweppes.fr/ Le projet de territoire de la communauté de communes de Weppes est disponible sur le site de la Communauté, dans les publications. Cette communauté compte 7 fermes sur 15 pratiquant une activité de diversification à Aubers, 1 ferme bio sur 48 à Bois Garnier, 5 fermes sur 10 à Radinghen ont une activité secondaire et aucune ni à Fromelle ni au Maisnil. La communication que fait la collectivité locale à propos de ses activités d’agritourisme permet d’ancrer dans le dynamisme local les initiatives des paysans régionaux. Il est important que les élus locaux soient disponibles pour la valorisation de ces initiatives qui à long terme sont responsables d’une plus value de la production.
126
Communauté de communes de Pévèle: La communauté de communes de Pévèle met à disposition de ses habitants un journal local qui fait état de toutes les initiatives prises par la Communauté de commune. Ce journal présente des articles intéressant comme ceux concernant les ventes directes de produits fermiers qui existent sur le territoire. Mais il présente aussi les centres équestres. : ..\links\journal du pays de pévèle.pdf
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
La Mairie de Lille: La mairie de Lille met également des projets agricoles en valeurs. Par exemple la campagne de publicité: «la campagne équitable au quotidien» fut lancée par la mairie pour favoriser une économie de proximité, créatrice d’emplois dans les quartiers ainsi que les circuits courts et l’alimentation Bio. La mairie prône les «échanges solidaires et la réalisation d’actions collectives.» : http://www.mairielille.fr/fr/Vie_economique/Economie_solidaire/campagne-equitable-au Les documents d’urbanisme: Dans le PADD (Plan d’Aménagement et de Développement Durable) de Lille métropole on trouve l’indication suivante sur le pouvoir du PLU: «Le Plan Local d’Urbanisme favorise la préservation de cette activité et le maintien d’un bon équilibre entre l’espace rural et les espaces urbains. Il assure à la fois la pérennité des espaces agricoles, le développement des activités agro-industrielles au sein des sites dédiés aux activités économiques et la diversification de l’agriculture en favorisant le développement d’activités complémentaires et l’agriculture raisonnée. Cet objectif sera adapté en fonction des spécificités et des caractéristiques des espaces agricoles».
http://www.lillemetropole.fr/urba/PLU/_liens_docs/padd_orientations_gene rales/paddogt2.pdf Les documents d’urbanisme à disposition des élus locaux ont donc le pouvoir de maîtriser le maintien de l’activité agricole. Ils proposent les activités de diversification comme une solution contre les menaces qui pèsent sur le secteur.
Aides et organisations: Label bienvenue à la ferme: Le label «Bienvenue à la ferme» est un label de qualité qui permet de faire connaitre les activités de diversification des agriculteurs. Ce label est un gage de qualité qui est délivré par une organisation. Cette organisation est plus qu’un gageur de qualité car il est aussi en mesure d’accompagner les agriculteurs dans le choix de leur activité de diversification et de les soutenir tout au long de leur projet. Cette organisation rassemble une équipe de
salariés qui ont pour mission de communiquer à propos des activités de diversification qui existent puis de suivre les agriculteurs qui le désirent. Comment entrer dans le réseau ? contacter un membre de la chambre d’agriculture de la région Nord Pas de Calais (partenaire du label) ou du label pour faire un diagnostic. Si l’exploitation entre dans les critères et est susceptible de respecter la chartre, agriculteurs et responsables mettront en place l’accompagnement et l’aide pour la réalisation finale du projet. Pour obtenir le label «Bienvenue à la ferme» il faut remplir la charte de qualité suivante: Assurer un accueil et une production de qualité pour les clients Transmettre une passion par transparence sur la production Etre au service de notre patrimoine : agriculture durable et responsabilité enracinée dans le territoire. (patrimoine agricole et rural) Proposer un cadre authentique (architecture traditionnelle, histoire, tradition, savoirs faire.) Dans la région nord pas de calais le label compte: 11 fermes auberges 4 fermes proposant un «goûter, casse-croute» (goûter découverte pour les enfants 16 fermes de découverte en famille 5 fermes équestres Quelques fermes d’accueil de camping-car Le réseau du label «Bienvenue à la Ferme» permet un grand nombre d’avantages. L’assurance de qualité véhiculée par le label incite les touristes à choisir ce réseau. L’organisation de guides, marchés portes ouvertes ou manifestions sont autant d’évènements de promotion auxquels sont intégrer l’ensemble des fermes du réseau. Grâce à ces évènements la promotion des activités est assurée par l’association et non plus par l’agriculteur. 127
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
http://www.bienvenue-a-la-ferme.com/nord-pas-de-calais CONCLUSION: les secteurs de diversification sont nombreux et leur rôle est de faire redécouvrir les activités de culture de la terre aux urbains. La transmission de savoir-faire et de culture locale et territoriale est importante pour l’héritage des générations à venir. Cet héritage culturel participe à la volonté de préserver cette activité et de lui rendre sa place dans les logiques d’aménagement de l’espace. La réalité du monde agricole doit être intégrée dans nos modes de vies, dans nos pratiques et dans nos projets de développement territoriaux et économiques.
128
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1.4. certaines solutions pour protéger l’agriculture. Pour un nouveau profil des relations villes campagnes 1.4.1. Protection de l’agriculture et maîtrise de l’étalement urbain Acteurs outils et documents Entre 2006 et 2008 plus de 0,5% des territoires communaux ont perdu leur nature cadastrale «agricole» au profit des surfaces cadastrales urbanisées. Ce report de pression foncière reste catalysé par la proximité au bassin d’emploi de Lille Lens et peut être aussi par un effet pervers du zonage qu’est l’attractivité des espaces verts nouvellement créés. Ces chiffres présentent les dangers de l’étalement urbains pour l’agriculture ainsi que dans la vocation des sols. Les élus locaux ont pour mission l’aménagement de leur territoire communautaire. Pour cela ils disposent de plusieurs documents comme le PLU (Plan local d’Urbanisme) ou le PADD (Plan d’Aménagement et de Développement Durable). Ces documents sont mis en vigueur afin d’orienter les décisions d’aménagement. Une étude préalable est souvent requise. Les grandes lignes des projets futurs sont tirées à partir de ce diagnostic. Dans notre étude nous avons vu les dangers de l’urbanisation et de l’étalement urbain pour l’agriculture. Ces pratiques d’agrandissement systématique de la ville mettent en péril la survie du métier agricole. D’une part elles sont responsables d’une consommation foncière importante. Et d’autre part elles impliquent une cohabitation entre urbains et ruraux, ce qui n’est pas toujours aisé et tend, à long terme, à faire reculer l’agriculture devant la ville. Le texte du PADD de Lille métropole étend son diagnostic et ses recommandations à l’ensemble de la métropole lilloise. On y trouve les axes majeurs du développement de l’urbanisation qui s’orientent vers une densification urbaine pour palier aux risques de l’étalement.
Voilà ce que l’on trouve dans les documents: A partir des années 1970, le développement urbain s’est traduit simultanément par une dévalorisation progressive de certains quartiers anciens, et par un étalement périurbain important avec l’extension de l’urbanisation sur les marges et au-delà du territoire communautaire. Dans le Nord-Pas-de-Calais, le phénomène périurbain s’est greffé sur une trame existante très dense, ce qui rend aujourd’hui incertaines les limites des agglomérations qui sont presque contiguës. Cette situation peut être une opportunité dans la construction d’un développement urbain durable ; la forte densité de cet espace « périurbain» est en effet propice au développement de nouveaux pôles urbains qui sera encouragé, dès lors qu’il s’intègre dans une politique globale de limitation des déplacements domicile-travail vers la métropole. Pour enrayer ce processus, la mise en œuvre du renouvellement urbain s’accompagnera nécessairement d’une maîtrise de la périurbanisation en identifiant les secteurs porteurs de développement et confortés par une politique foncière volontariste. Cette maîtrise du développement périphérique contribuera au développement durable de la métropole lilloise en préservant les espaces naturels. Elle est nécessaire aussi pour limiter les coûts d’aménagement et de fonctionnement pour la collectivité. Une forte consommation des espaces naturels génère des coûts d’équipement importants, nécessaires à l’aménagement de ces terrains (voirie et réseaux d’assainissement et d’eau potable) auxquels il faut rajouter les coûts de services (transport collectif, collecte des déchets, etc). Elle renvoie donc à une meilleure définition des besoins en équipements (écoles, services....). Enfin, la maîtrise de l’urbanisation permettra de limiter les nuisances induites. En effet, des extensions urbaines surdimensionnées, mal situées ou insuffisamment desservies peuvent entraîner des dysfonctionnements: 129
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
augmentation des migrations alternantes (domicile-travail), hausse des déplacements automobiles... Ces dysfonctionnements engendrent des nuisances (pollution, problèmes de circulation...). La maîtrise du développement urbain rend donc indispensable la mise en œuvre d’une politique de déplacements urbains adaptée.
a) maîtriser le développement périurbain Projet d'Aménagement et de Développement Durable - Orientations Générales 8 octobre 2004 modifié le 25 septembre 2008 Dans le cadre du Plan Local d’Urbanisme, la maîtrise de l’urbanisation passera notamment par une densification du tissu urbain futur pour répondre aux besoins de la métropole en matière d’habitat et de développement économique. Le développement pavillonnaire sera accompagné de formes d’habitat moins consommatrices d’espace comme les maisons de ville, les petits collectifs, etc. L’innovation dans ce domaine est à rechercher. Toutefois cette stratégie sera modulée en fonction des secteurs et des territoires composant la métropole lilloise.
une densité soutenue autour des principaux équipements collectifs: Dans le tissu plus récent, plus lâche que le tissu ancien (voir chapitre 1.1), ainsi que dans le tissu urbain futur, le renforcement de la densité urbaine sera recherché autour des principaux équipements et services collectifs (appareil commercial, équipements socio-culturels, de loisirs, de sports, etc) afin d’optimiser leur utilisation et de limiter l’usage de la voiture particulière (voir également chapitre III.2)
la conciliation du développement urbain avec la protection des espaces naturels et agricoles: Le développement urbain de ces dernières décennies a entraîné la consommation de vastes espaces agricoles ou naturels. Ces espaces sont pourtant essentiels au sein d’un territoire communautaire très
130
urbanisé car ils constituent autant de «poumons verts» structurant l’espace communautaire. Leur protection constitue un axe fort de la politique mise en place par la Communauté Urbaine. Ils sont à conserver tant pour leur qualité intrinsèque (richesse agronomique, écologique, élément structurant du paysage), que pour les possibilités récréatives et de loisirs qu’ils offrent. Sont particulièrement concernés par la maîtrise de l’urbanisation, les espaces résiduels de la périphérie des agglomérations et les espaces agricoles et naturels dans les communes encore rurales. Il s’agit en effet de trouver un équilibre et une complémentarité entre les activités agricoles, les implantations industrielles de longue date qui ont parfois besoin de s’étendre, les nouvelles activités économiques et le développement résidentiel. Cet objectif prend en compte des différents impératifs: la progressivité de l’urbanisation dans le respect du compte foncier du schéma directeur de développement et d’urbanisme de LilleMétropole. Le schéma directeur affiche un compte de toutes les surfaces urbanisées et naturelles par commune. C’est ce qu’on appelle le «compte foncier». Dans un souci de gestion économe de l’espace, ce document de planification a fixé à un tiers les surfaces en zone d’extension urbaine dont l’ouverture devra se faire après 2007. C’est ce qu’on appelle le principe de progressivité. Ce principe vise à maintenir la fonction agricole dans l'attente de l'urbanisation. Il doit être apprécié à l'échelle des territoires; le respect des paysages préexistants, notamment sur les franges des villes et des espaces agricoles, et la protection des éléments paysagers remarquables concernés par les périmètres d'extension urbaine. Le refus du mitage: La lutte contre le mitage est un objectif prioritaire dans le P.L.U. Elle est motivée par le souci de préservation des espaces agricoles. Les capacités des réseaux sont de plus souvent inadaptées au mitage de l’espace agricole. Le P.L.U. limite drastiquement les possibilités
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
«Au sein de la métropole, l’activité agricole est dynamique et performante, du fait des bonnes conditions naturelles, des investissements réalisés (drainage, irrigation), de la formation des hommes et de son intégration dans les circuits économiques. Elle est présente dans tous les domaines de production.
d’urbanisation dans les milieux naturels et agricoles. Il permet néanmoins une gestion et une évolution mesurée du bâti existant dans ces milieux.» Le PADD est également à l’origine de l’orientation économique de la ville. En l’occurrence lorsque le document fait état des activités à développer voici ce que l’on trouve: Les activités considérées comme stratégiques sont de quatre ordres: 1. les «filières d’excellence» caractérisées par une concentration exceptionnelle (commerce et distribution, textile, activités liées au transport terrestre); 2. les activités industrielles et tertiaires supérieures à haute valeur ajoutée et à fort impact technologique, participant de la «nouvelle économie» (technologies de l’information et de la communication, secteur de la biologie-santé); 3. les activités de commandement et / ou positionnées résolument à l’international (sièges sociaux, conseils ou services internationaux, pôles de recherche, services publics nationaux et institutions internationales); 4. les activités de congrès, tourisme et loisirs. La traduction dans le Plan Local d’Urbanisme de la vocation d’excellence vise à soutenir fortement ces activités, aussi bien endogènes qu’exogènes, par la mise en adéquation de l’offre foncière économique et de l’immobilier de bureaux avec la demande. Malgré sa part importante pour la région, l’activité agricole ne dispose toujours pas d’un critère de viabilité économique reconnu. Le Plan Local d’Urbanisme est tenu de prendre en compte les nécessités foncières de ces activités. En revanche cette activité est considérée comme durable et le Plan Local d’Urbanisme doit prendre les mesures nécessaires pour sa préservation:
L'agriculture de la métropole lilloise constitue une activité économique à part entière, fortement liée à l’identité de certains territoires. Le Plan Local d’Urbanisme favorise la préservation de cette activité et le maintien d’un bon équilibre entre l’espace rural et les espaces urbains. Il assure à la fois la pérennité des espaces agricoles, le développement des activités agro-industrielles au sein des sites dédiés aux activités économiques et la diversification de l’agriculture en favorisant le développement d’activités complémentaires et l’agriculture raisonnée. Cet objectif sera adapté en fonction des spécificités et des caractéristiques des espaces agricoles.
b) promouvoir une agriculture performante
la pérennité des surfaces agricoles: Les territoires à vocation agricole, vastes et homogènes, seront préservés. Sont particulièrement concernés par cette orientation d’aménagement le plateau des Weppes, le Pévèle-Mélantois et la Plaine de la Lys. Les zones d’extension urbaine correspondront aux stricts besoins de développement des collectivités pour limiter la consommation d’espaces agricoles. Le Plan Local d’Urbanisme affiche lorsqu’il y a lieu la vocation urbaine des terrains agricoles sur le long terme en compatibilité avec les orientations du Schéma Directeur. Cet affichage est nécessaire pour assurer une cohérence dans les investissements agricoles (irrigations, remembrement...).
131
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
la diversification de l’agriculture, en favorisant le développement d’activités complémentaires: Le P.L.U. permet aux agriculteurs de développer des activités complémentaires sur le lieu de leur production (vente directe, camping....), dans le règlement, par exemple. Il sera nécessaire en particulier, de rester vigilant sur les types d’activités et de constructions admises, afin d’éviter les dérives pouvant à terme fragiliser l’activité agricole elle-même ou contribuer au mitage de l’espace agricole.»
Les documents sont donc à même de maitriser l’étalement urbain et de maintenir les espaces agricoles. La seule raison qui pourrait limiter ces processus de protection est la hausse du prix du foncier qui remettrait en cause la volonté de protéger ces terres à haute valeur ajoutée. Certains projets urbains intègrent cependant les espaces agricoles dans leur expansion. http://93.95.59.34/...Publication/pages-hors-menu-internet/liste-archivesfil-dactualite/detail-archive-fil-dactu/actualite//valeur-venales-des-terresagricoles-en-region-pour-2010.html%5B2/07/2012 10:15:17%5Ddetailarchive-fil d'actu - Site de la Chambre (lien du site de la chambre d’agriculture, Prix des terres)
Le parc de la Deûle. Réflexions sur un développement complémentaire de la l’urbain et du rural Après avoir vu les mesures qui rendent plus complexe la construction anarchique de l’étalement urbain, il est maintenant question d’étudier la possibilité d’intégrer les espaces agricoles dans les logiques d’urbanisation. Un des exemples caractéristiques de cette préoccupation de la nature qui motive les travaux d’aménagement aujourd’hui est celui du parc de la Deûle. En effet ce parc situé au Sud Ouest de la ville de Lille est un projet datant de 1973 et dont la réalisation aura durée plus de 10 ans. 132
Situé sur 350 hectares, le parc de la Deûle est un espace vert urbain qui tient son origine d’un projet de protection de la nature dans les documents d’urbanisme de 1973. L’Oream Nord à l’origine du projet a mis en place un concours en 1994 pour le projet de parc naturel urbain respectueux de l’environnement et de l’agriculture. L’entreprise JNC international a emporté l’appel d’offre. Grâce aux acquisitions successives de terrains, 11 hectares en 1972, 58 en 1974, et une déclaration d’utilité publique sur 500 hectares en 1975, le parc a vu sa surface devenir significative et les acteurs ont su mesurer l’ampleur du projet. Il a ensuite été question d’intégrer les agriculteurs et les exploitations alentours au projet. En 1994 la SAFER et la Chambre d’agriculture du Nord Pas de Calais ont organisé une étude auprès des agriculteurs pour déterminer la possibilité d’une action conjuguée des paysagistes et des agriculteurs. Lors de cette étude il était question d’évaluer les besoins des agriculteurs en terme d’accès, de clôtures, d’implantation de bâtiments etc. Lorsque les responsables de la SAFER et de la chambre d’agriculture se sont rendus dans les exploitations ils ont tenté de faire comprendre aux agriculteurs les enjeux d’une intégration dans le parc, de présenter et de discuter des proposition dressées par les concepteurs. Enfin il a fallu monter un dossier dans chaque exploitation pour le transmettre à l’ENLM pour l’attribution de subventions, de fournitures et de végétaux (pour une diversification écologique). Les agriculteurs ont vite saisi l’opportunité que présentait le parc en terme de viabilité économique de leur terre. Ils ont également saisit l’opportunité d’asseoir dans le paysage leur exploitation et ainsi d’en assurer la pérennité. Aujourd’hui une centaine d’exploitations est intégrée au parc. Ces deux enjeux sont en effet, non négligeables pour l’agriculture. Dans un premier temps certains agriculteurs ont pu augmenter la taille de leurs exploitations grâce aux réserves foncières de la SAFER et aux terres mise
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
en location par la LMCU. C’est ainsi que certaines exploitations ont vu leur activité redynamisée rendant ainsi un caractère durable à leur activité. De plus l’assise paysagère des exploitations est importante dans la mesure où elle impose cette forme de paysage à celui du quotidien local. De cette façon les exploitations agricoles reprennent leur place dans le patrimoine culturel des habitants. La reconversion d’espaces agricoles délaissés a donc permis la création d’un réseau vert de cohérence de l’espace et en accord avec les espaces agricoles alentours. Les acteurs du parc: Les propriétaires du parc sont privés et publics, les agriculteurs sont restés propriétaires de leurs terres et les collectivités locales qui ont mis leurs espaces publics à la disposition des paysagistes sont également restées propriétaires de leur bien. La gestion n’en ai pas plus difficile car les autorités publiques ont mis à disposition un groupe d’écogardes responsables de la surveillance et de la protection du parc. Les agriculteurs sont, quant à eux responsables de leurs exploitations et de la bonne intégration paysagère de celle-ci. Ils doivent néanmoins participer au fauchage des prairies de l’espace public, service contre lequel ils ont la possibilité de conserver le foin pour leurs élevages. La gestion relève donc du syndicat mixte ENLM (devenu LMCU), d’une équipe d’écogardes du conseil régional et des agriculteurs locaux. Il y a donc une complémentarité des niveaux d’échelle pour la gestion, ce qui permet une meilleure adaptation pour les visiteurs. Le parc a été financé par les subventions de la LMCU, les communes associées dans la réalisation du parc, l’agence de l’eau (intéressés par la protection des champs captant et la gestion de la ressource en eau), l’état, la région Nord Pas de Calais, le département du Nord ainsi qu’un fond européen pour la protection des espaces naturels.
La maitrise d’ouvrage revient à la LMCU tandis que la conception est l’œuvre d’une équipe de paysagistes dirigée par J.SIMON, J-N.CAPART et Y.HUBERT de la société JNC international. Des activités touristiques sont également organisées dans le parc, les agriculteurs sont donc en charge de faire découvrir le terroir aux visiteurs en ouvrant leurs fermes aux touristes. On trouve dans le parc un réseau de sept fermes qui répondent à des critères de qualité afin de mettre en valeur la production locale auprès des urbains. On retrouve les informations à propos de ces fermes de la Deûle sur le lien suivant:
Source: les fermes du parc de la Deûle
Toutes les exploitations du parc sont en mesure de fonder un projet de développement. Des formations sont à leur disposition ainsi que des paysagistes qui peuvent les aider à mettre en place une activité sur leur exploitation. Des plans de subventions, à hauteur de 2000 euros par an pendant 3 ans sont proposés par la chambre d’agriculture et l’ENLM. Les projets relèvent la plus part du temps de l’intégration des pâtures et des clôtures à l’espace récréatif du parc ainsi que de l’introduction de nouvelles espèces herbacées pour développer la diversité botanique locale. 133
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Le parc de la Deûle impulse une nouvelle forme de développement de l’aménagement du territoire, il intègre les espaces agricoles à la définition des espaces verts. Il prend en compte dans l’aménagement d’une trame verte, l’existence de l’agriculture. Il s’agit dans ce projet de ne plus établir de différence entre espaces verts et espaces agricoles. La nature et l’agriculture sont deux notions à comprendre en complémentarité. Ce projet est donc porteur d’une idée nouvelle et il est à l’origine d’un mouvement de préservation de la nature dans la région. En effet dans la commune de Wavrin, qui fait parti du parc, un projet de ZAC écoquartier à est en cours. C’est à dire que les constructions à venir dans les communes avoisinantes veilleront à être respectueuse de l’environnement. Le respect de la nature et la protection environnementale peuvent donc être réfléchis en complémentarité de l’agriculture. Ce projet est donc la preuve que le rural peut également trouver sa place au sein de ces aires urbaines.
1.4.2. Pour un retour à la ville vivrière ? Cf: résumé conférence Lille. Terres en Ville: Rennes, Métropole vivrière? C.Darrot
Circuits courts Depuis la révolution industrielle, la PAC et les logiques productivistes, les modes de consommations des hommes se sont largement transformés. Les infrastructures de consommation ont également évoluées. Aujourd’hui pour se nourrir nous nous rendons dans des grandes surfaces dans lesquelles tous les produits du quotidien sont regroupés. On y trouve autant des produits bruts comme les fruits et légumes que des produits transformés et industrialisés. Certains de ces produits viennent d’une région proche et certains autres ont fait le tour du monde pour arriver dans nos supermarchés; mais la plus part du temps leur provenance 134
n’intéresse pas les consommateurs. Les échelles de prix pour un même produit sont multiples et s’adaptent au porte-monnaie de tous les consommateurs. Ces surfaces d’achat ont su démocratiser les modes de consommation. Si ces modes de consommation sont largement rependus et intégrés dans nos pratiques, il existe une nouvelle forme de vente qui se développe, il s’agit des ventes directes ou des ventes en circuits courts. En effet, là où la grande distribution fait intervenir une multitude d’intermédiaires entre le producteur et le consommateur, les circuits courts veillent à n’en fait intervenir qu’un seul. C’est ainsi que certains agriculteurs font le choix de revenir à une relation directe avec le consommateur. La définition des circuits courts peut varier en fonction des auteurs mais le point commun récurent est le nombre limité d’intermédiaires entre la production et la consommation. Voici la définition Wikipédia des circuits courts: «circuit de distribution dans lequel il existe un petit nombre d’intermédiaire entre le producteur et le consommateur». Cette forme de vente présente plusieurs avantages. Tout d’abord elle permet aux agriculteurs de se réapproprier la valeur ajoutée de leur production. Les ventes leur rapportent le prix de la valeur de leur production et ils ne sont, par conséquent, plus contraints de produire en très grande quantité pour s’assurer un revenu convenable. Deuxièmement cette forme d’achat permet au consommateur de connaître l’exacte provenance de ce qu’il consomme. Il y a un regain d’intérêt pour le travail de la terre et pour les valeurs du terroir. Dernièrement la relation entre le consommateur et l’agriculteur évolue et les urbains redécouvrent les risques du métier d’agriculteur et les partagent en soutenant leur production. Les circuits de vente courts sont également à l’origine d’un regain d’intérêt pour la biodiversité. La nécessité de diversité qui est demandée à l’agriculteur; car la vente directe ne peut pas être rentable sur une exploitation de monoculture, l’oblige à multiplier ses cultures et ainsi à
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
redécouvrir certains fruits et légumes. L’intérêt écologique de la vente en circuits courts repose donc sur une nouvelle biodiversité plus complexe. Il existe un autre point écologiquement positif de ces circuits courts, il s’agit des emballages et de la standardisation. Les emballages ne sont plus utiles pour une grande partie des produits et l’impacte à long terme de cette suppression pourrait être écologiquement rentable. On peut imaginer que les contenants deviennent uniquement des bien réutilisables et durables. L’exemple des jus de fruits illustre l’économie de plastique et de verre que nous pourrions faire. En effet, quitte à se déplacer chez l’agriculteur pour aller chercher des fruits des légumes et des jus de fruits, il est imaginable que les consommateurs s’y rendent avec des bouteilles vides et les remplissent sur place. Ainsi à chaque déplacement une bouteille de verre ou de plastique serait économisée. Cette pratique pourrait se diffuser et à terme remplacer l’emballage classique, à condition que la forme de la vente directe soit intégrée dans notre quotidien. Les formes variées de ventes directes La vente à la ferme, la vente collective, les marchés, les ventes tournée ou à domicile, les ventes par correspondance sur internet, foires, les salons, les ventes sur le lieu de production, les cueillettes, ventes pour la restauration ou la restauration scolaire sont autant formes de ventes en circuits courts qui existent. Le point commun toujours le nombre d’intermédiaire qui est largement diminué.
en les les de est
Le schéma suivant représente les différentes formes de circuits courts que l’on peut trouver aujourd’hui et dont le nombre augmentera surement dans le futur:
Les formes sont diversifiées car elles relèvent du choix de l’agriculteur en terme de diversification de production, de local de vente, de travail supplémentaire sur son exploitation etc.
vente à la ferme: la vente à la ferme consiste à mettre en place un local de vente sur l’exploitation et d’y vendre la production. L’intérêt repose sur la proximité pour l’agriculteur de son espace de vente, ainsi il n’a pas à transporter sa production. L’autre avantage est que les consommateurs ont une vision directe de l’activité agricole. Les inconvénients sont plus nombreux. En effet, le locale de commercialisation entraine plusieurs responsabilités, il faut déclarer l’activité de vente et faire assurer le commerce en cas de problème. L’activité de l’agriculteur doit également être convertie car la diversité nécessaire pour le maintient de la vente à la ferme est importante. Les consommateurs ne se déplacent que s’il est possible de se procurer plusieurs produits différents au même endroit. De cette façon l’agriculteur doit mettre en place plusieurs cultures différentes et adapter ses heures de travail à ses nouvelles responsabilités. Le travail de l’agriculteur vendeur devient donc plus complexe avec la mise en place de cette activité de diversification. 135
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
marchés classiques: le marché est une activité de vente directe qui regroupe plusieurs agriculteurs dans un espace public. De cette façon les consommateurs rencontrent une multitude de produits de consommation et sont donc à même de se procurer tous les aliments dont ils ont besoin dans un même endroit. Ces marchés sont réguliers et ils permettent une certaine proximité entre les producteurs et les acheteurs. Cependant cette pratique requiert beaucoup de temps et contraint l’agriculteur à se déplacer. De plus la plus part du temps un seul marché par semaine ne leur suffit ni à vendre la totalité de leur production ni à gagner suffisamment d’argent. Les agriculteurs doivent donc faire plusieurs marchés par semaines, certains étant situés très loin de leur exploitation. Cette pratique est donc consommatrice d’énergie et de temps.
les groupements pour la restauration: cette forme de vente est peut être la plus sûre pour l’agriculteur car le restaurateur établit une commande. La production est donc régulée par cette commande et il est possible de planifier le travail en fonction des revenus de la commande. Les difficultés sont une fois de plus liées à la nécessité de diversité. Les agriculteurs cependant peuvent pratiquer cette activité en complément d’une filière longue classique car le temps à mettre à disposition de cette pratique est moins important car les livraisons sont moins nombreuses et relativement régulières. Cette pratique révèle néanmoins un point important car elle témoigne de l’intérêt des restaurateurs à proposer une production locale à leur clientèle. Une fois de plus on constate un retour aux valeurs de la terre et du terroir local.
Les points de vente collectifs: pour palier à la difficulté de la diversité les agriculteurs ont mis en place une pratique de vente dans un local commun souvent mis à disposition par la commune. Dans ces espaces ont trouve des produits du terroir dont la transaction n’a qu’un seul intermédiaire (la personne assurant le fonctionnement du local). Ces locaux n’ont pas de règles de fonctionnement général mais les agriculteurs n’ont pas de garantie de vente. Le point commun est que si aucun intermédiaire n’achète la production pour la revendre, il n’y a pas de prise de risque et donc la valeur ajoutée du risque revient directement à l’agriculteur. Le poids de l’aléatoire des marchés ne repose plus que sur ses épaules. En revanche une nouvelle dimension entre en compte dans cette forme de consommation, il s’agit de la connaissance des consommateurs par les agriculteurs. Il y a en effet une compréhension du consommateur par l’agriculteur, qui est capable d’évaluer la demande future et d’adapter sa production en terme de quantité ou de diversité. Une fois de plus l’investissement de l’agriculteur dans la vente et dans les formes de la vente demande du temps. Les étapes qui étaient auparavant sous traitées dans les circuits en filières longues sont donc directement ajoutées au travail de l’agriculteur qui devient un commerçant.
Les AMAP (Association pour le Maintien de l’Agriculture Paysanne): le Réseau des AMAP regroupe des associations qui promeuvent des partenariats directs et solidaires entre maraîchers et consommateurs. Ils se traduisent par un partage des risques et bénéfices liés à la production et un engagement mutuel à l’année. Ces partenariats respectent une charte nationale déposée à l’INPI. Il s’agit donc d’une association, intermédiaire entre les agriculteurs et les consommateurs. Le concept repose sur la réalisation de paniers. Ces paniers sont commandés par un groupe de consommateur régulier et ils sont remplis par l’association avec les produits des agriculteurs. Cette pratique permet une régularité pour le producteur mais impose une régularité au consommateur qui doit chaque semaine à la même heure se déplacer pour aller chercher son panier. Cette contrainte pour le consommateur semble être un frein majeur car il n’y a plus vraiment de liberté des logiques d’achat. De plus les consommateurs doivent être en mesure de prévoir leur consommation à l’avance afin de ne pas manquer mais également de ne pas avoir de produits à jeter. Les agriculteurs et les consommateurs réfléchissent donc ensemble à la constitution de ces paniers et ils partagent donc leurs pratiques. Les agriculteurs se sentent plus proches des consommateurs et prennent
136
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
eux même les initiatives de diversification pour répondre aux attentes des urbains. Le partage du risqué agricole est ici aussi l’un des principes de l’association. Ainsi la connaissance mutuelle est pratiquement complète d’autant plus que certains consommateurs participent parfois à l’exploitation lorsqu’ils en ont le temps. Certaines exploitations qui ont choisi ce réseau d’AMAP ont également fait le choix du BIO. Ce choix n’est pas nécessairement impulsé par le circuit court. Nous l’avons vu, le travail de l’agriculteur est largement modifié dans le cadre des ventes directes. Le temps de travail est bien plus conséquent, le nombre d’actions culturales augmente considérablement et par conséquent les pratiques bio s’ajouteraient comme une difficulté supplémentaire. En revanche si les agriculteurs qui font malgré tout le choix du bio, le font par conviction et par respect de la nature et d’un métier qu’ils aiment. En effet les paniers et les ventes directes leur permettent de se concentrer de plus en plus sur la protection de la ressource naturelle car il n’y a plus la nécessité de rentabilité et de productivisme d’autrefois. L’ensemble de ces pratiques révèle donc des nouvelles logiques de production et de culture par les agriculteurs ce qui implique une nouvelle forme des exploitations. En Ile de France par exemple, la surface moyenne des exploitations pratiquant les circuits courts est de 76 ha avec 4,4 employés sur l’exploitation, les circuits traditionnels emploient 1,2 personnes sur une exploitation de 136 hectares en moyenne. On constate donc une mutation de la pratique agricole. La question que l’on peut se poser cependant est de savoir si l’exploitation adapte sa taille à l’activité de circuits courts ou si les circuits courts se développent plus facilement sur les exploitations de plus petite taille. L’ensemble des mutations que requiert cette activité sont autant de limites qui contraignent la pratique en réduisent les possibilité de diffusion.
137
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Limites:
Le Grenelle de l’Environnement et la politique alimentaire de la Loi de Modernisation Agricole ont accéléré la vente en circuit court. Aujourd’hui, une
Les limites de la pratique que l’on peut citer sont les suivantes: Les viandes sont difficiles à commercialiser en raison d’un manque d’abattoirs spécialisés. Les règles d’hygiène étant drastiques leur nombre est limité et par conséquent les agriculteurs préfèrent intégrer cette phase dans une filière longue afin de ne pas en avoir la responsabilité. Cependant certaines collectivités locales ont soumis l’idée de la création d’un abattoir communal mais il semble que le projet soit trop coûteux et peu rentable. La pratique du circuit court est une perte de temps considérable pour les acheteurs qui peuvent trouver au supermarché l’ensemble des biens de consommation quotidien. Le réseau des AMAP ne fait aucune publicité et ne se repend que par le bouche-à-oreille. Il en deviendrait presque « confidentiel » et par ce biais il peut passer pour peu accessible. Les prix ne sont pas toujours accessibles à tous car s’ils sont moins chers en circuits courts en début et fin de saison mais en haute saison la fluctuation des prix des grandes surfaces fait qu’ils atteignent des prix supérieurs. La vente directe est parfois à l’origine d’une concurrence avec les artisans locaux. Il est donc difficile pour les autorités locales de prendre part à la promotion de ces circuits pour une raison d’équité. Le besoin de transparence dont font preuve les agriculteurs, entre également en compte dans les difficultés des agriculteurs. Les consommateurs veulent savoir d’où proviennent les produits et la façon dont ils sont cultivés. L’ensemble des modifications à prendre en compte lorsque l’on met en place une infrastructure de vente sur une exploitation :
véritable filière s’est organisée avec des producteurs, des transformateurs, des distributeurs et des consommateurs. Un circuit court est un mode de commercialisation des produits agricoles qui s’exerce soit par la vente directe du producteur au consommateur, soit par la vente indirecte, à condition qu’il n’existe qu’un seul intermédiaire. Dans la région Nord Pas de Calais, d’après le dernier recensement agricole de 2010, 19% des exploitations déclarent commercialiser en circuit court (moyenne en France: 15%). Ces exploitations vendent par plusieurs canaux possibles: directement à la ferme pour 78% d’entre elles, 20% sur les marchés. La localisation de ces exploitations se concentre plutôt autour des grandes villes, les habitants de celles-ci étant de plus en plus attirés par ce mode de consommation. Plus de 50% des ventes concernent les produits végétaux et notamment les fruits et légumes, 12% les produits laitiers et 11% les œufs et les volailles. Concernant la taille des exploitations pratiquant le circuit court, ce sont plutôt les petites et moyennes structures qui pratiquent ce mode de commercialisation. Commercialiser en circuit court implique des risques: L’accueil du public dans un local de vente. Par exemple, un client glisse sur une feuille de laitue dans le local et se blesse à la cheville ou encore le chien de l’exploitant mord gravement l’enfant d’un client. Dans ces situations, l’exploitant doit une obligation de sécurité aux clients qu’il accueille. Il doit donc respecter d’une part les obligations réglementaires de sécurité (installations électriques vérifiées, extincteurs en nombre suffisant et vérifiés...) et d’autre part, déclarer cette nouvelle activité auprès de son assureur afin de vérifier la présence de la garantie Responsabilité Civile Promotion et Commercialisation et l’adéquation de celle-ci à son activité. Cette garantie couvre les dommages corporels (frais d’hospitalisation, frais de médicaments), matériels (lunettes cassées dans la chute...) et immatériels (perte éventuelle de salaire du client).
Voici ce que préconise la chambre d’agriculture de la Région Nord Pas de Calais :
La responsabilité du fait des produits défectueux. Par exemple, le beurre que j’ai vendu au restaurateur du village est avarié, une communication est faite dans le
« Circuits courts : gérer les risques 138
journal local et le restaurateur voit l’annulation de ses réservations et me réclame le
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
chiffre d’affaire perdu. En plus de veiller à la qualité des produits livrés, l’exploitant doit vérifier qu’il dispose de la garantie Responsabilité Civile des Produits Livrés qui
forme de relation producteur consommateur selon les trois piliers du développement durable.
couvre les dommages causés aux tiers du fait d’un produit défectueux. Dans le cas du restaurateur, cette garantie couvrira la perte de, revenu de celui-ci ainsi que sa perte d’image. Les frais de retrait. Par exemple, les pommes livrées directement à la supérette locale présentent un goût car sont contaminées par la colle des étiquettes. Les frais de retrait, c'est-à- dire de rappel du produit, des frais de transport et de destruction des produits contaminés sont prises en charge par l’option «Frais de retrait» souscrite généralement avec la garantie de responsabilité Civile Produits Livrés. Les
couvertures
d’assurance décrites
ci-dessus
protègent exclusivement
l’exploitant pour les frais occasionnés aux tiers (clients directs ou indirects).
Dans un premier temps la définition des circuits courts relève de deux dimensions: le nombre d’intermédiaires entre producteur et consommateur qui ne doit pas s’élever à plus d’un intermédiaire. A cette notion Christine Aubry a ajouter la notion de distance qui sépare le producteur et le consommateur qui doit rester en corrélation avec l’adjectif «court» qui définit ces circuits. Pour illustrer l’importance de ces circuits Christine Aubry a donné les chiffres suivants: 21% des exploitations agricoles françaises pratiquent les circuits courts mais les différences régionales sont notables; on constate 15% d’exploitations agricoles en Ile de France qui pratiquent des circuits courts, 33% dans la région PACA et 15% en Nord pas de Calais.
L’exploitant peut lui aussi avoir subi une perte de revenu liée à la perte du produit lui-même et une perte d’image associée (communication dans la presse). Certains assureurs commercialisent spécifiquement des garanties de dommages qui permettent de couvrir les frais liés à la perte du produit et aussi les frais de communication liés à la restauration de l’image de l’exploitant.»
Durabilité: La question de la durabilité de ces circuits courts a été étudiée par Christine Aubry:
Quelles combinaisons de filières courtes et filières longues dans la production et l’approvisionnement des agglomérations. Conférence annuelle du 6 juillet 2012 Christine Aubry Durabilité des circuits courts?: L’intervention de Christine Aubry lors de la conférence terres en ville de Juillet 2012 avait comme principal objectif de déterminer la durabilité de la vente en circuits courts. Après avoir définit les circuits courts et présenté leur diversité, Madame Aubry s’est attachée à étudier la durabilité de cette
Ce qui caractérisent les circuits courts selon la scientifique c’est la diversité dont ils font preuve, en effet il existe une quinzaine de circuits courts différents, on peut citer, la vente à la ferme, la cueillette, la vente directe aux restaurateurs etc… et cette diversité ne va aller qu’en s’accroissant. Les exploitations qui pratiquent cette forme de vente sont également très différentes, cependant en Ile de France par exemple on constate une plus forte présence des exploitations de grandes cultures dans les circuits courts; les cultures spécialisées sont ainsi en infériorité. La production est également un sujet de diversité des circuits courts, la biodiversité des cultures est un élément central de la vente directe. Cependant cette forme de production nécessite plus de main d’œuvre et par conséquent plus d’opérations culturales. Il reste donc à déterminer si la diversité de production implique le Bio ou si au contraire elle va à l’inverse des logiques bio par le travail trop important qu’elle requiert. Les chiffres du Bio donnés par Christine Aubry sont révélateurs: 10% des exploitations Agricoles en Circuits courts sont labélisées AB (bio) et 50% des exploitations Bio pratiquent les circuits courts. Ainsi circuits courts et bio ne vont pas nécessairement de pair.
139
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Apres une définition complexe et révélatrice de diversité, Madame Aubry s’est attachée à étudier leur avenir et leur durabilité. Selon les trois piliers du Développement Durable, économique, social et écologique, elle a proposé un compte rendu peu certain en raison d’un manque d’étude sur le sujet. Economiquement, les Circuits courts n’ont pas donnés de preuves d’une grande viabilité économique, les études sont peu nombreuses et pourtant elles seront nécessaires pour répondre à cette question. En attendant on trouve des exemples d’exploitations agricoles qui ont été sauvées par la mise en place de circuits courts mais certaines exploitations pratiquant également cette forme de vente sont toujours victimes de faillites. La vivabilité pour l’agriculteur de cette forme de commercialisation est l’un des points noirs de ce système. En effet, le travail de l’agriculteur change radicalement lorsqu’il développe cette pratique. Le travail est plus abondant car il est désormais responsable de la vente et doit donc assurer un contact avec les clients que ce soit sur un marché ou à la ferme. De plus la production qui se doit d’être diversifiée requiert donc plus de travail et d’interventions culturales. La main d’œuvre nécessaire est plus importante et l’agriculteur voit ses dépenses croître, la formation requise évoluer et son temps de travail augmenter. De plus la question de la succession révèle que les jeunes agriculteurs ne veulent pas avoir autant d’heure de travail que les anciens et donc que le choix des circuits courts n’est pas forcément celui qu’ils feront. La question environnementale enfin, se réfléchie dans une logique comparative entre circuits courts et filières longues. Madame Aubry a cité l’étude du scientifique allemand Elmar Schlich: La consommation d’énergie finale de différents produits alimentaires: un essai de comparaison, dans laquelle ce dernier fait état d’une consommation finale énergétique par article vendu aux consommateurs inférieure en circuits longs en raison des logiques d’optimisation qui ont été mises en place il y a de nombreuses années et qui ont été réfléchies scientifiquement en raison du productivisme dont elles sont l’objet.
140
La controverse économique et écologique est donc d’optimiser ces circuits courts et peut-être même de les penser «ultra-courts». La conclusion de Christine Aubry est donc qu’il manque cruellement d’études pour déterminer la viabilité à long terme de ces circuits et que s’ils sont une mine d’emploi à exploiter leur diversité reste encore un obstacle pour répondre à la question de leur durabilité. En somme c’est un phénomène récent qui nécessite qu’on s’y intéresse de plus près pour en tirer le maximum d’avantages. Conclusion: Le travail des agriculteurs augmente dans la pratique du circuit court. La nécessité de diversification pour répondre à la demande des consommateurs augmente et complexifie les pratiques agricoles et culturales. Le temps de transports augmente et l’agriculteur doit développer des pratiques de communication. L’agriculteur n’est donc plus seulement responsable de la culture de la terre mais pour que le nombre d’intermédiaire se limite à un il devient responsable des services intermédiaires qui sont sous traités dans le schéma des grandes filières. L’agriculteur doit faire face à une nouvelle difficulté, celle du risque des marchés. Il est donc vulnérable aux aléas météorologiques mais également aux aléas des marchés de consommation. Il y a une véritable mutation de son activité. L’agriculture est une activité en évolution, forcée de s’adapter aux nouveaux modes de consommations et à l’économie mondiale.
rôle et place de l’industrie agro alimentaire Le passé industriel de Lille permet un certain dynamisme du secteur secondaire dans la région. Ce dynamisme est à l’origine du développement d’un secteur agroalimentaire fort. L’INSEE (Institue National de la Statistique et des Etudes Economiques) qui établie
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
régulièrement un bilan des activité dans les régions de France fait état d’une industrie agroalimentaire forte dans le Nord Pas de Calais. En effet l’agroalimentaire est le premier secteur de la région, et le Nord Pas de Calais est la quatrième région agroalimentaire de France et la première région exportatrice dans le secteur. En résumé la région Nord Pas de Calais a su tirer profit de sa situation d’interface entre les pays du Nord de l’Europe et ceux du Sud ainsi que d’un passé industriel qui rend le secteur dynamique et ancré dans le territoire. De cette façon les usines sont intégrées dans le patrimoine culturel et paysager des habitants. Et les infrastructures de transports sont situées dans une proximité directe en raison d’un bassin d’emplois international important. En terme d’exportation l’INSEE fait état de 14% des exportations françaises venant du Nord Pas de Calais, ce qui représente 3,2 milliards d’euros en 2006. Ces chiffres placent la région au premier rang national de l’exportation agroalimentaire. De plus le développement du secteur dans la région s’appuie sur la présence d’une agriculture productive et performante ainsi que d’un bassin de consommation transfrontalier dense. L’industrie agroalimentaire a donc trouvé dans une même région, le terrain d’implantation, les ouvriers, le marché de consommation ainsi que la matière première. Le bassin d’implantation de l’activité semble donc regrouper l’ensemble des facteurs pour un fonctionnement complémentaire et équitable de l’industrie et de l’agriculture. De plus cette situation a permis une spécialisation des industries en raison des grandes cultures de la région: Dans un premier temps la production de produits amylacés tient une place prépondérante dans cette industrie agroalimentaire du Nord tel Cargill Haubourdin SAS. La transformation de la pomme de terre et des légumes vient en seconde place. Puis la brasserie et en dernier lieu les industries de poissons qui bénéficient de la proximité avec la mer et d’une facilité de déplacement par les cours d’eau intérieurs et les canaux construits à cet effet.
Les industries les plus représentées dans la région sont dans l’ordre: 1. la conserverie, la meunerie, la boulangerie et les industries de boissons 2. les industries diverses telle que l’alimentation animale. 3. Les industries de conditionnement et transformation des viandes et poissons 4. Les industries de transformation de lait et de corps gras. Si le secteur est aussi dynamique dans la région, en plus des raisons historiques, géologiques et géographiques, c’est aussi en raison de la diversité de cultures qu’on y trouve. En effet si les types d’industries peuvent être si variées c’est parce que les matières premières sont multiples. La culture du Houblon permet à la brasserie d’être très productive, la betterave industrielle bénéficie à l’industrie sucrière, les champs de blé et autre céréales profitent à la meunerie et boulangerie et l’horticulture à haute valeur ajoutée est à l’origine de l’implantation des industries de transformation de légumes et pomme de terre ainsi que de conserverie. La diversité agricole est donc un point important du dynamisme de l’activité, seulement la différence avec les circuits courts est importante. En effet, les agriculteurs travaillant en accords avec les filières longues et les industries agroalimentaires locales peuvent diriger leur exploitation vers la monoculture. La diversité du secteur sera assurée par la complémentarité des exploitations. A l’inverse les circuits courts 141
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
requièrent une diversité interne aux exploitations comme nous l’avons vu précédemment. Ainsi la biodiversité agricole est un point important du secteur de nos jours et il entre souvent en conflit avec les logiques de monoculture régionales prônées par certaines théories productivistes.
également être dans un but de soutien aux agriculteurs locaux, à une économie locale et parfois dans une volonté de revenir à ce qui semble le plus juste, à savoir consommer les produits qui sont cultivés dans une aire de proximité.
En raison de ce dynamisme et de la complémentarité qui existe entre ces deux activités, les responsables et les élus ont pris conscience de l’importance de ce secteur dans la région. Il est donc dans les projets de développement futurs de préserver les industries de la délocalisation mais également de les développer et les intégrer au développement économique régional. Les enjeux de ce développement sont variés.
Ce regain d’intérêt pour les valeurs de la terre est à l’origine de nouveaux partenariats entre les agriculteurs et les industries agroalimentaires.
Dans un premier temps la mondialisation des échanges et le contexte de stagnation du marché européen, sont vu comme un point d’appuie pour développer la compétitivité régionale et faire une place sur le marché mondial de l’agroalimentaire du Nord Pas de Calais. Dans un second temps il est question d’anticiper la variation des prix de l’énergie et de la matière première et d’assoir la présence de l’industrie agroalimentaire en Europe et dans la région. Le marché local est à conquérir. Ensuite la place prépondérante des circuits de grande distribution est un domaine exploitable pour le secteur. En effet les modes de commercialisation ne sont pas en voie de mutation et la desserte d’un marché local peut être vu comme un enjeux de développement fort pour l’agroalimentaire. Finalement les comportements d’achat tendent à évoluer dans une direction de spécialisation et de connaissance des produits. Une étude du Crédoc (Centre de recherche pour l’étude et l’observation des conditions de vie) donne la fabrication régionale comme l’un des premiers critères d’achat dans les grandes surfaces. Si ce critère n’est pas systématique il devient de plus en plus important et les consommateurs se sentent concernés par la production locale. L’origine de ce sentiment peut être double car il peut s’agir d’un intérêt pour l’alimentation locale et les valeurs du terroir ainsi que pour la provenance territoriale. Mais cet intérêt peut 142
CANDIA, exemple, qui est une grande firme laitière a lancé un nouveau label: «le lait de ma région». Ce label garantie la provenance locale du lait et donc l’achat directe du lait aux agriculteurs locaux. Cette filière fait vivre 769 agriculteurs en Nord Pas de Calais. De cette façon les kilomètres parcourus par les bouteilles de lait sont largement réduits et la consommation locale revient à la production locale. Le marché de Phalempin est une coopérative locale qui regroupe plus de 300 agriculteurs de la région Nord Pas de Calais. La coopérative vise à soutenir l’agriculture locale en favorisant la vente des produits du terroir aux industries agroalimentaires locales. L’objectif premier du Marché de Phalempin est de valoriser le mieux possible la production de ses adhérents. La cooperative compte 300 adhérents pour un volume annuel de 55 000 tonnes et un chiffre d’affaires de 42.6 millions d’euros. La coopérative gère également toute la partie approvisionnements et apporte un très grand nombre de services à ses producteurs dont le service technique. Elle souhaite également être moteur de son bassin en soutenant l’installation des jeunes et la modernisation des ateliers de production. La coopérative est un exemple d’initiative locale pour un soutien de l’agriculture locale. Une entreprise comme Sodial qui est responsable de l’achat de lait pour des grandes marques comme Yoplait ou Candia tente de favoriser le lait d’une région locale. De cette façon il y a un soutien entre l’industrie nationale et l’agriculture et l’énergie de transport est économisée.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Les grandes surfaces peuvent également être des acteurs de l’agriculture locale. Auchan a développé une marque à l’aide de la chambre d’agriculture afin de promouvoir les produits locaux. Les produits «saveur en Or» regroupent 186 entreprises et plus de 300 producteurs de la région. En 2011 la marque a fait 34 millions de chiffre d’affaire et une seconde expérience de produits laitiers locaux va être développée. D’autre grands distributeurs restent plus réticent à ces pratiques. Par exemple Lecler ne souhaite pas faire de transaction directe avec les agriculteurs. Il faut passer par un intermédiaire qui prend un part sur le chiffre d’affaire final de 1,5%. Cette technique permet de sous traiter l’évaluation des marchés mais elle impose un intermédiaire supplémentaire qui complexifie la chaine de la consommation. La dernière pratique que l’on peut observer est le maintient des industries par les agriculteurs. En effet le rachat de l’entreprise Beghin Say en est un bon exemple: Le groupe Edison à mis en vente l’entreprise Beghin Say. Pour faciliter ce rachat, l’entreprise est scindée en deux. D’une parte deux coopératives d’agriculteurs rachètent 53,8% des parts de l’entreprises ainsi que 5 des 9 usines. D’autre part deux autres coopératives SDHF et Cristal Union qui sont alliées à Saint Louis rachètent 46,2% des parts et les 4 usines restantes. Dans le Nord Pas de Calais l’une des usines Beghin Say faisait vivre les exploitations de betteraves sucrières de la région. Les agriculteurs locaux se sont donc regroupés pour participer au rachat de l’usine locale. De cette façon ils ont sauvé leur outil de transformation et ils garantissent l’avenir de leur production. http://archives.lesechos.fr/archives/2002/LesEchos/18675-52-ECH.htm Le rôle local de l’industrie agroalimentaire est donc primordial dans le maintien de l’agriculture. Il est important de maintenir ce niveau d’industrie et de soutenir un développement de l’agriculture locale par ces industries. Les Objectifs de la région Nord pas de Calais pour 2007-2013 sont d’accompagner le développement des PME PMI agroalimentaires régionales et d’initier le pôle d’excellence régional agroalimentaire en
privilégiant la valorisation des productions régionales. Un fois de plus l’accent est mis sur la haute valeur ajoutée et la volonté d’établir des labels de qualité sur les produits. La provenance locale des produits contribuant donc au critère de qualité. La localisation seule est donc à l’origine d’une haute valeur ajoutée. Les produits sont gagés de qualité en raison de leur provenance locale. C’est ainsi que la complémentarité entre industrie agroalimentaire et agriculture est indéniable et qu’elle peut participer au maintien de cette activité. Cette complémentarité doit être aidée et mise en avant par les collectivités locales qui sont responsables de la communication et des plans économiques de leurs communes. De plus des Aides nationales et des aides du FEADER sont mises à disposition pour l’implantation et le maintien des industries. CONCLUSION: La question de l’interdépendance entre la ville et la campagne est donc soulevée par la pénurie énergétique des années futures. Serait il possible de nourrir la France avec la production française? Serait il possible de nourrir les villes uniquement grâce à la production locale? Les circuits courts impulsent un début de réponse car ils permettent une prénotion de retour à la ville vivrière. Seulement les modifications de comportements requis sont nombreuses et les transformations du métier d’agriculteur s’ajoutent aux difficultés de cette pratique. L’alimentation qui s’inscrit aujourd’hui dans un marché de consommation a acquis des logiques comportementales qui complexifient un éventuel retour à la ville vivrière. La solution pourrait néanmoins se situer entre filière longue et filière courte et s’établir dans la coopération des agriculteurs et des chaines de grandes distribution et d’agroalimentaires locales.
Annexe:
Circuits courts et conférence terre en ville. Séminaire annuel: Quelles combinaisons de filières courtes et filières longues dans la production et l’approvisionnement des agglomération.
143
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Rennes, Métropole vivrière? C.Darrot Catherine Darrot est sociologue, chercheur à Agrocampus OuestRennes, elle est intervenue lors de la conférence terres en ville de juillet 2012 pour présenter l’un de des travaux mené par ses élèves de Master 2 à propos de Rennes et de l’autonomie alimentaire de la métropole. Le but de l’étude menée par ses étudiants est de déterminer la viabilité d’une métropole répondant à ses propres besoins alimentaires. Leur travail part d’une observation sur la situation particulière de Rennes métropole puisque celle-ci est encerclée une ceinture verte directement exploitable pour l’agriculture. Leur étude s’est ensuite basée sur un point de départ d’une crise énergétique nécessitant un changement radical du système alimentaire dans le monde. Les questions posées sont donc de savoir comment on crée la transformation sociale et écologique et comment après 40 ans de filières longues on reviendrait à des pratiques alimentaires en circuits courts et en autosuffisance des villes. L’étude complexe menée par les étudiants de Madame Darrot a été présentée à titre d’exemple des études dont nous avons besoin aujourd’hui pour répondre aux questions d’avenir des circuits courts et des filières longues. Ils ont soulevé la question de l’agriculture périurbaine et des points de ventes concertés mais également de l’agriculture intramuros qui mettrait à contribution les espaces verts urbains ainsi que des toits plats mis en culture. Les étudiants ont également mis en place une étude des habitudes alimentaires des habitants de Rennes et ils ont proposé dans le cadre d’une situation vivrière utopique, les transformations des habitudes alimentaires qu’il faudrait prendre en compte pour aboutir à l’autosuffisance citadine. Cette étude a pour finalité de présenter une situation non réalisable mais qui met en valeur les nouveaux enjeux de l’agriculture dans une situation de crise énergétique. En conclusion Madame Darrot et les intervenants ont proposer des solutions pour l’avenir de l’agriculture. D’une part 144
l’intégration des circuits courts dans les modes de production semble être une considération sérieuse pour les prochaines années. Il s’agit là de penser en simultané les rapports producteurs, industries agroalimentaires et consommateurs. Une autre proposition plus concrète dans le domaine des pouvoirs des collectivités pour le maintien des terres agricoles est celui de l’insertion de terres agricole dans les ZAC(Zones d’Aménagement Concertées). C’est une solution dont les exemples sont peu nombreux, mais qui pourrait répondre à un certains nombres d’enjeux de l’agriculture périurbaine. ..\texte\Rennes-ville-vivriere.pdf
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
145
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
146
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Source: Direction régionale de l’environnement d l’aménagement et du logement
147
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
148
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Bibliographie
DEFOSSE.J (2008) Principes et méthodes du commentaire de cartes aux concours. PUF www.geoportail.fr Revue Ingénierie EAT n°17 Mars 1999 p.69 à 74 Publication de la Mission Industrielle et pollution historique. LMCU OREAM NORD Schéma Général d’aménagement de la France, Aménagement d’une région le Nord Pas de Calais (19). p.315 à 360. Les outils de la planification urbaine au service de la relation urbanisme-transport-Approche dans la perspective du développement durable -Corpus-PREDIT-FNAU-Mai 1999 SYNDICAT MIXTE DU SCHEMAS DIRECTEUR DE LILLE METROPOLE. (2002) Schéma directeur de développement et d’urbanisme de Lille métropole. SYNDICAT MIXTE DU SCOT DE LILLE METROPOLE. (2010) Le diagnostic et le débat du comité syndical du 22 octobre 2010. p.69 à 83 www.agriculture.gouv.fr/recensement-agricole-2010 www.agreste.agriculture.gouv.fr http://draaf.nord-pas-de-calais.agriculture.gouv.fr/ www.agriculture-npdc.fr www.insee.fr CHAMBRE D’AGRICULTURE DU NORD PAS DE CALAIS. (2011) Bulletin trimestriel de la chambre d’agriculture du Nord Pas de Calais. Mars 2011 www.ecuriesdecappelle.com www.agri-tourisme.org www.savoir-vert.asso.fr/lille.html-10003b15d www.defermeenferme.com www.fetedelafraise.fr www.estellegrelier.eu/blog/?page_id=11 www.jecree.com/pid1278aides-en-milieu-nat www.safer.fr www.agriculture.gouv.fr 149
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
150
www.ccweppes.fr www.mairie-lille.fr www.lillemetropole.fr www.bienvenue-a-la-ferme.com/nord-pas-de-calais Projet d’aménagement et de développement durable. Orientation Générale. (2008) L’Europe DES PROJETS ARCHITECTURAUX ET URBAINS GROUPEMENT D’INTERET PUBLIC.(2008) Parc de la Deûle (Extrait du tome 1 du rapport final) METROPOLE LILLOISE COLECTIF DES ETATS GENERAUX DU PAYSAGE (2010) Intégrer l’agriculture dans un parc public périurbain : l’exemple de la Deûle. www.equal-croc.eu www.reseau-amap.org Courrier de l’environnement de l’INRA n°53, décembre 2006 E.SCHLICH, I.BIEGLER, B.HARDTERT, M.LUZ, S.SCHRÖDER, J.SCHROEBER ET S.WINNEBECK La consommation d’énergie finale de différents produits alimentaires : un essai de comparaison http://www.lavoixdunord.fr http://archives.lesechos.fr
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
2. Besluit Landbouwdynamiek en verbreding rond Lille Een gelijkaardige evolutie als de verstedelijking rond Kortrijk zien we in het arrondissement Rijsel. Gunstige klimatologische omstandigheden, het zwakke reliëf en een goede bodemkwaliteit hebben ervoor gezorgd dat het gebied van oudsher gekenmerkt wordt door een zeer productieve landbouw. Kenmerkend voor dergelijke gebieden is veelal de afwezigheid van bosgebieden en de eerder kleine, lange en parallelle percelen. De verschillende teelten zijn er zeer divers. De industriële revolutie bracht een exponentiële groei van de industrie met zich mee en de daarmee gepaard gaande urbanisatie. Onderstaande figuur geeft onder andere weer hoe in het venster Rijsel – Kortrijk – Gent de agglomeraties en vooral de banlieue’s een versterkte bevolkingsgroei kennen. De verstedelijking van het platteland rondom Rijsel leidt tot een sterke afname van het landbouwareaal (1300 ha per jaar tussen 1980 en 1989 en 1500 ha per jaar tussen 1970 en 1980) met 12 % tussen 1970 en 1989.
Figuur 44:
Stedelijke gebieden in Vlaanderen en omgeving (bron: Corine Land Cover, 2006 en ESRI Data & Maps, 2002). Agrarische oppervlakte in arrondissement Lille (2008)
Vanaf de jaren 1970 volgde een fase van desuburbanisatie. Als gevolg hiervan werd in nagenoeg alle West-Europese landen een intensief stadsvernieuwingsbeleid gevoerd, met als bedoeling een reurbanisatiefase te tewerkstellen. Vanaf het einde van de jaren 1990 wordt de intensiteit van de suburbanisatie heel wat beperkter. De lange periode van intense suburbanisatie tussen 1960 en 2000 heeft echter het platteland getekend. Het platteland werd ten dienste gesteld van de fordistische ontwikkelingsprocessen en de ruimtelijke inrichting ervan is gerationaliseerd in termen van economische bedrijfsvoering. Deze deruralisatie van de landbouw en het platteland hangt samen met de technische ontwikkelingen en het streven naar massaproductie. Ze beantwoordt aan de doelstelling om op Europese schaal zelfvoorzienende landbouw te organiseren (Huigen, 1998). De ruimtelijke weerslag hiervan 151
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
was een degradatie van het landschap in monotone ruilverkavelingen en een afname aan biodiversiteit (Meert, 2003).
Figuur 45: Figuur 46:
Grootte van de agrarische uitbating (lichtblauw: 0-15 ha, donkerblauw: meer dan 45 ha) Type teelten (rood: teelten met hogere toegevoegde waarde)
De grootte van de agrarische uitbatingen neemt in de regio van Rijsel af naarmate er teelten worden gekweekt met een grotere toegevoegde waarde. Dit komt overeen met de meest geürbaniseerde zone. De voorkeur van de landbouwers voor het kweken van tuinbouwgewassen gaat uit naar kleinere oppervlaktes. Figuur 47:
Uit de figuur blijkt dat de standaard bruto productie per hectare het hoogst is indien gekozen wordt voor teelten het hoge toegevoegde waarde. Dit is vooral het geval in de urbane en peri-urbane gebieden rond Rijsel.
152
standaard bruto productie opbrengst per hectare.
ILVO-OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
VI. Lijst gegevens uit VKBO
153
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
154
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Tabel1: Overzicht van de verschillende hoofdactiviteiten en het aantal bedrijven met die activiteit. Gegevens bekomen uit de VKBO databank. Aant al 406
Hoofdactiviteit Gemengd bedrijf
3
Cafés en bars
3
Fokken van paarden en andere paardachtigen
3
Goederenvervoer over de weg, m.u.v. verhuisbedrijven
3
Groothandel in bloemen en planten
3
69
Teelt van granen (m.u.v. rijst), peulgewassen en oliehoudende zaden
60
Ondersteunende activiteiten in verband met de teelt van gewassen
3
Overige adviesbureaus op het gebied van bedrijfsbeheer; adviesbureaus op het gebied van bedrijfsvoering Pluimveehouderijen, m.u.v. kippenkwekerijen
45
Teelt van groenten, meloenen en wortel- en knolgewassen
3
Teelt van pit- en steenvruchten
30
Landschapsverzorging
3
Teelt van rijst
29
Ondersteunende activiteiten in verband met de veeteelt
3
Veterinaire diensten
22
Fokken van melkvee
2
Aquacultuur in zoet water
19
Kippenkwekerijen
2
Bouwarchitecten
17
Boomkwekerijen, m.u.v. bosboomkwekerijen
2
16
Teelt van bloemen
11
Fokken van andere dieren
10
Fokken van schapen en geiten
2
Detailhandel in huisdieren, voedsel voor huisdieren en benodigdheden daarvoor in gespecialiseerde winkels Detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen overheersen (verkoopsoppervlakte < 100 m²) Detailhandel in zuivelproducten en eieren in gespecialiseerde winkels
2
Eetgelegenheden met beperkte bediening
2
9
Detailhandel in bloemen, planten, zaden en kunstmeststoffen in gespecialiseerde winkels Varkensvetmesterijen
7
Fokvarkenshouderijen
2
Groothandel in vlees en vleesproducten, uitgezonderd vlees van wild en van gevogelte Holdings
7
Groothandel in groenten en fruit, m.u.v. consumptieaardappelen
2
Ondersteunende diensten in verband met de bosbouw
6
2
Overige gespecialiseerde bouwwerkzaamheden
2
Vervaardiging van veevoeders
6
Groothandel in akkerbouwproducten en veevoeders, algemeen assortiment Groothandel in levend vee
1
Activiteiten van hoofdkantoren
6
Productie van eieren van pluimvee
4
Bosbouw
1
Africhten van huisdieren Bouw van autowegen en andere wegen
Bouwrijp maken van terreinen
1
4 4
Overige plantenvermeerdering
1
Detailhandel in auto's en lichte bestelwagens (= 3,5 ton)
1
Detailhandel in groenten en fruit in gespecialiseerde winkels
9
2
155
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1
156
1
Detailhandel in vlees en vleesproducten in gespecialiseerde winkels, m.u.v. vlees van wild en van gevogelte Diverse ondersteunende activiteiten ten behoeve van voorzieningen
1
Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen
1
Vervaardiging van metalen constructiewerken en delen daarvan
1
Elektrotechnische installatiewerken aan gebouwen
1
Vervaardiging van voeders voor huisdieren
1
Exploitatie van bossen
1
1
Exploitatie van sportaccommodaties
1
Verwerking en conservering van groenten, exclusief productie van diepgevroren groenten Verwerking en conservering van vlees, exclusief vlees van gevogelte
1
Financiële lease
1
Zaadbewerking met het oog op vermeerdering
1
Fokken van andere runderen en buffels
1
Zagen en schaven van hout
1
Groothandel in andere machines en werktuigen, n.e.g.
1
Zeevisserij
1
Groothandel in andere voedingsmiddelen, n.e.g.
1
Groothandel in elektrisch materiaal, inclusief installatiemateriaal
1
Groothandel in levende dieren, m.u.v. levend vee
1
Groothandel in veevoeders
1 1
Handelsbemiddeling en groothandel in onderdelen en accessoires van motorvoertuigen Handelsbemiddeling in goederen, algemeen assortiment
1
Jacht, zetten van vallen en diensten in verband met deze activiteiten
1
Markt- en straathandel in voedings- en genotmiddelen
1
Ontwikkeling van residentiële bouwprojecten
1
Overige zakelijke dienstverlening, n.e.g.
1
Reparatie van machines
1
Schrijnwerk
1
Stukadoorswerk
1
Teelt van andere boomvruchten, kleinfruit en noten
1
Teelt van andere eenjarige gewassen, n.e.g.
1
Teelt van druiven
1
Uitvoeren van metsel- en voegwerken
1
Vervaardiging van ander schrijn- en timmerwerk
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Tabel 2: Overzicht van de verschillende nevenactiviteiten en het aantal ondernemingen met die nevenactiviteit. Gegevens bekomen uit de VKBO databank. Aant al 65
Nevenactiviteit Fokken van andere runderen en buffels
assortiment 8
Ondersteunende diensten in verband met de bosbouw
8
Overige werkzaamheden in verband met de afwerking van gebouwen
7
Fokken van andere dieren
7
7
Handelsbemiddeling in landbouwproducten, levende dieren en textielgrondstoffen en halffabrikaten Overige adviesbureaus op het gebied van bedrijfsbeheer; adviesbureaus op het gebied van bedrijfsvoering Reparatie van machines
6
Eetgelegenheden met beperkte bediening
6
Fokken van paarden en andere paardachtigen
6
Groothandel in groenten en fruit, m.u.v. consumptieaardappelen
6
Handelsbemiddeling gespecialiseerd in andere goederen
6
Isolatiewerkzaamheden
6
Slopen
6
Verhuur en lease van landbouwmachines en -werktuigen
5
47
Landschapsverzorging
28
Teelt van groenten, meloenen en wortel- en knolgewassen
32 26
Detailhandel in bloemen, planten, zaden en kunstmeststoffen in gespecialiseerde winkels Teelt van granen (m.u.v. rijst), peulgewassen en oliehoudende zaden
22
Fokken van melkvee
22
Gemengd bedrijf
19
Fokvarkenshouderijen
22
Detailhandel in groenten en fruit in gespecialiseerde winkels
14
Ondersteunende activiteiten in verband met de teelt van gewassen
17
Groothandel in bloemen en planten
18
Ondersteunende activiteiten in verband met de veeteelt
15
Boomkwekerijen, m.u.v. bosboomkwekerijen
5
Overige detailhandel, niet in winkels en exclusief markt- en straathandel Teelt van pit- en steenvruchten
14
Bouwrijp maken van terreinen
4
Bosbouw
15
Teelt van bloemen
4
15
4
15
Detailhandel in huisdieren, voedsel voor huisdieren en benodigdheden daarvoor in gespecialiseerde winkels Overige gespecialiseerde bouwwerkzaamheden
4
Detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen overheersen (verkoopsoppervlakte < 100 m²) Groothandel in machines, werktuigen en toebehoren voor de landbouw Kippenkwekerijen
12
Fokken van schapen en geiten
4
Overige plantenvermeerdering
12
Groothandel in levend vee
4
Overige reiniging van gebouwen; industriële reiniging
11
Varkensvetmesterijen
4
Pluimveehouderijen, m.u.v. kippenkwekerijen
10
Goederenvervoer over de weg, m.u.v. verhuisbedrijven
4
Stukadoorswerk
10
Groothandel in akkerbouwproducten en veevoeders, algemeen
3
Bouw van autowegen en andere wegen
7
157
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
3 3 3
2
Exploitatie van bossen
2
Exploitatie van sportaccommodaties
2
Groothandel in andere akkerbouwproducten
2
Groothandel in granen en zaden
2
Groothandel in hout
2
Groothandel in levende dieren, m.u.v. levend vee
2
Groothandel in vis en schaal- en weekdieren
2
Holdings
2
Niet-gespecialiseerde groothandel
2
Opslag in koelpakhuizen en overige opslag
2
Organisatie van congressen en beurzen
2 2
Overige gespecialiseerde wetenschappelijke en technische activiteiten Overige menselijke gezondheidszorg, n.e.g.
2
Overige persoonlijke diensten
3
Detailhandel in vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen in gespecialiseerde winkels, m.u.v. motorbrandstoffen Detailhandel in vlees en vleesproducten in gespecialiseerde winkels, m.u.v. vlees van wild en van gevogelte Detailhandel in zuivelproducten en eieren in gespecialiseerde winkels
3
Elektrotechnische installatiewerken aan gebouwen
3
Gevelreinining
3 3
Groothandel in vlees en vleesproducten, uitgezonderd vlees van wild en van gevogelte Groothandel in zuivelproducten en eieren
3
Markt- en straathandel in andere artikelen
3
Markt- en straathandel in voedings- en genotmiddelen
3 3
Overige detailhandel in nieuwe artikelen in gespecialiseerde winkels, n.e.g. Plaatsen van vloer- en wandtegels
2
Overige uitgeverijen van software
3
Schrijnwerk
2
Teelt van andere eenjarige gewassen, n.e.g.
3
Stedenbouwkundige en tuin- en landschapsarchitecten
2
Teelt van vezelgewassen
3
Teelt van andere boomvruchten, klein fruit en noten
2
Uitvoeren van metsel- en voegwerken
3
Verhuur en lease van andere machines en werktuigen en andere materiële goederen Activiteiten met betrekking tot gewassen na de oogst
2 2
Verhuur en lease van machines en installaties voor de bouwnijverheid en de weg- en waterbouw Verwerking en conservering van gevogelte
2
Veterinaire diensten
2
Algemeen onderhoud en reparatie van auto's en lichte bestelwagens (= 3,5 ton) Aquacultuur in zoet water
1
Activiteiten van voetbalclubs
2
Cafés en bars
1
Adviesbureaus op het gebied van public relations en communicatie
2
Detailhandel in kranten en kantoorbehoeften in gespecialiseerde winkels Detailhandel in onderdelen en accessoires van motorvoertuigen
1
Algemene bouw van residentiële gebouwen
1
Algemene reiniging van gebouwen
1
Baggerwerken
3
2 2
2
158
Detailhandel in cosmetica en toiletartikelen in gespecialiseerde winkels Detailhandel in tabaksproducten in gespecialiseerde winkels
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1
Beheer van residentieel onroerend goed voor een vast bedrag of op contractbasis Bewerken en spinnen van textielvezels
1
Mariene aquacultuur
1 1 1
Ontwikkeling van residentiële bouwprojecten
1
1
Bouw van civieltechnische werken voor elektriciteit en telecommunicatie Bouwmarkten en andere doe-het-zelfzaken in bouwmaterialen, algemeen assortiment Chapewerken
Niet-gespecialiseerde groothandel in niet-diepgevroren voedingsmiddelen, dranken en genotmiddelen Ontwerpen en programmeren van computerprogramma's
1
Computerconsultancy-activiteiten
1
Dakwerkzaamheden
1
Detailhandel in auto's en lichte bestelwagens (= 3,5 ton) Detailhandel in elektrische huishoudapparaten in gespecialiseerde winkels Detailhandel in en onderhoud en reparatie van motorfietsen en delen en toebehoren van motorfietsen Detailhandel in motorbrandstoffen in gespecialiseerde winkels
1
1
Overige diensten op het gebied van informatietechnologie en computer Overige dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie, n.e. g. Overige ondersteunende activiteiten in verband met verzekeringen en pensioenfondsen Overige posterijen en koeriers
1
Overige recreatie- en ontspanningsactiviteiten, n.e.g.
1
Overige sportactiviteiten, n.e.g.
1
Overige verwerking en verwijdering van ongevaarlijk afval
1
Overige vormen van onderwijs
1
Personenvervoer te land binnen steden of voorsteden
1 1
Plaatsen van behang en vloerbedekking en wandbekleding van andere materialen Plaatsen van vloerbedekking en wandbekleding van hout
1
Pre press- en pre mediadiensten
1
Reparatie van andere consumentenartikelen
1
Reparatie van consumentenelektronica
1
Scheppende kunsten, m.u.v. ondersteunende diensten
1
Schilderen van civieltechnische werken
1
Schilderen van gebouwen
1
Sport- en recreatieonderwijs
1
Teelt van suikerriet
1
Vakantieparken
1
Verhuisbedrijven
1 1 1
1 1 1 1
Detailhandel in wijnen en geestrijke dranken in gespecialiseerde winkels Gegevensverwerking, webhosting en aanverwante activiteiten
1
Groothandel in andere consumentenartikelen, n.e.g.
1
Groothandel in bouwmaterialen, algemeen assortiment
1
Groothandel in gereedschapswerktuigen
1
Groothandel in lederwaren en reisartikelen
1
Groothandel in veevoeders
1
Groothandel in voedsel voor huisdieren
1
Groothandel in werkkleding
1
Handelsbemiddeling in hout en bouwmaterialen
1 1
Handelsbemiddeling in meubelen, huishoudelijke artikelen en ijzerwaren Handelsbemiddeling in voedings- en genotmiddelen
1
Installatie van verwarming, klimaatregeling en ventilatie
1 1
159
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
1
160
1
Verhuur en exploitatie van eigen of geleased residentieel onroerend goed, exclusief sociale woningen Verhuur en lease van andere consulentenartikelen, n.e.g.
1
Verpakkingsbedrijven
1
Vervaardiging van andere artikelen van hout
1
Vervaardiging van andere bovenkleding
1
Vervaardiging van borstelwaren
1
Vervaardiging van consumentenelektronica
1
Vervaardiging van keukenmeubelen
1 1
Vervaardiging van overige geconfectioneerde artikelen van textiel, m.u.v. kleding Vervaardiging van producten van vlees of van vlees van gevogelte
1
Vervaardiging van schakel- en verdeelinrichtingen
1
Vervaardiging van veevoeders
1
Vervaardiging van wijn uit druiven
1
Verwerking en conservering van vlees, exclusief vlees van gevogelte
1
Waterdichtingswerken van muren
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
VII. Bronnen
161
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
162
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Literatuur Albrechts, L., Swyngedouw, E. (1989), Regionale planning en ontwikkeling: exponenten van maatschappelijke ontwikkeling?, Ruimtelijke planning: 1-40 Belletti, G., Brunori G., et al. (2002) Multifunctionality en rural development? A Multilevel Approach. Presentation. Bergen (2011), Grond te koop? Elementen voor de vergelijking van prijzen van landbouwgronden en onteigeningsvergoedingen in Vlaanderen en Nederland, Vlaamse overheid, Afdeling monitoring en studie Boerenbond (2012), Vlaams landbouwinkomen 2012 blijft ondermaats, persnota Bomans, K., Gulinck, H. (2008), Transformatieprocessen in de open ruimte in Vlaanderen, voortgangsrapport, Steunpunt Ruimte en Wonen, Heverlee. Bomans, K., Gulinck, H., Steenberghen, T. (2009). Het ruimtelijk belang van de paardensector in de Vlaamse open ruimte – een verkennende analyse. Steunpunt Ruimte en Wonen, Heverlee.
De Decker, P. (2011), Understanding housing sprawl. The case of Flanders, Belgium, Environment and Planning A, 43, p. 1634 - 1654 De Decker, P., Van den Broeck, P., Loopmans M., (2012), Van bewonersgerichte stadsvernieuwing naar stadsontwikkeling: 30 jaar beleid voor de stad, in: Holemans, D. (red.), Mensen maken de stad. Bouwstenen voor een sociaal-ecologische toekomst, Berchem: Epo De Meulder, B., Hoornaert, S., Van Herk, K. (2010), Metamorfosen, een ruimtelijke biografie van de regio Kortrijk, Intercommunale Leiedal en Dexia Bank (2010) De Schutter, O. (2009), Agribusiness and the right to food, Report of the Special Rapporteur on the right to food, General Assembly United Nations De Schutter, O. (2010), Agroecology and the right to food, Report of the Special Rapporteur on the right to food, General Assembly United Nations De Schutter, O. (2011), Alternative business models in support of the right to food, Report of the Special Rapporteur on the right to food, General Assembly United Nations De Schutter, O. (2011), Nexus agriculture - food - health, Report of the Special Rapporteur on the right to food, General Assembly United Nations
Cabus, P., Vanhaverbeke, W. (2001), De plattelandseconomie in de nabijheid van stedelijke gebieden: een ruimtelijk-economische visie, Ruimte en Planning, vol. 21, nr.4, p. 305-322
Dessein, J., Nevens, F. (2006) Erven van de toekomst, over duurzame landbouw in Vlaanderen. Steunpunt duurzame landbouw, Melle-Gontrode
Cazaux, G., Carels, K., Van Gijseghem, D. (2007), Prospects and challenges for agricultural diversification in a peri-urban region (Flanders Belgium), Vlaamse overheid, Afdeling monitoring en studie
De Tavernier, J., Evers, J. (2009), De knuppel in het hoenderhok: op zoek naar een meer duurzame veeteelt, in: Leuvens Onderzoeksnetwerk Duurzame Ontwikkeling (LONDO), Duurzame ontwikkeling. Een multidisciplinaire visie, Leuven, Acco
Danckaert S., Cazaux G., Bas L. & Van Gijseghem D. (2010) Landbouw in een groen en dynamisch stedengewest, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Danckaet S., Lenders S., Oeyen A. (2009). De landbouwactiviteit in Vlaamse gemeenten, proeve van typologie. Rapport Departement Landbouw en Visserij afdeling Monitoring en Studie. Pp 42 De Blust, G. (2012), Presentatie omtrent stedelijke ecologie op de zomerschool ‘Questioning temporary urbanisms’, 6 juli 2012 De Brabander, G., Vervoort, L., Witlox, F. (1992), Metropolis: over mensen, steden en centen, Leuven, Kritak
Deuninck J., Piessens I., Van Gijseghem D., & Carels K. (2007) Innovatie in land- en tuinbouw in Vlaanderen: een verkennende nota, Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Dewaelheyns V., Bomans K., Gulinck H. (2008), verspreiding, ruimtelijke associaties en morfologie van het tuincomplex in Vlaanderen, Steunpunt Ruimte en Wonen Dewaelheyns, V., Bomans, K., Verhoeve, A., Tempels, B. (2012), Van tuinen en paarden, Ruimte, xx, p. 25 – 30 European Environment Agency, 2006. Urban sprawl in Europe, the ignored challenge. EEA, Copenhagen. 163
OMGEVING + ILVO - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Heimlich R.E. and Barnard C.H. (1997). Agricultural adaptation to urbanization? Farm types and agricultural sustainability in US metropolitan areas. Rural sustainable development in America I Audirac. New York, Wiley and Sons: 283-303. Heinberg, R. (2011), Einde aan de groei. Ons aanpassen aan de nieuwe economische realiteit, Utrecht, Uitgeverij Jan van Arkel Ilbery B. (2001). Alternative Farm Enterprises on the urban fringe: evidence from the UK. Presentation: “Open space functions under urban pressure’, Ghent” Jones, P.T., De Meyere, V. (2009) Terra reversa. De transitie naar rechtvaardige duurzaamheid, Berchem, EPO Jonge onderzoekers open ruimte (JOOR) (2012), Presentatie Kesteloot, C. (2003). Verstedelijking in Vlaanderen: problemen, kansen en uitdagingen voor het beleid in de 21e eeuw, in: Schets, L. (red). De eeuw van de stad, over stadsrepublieken en rastersteden: Voorstudies. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Project Stedenbeleid, Brussels, pp. 15-39. Kesteloot, C. (1990), De economische determinanten van de stedelijke structuren, Ruimtelijke Planning, 25: p. 1 – 42 Kesteloot, C. (1993), Suburbanisatie en stadsgewestvorming, in: Taverne E. en Visser, I. (eds.), Stedebouw. Geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen: SUN Kühn, 2003 Kühn, M. (2003). Greenbelt and Green Heart: separating and integrating landscapes in European city regions. Landscape and urban planning 6, pp. 19-27 OECD (2012), Agricultural Policy Monitoring and Evaluation 2012: OECD Countries Ploeg, J.D. van der & Roep, D. (2003). Multifunctionality and rural development: the actual situation in Europe. In G. van Huylenbroeck & G. Durand (Eds.), Multifunctional Agriculture. A New Paradigm for European Agriculture and Rural Development (pp. 37-54). Aldershot, Hampshire, England: Ashgate. Reheul D. (1999). Ecologische e agrarische ontwikkeling van het platteland. Landbouwconferentie Vlaams Plattelandsbeleid
164
Ryckewaert, M., Theunis, K. (2006), Het lelijkste land, de mythe voorbij. Stedenbouw en verstedelijking in België sinds 1945, Stadsgeschiedenis, 1, p. 148 - 168 Samborski V. (2012) Verbreding in land- en tuinbouw, Stand van zaken in 2011, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel Samborski V. & Platteau J. (2011) Agrohandelsrapport 2010, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Santos, J. (2009), Land use in an era of global change: an economic perspective, European Environment and Sustainable Development Advisory Councils (EEAC) Steel, C. (2011), De hongerige stad - Hoe voedsel ons leven vormt, NAi Uitgevers Rotterdam Steunpunt Duurzame Landbouw (2006), Erven van de toekomst. Over duurzame landbouw in Vlaanderen, Gontrode, Steunpunt Duurzame Landbouw Steunpunt Ruimte en Wonen in samenwerking met Departement RWO 2009), VISIENOTA “Visie ruimtegebruik en ruimtebeslag 2020-2050” Tempels B;, Verbeek T. en Pisman A. (2012), Verstedelijking in de Vlaamse open ruimte. Een vergelijkende studie naar vijf transformaties, Steunpunt Ruimte en Wonen Universiteit Gent en Idea Consult (2007). Toestandsrapport voor verbrede landbouw, Analyse van de beschikbare informatie inzake de verschillende groepen verbrede landbouwactiviteiten. UG, KU Leuven en OMGEVING (2005), Analyse van de huidige en toekomstige ruimtebehoefte voor land- en tuinbouw en de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen binnen landbouw, in opdracht van Afdeling Monitoring en Studie (AMS) van het Departement Landbouw en Visserij, Vlaamse Overheid Van Bogaert T., Bernaerts E., Platteau J. (2012) Bedrijfskolom tuinbouw, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Van Delm T., Kerselaers E., Lauwers L. (2008), Nieuwe functies op het platteland: de impact van functiewijzigingen, ILVO
OMGEVING - 21/12/2012 - 12015_opportuniteitsstudielandbouw_einddocument.docx
Van den Broeck, P., Verachtert, K., Kuhk, A. (2010), Analyse van het Vlaams instrumentarium voor ruimtelijke planning en ontwikkeling. Voortgangsrapport 1, Steunpunt Ruimte en wonen Van den Broeck, Verachtert (2011), Analyse van het Vlaams instrumentarium voor ruimtelijke planning en ontwikkeling. Voortgangsrapport 4 - analyse van het vergunningensysteem, Steunpunt Ruimte en wonen
Gesprekken met bevoorrechte getuigen Tijdens het onderzoek werden 10 gesprekken georganiseerd met bevoorrechte getuigen die inzicht konden verschaffen vanuit hun specifieke achtergrond, deskundigheid of betrokkenheid. De kennis vergaard uit deze gesprekken is verwerkt in de nota.
Vandermeulen, V., De Krom, M., Mettepenningen, E., Van Gossum, P., Dessein, J. & Van Huylenbroeck, G. (2012) Strategieën en instrumenten voor de vergoeding van publieke diensten van landbouw. Eindrapport. Project IWT Landbouwonderzoek, 216p. Van de Ploeg J.D. and Roep D. (2003). Multifunctionality and rural development: the actual situation in Europe. In: Multifunctional agriculture: a new paradigm for European agriculture and rural development. Van Huylenbroeck G. and Durand. Aldershot, Ashgate: 37-54. Van der Haegen H., Van Hecke E en Juchtmans G. (1996), De Belgische stadsgewesten 1991, statistische Studiën, NIS, Brussel, Vol. 104, pp. 42. et al., 1996) Van Huylenbroek, Van Hecke E., Meert H., Vandermeulen V., Verspecht A., Vernimmen T., Boulanger A., Luyten S. (2005) overlevingsstrategieën voor een multifunctionele landbouw in een verstedelijkte omgeving, Federaal wetenschapsbeleid, UG en KUL. Verhoeve, A., De Roo, N., Rogge E. (2012). How to visualize the invisible: Revealing re-use of rural buildings by non-agricultural entrepreneurs. Land Use Policy 29, 407-416. VLM (2010), Nieuwe inzichten in de economische dynamiek op het Vlaamse platteland, Interbestuurlijk plattelandsoverleg (IPO) Watté, J. (2011), Wat is agro-ecologie? www.dewereldmorgen.be, 02/12/2011
165