Vervolg: Welke betekenis heeft ‘school’ in 1. Ouders zoeken voor hun kinderen een goede school in de hoop dat hun kinderen later naar de universiteit kunnen en een goede baan krijgen. school = instelling voor onderwijs, m.n. voor kinderen 2. Scholen en ouders hebben nieuwe plannen voor verbetering van het onderwijs. school = staf en leerkrachten: metonymie 3. Wij werken allebei de hele dag. De buurvrouw past op onze kinderen voor en na school en in de vakanties. school = lestijd op school: metonymie 4. In het seizoen van de voortplanting vormen de vissen scholen om op zandbanken bij de kust kuit te schieten. school = groep (van vissen): andere betekenis
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
5. In de nieuwe wijk komen ook een kerk en een school. school = schoolgebouw: metonymie 6. Om te gaan staken moeten de leerlingen toestemming hebben van school. school = schoolleiding/directie: metonymie 7. Mijn zus gaat na de middelbare school naar de school voor journalistiek. school = instelling voor onderwijs, m.n. voor volwassenen, voor beroep 8. Het eerste deel van de memoires van Casanova heet ‘De school van het leven’. leven als school: metafoor 9. De school gaat uit. school = leerlingen of lesactiviteit/lestijd: metonymie
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
10. Die schilders behoren tot de Haagse School. school = groep personen, in de kunst of wetenschap, die een overeenkomst in werkwijze of opvatting vertonen 11. Die hoogleraar heeft school gemaakt. school maken = leerlingen hebben die jouw werk in jouw geest voortzetten
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Mogelijke structuur ‘school’ 1. Instelling voor onderwijs a. In het algemeen. b. Gebouw waarin de onderwijsinstelling gevestigd is c. Personen die in de instelling werken of onderwijs ontvangen; leerlingen, leerkrachten en staf van de instelling d. Tijd dat lessen gegeven worden 2. Groep personen, in de kunst of wetenschap, die een overeenkomst in werkwijze of opvatting vertonen + verb. school maken 3. Groep, menigte (van vissen)
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
SCHOOLI
(ontleend aan i-WNT)
Woordsoort: znw.(v.,o.) Modern lemma: school znw. vr., vroeger en nog in de volkstaal vaak onz. Mnl. scole. Ontleend aan gr.-lat. scola. 1. Inrichting waar onderwijs wordt gegeven. a. Al wat samen de inrichting vormt. b. Het gebouw of lokaal waarin de inrichting gevestigd is. c. In de aanhaling in toepassing op elke afzonderlijke klasse. d. In verschillende verbindingen en zegswijzen, waarvan de meeste met school zoowel in de bet. a) als in de bet. b) worden gebruikt. 2. In minder eigenlijke toepassing. Plaats waar of toestand waarin gelegenheid is iets te leeren of zich iets eigen te maken, zonder de gedachte aan een geregelden leergang of een samenkomen van leerlingen. 3. Geheel van personen die in een wetenschap of kunst het werk van een voorganger in diens geest voortzetten of die een overeenkomst in werkwijze of opvattingen vertoonen, die op oorzakelijken samenhang berust.
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
SCHOOLII
(ontleend aan i-WNT)
Woordsoort: znw.(v.) Modern lemma: school znw. vr. Mnl. scole, os. skola, ags. scolu, sceolu, eng. shoal. Met klankwisseling van denzelfden stam als Schel (I), Schil (I), de oorspr. bet. is afdeeling. Aaneengesloten menigte van dieren (thans niet van huisdieren) en ook wel van menschen; troep, zwerm, schaar. — Thans alleen gewoon van visschen.
SCHOOLIII Woordsoort: znw. Modern lemma: school znw., het geslacht blijkt niet. Oorsprong onbekend. 1. Maas of schakel van een net. 2. Afstand tusschen twee kurken van de reep van een net. In de Zaanstreek (BOEKENOOGEN). Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
school de school, de scholen
(ontleend aan Van Dale Groot woordenboek hedendaags Nederlands 2002)
1 inrichting waar onderwijs gegeven wordt kijk ook bij: schoolsysteem België, schoolsysteem Nederland 2 gebouw waar onderwijs gegeven wordt 3 lestijd in een school 4 de gezamenlijke scholieren plus leerkrachten 5 groep personen, in de kunst of wetenschap, die een overeenkomst in werkwijze of opvatting vertonen 6 aaneengesloten menigte vissen 7 regelmatige oefening van alle bewegingen 8 maas van een net
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Metonymie: ‘herinnering’ ontleend aan Van Dale Groot woordenboek hedendaags Nederlands (2002)
1 het herinneren 2 bijgebleven indruk, beeld 3 geheugen 4 aandenken, souvenir 5 datgene waarmee iemand herinnerd wordt iets te doen of te laten
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Mogelijke criteria voor het onderscheiden van homoniemen verschillende etymologie bijv. bal verschillende woordsoort bijv. leven = werkwoord versus leven = zelfst.nw. zeer verschillende betekenis bijv. bank
verschillende uitspraak bijv. omkleden versus omkleden
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Homoniemen: LIJK ontleend aan Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, 13de uitgave 1
Lijk (het; -en) 1. dood lichaam van een mens of dier + 6 andere betekenissen etym. info o.a.: 1201-1250; oorspr. lichaam, vlees 2
Lijk (het; -en): 1. (zeew.) touw dat ter versterking in de rand van een zeil wordt vastgenaaid + metonymische bet. 2 etym. info: 1569; Lat. ligare (binden) 3
Lijk: (gew.)
4
I. (bn.) 1. gelijk + 4 andere betekenissen II. (bw. van tijd) meteen al
Lijk: (vnw.) (gew., litt.t.) 1.gelijk, evenals
+ 2de bet. Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Relaties tussen woorden homoniem: woorden met dezelfde vorm, maar niet (meer) verwant semantisch veld: woorden met inhoudelijke samenhang synoniem: woorden met (ongeveer) dezelfde betekenis antoniem: woorden met tegengestelde betekenis hyponiem en hyperoniem: woord A (hyponiem) heeft woord B als overkoepelende term woord B (hyperoniem) omvat de betekenis van A
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Woordenboeken van/met een vreemde taal Vertaalwoordenboek Monolinguaal woordenboek van de vreemde taal Aard van een (vertaal)woordenboek: actief of productiegericht: een vreemde taal produceren passief of receptiegericht: een vreemde taal begrijpen unidirectioneel: gericht op ofwel productie ofwel receptie bidirectioneel: gericht op productie en receptie meeste commerciële vertaalwoordenboeken: bidirectioneel (monolinguaal) leer-productiewoordenboek: unidirectioneel
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Nodig voor productie (ontleend aan Van Sterkenburg 3.1.) 1. duidelijk betekenisverschil polyseme woorden o.a. door korte betekenisaanduiding en domeinlabels: domestic 1 AD [a] (=household) domestique; [b] (=home loving) she was never a very ~ sort of person elle n’a jamais vraiment été une femme d’interieur; [c] (Econ, Pol =internal) intérieur; [d] (=domesticated) the ~ cat le chat domestique vereenvoudigd voorbeeld o.b.v. Collins Robert English-French French-English
2. informatie om te kunnen kiezen tussen alternatieve vertalingen bijv. selectierestricties, connotaties, allerlei soorten labels
3. voorbeeldzinnen met het trefwoord 4. andere informatie voor gebruikscondities voor iedere vertaling in context Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Nodig voor receptie (ontleend aan Van Sterkenburg 3.1.) 1. alle informatie die nodig is om een vreemd woord te ‘leren kennen’ in al zijn bijzonderheden 2. grotere macrostructuur, inclusief o.a. regionale varianten, vormvarianten, ouderwetse vormen, grammaticaal gemarkeerde vormen die niet makkelijk herleidbaar zijn tot een trefwoord 3. aantal vertalingen
Verschillende woordenboeken voor verschillende niveaus en doelen
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
C-test voor vertaalwoordenboeken (ontleend aan Martin 2006) compleetheid correctheid consistentie courantheid corpusgebaseerdheid context connotatie
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
V-criteria voor ‘begrijp’ vertaalwoordenboeken (ontleend aan Martin 2006)
Vertaalkwaliteit Voorbeelden: kwantiteit en kwaliteit Vindbaarheid Voor-de-doelgroepgeschiktheid
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Definities Cobuild-woordenboek: start 1. If you start to do or to feel something, you begin doing or feeling it from a particular time, when you were not doing or feeling it before EG Ralph started to run…He started laughing…My father started work when he was ten…ETC. 2. When something starts or when you start it, it takes place from a particular time; used of something that has not been taking place before that time. EG His meeting starts at 7…I was only five when World War II started (…) I started a fire. 3. The start of something is 3.1 the first part of it EG I was terribly lonely at the start. 3.2 the time at which it begins EG the start of the tax year (…) 3.3 the act of beginning it EG the start of police enquiries ETC
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
4. If you get off to a good start, get off to a bad start, etc, you begin doing something well, badly, etc. EG It isn’t going to get off to a very good start ETC 5. If something has a false start, it is begun incorrectly or unsuccessfully, so that it has to be begun again ETC (…) 8. If you start something such as a new business or start it up, you establish it ETC 9. If you start an engine, motor, car, etc, or start it up, you make it begin to work ETC
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Nog een paar voorbeelden van Cobuild-definities: A brick is a rectangular block for building walls, houses etc. Bricks are usually reddish brown or yellow in colour. You use brick to refer to bricks regarded as a building material. EG a massive old building of red brick…a brick wall If you have the capability or the capabilities to do something, you have the ability or the qualities that are necessary to do it. EG Some jobs still are beyond their capabilities…het capabilities as a parent…questions about the capability of society to meet those needs capitalistic means supporting or based on the principles of capitalism; often used showing disapproval If your behaviour or action is foolish, it is not sensible and shows a lack of good judgment
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Longman Language Activator woordenboek om vloeiend, natuurlijk en stilistisch correct Engels te genereren: welk woord in welke context?
taxonomische ordening: 1000 concepten met 20.000 woorden en frases
taxonomie: 3 niveaus concept sectie lexicalisatie
Longman LDOCE defining vocabulary
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Longman Language Activator:’index’ start:
BEGINNING 1, 6; START DOING STH 1, 2, 13; START STH/MAKE STH START 1, 4 ; START TO HAPPEN, EXIST ETC 1; SWITCH ON OR OFF 1 start: at the beginning/start BEGINNING 3 start: false start START DOING STH 11 start: from start to finish ALL THE TIME 2 start: from the beginning/start BEGINNING 5
(…) start a family FAMILY 8 start a fight FIGHT 2 start a fire FIRE 4 (…) start/set the ball rolling START STH/MAKE STH START 1 start/start up START STH/MAKE STH START 3 start to cry/start crying CRY 4 start with/begin with BEGINNING 4; START DOING STH 5 start with/begin with: to start with/begin with FIRST 3
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
START (1): START START: which meaning? start doing something -> start doing sth make something start -> start sth/make sth start start to happen or exist -> start to happen, exist etc. start at the beginnen -> beginning switch something on -> switch on or of
DUS: 5 concepten
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
START (2): START DOING STH 1. to start doing something 2. to start doing a job or a piece of work 3. to start a long speech about something 4. to start doing something after the start has been delayed 5. to start an activity, job, speech etc. by doing the first part of it 6. to start a journey or start going somewhere 7. to start doing something regularly 8. to make someone start doing something new by telling them about it, giving them a chance to do it etc 9. to start doing something again in a different or better way 10. to start doing somehting and be successful at the beginning 11. to start doing somehting and be unsuccessful at the beginning 12. to start a business 13. to start feeling or thinking differently about something or someone
DUS: 13 secties bij het 1ste concept Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
START (3a): 1. to start doing something 1. to start doing something start begin proceed to do sth start /uitspraak/ [v I/T] START DOING STH The big man suddenly started shouting at me in German.│I think we should start looking for a place to stay the night.│ (…) START TO DO STH The baby was very tired and she started to cry.│(…) START We were supposed to have finished by 5.30 but we didn’t even start until 5.15.│ begin /uitspraak/ to start doing something, especially in a deliberate way [v I/T] BEGIN TO DO STH Slowly and carefully, Hamed began to climb down the cliff.│(…) .│If you do not look after your plants well they will begin to look pale and yellow.│
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
START (3b): 1. to start doing something proceed to do sth /uitspraak/ to start doing something after you have finished doing something else [v phrase] The doctor arrived and proceeded to examine the patient without delay.│After listening carefully to my advice she proceeded to do the exact opposite. DUS: 3 lexicalisaties van de 1ste sectie van het 1ste concept, met onderscheidende definities, grammaticale constructies en voorbeeldzinnen voor het gebruik
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
START (4): lexicalisaties voor12 overige secties 2. to start doing a job or a piece of work start, start on, set about, set to work, embark on/upon, get cracking 3. to start a long speech about something launch into 4. to start doing something after the start has been delayed get down to, settle down to 5. to start an activity, job, speech etc. by doing the first part of it start by/begin by, start with/begin with, lead off, kick off with 6. to start a journey or start going somewhere set off, set out, start for, start off, get going, hit the road 7. to start doing something regularly take to, take up, turn to, get into the habit of Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
8. to make someone start doing something new by telling them about it, giving them a chance to do it etc introduce sb to sth, initiate sb into sth, start sb on sth 9. to start doing something again in a different or better way start afresh/make a fresh start/make a new start, start over 10. to start doing something and be successful at the beginning make a good start/get off to a good start, get off to a flying start 11. to start doing somehting and be unsuccessful at the beginning get off to a bad start, get off on the wrong foot, false start 12. to start a business set up in business, set up as 13. to start feeling or thinking differently about something or someone start, begin, come/grow/get to
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
START (5): definities van bepaalde lexicalisaties 2. to start doing a job or a piece of work start, start on, set about, set to work, embark on/upon, get cracking
an informal expression: you say get cracking! or let’s get cracking! when you want someone to start a piece of work immediately, with lots of energy 6. to start a journey or start going somewhere set off, set out, start for, start off, get going, hit the road [v phrase]
an informal expression meaning to start a journey, especially if you do this suddenly and without much planning
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
7. to start doing something regularly take to, take up, turn to, get into the habit of [v phrase]
to start to do something so often that it becomes a habit 10. to start doing something and be successful at the beginning make a good start/get off to a good start, get off to a flying start [v phrase]
to start doing something and be extremely successful at the beginning 11. to start doing somehting and be unsuccessful at the beginning get off to a bad start, get off on the wrong foot [v phrase], false start [n C]
to start something such as a relationship or job and be unsuccessful at the beginning, for example by unintentionally kaming people upset or angry an unsuccessful attempt to start doing something such as a piece of work or a plan
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008
Literatuur in dit college: Van Sterkenburg (2003): 3.1, 7.1 Martin, W. (2006), Over woordenboeken. Uitgeverij Het Spectrum. Sinclair, J.M. (ed.) (1987), Looking up. An account of the Cobuild project in lexical computing. Collins Cobuild, Birmingham. Hoofdstuk 6. Kilgarriff, A. (1994), A Dictionary for Language Generation. In: F. Kiefer, G. Kiss & J. Pajzs (eds.), Papers in Computational Lexicography COMPLEX ’94, pp. 127-135. Research Institute for Linguistics, Hungarian Academy of Sciences, Budapest. Rundell, M. & N. Ham (1994), A New Conceptual Map of English. In: W. Martin, W. Meijs, M. Moerland, E. ten Pas, P. van Sterkenburg & P. Vossen, Euralex 1994, Proceedings, pp. 172-180. Amsterdam
Truus Kruyt, Lexicografie en lexicologie, Münster 2007/2008