Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
Vertrouwen is goed, kennis is beter. Audit democratie in Nederland over de politieke geletterdheid van Nederlandse kiezers en professionals Jan C.P.M. Vis en Wijbrandt H. van Schuur Vakgroep Sociologie Faculteit der Gedrags- en Maatschappijwetenschappen Rijksuniversiteit Groningen (11 mei 2009) 1 Democratie en politieke kennis De essentie van elke democratie - of het nu gaat om het kiezen van regeringsleiders, het beschermen van minderheden of het controleren van de regeringsmacht - is dat burgers daarin participeren. Een democratie mag naar vorm verschillen, maar van de burgers wordt enigerlei politieke opstelling en activiteit verwacht. Dit kan bestaan uit het regelmatig deelnemen aan verkiezingen en/of uit een andere (nieuwe) vorm van politiek gedrag. Een van de criteria voor een audit democratie is het aantal burgers dat zich actief betrokken voelt bij diverse politieke handelingen met als normatieve opvatting ‘hoe meer burgerparticipatie, des te democratischer en des te beter’. De bovengrens aan die politieke participatie wordt onder meer gevormd door de mogelijkheden die burgers hebben om te participeren. Die mogelijkheden worden begrensd door diverse restricties, waarvan het hebben van adequate kennis er één is, waarbij politieke kennis bestaat uit het kennen van feiten en gebeurtenissen en hun onderlinge samenhangen. Volgens normatieve theorieën van democratie is het wenselijk dat burgers goed ingevoerd zijn in de politiek. Zij hebben belangstelling voor de publieke zaak en kennis van het politieke bestel, en zijn bekend met de strijdpunten die partijen scheiden. Verder zijn zij bereid deel te nemen aan de politieke meningsvorming en besluitvorming. Uitgangspunt van dit model van democratie, veelal aangeduid als participatiedemocratie, is de actieve deelname van burgers aan het proces van regeren. Dat burgers goed op de hoogte moeten zijn van de publieke zaak is dan een noodzakelijke voorwaarde. Politieke denkers als John Locke, Jean-Jacques Rousseau, Charles-Louis de Montesquieu en John Stuart Mill geloofden het. De opstellers van de Amerikaanse constitutie geloofden het en de leden van de Franse Nationale Vergadering van het einde van de achttiende eeuw hebben er in geloofd. Zij allen dachten het nog mee te maken dat burgers geïnteresseerd zouden raken in de politiek, daarover goed zouden zijn geïnformeerd en daar vervolgens een weloverwogen oordeel over konden vellen. In de jaren veertig en vijftig van de twintigste eeuw ontstond een nieuwe benadering van democratie, op basis van empirisch onderzoek naar politieke kennis, interesse en participatie van kiezers. Dat burgers op de hoogte zijn van het politieke bestel en bekend met de belangrijkste programmapunten van partijen komt ter discussie met uitkomsten van de eerste kiezersonderzoeken (Lazarsfeld, Berelson & Gaudet 1944; Berelson, Lazarsfeld & McPhee 1954). Deze onderzoeken laten zien dat de gemiddelde Amerikaanse burger weinig politieke kennis bezat. Latere kiezersonderzoeken en opiniepeilingen tonen keer op keer hoe weinig de gemiddelde Amerikaan van politiek weet. De uitkomsten van Amerikaans onderzoek wekken twijfel aan het realiteitsgehalte
1
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
van de participatiedemocratie. Het is een paradox dat de Amerikaanse democratie functioneert, gegeven de onwetendheid en desinteresse van een groot deel van de burgers. Burgers voldoen niet aan de eisen die de politieke theorie aan hen stelt, maar het democratische stelsel als geheel doet dat wel. In werkelijkheid is maar een klein deel van de burgers goed geïnformeerd over politieke zaken en politiek actief. Deze burgers volgen bestuurders en politici nauwgezet en houden hen scherp. Indien nodig slaan deze ‘waakhonden’ alarm en mobiliseren ze de minder actieve burgers. Kortom, de veronderstellingen die aan de participatiedemocratie ten grondslag liggen, komen onder vuur te liggen. In de nieuwe benadering is het kernpunt dat er concurrentie is tussen partijen en dat leiders van die partijen in hun onderlinge strijd een beroep doen op de kiezers. Burgers kiezen representanten die voor en namens hen de besluiten nemen. In de woorden van Schumpeter (1942; 1963: 229): ‘de democratische methode is die institutionele regeling om tot politieke besluitvorming te komen waarbij individuen de beslissingsmacht verkrijgen door middel van een concurrentiestrijd om de stemmen van de burgers’.
Democratisch bestuur richt zich niet rechtstreeks op het (kiezers)volk, maar wil vooral tegemoet komen aan de wensen van burgers die een voorkeur uitspreken voor politieke partijen die met elkaar concurreren om de regeringsmacht. Deze alternatieve interpretatie van democratie is gebaseerd op de gedachte van het pluralisme; dat wil zeggen: de samenleving bestaat uit een veelheid van maatschappelijke groepen die allemaal verschillende belangen vertegenwoordigen. Hoewel verschillende wetenschappers hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van dit model, is de pluralistische theorie vooral verbonden met de politicoloog Dahl (1956, 1967). Kader 1: Soorten politieke kennis ____________________________________________________________________________________________________________
Politieke kennis wordt gewoonlijk onderscheiden in drie elkaar gedeeltelijk overlappende categorieën: feitenkennis, achtergrondkennis en functionele kennis. De onderscheiding naar feitenkennis en achtergrondkennis is de meeste gebruikte. Het gaat dan om de onderscheiding naar kennis van feiten, gebeurtenissen, partijen, politici en/of instellingen, en naar kennis van politieke ideologieën als liberalisme, socialisme en christen-democratie,alsmede begrippen als democratie, macht, representatie en vrijheid, progressief, conservatief, links en rechts. Functionele ( procedurele, toepasbare) kennis verwijst naar kennis die nodig is voor het verrichten van politieke activiteiten. Om te krijgen waar men al kiezer recht op heeft, moet men niet alleen weten wat de procedures (regels) zijn, maar ook weten wanneer de procedures (regels) van toepassing zijn en hoe men op de toepassing ervan aanspraak maakt. Zonder kennis van de structuur, de principes en de werking van publieke en politieke instellingen is het lastig de daaraan ontleende persoonlijke en democratische rechten en verplichtingen te kunnen begrijpen en uitoefenen. ____________________________________________________________________________________________________________
De participatiedemocratie noch de representatiedemocratie is erg specifiek over de precieze vereisten aan kennis waaraan de burger moet voldoen. De participatiedemocratie gaat er van uit dat burgers zowel geïnteresseerd zijn in als geïnformeerd zijn over de publieke zaak en politieke problemen. De representatiedemocratie heeft als uitgangspunt dat burgers bereid en in staat zijn ‘hun stem af te geven bij verkiezingen’. Dit model vraagt in vergelijking met het model van de participatiedemocratie minder kennis van burgers. De grootste gemene deler is dat burgers zich in verkiezingstijd informeren. Zij stellen zich op de hoogte van de programma’s van politieke partijen en van de ideeën en het optreden van politieke leiders die de belichaming vormen van politieke doeleinden. Welk model ook wordt gehanteerd, een belangrijk element van burgerschap is het hebben
2
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
van kennis om onderscheid te maken tussen verschillende politieke partijen om daar bij verkiezingen consequenties aan te verbinden. Die kennis wordt gebruikt om argumenten tegen elkaar af te wegen dan wel om een gemaakte keuze te ondersteunen. Onomstreden is dat een geïnformeerd burger vertrouwd moet zijn met de actuele politieke problemen en strijdpunten. Burgers dienen niet alleen van die problemen te hebben gehoord of er over te hebben gelezen, maar dienen ook te weten waar de discussie over gaat en wat die problemen inhouden. Voorts zouden burgers kennis moeten hebben van de structuur en de werking van het politieke bestel. Verder dienen ze bekend te zijn met de politieke leiders, alsmede met de partijen en groepen die het politieke proces vormgeven en uitvoeren. Burgers die niet het verschil weten tussen kabinet en parlement, hebben het moeilijk bij de duiding van het politieke nieuws op radio, televisie en in de krant wanneer zij zich aan dat nieuws blootstellen. In het algemeen worden burgers politiek geïnformeerd wanneer zij de motivatie, de gelegenheid (lees: ‘toegang hebben’ tot politieke informatie) en de bekwaamheid bezitten zich politieke informatie eigen te maken (Luskin 1990). Inzicht in de diverse mogelijkheden om politiek te participeren in de verschillende te maken keuzes en in de pro’s en contra’s van maatschappelijke strijdpunten vereist kennis waarop dat inzicht is gebaseerd. Het kunnen plaatsen van politieke feiten, gebeurtenissen en uitspraken in onderling verband verschaft politiek inzicht. Politieke debatten tussen kiezers die geen kennis hebben van de feiten zijn betrekkelijk zinloos en dragen vooral bij tot mythevorming. Burgers die politieke kennis hebben, weten waarover zij in politieke discussies spreken. Op grond van deze redenen vinden we dat politiek vertrouwen goed is, maar politieke kennis beter. Kader 2: Nederlandse kiezers en referendum Europees grondwettelijk Verdrag 2005 ____________________________________________________________________________________________________________
Op 1 juni 2005 stemden zes op de tien Nederlandse kiezers (61,1%) ‘tegen’ bij het raadplegend referendum over het Europees grondwettelijk Verdrag (Europese Grondwet’) bij een in Nederlandse verhoudingen voor Europese verkiezingen hoge opkomst van 63,3 procent. Twee van elke zes ‘nee-stemmers’ noemden gebrek aan kennis het belangrijkste motief voor het afwijzen van het Verdrag. ____________________________________________________________________________________________________________
Bron: Flash Eurobarometer van juni 2005.
Het politiek informeren van burgers wordt geacht een verantwoordelijkheid te zijn van vrije massamedia (krant, weekblad, radio, televisie, film, internet). De mate waarin deze media hieraan tegemoetkomen, is voorwerp van debat en studie. Onbestreden is de opvatting dat onafhankelijke media mede namens de burgers controleren of de overheid niet haar boekje niet buiten gaat. Op landelijk niveau worden parlementair journalisten geacht te functioneren als ‘Haagse waakhonden’ (Van Schuur & Vis 2002). 2 Belang van politieke kennis Onderzoek laat zien dat politieke kennis een goede indicator is van de mate van het politiek sophisticated-zijn (Delli Carpini & Keeter 1993: 1180). Politieke kennis voorspelt of politieke feiten in discussies over standpunten over politieke strijdpunten worden gebruikt (ibid.: 1202). Politieke kennis is ook een adequate indicator voor het onderzoeken van wat kiezers opsteken van de nieuwsmedia. Burgers met voorkennis van politiek leren meer van het nieuwsaanbod over politieke zaken dan kiezers zonder voorkennis. Aanwezige kennis helpt bij het verwerven van nieuwe kennis (Bennett 1994: 193, 194). Achtergrondkennis is een voorspeller van het verwerven van informatie over lopende zaken (Price & Zaller 1993; Mondak 1995). Hoe meer politieke kennis men 3
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
heeft, des te meer weerstand men biedt aan manipulatie en ‘overredende appèls’. De meer politiek sophisticated kiezers laten zich meer overtuigen door argumenten en minder door symbolisch vertoon dan de minder politiek sophisticated kiezers. Ook laten de eerst genoemden zich bij de keuze hoe te stemmen meer leiden door strijdpunten en minder door de persoon van de kandidaat c.q. lijsttrekker dan de laatst genoemden. Geïnformeerde kiezers zijn bovendien ‘less susceptible to agenda setting and priming by the media’ dan de niet-geïnformeerde kiezers (Luskin 1990: 332-333). Ander onderzoek (Granberg & Brown 1989:180) toont dat de politieke oordelen van kiezers met weinig politieke kennis onstabieler zijn dan de oordelen van kiezers met politieke kennis. Bestaande politieke kennis is een goede voorspeller van het onder ogen krijgen van nieuwe politieke informatie (Sears & Freedman 1967, zoals aangehaald door Chaffee et al. 1994: 308). Krosnick & Brannon (1993: 167-182) tonen voor de Verenigde Staten aan dat de mate van politieke kennis een regulerende werking heeft op het oordeel dat kiezers vellen over de uitvoering van het politieke karwei door de president. Kader 3: Kennis deelnemers quizprogramma’s op (commerciële) televisie ____________________________________________________________________________________________________________
Zaterdagavond zond RTL4 drie quizprogramma’s achter elkaar uit. Het is niet helemaal duidelijk waar die vermeende populariteit van het genre op berust. Zou het leergierigheid zijn of behoefte aan leedvermaak die bij de kijkers wordt verondersteld? Hoewel vaak wordt beweerd dat het gemiddelde opleidingsniveau van de Nederlander nog steeds stijgt, blijkt uit kennis en verstand van quizdeelnemers, en soms quizmasters, het tegendeel. Goed, zelf in de Nationale Geschiedenisquiz bleek de vraag naar de tegenstanders in de Honderdjarige Oorlog buitengewoon lastig, dus het is niet raar dat een kandidaat in Lotto Weekend Miljonairs voor die vraag past, ook al vermoedde de oma van zijn vriendin als hulplijn Engeland en Spanje. Waar de letters SGP voor staan (“Socialistisch en nog wat”) bleek eerder al een slechts met publiekssteun te nemen horde. ……….. Een dolle avond, dus, maar nog niets vergeleken met een dag later Lekker slim (RTL5). In die productie van John de Mol moeten drie teams van twee jongens voorspellen of drie teams van twee meisjes het juiste antwoord zullen geven. De meisjes zijn uitgezocht op een hoofd vol zaagsel, maar ook twee mannelijke leraren konden niet de namen van drie huidige ministers produceren “Marijnissen?” ……………. In Ronald Plasterk - met hoed - werd een Heineken-ontvoerder herkend. Wouter Bos was de nieuwe vriend van Linda de Mol. Amerika kent geen politieke partijen, want ze hebben daar een president. Maar de moordaanslag op John F. Kennedy was voortijdig uitgelekt op internet: “Dat is nu toch ook zo met Geert Wilders?”. Aardig is wat je in dit hilarische programma leert over de denkwijze van sommige stemgerechtigden. Schattingen vallen altijd te hoog uit. Het salaris van de premier werd geschat tussen de drie ton (“wat is een ton ook weer?”) en anderhalf miljoen: “Het is veel hoor, wat die gasten verdienen, meer dan een bankier of zo”. ____________________________________________________________________________________________________________
Bron: Hans Beerekamp, Zapkliklees in NRC Handelsblad van 20 april 2009.
Met elkaar illustreren de genoemde onderzoeksuitkomsten de betekenis van politieke kennis als een afzonderlijke component van politieke betrokkenheid met op zichzelf staande effecten voor het proces van het vormen van politieke opinies. Het kennisnemen, onthouden en begrijpen van het politieke nieuws zijn vereisten voor het vormen en beïnvloeden van opinies en standpunten over politieke zaken. Ook wanneer burgers geen kennis bezitten op basis waarvan zij hun oordeel kunnen vellen, zeggen zij dat ze het ‘eens’ of ‘oneens’ zijn met uitspraken over politieke strijdpunten die aan hen worden voorgelegd. Burgers met weinig politieke kennis voelen zich daardoor niet gehinderd om politieke opinies tot uitdrukking te brengen. Ook in die gevallen dat respondenten wordt voorgehouden dat niet iedereen een opinie hoeft te hebben over allerlei vraagstukken en dat men over een vraagstuk moet hebben nagedacht om ergens een opinie over te hebben, kiest toch tachtig procent van het publiek een van de antwoordalternatieven in reactie op
4
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
de vragen. Opinies worden ter plekke bedacht. Neuman (1986) spreekt in dit verband van pseudo-opinies. Het is niet zo dat alleen burgers die weten waar zij over spreken een opinie geven. Het aantal burgers dat een opinie uitspreekt, hangt af van de bewoording van de vraag, de interviewsituatie, de vragen die er aan vooraf gingen, en het onderwerp. Neuman formuleert de 80/80-regel: tachtig procent van de Amerikaanse bevolking spreekt een opinie uit in tachtig procent van de gevallen (ibid.: 60). Niet verwonderlijk is dat politieke opinies in de meeste gevallen dan kort van duur zijn. In de woorden van Neuman (1986: 23): “they are … so weakly tied to the political thinking of the respondent that within a few days or weeks the respondent is likely to give the opposite answer to the same question”.
Campagnes van de overheid en verkiezingscampagnes van politieke partijen hebben met elkaar gemeen dat zij de bedoeling hebben om opinies van burgers te vormen of te veranderen. Onderzoekers zouden meer over de effecten van die campagnes leren wanneer zij de politieke kennis van de onderzochte doelgroepen in hun onderzoek betrekken.1 De wenselijkheid dat (aankomende) burgers politiek op de hoogte zijn, kan niet alleen worden verdedigd vanuit het belang van de (aankomende) burger, maar ook vanuit het belang van een effectief functionerend democratisch systeem. Delli Carpini & Keeter (1991: 606) verwoorden het aldus: “Knowledge about the people, institutions, processes, and substance of … politics is a necessary, if not sufficient, prerequisite for an effective democracy”.
Het functioneren van een democratische staat vereist een adequaat geïnformeerd electoraat om politieke debatten te kunnen volgen op de radio, televisie en het internet, en de verslaggeving daarvan in de krant. De deugdelijkheid van een democratie hangt mede af van de kwaliteit van de politieke beslissingen die genomen worden. En die kwaliteit wordt voor een deel bepaald door de deskundigheid van bestuurders, volksvertegenwoordigers en het ambtenarenapparaat. De beoordeling van de besluitvorming vindt haar weerslag in de media via de verslaggeving door parlementair journalisten. Dit vraagt van deze journalisten niet alleen achtergrondkennis van maatschappelijke strijdpunten, maar ook politiek-procedurele kennis. Dat wat de parlementaire journalisten in huis hebben, bepaalt voor het overgrote deel van de kiezers de kennis die zij verwerven bij het volgen van het politieke nieuws in de media. Dat volgen van het politieke nieuws is - los van het verschil in interesse - geen bekwaamheid die een ieder in gelijke mate beheerst, gegeven het verschil in opleidingsniveau en cognitieve vaardigheid. Hoogopgeleide kiezers zijn in doorsnee niet alleen beter in staat politieke informatie op te pikken, maar ook beter in staat van die informatie gebruik te maken dan laagopgeleide kiezers (Sniderman, Glaser & Griffin 1991:170). Hoogopgeleide kiezers hebben ook vaker dan laagopgeleide kiezers een werkkring en een sociale omgeving, waar het kennisnemen van (actuele) politieke gebeurtenissen via de nieuwsmedia als positief wordt gezien. Er zijn nog andere zaken in het geding. Hoe hoger het niveau van politieke (achtergrond)kennis, des te lager zijn de kosten van het verwerven én onthouden van 1
Gezien de betekenis van politieke kennis voor veranderingen in opinies over politieke strijdpunten, zouden opiniepeilers en onderzoekers er toe moeten overgaan bij peilingen en bij kiezersonderzoek steeds een index van politieke kennis op te nemen met vragen die door de tijd vergelijkbaar blijven. Zie in dit verband ook Tiemeijer (2006) en Tiemeijer (2008).
5
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
nieuwe informatie (Converse 1975: 96-97). Hoogopgeleide kiezers beschikken over meer ‘kapstokken’ dan laagopgeleide kiezers om nieuwe politieke informatie te verbinden met het reeds aanwezige kennisbezit, wat van nut is bij het ordenen en het ‘ophangen’ van de nieuwe informatie. De door opleiding verkregen kennis wordt ingezet bij het lezen van de krant en het luisteren naar nieuwsrubrieken op radio en televisie, alsmede bij het spreken met andere mensen over nieuws en politieke onderwerpen. Hoe meer (achtergrond)kennis men heeft, des te sneller en gemakkelijker kan men nieuws doorgronden en des te efficiënter kan men dat nieuws opslaan in het geheugen en later weer in herinnering roepen. Met meer (achtergrond)kennis heeft men een grotere bekwaamheid om nieuwe informatie te interpreteren (Krosnick & Brannon 1993: 177). Dat verschillen in achtergrondkennis bestaande verschillen in kennis tussen kiezers in stand houdt of versterkt, komt naar voren in een studie van Jennings en Niemi (1981). Naar analogie van de ‘kenniskloof-theorie’ in de communicatiewetenschap (Tichenor et al. 1970) is de stelling dat kiezers met een hoog opleidingsniveau en een hoog niveau van politieke kennis via de massamedia sneller kennis over politieke en maatschappelijke onderwerpen en strijdpunten opdoen dan kiezers met een laag opleidingsniveau en een laag niveau van politieke kennis. Het gevolg van deze differentiële kennistoename is dat het bestaande verschil tussen hogeropgeleiden en lageropgeleiden eerder wordt vergroot dan verkleind. Dat leidt er toe dat de kenniskloof tussen geïnformeerde en niet-geïnformeerde kiezers blijft bestaan en zelfs breder wordt. Moet elke burger goed geïnformeerd zijn? Is het niet-bekend zijn met verschillende politieke feiten en gebeurtenissen wel zo erg? In het pluralistisch model van democratie is het voor het functioneren van de democratie niet direct noodzakelijk dat elke burger gewapend is met politieke kennis. Burgers maken bij verkiezingen keuzes over politieke strijdpunten, al of niet op basis van algemene ideologische termen, bestaande houdingen en opvattingen. Het beeld van een partij of van een lijsttrekker is voor de stemkeuze bij verkiezingen belangrijker dan het politiek goed ingevoerd zijn. Het Nederlandse Amerikaanse, Britse, Duitse, …. - democratische bestel functioneert, ongeacht de onwetendheid van een groot deel van de burgers. Of alle burgers door het ontbreken van politieke kennis steeds in staat zijn een van begrip getuigende keuze te maken tussen partijen en kandidaten, is in de pluralistische benadering geen zaak waar het in de democratie om draait. In de benadering van democratie als methode van besluitvorming waarin aan kiezers de gelegenheid wordt geboden om deel te nemen in een keuze tussen twee of meer politieke leiders, hoeven kiezers niet veel kennis te hebben, zolang zij vertrouwen hebben in die leiders. Het is zeer wel mogelijk dat dit voor een meerderheid van de Nederlandse kiezers het geval is. Daarentegen wordt bij het model van de participatiedemocratie uitgegaan van de actieve deelname van burgers aan het proces van regeren. Voor die burgers is democratie meer dan een methode van besluitvorming. Ook in de zogeheten deliberatieve democratie is het hebben van voldoende politieke kennis noodzakelijk. Voor burgers die goed geïnformeerd zijn over de politiek, functioneert de democratie zoals zij is bedoeld. Voor de burgers die van politiek geen weet hebben, is zij veeleer een markt waarbij verschillende partijen hun aanbod aan (beleids)keuzes afstemmen op de vraag van de kiezers als consumenten. 3 Paradox opleidingsniveau en niveau van politieke kennis
6
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
Het is onmogelijk om alles te weten. Een normatieve maatstaf van wat ‘geweten zou moeten worden’, ontmoet stevige kritiek - voorbeelden zijn hier Hirsch, Jr. (1978) en Kohnstamm (2003). Vergelijken is echter wel mogelijk. Zo blijkt uit Amerikaans onderzoek dat het politieke kennisniveau van de Amerikaanse kiezer in 1990 gemiddeld lager was dan dat in 1960 waarbij in aanmerking moet genomen worden dat het algemene opleidingsniveau duidelijk is gestegen, in termen van meer mensen met een diploma van de high school en universiteit. Wij noemen dit de paradox van opleiding en politieke kennis. 3.1 Opleidingsniveau Zoals mag worden verwacht, is politieke kennis sterk verbonden met opleiding. Bij kiezers bestaat een duidelijk verband tussen opleidingsniveau en politieke geïnformeerdheid (Kriesberg 1949, D. Smith 1970, Verhoef 1977, Neuman 1986, Bennett 1988, E. Smith, 1989, Dewachter 1993). De Amerikaanse politicoloog Inglehart (1997: 291-295) hanteert de term cognitieve mobilisatie voor het effect van opleidingsniveau op politieke kennis en op belangstelling voor politieke zaken. Zijn stelling is dat de stijging van het aantal hoger opgeleiden in de westerse landen in de naoorlogse jaren heeft geleid tot een beter geïnformeerde burgerij. Door een gemiddeld hoger opleidingsniveau zijn de ‘civic orientations’ van burgers, zoals belangstelling voor politiek en ‘subjectieve politieke bekwaamheid’ meer ontwikkeld. Opleiding heeft directe effecten in de vorm van kennis en uitdrukkingsvaardigheid en indirecte effecten in de vorm van een waardeverandering als postmaterialisme en vermindering van gevoelens van onzekerheid (Dekker 2000: 78). Hoe hoger het opleidingsniveau, des te groter de kans op de aanwezigheid van een hoog niveau van politieke kennis. Opmerkelijk is dat de verwachting van een positief effect van opleidingsniveau op niveau van politieke kennis niet steeds empirische steun krijgt. Zo komt Dekker (2000: 85) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) op basis van SCP-data tot de conclusie dat er sprake is van slechts beperkte effecten van het gemiddeld gestegen opleidingniveau. Eerder hadden de Amerikaanse politicologen E. Smith (1989) en Bennett (1989) maar weinig verandering in het kennisniveau bij de Amerikaanse kiezer door de jaren heen vastgesteld. E. Smith onderzocht eventuele veranderingen over de periode eind jaren vijftig tot eind jaren zeventig en Bennett keek naar mogelijke veranderingen over de periode van begin jaren zestig tot medio jaren tachtig. Beide onderzoekers moeten het, bij beschikbare kennisvragen die in die tijdvakken zijn herhaald, doen met een beperkt aantal vragen. Een vraag die over een langere periode herhaalde malen is gesteld, betreft het kunnen noemen van de namen van de Congresleden van de eigen staat. Verder constateerden Delli Carpini & Keeter (1991: 594-607) geen vooruitgang, maar een achteruitgang in politieke kennis. Amerikaanse volwassenen in alle leeftijdsgroepen scoorden lager op een aantal vragen over politiek dan hun tegenhangers van dertig of veertig jaar geleden met een soortgelijke opleiding. Hoe valt te verklaren dat een toename van het gemiddeld hoger opleidingsniveau - met gewoonlijk positieve effecten op kennis - niet heeft geresulteerd in een gemiddeld hoger niveau van politieke kennis? Hoe komt het dat blijkens de genoemde studies oudere generaties met in doorsnee lagere onderwijsdiploma’s dan jongere generaties een hoger niveau van politieke kennis hebben? 3.2 Geopperde verklaringen
7
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
De vraag is hoe het komt dat de toename van het aandeel hoger opgeleiden geen al te groot effect heeft op politieke kennis. Drie factoren kunnen in dit verband worden genoemd: daling van het gemiddeld onderwijsniveau, ander mediagedrag (lees: minder lezen van kranten), en daling van het gemiddeld niveau van politieke betrokkenheid. Daling onderwijsniveau. Deze factor betreft de betekenis van de kwaliteit van het (secundair) onderwijs. Educatie wordt van oudsher geacht een rol te spelen bij het verminderen van de spanning tussen wenselijkheid en praktijk van kennis en kunde. Van belang is hier de problematiek van de laaggeletterdheid. Naar schatting is een kleine tien procent van de Nederlandse bevolking laaggeletterd (OCW 2005). Het is geen al te boude stelling dat laaggeletterden in doorsnee moeite zullen hebben met het volgen en beoordelen van politieke zaken, gegeven hun veelal complexe inhouden.2 Binnen het secundair onderwijs is er een taak weggelegd voor politieke educatie als burgerschapsvorming in het bekend en vertrouwd maken van scholieren - de burgers van morgen - met het politieke proces, politieke problemen, staatsbestel en politieke instituties. Burgerschapsvorming binnen geschiedenis & staatsinrichting en maatschappijleer kan niet alleen een directe bijdrage leveren aan het verwerven van politieke kennis, maar ook indirect bijdragen via het wekken van politieke interesse. Door lessen politiek komt men in aanraking met zaken buiten de eigen leefwereld. Op die wijze wordt de blik verruimd op wat zich op dat terrein afspeelt. Die verruiming kan de interesse in politiek stimuleren (Van Deth 1983: 474). En die interesse is naar verwachting van positieve invloed op politieke kennis. Zijn (middelbare) scholen en universiteiten niet meer wat zij waren? Is het onderwijs niet meer wat het geweest is?3 Is het zo dat het niveau van het onderwijs zodanig is gedaald dat daarmee het positieve effect van het grotere aantal Nederlanders met een hogere opleiding teniet is gedaan? Voor deze vragen geldt: het stellen ervan is makkelijker dan haar beantwoorden. Omdat het bij onderwijsniveau gaat om een veelheid van zaken (zoals duur opleiding(en), kwaliteit docenten (opleidingsniveau, kennis van het vak, ervaring etc.), vernieuwing in opzet en uitvoering curricula, en opleidingsniveau van de ouders4) is het lastig algemene uitspraken te doen over stijging of daling van het niveau. Recentelijk speelt de discussie of de in de afgelopen tien jaar ingevoerde onderwijsvernieuwing(en) waarbij de nadruk is komen te vallen op vaardigheden ten koste van kennisoverdracht een factor is geweest in de daling van het onderwijsniveau op de Nederlandse middelbare school. Er is in de laatste jaren in het middelbaar onderwijs een accentuering op pedagogiek en didactiek ten detrimente van vakkennis. De gedachte is dat het bijbrengen van vakkennis niet zo belangrijk meer is, omdat je immers veel 2
Illustratief is dat op dit ogenblik zes op de tien burgers het (zeer) eens zijn met de stelling dat ‘de landelijke politiek voor de meeste mensen te ingewikkeld is om te begrijpen’ (COB 2009/1: 16). 3 Blijkens PISA-onderzoek van 2007 eindigen Nederlandse scholieren van de 53 deelnemende landen bij lezen op plaats 10, bij wiskunde op 5 en bij natuurwetenschappen op 9. Daarmee is Nederland in vergelijking met 2003 telkens één plaats gezakt (htttp://www.exploremagazine.nl/natuurwetenschap-kunje-dat-eten.30309.lynkx). 4 CBS-cijfers over 2005 geven aan dat de opleiding van de ouders nog altijd van groot belang is voor het opleidingsniveau van hun kinderen. Zo zijn kinderen van laagopgeleide ouders zelf ook vaak laagopgeleid. Er is wel een generatie-effect. De 25-44-jarigen met laagopgeleide ouders hebben zes keer meer kans om zelf ook laagopgeleid te zijn dan 25-44-jarigen met hoogopgeleide ouders. Bij de oudere generatie is deze kans groter: 45-64-jarigen met laagopgeleide ouders hebben elf keer meer kans op een laag opleidingsniveau dan 45-64-jarigen met hoogopgeleide ouders. Zie ook Dronkers 2007: 13-16.
8
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
informatie kan googelen op internet. Ontwikkelingen als sms’en of msn’en gaan ten koste van het Nederlands, terwijl voor het lezen van een kwaliteitskrant en van een boek een zeker niveau van taalbeheersing een belangrijke voorwaarde is. Op de lerarenopleiding is het omgaan met adolescenten bijna belangrijker dan wat schoolvakken inhoudelijk betekenen, aldus de directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Schnabel, in een interview in NRC Handelsblad van 29 december 2007.5 In dit verband is de notie van de onderwijssocioloog Dronkers (2007) van een daling van ongelijke onderwijskansen van belang. Hij ziet vanaf de jaren zeventig een doorbreking van het evenwicht tussen de ‘zachte’ didactische werkvormen (lees: onderwijsmethoden waarbij startniveaus en ontplooiingsmogelijkheden van individuele leerlingen centraal staan) en de ‘harde’ didactische werkvormen (werkvormen waarbij gewenste eindtermen of eindniveaus een centrale positie innemen) ten gunste van de zachte didactische werkvormen (2007: 55). Relevant is verder dat het lezen van boeken, kwaliteitskranten en literatuur in de vrije tijd niet erg populair is onder een grote groep van studenten. Men leest andere dingen. Blijkens gehouden onderzoek van het Marketingbureau Studentenservice onder 1775 studenten in 2008 is de Donald Duck het populairste weekblad onder mannelijke studenten en Yes onder vrouwelijke studenten (UK van 21 augustus 2008). De meest gelezen krant is Metro. Vier op de tien (42%) studenten lezen deze gratis krant regelmatig, Spits wordt door 31 procent gelezen en De Pers door 12,6 procent. Dagbladen waarvoor moet worden betaald, zijn aanzienlijk minder populair. Ander mediagedrag. Deze factor verwijst met name naar een verschuiving van het lezen van de krant en boeken naar het kijken naar het nieuws op de televisie. Met de komst van televisie en recenter van internet is het lezen van de krant en boeken onder druk komen te staan. In 1975 las de Nederlander van 12 jaar en ouder als vrijetijdsbesteding gemiddeld 6,4 uur per week gedrukte media. In 1990 was dat gedaald tot 5,6 uur en in 2005 tot 4,7 uur per week (Breedveld et al. 2006). De implicatie is dat met die daling het kennisniveau van culturele, maatschappelijke en politieke zaken afneemt. In de Verenigde Staten komen de eerder genoemde E. Smith (1989) en Bennett (1989: 434) tot de conclusie dat het niet gebruiken van de krant als bron voor politieke informatie kenmerkend is voor het minder politiek geïnformeerde publiek. Vooral het lezen van politiek nieuws in een kwaliteitskrant heeft een positief effect op politieke kennis. De daling in het lezen van de krant is niet uniek voor de Verenigde Staten. De Britse onderzoekers Curtice & Mair (2007: 163) rapporteren voor het Verenigd Koninkrijk dat in 1983 meer dan driekwart van de Britten regelmatig een krant las (bijna zes op de tien een populaire en één op de tien een kwaliteitskrant) tegen de helft in 2006 (één op de drie een populaire en ruim één op de tien een kwaliteitskrant). Dit betekent dat de helft van de Britten geen regelmatige krantenlezer meer is, zij het dat vooral de populaire bladen hun lezerspubliek hebben verloren. De daling in het lezen van de krant in de afgelopen jaren is het sterkst onder diegenen met weinig politieke interesse. Opmerkelijk is dat de toename van het aantal mensen met een universitaire graad niet gepaard is gegaan met substantiële stijging van het lezen van een kwaliteitskrant (ibid.: 164). In de Verenigde Staten, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (ibid.: 165) is
5
De tekst van zijn boek Ruggengraat van ongelijkheid is een uitwerking van een lezing die is gegeven voor het Forum Scholars for European Social Democeacy over onderwijs op 11 november 2006 te Berlijn.
9
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
televisie voor het merendeel van de mensen uitgegroeid tot de belangrijkste bron van politieke informatie.6 Onderzoek naar de verkiezingscampagne voor de Tweede Kamer van 22 november 2006 laat zien dat ‘nieuws er toe doet’ (De Ridder 2007: 116). De nieuwseffecten blijven aanwezig naast bestaande stemvoorkeur en stabiele politieke opvattingen. Nieuwseffecten verschillen naar het niveau van politieke kennis van kiezers.7 ’Succesnieuws’(lees: lijsttrekkers van partijen die volgens de kijkers en/of de kranten winnaar zijn van een televisiedebat en partijen die volgens peilingen zetels winnen) heeft bij kiezers met relatief weinig politieke kennis een rechtstreekse invloed op hun stemvoorkeur. Verder is het effect van de zogeheten mediaperformance van een partij bij kiezers met weinig politieke kennis groter dan kiezers met veel politieke kennis. Wanneer er volgens de media duidelijke winnaars zijn, is het zogeheten bandwagon-effect (= twijfelende kiezers kiezen eerder de verwachte winnaar dan de verwachte verliezer) veelal erg sterk. Een andere interessante bevinding van De Ridder is het effect van de adviezen van de internethulpmiddelen Stemwijzer en Kieskompas. Bij de categorie kiezers met weinig politieke kennis is er bij de Stemwijzer sprake van een direct effect op de stemvoorkeur. Het advies van om op een bepaalde partij te stemmen, wordt dan daadwerkelijk gevolgd (ibid. 118). Mediawijsheid aankomende burgers. In studies onder jongeren komt naar voren dat voor het verwerven van politieke kennis het soort medium dat wordt gebruikt belangrijk is (Chaffee & Tims 1982, zoals aangehaald in: Chaffee & Yang 1990: 138). Furnham & Gunter (1983) komen tot de bevinding dat voor Engelse adolescenten in de leeftijd van 16 tot 18 jaar geldt dat kennis van politieke zaken meer afhangt van de informatiebronnen die zij gebruiken (nieuwsrubrieken op tv, analyses en achtergrondverhalen in dagbladen) dan van het mediagebruik in het algemeen. In de studie van Garramone & Atkin (1986: 83-85) naar de effecten van verschillende media op Amerikaanse teenagers komt naar voren dat het kijken naar nieuwsuitzendingen op de televisie een grotere kans geeft op feitenkennis (kennis van feiten, gebeurtenissen, personen en/of instellingen) dan op achtergrondkennis (kennis van begrippen en/of procedures), terwijl het lezen van nieuws in de krant geen verschil te zien geeft tussen feitenkennis en achtergrondkennis. Vlaams onderzoek (Pattijn 1986: 343-345) laat zien dat middelbare scholieren die frequent naar nieuws- en actualiteitenprogramma's op de televisie kijken en die op de radio luisteren, alsmede in de krant politiek nieuws lezen, duidelijk meer politieke kennis hebben dan hun klasgenoten die dat alles niet doen. Volgens Costera Meijer (2006: 23-24) valt uit kijk- en luisteronderzoek op te maken dat de interesse van jongeren vooral uitgaat naar verstrooiende programma’s en naar de commerciële zenders. Jongeren kijken niet alleen weinig naar het televisienieuws maar
6
Dat populaire kranten een website hebben met een voorpagina met het politieke nieuws, betekent niet dat niet-vaste krantenlezers regelmatig gebruikmaken van die voorpagina’s. In het onderzoek van Curtice & Mair zei niet meer dan drie procent dat te doen (ibid.). 7 Politieke kennis is - net zoals bij het nationaal kiezersonderzoek - gemeten door de respondenten vier foto’s van politici te tonen en te vragen naar naam, partij en functie. Respondenten kregen meerkeuzevragen voorgelegd. De kennis is geoperationaliseerd als het totale aantal goede antwoorden (De Ridder 2007: 115).
10
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
lijken überhaupt niet geïnteresseerd te zijn in nieuws en informatie.”8 De mediaonderzoekster wijst er op dat er bij de desinteresse van jongeren voor journalistiek nieuws niet langer sprake is van een levenscycluseffect, maar van cohort-effect. De desinteresse blijft en zal zich voortzetten in oudere leeftijdsgroepen9. Daling niveau politieke betrokkenheid. Is het niveau van politieke betrokkenheid gedaald? De Amerikaanse onderzoeker E. Smith (1989: 178-190) verklaart het gelijk blijven van het niveau van politieke kennis uit een daling in politieke betrokkenheid van het publiek als tegenwicht van de stijging van het opleidingsniveau. Die daling heeft zich voorgedaan bij verschillende uitingen van politieke betrokkenheid: het minder belang hechten aan de uitkomst van presidentsverkiezingen, een afnemende belangstelling voor politieke campagnes als zodanig, en een verschuiving in mediagebruik; dat wil zeggen: een verschuiving van het minder (vaak) lezen van de krant naar het kijken naar televisie bij het volgen van campagnes. De vraag is hoe die daling in politieke betrokkenheid valt te duiden. De redenering is dat de stijging van de gemiddelde welvaart in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft geleid tot minder grote maatschappelijke verschillen (de welvaartsmaatschappij). En in de welvaartsmaatschappij is ‘de politiek’ minder een middel om sociale conflicten uit te vechten en maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen.10 Op grond van deze visie zou een aantal burgers de conclusie hebben getrokken dat het hebben van politieke betrokkenheid minder noodzakelijk is. En een lager niveau van politieke betrokkenheid leidt op zijn beurt tot minder politieke kennis. De implicatie van de analyses van zowel E. Smith als Bennett voor de Verenigde Staten is dat wanneer er geen sprake zou zijn geweest van een daling van politieke betrokkenheid van het Amerikaanse publiek, er een stijging van de politieke kennis zou zijn opgetreden. Geldt dat ook voor Nederland? Het aantal hoogopgeleiden is in elk geval wel toegenomen (CBS 2007).11 Is er in de afgelopen jaren in Nederland sprake geweest van een daling in politieke betrokkenheid? Dat lijkt niet het geval te zijn. Integendeel, wanneer we interesse in politiek en spreken over politiek opvatten als elementen van politieke betrokkenheid, zien we dat over de periode 1997-2002 de aantallen 8
Uit de studie van Costera Meijer - een kwalitatief onderzoek onder 452 jongeren van 15-25 jaar - blijkt dat bijna nooit bewust en met aandacht naar het nieuws wordt gekeken. Nieuws komt toevallig voorbij: belangrijke zaken hoor je van vrienden of van ouders, pik je op als de radio aanstaat of wanneer je Metro of Spits onder ogen krijgt. Vrijwel iedereen vindt niet alleen nieuws belangrijk, maar ook dat het van belang is om van nieuws op de hoogte te zijn. Dat betekent niet dat jongeren graag naar het nieuws kijken. Naar eigen zeggen, kijkt men niet veel en aandachtig naar nieuws. En als men toch kijkt, dan vaker uit een plichtsgevoel dan uit belangstelling of kijkplezier (pp. 58-62). 9 Franklin (2004) meent dat de verlaging van de stemgerechtigde leeftijd tot 18 jaar er toe heeft bijgedragen dat de jongste kiezersgroep heeft geleerd te stemmen zonder goed geïntegreerd te zijn in bestaande sociale netwerken, en dus met het minste sociale kapitaal. Het gevolg hiervan is dat jongeren leren om op een atomistische manier te stemmen, omdat ze zichzelf niet zien als lid van een mogelijk winnende coalitie. Franklin veronderstelt dat dit een cohort-effect is dat ook op latere leeftijd blijft doorwerken. 10 In de woorden van Beck (1986, zoals aangehaald door Loeber (2001: 161),: “die … Ungleicheitsrelationen (curs. auteur) zwischen den groβen Gruppen unserer Gesellschaft sich nicht wesentlich verändert haben...“, jedoch bewirke der ’Fahrstuhleffekt’, daβ “... die Klassengesellschaft insgesamt eine Etage höher gefahren werde.“ 11 Blijkens CBS-cijfers heeft in 2006 een kwart van de 15-64-jarige Nederlanders een diploma in het hoger onderwijs (hbo of universitair). Tien jaar eerder was dit nog één op de vijf. Op zichzelf zegt een dergelijke vergelijking nog niet zo veel, zolang we niet weten voor welke kennis het diploma staat. Tussen 1996 en 2006 kan de hoeveelheid kennis die studenten zich eigen hebben moeten maken zijn veranderd.
11
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
Nederlanders die zeggen (zeer en tamelijk) geïnteresseerd te zijn en met anderen te spreken over politiek substantieel zijn toegenomen. Wel is in de periode 1995- 2005 de leestijd van Nederlanders gedaald van 4,6 uur naar 3,8 uur per week (SCP 2007: 206).12 Blijft het punt dat datgene wat in normatieve theorieën over democratie als wenselijk wordt gezien van goed ingevoerde burgers in de praktijk niet waarneembaar is. De politieke kennis van de doorsnee burger is rudimentair (zie Vis 1995). Van belang is ook dat de politieke kennis van parlementair journalisten niet overhoudt (Van Schuur en Vis 2000, 2004). Dat klemt met name omdat vrijwel alle burgers vrijwel al hun politieke informatie ontlenen aan de media (kranten, opinieweekbladen, radio en televisie) en internetsites van gevestigde media. Internet wordt veelal niet bezocht uit een behoefte aan politiek nieuws. Tot slot. Het lijkt er op dat de daling van het kennisniveau te verklaren is uit enerzijds een verandering in mediagedrag - lees: verschuiving van het lezen van een niet-gratis krant naar het kijken naar televisie en internetten - en anderzijds een daling van het gemiddelde niveau van het (voortgezet) onderwijs. Het lezen van een kwaliteitskrant is in toenemende mate een zaak geworden van mensen die geïnteresseerd zijn in politiek. Voor het lezen van zo’n krant is een zeker niveau van taalbeheersing een belangrijke voorwaarde. 4 Meten van politieke kennis 4.1 Verricht onderzoek In de afgelopen jaren zijn verschillende onderzoekingen uitgevoerd naar de politieke kennis van burgers, zoals onder meer in nationale kiezersonderzoeken en Eurobarometers (kennis van de Europese burgers van de Europese Unie). Voorts peilt TNS NIPO regelmatig de bekendheid van ministers, voorzitters van Kamerfracties en andere politici. Het gaat dan om zaken als de naamsbekendheid van ministers, aan welk ministerie hij of zij leiding geeft, en van welke partij zij zijn. Verder wordt in voorkomende gevallen in verkiezingstijd gepeild of men bepaalde standpunten met bepaalde partijen associeert. Anders dan het nationaal kiezersonderzoek en de Europese Commissie verricht TNS NIPO het merendeel van zijn onderzoek in opdracht voor derden. Wijzelf hebben in de afgelopen vijftien jaar diverse onderzoeken uitgevoerd naar de politieke kennis van diverse populaties: Groninger en Drentse kiezers, Groninger studenten, Nederlandse kiezers, docenten aan middelbare scholen en parlementair journalisten. In het onderzoek onder parlementair journalisten blijkt een duidelijk verband met leeftijd (oudere journalisten weten gemiddeld meer dan jongere), vooropleiding (journalisten afkomstig van een School voor Journalistiek weten in doorsnee minder dan zij die academisch zijn opgeleid) en geslacht (vrouwen weten door de bank genomen minder dan mannen). Dit laatste effect was al eerder gebleken in een vergelijkend onderzoek van leraren geschiedenis & staatsinrichting en maatschappijleer (geschiedenisdocenten weten gemiddeld meer dan die van maatschappijleer; vrouwelijke docenten weten gemiddeld minder dan mannelijke docenten). Kritiek op dit type onderzoek richt zich vaak op de validiteit van het gebruikte meetinstrument. In een congrespaper voor de ECPR-conferentie in Boedapest van 2005 (van Schuur & Vis 2005b) zijn wij hierop ingegaan. 12
Ook de televisiekijktijd is in die tien jaar afgenomen: van 12,4 uur naar 10,8 uur per week (ibid.)
12
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
4.2 Operationalisering van politieke kennis In de onderzoeksliteratuur bestrijkt het meten van politieke kennis een verscheidenheid aan onderwerpen. Naast standaard onderwerpen als bekendheid van politici, bekendheid met de samenstelling van partijen in het kabinet, inrichting van het politieke bestel (instituties; verdeling naar lokale, regionale en landelijke organen), en lidmaatschap van landen van internationale organisaties, kan het gaan om de bekendheid van verkiezingsleuzen, politieke strijd punten en de Europese Unie. Een te beantwoorden vraag is daarbij steeds hoe politieke kennis wordt geoperationaliseerd. Twee manieren om kennis te meten. Er zijn globaal twee manieren om kennis te meten. De eerste manier is die van de beursindex waarbij een aantal bedrijven is geselecteerd. Van elk van die bedrijven wordt nagegaan wat de koerswaarde is van het aandeel. De beursindex is dan een functie van die koerswaarden (de som gedeeld door 100). De geselecteerde bedrijven komen uit allerlei sectoren van de economie. Kennis kan op een vergelijkbare manier worden bepaald. Een aantal vragen wordt aan een bepaalde populatie voorgelegd en kennis wordt gedefinieerd als het aantal goede antwoorden dat wordt gegeven. De keuze van de vragen heeft, net als bij de beursindex, plaats aan de hand van inhoudelijke criteria. Ze kunnen komen uit allerlei aspecten van de politiek. Bij deze manier van meten kunnen twee personen een even hoge politieke kennisscore halen, maar heel verschillende zaken kennen. Dat kan te maken hebben met verschillende interesses en deskundigheden. Maar wanneer de vragen niet onderling vergelijkbaar zijn, zijn de kennisniveaus van de onderzochte personen dat ook niet.13 Een tweede manier om kennis te meten, gaat verder. Boven op de inhoudelijke criteria komt het criterium van vergelijkbaarheid of homogeniteit. Vragen over politieke kennis worden als vergelijkbaar beschouwd wanneer de antwoorden in sterke mate correleren. Dat houdt in dat wanneer een persoon het juiste antwoord op een bepaalde vraag geeft, de kans groot is dat hij of zij ook met het juiste antwoord op andere vragen zal komen. En omgekeerd geldt dat wanneer iemand niet het juiste antwoord op een bepaalde vraag weet, hij of zij vaak ook het juiste antwoord op andere vragen schuldig blijft. Aan dit principe wordt een tweede toegevoegd, namelijk dat vragen naar moeilijkheidsgraad geordend kunnen worden, alsmede de aanname dat wanneer personen een moeilijke vraag goed beantwoorden, zij ook de meer gemakkelijke vragen correct weten te beantwoorden. Omgekeerd hoeft dit lang niet altijd het geval te zijn. Het correct beantwoorden van een gemakkelijke vraag is geen voorspelling voor een correcte beantwoording van een moeilijker vraag. Wanneer zijn kennisvragen vergelijkbaar? Denkbaar is dat wanneer ook maar één persoon van een populatie wel het juiste antwoord geeft op een moeilijke vraag en niet op een makkelijker vraag, die vragen dan niet als vergelijkbaar zijn te beschouwen. Zo strikt zijn we niet. In plaats daarvan hanteren de kansberekening. Stel dat de kans om een moeilijke vraag goed te beantwoorden zeventig procent is - wat in de praktijk wil zeggen dat zeventig van de honderd ondervraagde respondenten het goede antwoord geven - en dat de kans om de makkelijker vraag goed te beantwoorden negentig procent is, dan is de kans dat beide vragen goed zullen worden beantwoord ook zeventig procent. Immers, die kans is net zo groot als bij juiste antwoord op de moeilijker vraag. Maar wanneer beide niet vergelijkbaar zijn, is de kans niet meer dan 63 procent (70% x 90%). In de tweede situatie kunnen de kansen op het juiste 13
Deze kritiek geldt uiteraard ook voor de interpretatie van de beursindex.
13
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
antwoord per vraag worden vermenigvuldigd om de kans op de juiste antwoorden op beide vragen te krijgen. In de praktijk wordt nagegaan of twee vragen vergelijkbaar - en daarmee homogeen - zijn door dit empirisch vast te stellen. Dat doen we door te bepalen hoeveel respondenten het juiste antwoord hebben gegeven op beide vragen. Is de uitkomst 63 procent (of minder) dan zijn beide vragen niet vergelijkbaar. Komt daarentegen de uitkomst in de buurt van 70 procent, dan zijn de vragen wel vergelijkbaar. Wat ‘in de buurt van’ inhoudt, wordt in het meetproces statistisch verantwoord als ‘mate van homogeniteit’. De grondslag van deze meetmethode is gelegd in Amerikaans onderzoek tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen sociologen en sociaalpsychologen de moraal van Amerikaanse soldaten probeerden te meten (met behulp van de ‘schalogram-analyse’). Tegenwoordig spreken we van item-responstheorie en noemen we een ontwikkeld meetinstrument een cumulatieve schaal. Cumulatief omdat in een aantal toepassingen het juiste antwoord op de moeilijker vraag de kennis van de makkelijker vraag veronderstelt dan wel impliceert. De meetprocedure is ook bekend onder de naam van de ontwikkelaar ervan, Guttman, de Guttmanschaal. Een uitwerking hiervan is omstreeks 1970 verder ontwikkeld door de Nederlandse wiskundige en politicoloog Mokken (zie Van Schuur, 2003). In de onderzoeken onder eerstegraads docenten geschiedenis en docenten maatschappijleer (Vis 1995) en parlementair journalisten (Van Schuur & Vis 2004) is voor het meten van hun parate politieke kennis de door Mokken ontwikkelde schaalanalyse gebruikt. Wanneer is kennis voldoende of onvoldoende?. Bij gebruikmaking van de Mokkenschaal dienen twee zaken te worden opgehelderd. De eerste is wanneer we kunnen spreken over voldoende of onvoldoende kennis. En de tweede is hoe gaan we om met de vragen die niet de criteria van vergelijkbaarheid voldoen. Anders gezegd: wat meten we wanneer niet alle gestelde vragen kunnen worden gebruikt bij de analyse? De conclusie dat docenten of journalisten een in onderwijstermen voldoende of onvoldoende hebben gescoord, is niet zonder meer te trekken. Een eerste reden is dat er bij de vergelijking van de gestelde vragen een onderscheid te maken valt tussen docenten resp. journalisten die meer en docenten resp. journalisten die minder weten, maar dat deze vergelijkingen niet verder gaan dan een rangordening waarin de respondenten in verschillende geordende klassen zijn ondergebracht. In de tweede plaats is het opvallend dat bij beide groepen de meeste vragen die tengevolge van de schaaleisen niet in het meetinstrument zijn opgenomen relatief moeilijk bleken te zijn. Alleen minderheden van de docenten en de journalisten geven de juiste antwoorden op de moeilijke vragen. Een laatste punt betreft de bepaling van de norm wat voldoende of onvoldoende is. Een kennismeting geeft als zodanig geen norm. Alle vragen kunnen ‘te moeilijk’ dan wel ‘te makkelijk’ zijn. Het is niet aan onderzoekers om te bepalen wat professionals (docent resp. journalist) van hun werkterrein behoren te weten. We kunnen wel aangeven bij een vergelijking tussen verschillende subgroepen welke subgroep hoger dan wel lager scoort. Bij beide populaties zijn vergelijkingen gemaakt naar leeftijd (jongere versus oudere beroepsbeoefenaren), ervaring (aankomend of vijf jaar of meer ervaring), geslacht en gevolgde opleidingen (docenten: vakstudie, lerarenopleiding; journalisten: School voor de Journalistiek, academische studie, nascholing). Tussen de verschillende subgroepen bestaan significante verschillen.
14
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
Blijft de vraag of we nog wel algemene politieke kennis meten wanneer er in beide onderzoeken zoveel vragen buiten het meetinstrument vallen (in het onderzoek onder docenten 35 van 62 items en in dat onder journalisten 19 van 34 items). Deze vraag is niet zonder meer bevestigend of ontkennend te beantwoorden. Een indicatie voor een bevestigend antwoord komt uit ons onderzoek waarin aan drie verschillende groepen kiezers elk een aantal verschillende kennisvragen zijn voorgelegd (Van Schuur & Vis 2005b). Met de door ons gebruikte meetprocedure konden we voor elk van deze drie groepen een aantal vragen aanwijzen die we als meetinstrument voor die groep konden gebruiken. Daarna zijn de vragen uit de drie afzonderlijke meetinstrumenten tezamen voorgelegd aan een nieuwe groep kiezers. De meeste van deze vragen vormen gezamenlijk één meetinstrument. We tekenen hierbij aan dat deze ene indicatie niet als afdoende is te beschouwen. 5 Audit democratie: maatschappelijke veranderingen en politieke kennis 5.1 Politieke kennis en clusters van veranderingen Voor een regelmatig te houden audit democratie zullen de gevonden waarden op de criteriumvariabelen veranderen in de tijd. Deze veranderingen worden verondersteld verbonden te zijn met vijf clusters van veranderingen: (1) individualisering, (2) horizontalisering gezagsverhoudingen, (3) globalisering, (4) multiculturaliteit, en (5) mediatisering. Met betrekking tot de ontwikkeling van politieke kennis lijkt ons vooral mediatisering van belang. Er bestaat het idee dat alle kennis slechts een muisklik van ons weg is. Omdat de kwaliteit van Wikipedia zou zijn toegenomen, is het minder nodig parate kennis in huis te hebben. Onderwijsvernieuwingen in het (middelbaar) onderwijs accentueren vaardigheden ten koste van kennisoverdracht (zie § 3.2). De gedachte is dat de taak van de (middelbare) school in het bijbrengen van vakkennis niet zo belangrijk meer is. Veel informatie kan gegoogled worden. Wij betwisten deze gedachte nadrukkelijk. Het vraagt kennis om de juiste vragen te kunnen stellen. Immers, je weet niet wat je niet weet. Je moet weten welke vragen je moet stellen om de goede antwoorden te krijgen. ‘Meten is weten’, geldt alleen als je weet wat je meet. Er is een referentiekader aan politieke kennis nodig om nieuwe informatie in te passen. Ontbreekt een dergelijk referentiekader, dan wordt nieuwe informatie niet geïntegreerd in de bestaande kennis. Internethulpmiddelen zoals Stemwijzer en Kieskompas hebben weliswaar enig direct effect op de stemvoorkeur, maar het is onduidelijk hoe lang dit effect werkzaam blijft. Een groot aantal studies laat zien dat de gedrukte media - met name kwaliteitskranten - superieur zijn aan televisie wat betreft het verwerven van politieke kennis. Het lezen van nieuwsberichten en analyses in de krant over politieke onderwerpen draagt meer bij aan de kennis van politieke zaken dan het kijken naar nieuwsuitzendingen op de televisie (zie Noelle-Neumann 1992 en Saxer 1992, en de daar genoemde literatuur). Televisienieuws is een belangrijke bron voor actuele informatie, terwijl het lezen van de krant bijdraagt aan het verwerven van meer blijvende kennis; dat wil zeggen: kennis die minder sterk actueel getint is (Chaffee et al. 1994: 316).14 Ook individualisering kan in 14
Televisienieuws (nieuwsrubrieken, interviewprogramma’s en talk shows) draagt bij aan de kennis van persoonlijke kenmerken van prominente bestuurders, kandidaten voor politieke functies , prominente bestuurders en zittende politici, terwijl de krant ook bijdraagt aan de kennis van verschillen tussen partijen, wat betreft standpunten over politieke problemen en strijdpunten.
15
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
het geding zijn. De stijging van de gemiddelde welvaart in de tweede helft van de twintigste eeuw in de Verenigde Staten en West-Europa heeft geleid tot een welvaartsmaatschappij waarin de politiek minder nodig lijkt om sociale conflicten uit te vechten en maatschappelijke verbeteringen te bewerkstelligen. Als de politiek minder nodig is, is de interesse daarin ook minder van belang. En is dit evenzeer het geval voor politieke kennis. Een ander punt is of horizontalisering van gezagsverhoudingen - informalisering in termen van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2000) - heeft geleid tot de opvatting dat minder waarde moet worden toegekend aan expertise. Telt in een democratie niet de stem van een ieder en is niet ieders mening gelijk? Waarom dan waarde toekennen aan experts, in een postmoderne cultuur die neigt naar relativisme van elke waarheid (Bloom 1987) en waarin eerst de visie komt en daarna onderbouwing door ‘de afdeling cijfers’, zoals eens verwoord door een voormalig PvdA-partijvoorzitter in een interview met Vrij Nederland. 5.2 Welke vragen zijn indicatief voor politieke kennis? ‘Die vraag over de omvang van de Rijksbegroting hoeft u niet te stellen, want dat weten parlementair journalisten allemaal.’ Aldus het advies van een van de gezaghebbende parlementaire journalisten die we spreken tijdens de rondgang ter voorbereiding van ons onderzoek naar politieke kennis van parlementair journalisten in 1999. Toen bedroeg de Rijksbegroting 232 miljard gulden. Het onderzoek laat echter zien dat twintig procent van de journalisten denkt dat het minder dan 150 miljard gulden is (met 3 miljard als laagste), terwijl dertig procent het houdt op meer dan 300 miljard gulden (met 900 miljard als hoogste). Wanneer RTL4 op 31 augustus 2004 in EditieNL aandacht besteedt aan ons onderzoek (Van Schuur & Vis 2004), heeft een verslaggever ter omlijsting van het item ‘Dat zoeken we op’ in de hal van de Tweede Kamer enkele journalisten en parlementariërs aangeschoten. De voorzitter van de onderzoekscommissie naar de problemen bij grote infrastructurele projecten heeft geen idee om wat voor bedrag het gaat; de toenmalige voorzitter van de Parlementaire Persvereniging (PPV) zegt dat hij het wel weet, maar wil het niet zeggen: “Dit soort zaken zijn toch gemakkelijk op te zoeken?”. Kennisvragen van politiek-historische, politiek-juridische en politiekeconomische aard als ‘welke partijen maakten deel uit van het kabinet-Den Uyl?’(PvdA, KVP, ARP, PPR, D’66), ‘naar aanleiding van welk politiek strijdpunt werden in het begin van de jaren tachtig de grootste naoorlogse protestmarsen gehouden in Amsterdam en Den Haag?’(stationering van nieuwe kernwapens, bewapeningswedloop), ‘wat staat er in Artikel 7 van onze Grondwet?’ (vrijheid van meningsuiting, persvrijheid) of ‘hoeveel bedraagt op dit moment het wettelijk minimumloon voor personen ouder dan 23 jaar per maand?’ (f 2350) worden door een columnist bij Trouw vergeleken met een vraag als ‘wat was de uitslag van Go Ahead-MVV in 1963?’(1-2)15. De PPV-voorzitter parafraseert het onderzoek naar de parate kennis als volgt: ‘wat gebeurde er in 1649 op 23 april in Keulen-Zuid toen de Romeinen de hoek om kwamen; tja ....’(inderdaad: tja!).16 15
We hadden die kennis niet paraat. Navraag bij de KNVB te Zeist leerde dat in de bekercompetitie betaald voetbal in het seizoen 1962/1963 Go Ahead en MVV op 30 april 1963 in de derde ronde tegen elkaar speelden. 16 In Vrij Nederland van 31 juli 2004 zei deze journalist desgevraagd “Ik heb het rapport nog niet gelezen, maar ik heb sterk het vermoeden dat hier pseudo-wetenschap is bedreven. Er valt op de kwaliteit van de parlementaire journalistiek in Nederland namelijk nauwelijks iets aan te merken.”
16
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
Het onderzoek naar de politieke kennis van parlementair journalisten is gedaan vanuit de overweging dat zo goed als alle politieke kennis die de Nederlandse kiezers verwerven tot hen komt via de media en dat de politieke kennis van parlementair journalisten daarmee als bovengrens van kennis van de kiezer beschouwd kan worden. De journalisten hebben zo’n zestig procent van onze vragen correct beantwoord, en geven zich zelf daarmee een voldoende. Een mager zesje, vinden de journalisten, nog net voldoende. Het lijkt er op dat men er bij de nationale kiezersonderzoeken voor terugschrikt om dit type vragen aan te stellen. Wat weten burgers en wat zouden zij als democratische burgers moeten weten? Wellicht zijn dit type vragen voor de doorsnee burger te specialistisch. In het verleden is een enkele keer gevraagd of Nederland - en enkele andere landen - al dan niet lid is van de NAVO, de Europese Unie (of haar voorgangers) of het Warschaupact. Verder zijn vragen gesteld als ‘welke partij is groter: partij A of B?’, ‘welke partijen vormen de huidige coalitie?’en ‘hoeveel zetels heeft partij A en hoeveel partij B?’. De meeste kennisvragen die regelmatig in kiezersonderzoek zijn gesteld, betreffen namen van politici, daarop aansluitend de namen van hun partij, alsook de functie die ze in die partij vervullen. Voor elk van de kiezersonderzoeken die tussen 1971 en 2006 zijn gehouden, blijken deze vragen met elkaar als een meetinstrument voor politieke kennis gezien te worden dat voldoet aan psychometrische kwaliteitseisen die aan een meetinstrument gesteld mag worden. Uiteraard verschillen per onderzoek de gebruikte politici. Wanneer een politicus / politica lang meeloopt (zoals bijvoorbeeld Ria Beckers van de PPR), dan blijkt hij of zij van verkiezing op verkiezing bekender te worden (in 1981 kent 53% haar en in 1989 80%). 5.3 Kennis posities politieke partijen bij strijdpunten Sinds 1977 is aan kiezers gevraagd welke posities partijen innemen bij een aantal strijdpunten. Vaak gaat het om de volgende zeven: euthanasie, inkomensverschillen, asielzoekers, criminaliteit, kerncentrales, buitenlanders, en Europese integratie. Respondenten kunnen voor een aantal partijen per strijdpunt kiezen uit zeven posities op een bipolaire schaal, waarvan de polen inhoudelijk gelabeld zijn. Positie 4 is de middenpositie; dat wil zeggen: men spreekt zich niet uit voor een duidelijke positie. De vragen zijn in het verleden niet zozeer als kennisvragen beschouwd, maar - omdat ook de positie van de respondent zelf is gevraagd - als afstandsmaten tussen respondent en partij. De gedachte die hieraan kennelijk ten grondslag ligt, is dat een kiezer voor die partij(en) zou kiezen waartoe hij of zij de kleinste afstand heeft in termen van de voorgelegde strijdpunten. Wij zijn hier niet zozeer geïnteresseerd in de inhoudelijke positie van respondenten, maar naar de correctheid van hun percepties. Een correcte perceptie is dan de perceptie die door de meerderheid van de respondenten gerapporteerd wordt. Dit naar analogie van het theorema van de Amerikaanse socioloog Thomas dat problemen zijn wat mensen denken dat ze zijn, en dat dit gevolgen heeft (‘If men define situations as real, they are real in their consequences’). Als iets als ‘waar’ wordt gepercipieerd, is dat ook ‘waar’ in de gevolgen die het heeft. Een onderscheid in een zevendeling is voor ons doel niet nodig. Een driedeling - de eerste drie, de middenpositie en de laatste drie cijfers - is voldoende. We volgen hiermee in zekere zin de werkwijze van Stemwijzer en Kieskompas, die posities van partijen op strijdpunten in twee, respectievelijk vijf gradaties verdeelt op basis van enigerlei publieke documentatie. Vaak is dat het verkiezingsprogramma, maar soms ook een publieke uitspraak van de lijsttrekker of een tekst uit een ander document. Wij hanteren de tweedeling ‘correct-incorrect’ waarbij dat antwoord als correct wordt 17
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
beschouwd dat door een meerderheid van de respondenten wordt gegeven. Vanwege de bestaande middenpositie is het denkbaar dat sommige partijen op sommige strijdpunten niet voldoende ondubbelzinnig gepercipieerd worden. Er bestaat dan geen meerderheid voor één van beide polen van de bipolaire schaal. In dat geval is zo’n vraag geen goede indicator van kennis. We presenteren aan de hand van het meest recente kiezersonderzoek (2006) de uitkomsten. Vervolgens gaan we na of twee verschillende meetinstrumenten politieke kennis meten en wat de relatie van die instrumenten is met andere variabelen, waarvan we denken dat die in de tijd veranderd zijn, als gevolg van individualisering, informalisering, informatisering, internationalisering of multiculturaliteit. Bij de analyse van de perceptie van kiezers van de posities van CDA, ChristenUnie, PvdA, SP en VVD op de genoemde zeven strijdpunten met het oog op het bepalen of items al dan niet indicatoren zijn voor politieke kennis, is - zoals gezegd voor elke positie een meerderheid nodig. Negen van de 35 strijdpunten komen om statistische redenen niet in aanmerking als indicator. Een betrouwbaarheidsanalyse van 2801 respondenten over de overige 26 strijdpunten levert een zeer aanvaardbare betrouwbaarheid op.17 5.4 Kennis politici Bij dit instrument worden kiezers foto’s van politici getoond. Hen wordt niet alleen gevraagd of men deze politici (her)kent, maar ook of men de naam, de partij en de functie van hem of haar kan geven. In 2006 gaat het om Wouter Bos (partijleider PvdA, minister van Financiën), Rita Verdonk (leider ToN, Kamerlid), Maxime Verhagen (CDA, minister van Buitenlandse Zaken) en Agnes Kant (fractievoorzitter SP Tweede Kamer). Dit levert (4 maal 3) twaalf items op. Alle twaalf items vormen te samen een uitstekende schaal. De schaal vormt een aanvaardbaar meetinstrument van politieke kennis. Bos is bekender dan Verdonk, Verhagen en Kant. Verder geldt dat naam meer bekend is dan partij of functie. Slechts vijf procent van de kiezers kent de functie van Agnes Kant, terwijl 93 procent Wouter Bos bij naam kan noemen. Net zoals bij de kennisvragen over posities van partijen bij strijdpunten zijn vergelijkbare analyses gedaan voor andere kiezersonderzoeken. De resultaten zijn telkens vrijwel gelijk. Het gaat steeds om drie aspecten van een politicus (naam, partij, en functie), alleen kan het per kiezersonderzoek om andere politici gaan. 6 Vergelijken niveaus politieke kennis 6.1 Vergelijking kiezers in de tijd: 1982 en 2006 De ‘strijdpuntschaal’ en de ‘fotoschaal’ vormen twee kennisschalen voor kiezers. Voor 2006 hebben beide schalen een correlatie van 0.69. We hebben de twee schalen gerelateerd aan vijf politiek-sociologische achtergrondvariabelen: lezen van landelijk nieuws, al of niet aanhanger zijn van een partij, mate van identificatie met een partij, stemintentie bij Kamerverkiezingen, en opleidingsniveau. Deze gegevens zijn vergeleken met de ‘strijdpuntschaal’ en de ‘fotoschaal’ zoals ontwikkeld op basis van de gegevens van het kiezersonderzoek van zo’n vijfentwintig jaar geleden (1982). Dit om na te gaan 17
In het algemeen kan worden gesteld dat de meeste verzamelingen items in de verschillende jaren redelijk goede meetinstrumenten lijken te zijn, wanneer analyses over alle respondenten worden uitgevoerd, zoals gebruikelijk bij betrouwbaarheidsanalyse en bij factoranalyse. Herhalen we de analyse echter met alleen die respondenten die het cumulatieve model kunnen falsificeren, dan wordt de kwaliteit van de schaal een stuk minder en kan alleen een schaal gemaakt worden met een subset van de items.
18
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
welke veranderingen door de tijd zijn waar te nemen en wat aan de hand daarvan kan worden geconcludeerd. Zowel in 1982 als in 2006 geldt dat mensen die (bijna) altijd of vaak de krant lezen veel meer politieke kennis hebben dan mensen die dat af en toe, dan wel zelden of nooit doen. Omdat de items in 1982 en 2006 niet identiek zijn, is echter geen directe vergelijking mogelijk tussen de kennisniveaus in beide jaren. De verdeling van de variabele ‘leesfrequentie van de krant’ is in 1982 niet te onderscheiden van de verdeling in 2006. Dat geldt overigens ook voor de indicatoren leesgedrag en met elkaar spreken over politiek, alsmede politieke interesse. Het oordeel van de Leidse politicoloog Gerard Visscher (1995) dat er sprake is van een systematische non-respons bij ongeïnteresseerde kiezers en dat die in toenemende mate niet meedoen aan onderzoek, dringt zich op. Partijaanhangers hebben significant meer politieke kennis dan respondenten die geen partij aanhangen. In het onderzoek van 1982 noemt 48 procent van de respondenten zich partijaanhanger, in 2006 is dat slechts 30 procent. Respondenten die in 1982 gestemd hebben, hebben meer politieke kennis dan zij die dat niet hebben gedaan. Voor 2006 valt alleen de stemintentie te vergelijken. Hier geldt dat mensen die van plan zijn te gaan stemmen meer politieke kennis hebben dan mensen die dat plan niet hebben. Het opleidingsniveau is tussen 1982 en 2006 sterk gestegen. Dit is van belang vanwege het feit dat kiezers met een hoge(re) opleiding gemiddeld meer politieke kennis hebben dan mensen met een lage(re) opleiding. Dat is zowel in 1982 als in 2006 het geval. 6.2 Vergelijking Nederlandse burgers met burgers van andere EU-lidstaten. De kennis over Europa van Nederlandse burgers wordt op drie aspecten vergeleken met de kennis van burgers van andere EU-lidstaten. Die aspecten zijn kennis van de Europese instellingen, omvang van het EU-budget en zelfperceptie van Europese kennis. Kennis werking EU-instellingen. Blijkens de Eurobarometer 58 (maart 2003:15-16) is de kennis van Nederlanders het laagst van allemaal. In de enquête krijgen de burgers van de toen uit vijftien lidstaten bestaande Europese Unie vijf stellingen voorgelegd met de vraag of die stellingen juist of onjuist zijn. Die stellingen zijn: (-) de EU bestaat uit twaalf staten (onjuist); (-) Leden van het Europees Parlement worden gekozen door de burgers zoals u en ik (juist); (-) Elk jaar is er een gemeenschappelijke Europadag in alle lidstaten van de EU (juist: 9 mei): (-) De EU heeft haar eigen volkslied (juist, ‘Alle Menschen werden Brüder’); (-) De Europese Gemeenschap werd gesticht direct na de Eerste Wereldoorlog (onjuist, na de Tweede Wereldoorlog). In tabel 6.1 zijn de uitkomsten van de enquête van de burgers van de vijftien lidstaten weergegeven. De tabel laat zien dat de Nederlandse burgers wat betreft hun kennis van de EU in het rechterrijtje staan en daar de onderste plaats innemen. Tabel: 6.1: Kennis Europese Unie burgers van vijftien lidstaten, % goede antwoorden op vijf vragen, 2002 ____________________________________________________________________________________________________________
Luxemburg Finland Portugal Oostenrijk Zweden Denemarken Griekenland Frankrijk
53 52 50 47 45 44 44 42
België Spanje EU-15 Duitsland Ierland Italië Verenigd Koninkrijk Nederland
19
41 40 38 37 37 36 31 29
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
____________________________________________________________________________________________________________
Bron: Eurobarometer 58, maart 2003, pp. 15-16 (veldwerk oktober - november 2002).
In het voorjaar van 2004 is opnieuw kennis gepeild en nu met tien stellingen. Nu eindigt Nederland in de middenmoot. Die stellingen zijn (tussen haakjes de goede antwoorden): - (1) De huidige EU bestaat uit twaalf lidstaten (onjuist; 25 lidstaten) - (2) De Europese Gemeenschap werd gesticht direct na de Eerste Wereldoorlog, in het begin van de jaren twintig (onjuist; na de Tweede Wereldoorlog) - (3) De Europese vlag is blauw met gele sterren (juist) - (4) Op de Europese vlag is er een ster voor elke lidstaat (onjuist: 12 sterren) - (5) Het hoofdkwartier van de Europese Commissie is in Straatsburg (onjuist; Brussel) - (6) De leden van het Europees Parlement worden direct gekozen door de burgers van de EU (juist) - (7) De voorzitter van de Europese Commissie wordt direct gekozen door de burgers van de EU (onjuist) - (8) De Europese Unie heeft haar eigen volkslied (juist; ‘Alle Menschen werden Brüder’ uit de negende Symfonie van Ludwig van Beethoven) - (9) Elk jaar is een Europadag in al de landen van de EU (juist, 9 mei) - (10) De volgende verkiezingen voor het EP zullen in juni 2006 plaatshebben (onjuist; 2009).
Kennis EU-budget. Op dit terrein is er een groter kennistekort dan dat van de werking van de EU-instellingen. Er bestaan hier duidelijke misvattingen bij de EU-burgers. In tabel 6.2 zijn voor het jaar 2004 twee zaken weergegeven: de verdeling van het EU-budget in de perceptie van de EU-burgers (administratieve en persoonlijke kosten, alsmede gebouwen; buitenlands beleid en hulp aan landen buiten de EU; landbouw; werkgelegenheid en sociale zaken; regionale hulp; en wetenschappelijk onderzoek) en de werkelijke verdeling voor het financiële jaar 2004 van de Europese Commissie. Een vijfde van de EU-burgers (20%) zegt niet te weten waaraan het meeste geld van de EU wordt besteed, variërend van 29 procent van de Britten tot 3 procent van de Zweden en de Finnen. Het cijfer voor de Nederlanders is tien procent. Bijna een kwart (24%) van alle EU-burgers denkt ten onrechte dat het grootste deel van het budget opgaat aan kosten voor administratie, personeel en gebouwen. In werkelijkheid maken die kosten vijf procent van de totale EU-uitgaven uit. Ook ten aanzien van de landbouwuitgaven bestaat bij velen een onjuist beeld. De opstellers van de Eurobarometer (61: B.26) merken op dat van de burgers die de EU een slecht imago toekennen het percentage dat meent dat het grootste deel van het EU-budget opgaat aan administratieve kosten hoger (34%) is dan bij de burgers met een positief EU-imago (20%).18 Tabel 6.2: Verdeling EU-budget 2004 volgens EU-burgers en verdeling EU-uitgaven 2004 van de Europese Commissie, in procenten ____________________________________________________________________________________________________________
perceptie EU-burgers - werkgelegenheid & sociale zaken + regionale steun - landbouw - wetenschappelijk onderzoek - buitenlands beleid & hulp aan landen buiten de EU - administratieve en personele kosten, gebouwen - anders (spontaan)
EU-Budget Commissie
21
37
14 5 14
42 4 5
24
5
1
7
18
Wie hoog is opgeleid, steunt het EU-lidmaatschap veel vaker dan wie laag is opgeleid (Europese Verkenning 3, 2006: 21).
20
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
- weet niet
20
-
____________________________________________________________________________________________________________
Bron: Eurobarometer 61, juli 2004, p. B.25, B. 26 (veldwerk februari - maart 2004).
Zelfperceptie van kennis van de EU. In het voorjaar van 2004 is ook gevraagd of men het gevoel heeft kennis te hebben van de EU. Het gevoel het nodige te weten van de EU is een goede indicator van de houding jegens de EU. Hoe meer men meent op de hoogte te zijn van de EU, des te waarschijnlijker de kans dat men positief tegenover de EU staat. Het kennisniveau verklaart mede betrokkenheid met dan wel onverschilligheid jegens de EU. Het is niet verrassend dat de niveaus van zelfperceptie per lidstaat variëren. In 2004 menen vier op de tien Nederlanders (38%) dat zij een betrekkelijk hoog niveau van kennis van de EU hebben. Zes op de tien Nederlanders (61%) zeggen weinig te weten (‘(bijna) niets’ + ‘een beetje’). Dit is op Oostenrijk (56%) na de ‘beste’ score wat betreft een tekort aan kennis (zie tabel 6.3). Voor de vijftien lidstaten als geheel gaat het om zeven op de tien burgers die zeggen weinig of niets van de EU te weten. De geringe betrokkenheid van EU-burgers laat zich ook illustreren aan de uitbreiding van de EU met tien lidstaten in mei 2004. Enkele maanden vóór die belangrijke uitbreiding voelt driekwart van de EU-burgers zich daarover niet of nauwelijks geïnformeerd.19 Een half jaar vóór het referendum over de ‘Europese Grondwet’ is door het onderzoeksbureau Motivaction onder Nederlanders gepeild of men weet wat in die ‘Grondwet’ vastgelegd gaat worden. Ruim tien procent zegt daar redelijk van op de hoogte te zijn (1% ‘(vrij) precies’ en 10% ‘redelijk goed bekend’). Vier op de tien (42%) zijn er ‘niet zo goed mee bekend’ en bijna de helft (47%) weet ‘niet of nauwelijks wat daarin komt te staan’(Dagblad van het Noorden van 31 december 2004 / GPD). Tabel: 6.3: Gevoel kennis te hebben van Europese Unie bij burgers vijftien lidstaten, in %, 2004 ____________________________________________________________________________________________________________
B
DK
D
GR
E
F
IRL
I
- weet (bijna) niets - weet een beetje - weet tamelijk wat - weet behoorlijk veel - weet niet
23 49 25 2 2
10 56 31 4 0
10 51 33 3 2
11 54 30 5 1
20 54 22 1 2
16 57 26 0 1
21 52 24 1 1
17 53 26 2 1
- weet (bijna) niets - weet een beetje - weet tamelijk wat - weet behoorlijk veel - weet niet
L 14 55 23 7 1
NL 11 50 37 1 1
A 9 47 34 4 7
P 25 55 19 1 0
FIN 12 58 29 1 1
S 10 59 28 2 1
UK 27 46 23 2 2
U15 17 52 28 2 2
____________________________________________________________________________________________________________
Bron: Eurobarometer 61, juli 2004, p. B.22 (veldwerk februari - maart 2004).
Ook uit latere studies en peilingen is de slotsom dat de kennis van Europa van Nederlanders in het algemeen niet overhoudt. In de Europese Verkenning 3 (SCP 2006) worden niet alleen gegevens met betrekking tot de kennis van de Europese Unie blijkens enquêtes gepresenteerd, maar ook uitkomsten van gesprekken met focusgroepen. Ten aanzien van het geconstateerde tekort aan correcte kennis bij de groepsdeelnemers wordt opgemerkt ‘dat op het gebied van onderwijs over de Europese Unie nog veel werk valt te 19
Er zijn zelfs Kamerleden die in december 2003 niet weten met hoeveel landen de EU per 1 mei 2004 wordt uitgebreid (de Volkskrant van 3 december 2003).
21
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
verrichten.’. In de woorden van de onderzoekers: “De meeste (‘deelnemers’, jv/wvs) kunnen zich niet herinneren dat er op school aandacht besteed werd aan de Europese Unie, of melden dat de aandacht die aan de Europese Unie besteed werd heel beperkt was” (Europese Verkenning 3, 2006: 36). 7 Kennis professionals: docenten politieke educatie en parlementair journalisten In het bovenstaande is voor Nederlandse burgers beschreven wat hun kennisniveau is. De kennis is op twee dimensies vergeleken: door de tijd heen (1982 en 2006) en met burgers van andere EU-lidstaten. Interessant is wat het kennisniveau is van twee groepen professionals (docenten en journalisten) die een belangrijke rol spelen bij het aanbrengen van politieke kennis bij (aankomende) burgers. Anders dan bij burgers gaat het hier om relatief homogene groepen. De twee groepen die we hier meer specifiek voor ogen hebben zijn (aankomende) docenten maatschappijler en docenten geschiedenis & staatsinrichting die lesgeven in de bovenbouw van havo en vwo, en parlementair journalisten. Dat de inhoudelijke kwaliteit (lees: kennisniveau) van de genoemde groepen docenten van eminente betekenis zal zijn voor het kennisniveau van abituriënten behoeft weinig toelichting. Docenten zijn aangewezen om scholieren het een en ander bij te brengen welke personen het politieke proces vormgeven en uitvoeren.20 Die kennis is nodig om de politieke informatie in de krant, op de radio en televisie te kunnen volgen. Ook parlementair journalisten zijn relevant, omdat zoals eerder aangegeven zo goed als alle politieke informatie de burgers via de media bereikt. 7.1 Docenten middelbare school Docenten maatschappijleer en docenten geschiedenis & staatsinrichting. In Nederland is in de afgelopen veertig jaar aan twee groepen docenten de taak toebedacht om scholieren voor te bereiden op de rol van burger in de staat: docenten maatschappijleer en docenten geschiedenis & staatsinrichting. Als onderdeel van de vorming tot staatsburger wordt binnen de schoolvakken maatschappijleer en geschiedenis & staatsinrichting relatief veel aandacht besteed aan politieke besluitvorming. Door de vorige minister van Onderwijs is maatschappijleer bestempeld als ‘het meest geschikt om gestalte te geven aan de zeer noodzakelijke burgerschapsvorming’ (Tweede Kamer 30 187, nr. 3). Als voorbereiding op de rol van burger is er een taak weggelegd voor maatschappijleer in het bijbrengen van kennis van en inzicht in de werking van de rechtsstaat en de parlementaire democratie (Vis & Veldhuis 2008). In de studie Politieke kennis en politieke vorming (Vis 1995) is onderzocht of beide groepen docenten vakinhoudelijk voldoende zijn toegerust voor politieke en staatsburgerlijke zaken. Een eerste onderzoeksvraag is of er verschillen bestaan in parate politieke kennis tussen docenten geschiedenis & staatsinrichting en docenten maatschappijleer. Uit de analyses blijkt dat docenten geschiedenis & staatsinrichting over de gehele linie meer politieke kennis hebben dan docenten maatschappijleer, waarbij oude lichtingen geschiedenisdocenten duidelijk over de meeste politieke kennis beschikken. Docenten maatschappijleer die politicologie hebben gestudeerd, scoren ook goed, maar daar zijn er blijkens CBS-cijfers in het begin van de jaren negentig maar 20
Het gaat dan om leerlingen kennis te laten maken met zowel de inhoudelijke dimensie van politiek (politieke problemen, overheidsbeleid), de werking van het politieke proces (politieke besluitvorming, werking politiek systeem, politieke actoren) en constitutioneel staatsbestel en democratische instituties.
22
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
weinig van. Gemiddeld hebben de docenten zestig procent van de kennisvragen correct beantwoord. Zo goed als alle vragen gingen over onderwerpen die tot de leerstof van het belangrijkste thema van het vak maatschappijleer en het vakonderdeel staatsinrichting, politieke besluitvorming, hoorden. Als verklaring voor de niet echt goede scores van docenten maatschappijleer kan gelden de uiteenlopende vooropleiding die niet goed aansluit bij de politicologische benadering van het thema politieke besluitvorming. De vooropleiding speelt veel leraren parten. Afgezien van de zeven politicologen (= 1% van de onderzochte populatie) blijken maar weinig docenten door hun vooropleiding inhoudelijk toegerust voor politieke besluitvorming dat zij worden geacht te onderrichten. Van de 368 leraren geschiedenis met een doctoraal of MO-B-akte (= 63%) is een substantieel aantal tijdens hun studie niet vertrouwd gemaakt met de politicologische benadering van het vakonderdeel staatinrichting. De tweede onderzoeksvraag was of de verschillen in politieke kennis tussen de verschillende groepen docenten te verklaren zijn vanuit de aard en uitoefening van het vak (staatsinrichting en maatschappijleer): vakstudie, lerarenopleiding en/of nascholing. Nagegaan is of het schooltype waarop de docent lesgeeft, onderwijsbevoegdheid, bekwaamheid, vakstudie, universitaire lerarenopleiding en beroepsoriëntatie van de docent, al dan niet werken met een leerboek, onderwijservaring en aantal wekelijkse lesuren van invloed is op het kennisniveau. Het blijkt dat de verschillen in politieke kennis tussen de vier groepen docenten (geschiedenis, maatschappijleer, oude lichtingen, nieuwe lichtingen) grotendeels verdwijnen wanneer met deze docentkenmerken rekening wordt gehouden. Wanneer ook rekening wordt gehouden met leeftijd, geslacht, politieke interesse, en dagbladgebruik verdwijnen de verschillen volledig. De conclusie is dat het verschil in kennisniveau vooral een verschil is in academische vooropleiding, geslacht, politieke interesse en onderwijservaring. Kennis Europa bij aankomende docenten. Op 6 juni 2005 - nog geen week na het referendum over het Europees grondwettelijk Verdrag en alle publiciteit daarover - is een peiling gedaan naar de kennis over Europa van universitair geschoolden in verschillende disciplines die de universitaire lerarenopleiding volgen om docent(e) te worden op havo en vwo. Tweederde zegt van zichzelf dat zij niet op de hoogte zijn van de Europese Unie. Gevraagd naar hun kennis van de EU antwoordt bijna een kwart ‘tamelijk wat’. Zes op de tien zeggen ‘een beetje’, één op de tien bekent ‘(bijna) niets’ te weten en één op de tien geeft aan ‘behoorlijk veel’ kennis te hebben. Let wel: niet meer dan een derde heeft het idee het nodige van Europa af te weten. Dat deze aankomende docenten niet zo’n hoge dunk van hun kennis hebben, hoeft niet te betekenen dat zij ook daadwerkelijk weinig weten. De peiling toont echter dat de docenten een goede taxatie van zichzelf hebben. De docenten beantwoorden dertien kennisvragen en geven van tien stellingen aan of ze juist of onjuist zijn. Voor het beantwoorden van de dertien kennisvragen bedraagt de gemiddelde score 3,5. De kennisvragen zijn voornamelijk open vragen en daardoor wat moeilijker dan het deel met de stellingen. Het gaat hierbij om vragen als ‘hoeveel mensen wonen er nu (juni 2005, jv/wvs) in totaal in de Europese Unie?’(454 miljoen), ‘wat is de grootte van het huidige EU-budget (2004)?’ (113 miljard euro), ‘in welke stad vergadert het voltallige Europees Parlement’ (Straatsburg), ‘van welke partij is de Europarlementariër Kathalijne Buitenweg?’(GroenLinks), en ‘wie is op het ogenblik de voorzitter van de Europese Commissie?’(Barroso). Bij de stellingen, overgenomen uit de Eurobarometer 61, kan men kiezen tussen ’juist’ en ‘onjuist’. Ze hebben dus een kans 23
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
van vijftig procent op een goed antwoord. Ondanks dat wordt ook voor de stellingen een ‘onvoldoende’ behaald (gemiddeld een 5,2). Kortom, het is de vraag of universitair gevormde docenten die aan het begin van hun schoolcarrière staan over de nodige kennis van Europa beschikken om Europees burgerschap via het onderwijs te bevorderen. 7.2 Parlementair journalisten In het voorjaar van 1999 hebben we de parlementair journalisten die lid zijn van de Parlementaire Persvereniging telefonisch geënquêteerd (van Schuur & Vis 2000, 2004). Hen is onder meer gevraagd naar hun parate politieke kennis, de manier waarop zij naar politieke informatie zoeken en naar hun opvattingen over het metier van parlementair journalist. Voorafgaand aan dit onderzoek is, mede ter voorbereiding van de enquête, een aantal gesprekken gevoerd met prominente (ex-)parlementair journalisten en wetenschappers. Aan het onderzoek lag een aantal verwachtingen ten grondslag. Mede op basis van eerder onderzoek verwachtten we zowel een algemeen meetinstrument van politieke kennis te kunnen maken, alsook afzonderlijke instrumenten voor specifieke deelterreinen. Ook verwachtten we dat oudere en meer ervaren journalisten over meer politieke kennis beschikken dan jongere. Voorts dat mannelijke journalisten meer politieke kennis hebben dan vrouwelijke en dat er gemiddeld meer politieke kennis aanwezig is bij de schrijvende pers dan bij de radio & televisie. Verder dachten we dat de vooropleiding een rol zou spelen. In totaal hebben 147 journalisten hun medewerking aan het onderzoek verleend. Dit komt overeen met 83 procent van het bestand van de Parlementaire Persvereniging. Op basis van de verkregen gegevens zijn meetinstrumenten geconstrueerd. De vragenlijst die is afgenomen, bevat 43 open kennisvragen. Analyse van de antwoorden aan de hand van de item-responstheorie resulteert in zes kennisschalen: één voor algemene kennis (15 items) en vijf voor domeinspecifieke kennis: staatsrechtelijke procedures (4 items), Europese integratie (4 items), dekolonisatie (5 items), recente parlementaire geschiedenis en politieke stromingen (8 items), en statische kerncijfers (5 items). Een eerste bevinding is dat parlementair journalisten gemiddeld een score hebben van 57 procent correcte antwoorden voor die vragen die met de algemene kennisschaal zijn gemeten. Op het domein staatsrechtelijke procedures is de score 68 procent correct, op dat van Europese integratie 63 procent en op dat van de vroegere koloniën 55 procent. De domeinen recente parlementaire geschiedenis & politieke stromingen en statistische kerncijfers sluiten Mannelijke de rij met journalisten resp. 44 enscoren 33 procent gemiddeld correcte hoger antwoorden. dan vrouwelijke (59% om 44% correcte antwoorden). Zoals verwacht, hebben oudere en meer ervaren journalisten in doorsnee meer politieke kennis dan hun jongere en minder ervaren collegae. Journalisten met een opleiding aan een School van de Journalistiek scoren een punt minder dan journalisten met een andere, veelal een academische vooropleiding (48% om 59% correcte antwoorden). Financiële specialisten hebben meer politieke kennis dan overige specialisten. Er is geen systematisch verschil tussen journalisten die werkzaam zijn bij de schrijvende pers en zij die werken bij radio & televisie. Een in onze ogen interessante bevinding is dat nogal wat parlementair journalisten de mening zijn toegedaan dat zij het wel zonder (parate) kennis kunnen stellen. Deze mening is niet nieuw. Ook in het onderzoek van Kaiser (1985) komt dit naar voren. Inzicht is belangrijker dan kennis, zo stellen zij. Want kennis is vandaag de dag op ieder gewenst tijdstip alom opvraagbaar. Of die redenering samenhangt met de niet bijster florissante onderzoeksuitkomsten naar
24
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
politieke kennis, dan wel dat men zich onvoldoende realiseert dat je niet weet wat je niet weet, is een lastig te beantwoorden vraag. 8 Conclusies Om te participeren in de Nederlandse representatiedemocratie kan het voldoende zijn bij verkiezingen te kiezen tussen lijsttrekkers waarin men vertrouwen stelt. Maar enige kennis van wie die lijsttrekkers zijn en waar de partijen voor staan die zij aanvoeren, en desgewenst kennis van de verschillen, kan helpen bij het weloverwogen uitbrengen van de stem. Met andere woorden: het gaat niet alleen om stemmen, maar ook om kiezen. Voor politiek betrokken burgers is het periodiek naar de stembus gaan een van de mogelijkheden in het repertoire van politieke gedragingen. Zij zullen ook op andere manieren en op andere terreinen en niveaus politiek actief zijn, bijvoorbeeld in een actiegroep, belangengroep of een partij. Goed geïnformeerd zijn is dan een vereiste. Dit houdt in kennis van het politieke bestel op de verschillende niveaus, de politieke strijdpunten en de structuur waarbinnen politieke besluiten genomen worden. We spreken over politieke kennis als een kenmerk van een persoon die daar meer of minder van kan hebben. Is dat terecht? Bestaat er zoiets als politieke kennis? In deze bijdrage hebben we aangegeven waarom we menen dat politieke kennis een variabele is die zich als zodanig laat meten en dat we burgers op dit vlak onderling kunnen vergelijken. Dat wil niet zeggen dat elke kennisvraag over de publieke zaak zonder meer als indicator in een meetinstrument voor politieke kennis gebruikt kan worden. Een meetinstrument moet voldoende algemeen zijn om bruikbaar te zijn. Veel specifieke vragen zijn dat niet en vallen daarmee af. De kennisvragen uit de nationale kiezersonderzoeken aan de hand waarvan een ‘fotoschaal’ is ontwikkeld en de door ons ontwikkelde ‘strijdpuntenschaal’ blijken adequate meetinstrumenten te zijn. Zij blijken min of meer hetzelfde, namelijk politieke kennis te meten. Burgers die gaan stemmen, zichzelf zien als aanhanger van een politieke partij, geïnteresseerd zijn in politiek nieuws, een hogere opleiding hebben, hebben veelal beduidend meer politieke kennis dan burgers voor wie dit alles niet geldt. Bij een vergelijking van politieke kennis over Europa tussen burgers van de EU-lidstaten in 2002 blijken de Nederlanders hekkensluiters te zijn. Twee jaar later, in 2004, neemt Nederland een positie in de middenmoot in. Een vergelijking door de tijd op basis van de Nederlandse kiezersonderzoeken is niet goed mogelijk, omdat de gebruikte indicatoren per kiezersonderzoek van elkaar verschillen. Voor de verwachting dat met de toename van het opleidingsniveau ook het niveau van politieke kennis gestegen is, is niet veel evidentie voorhanden. Naar analogie met Amerikaans onderzoek, waarin enkele kennisvragen voorkomen die door de tijd heen te vergelijken zijn, veronderstellen we eerder dat het gemiddelde politieke kennisniveau niet vooruit, maar achteruit is gegaan. Mogelijke verklaringen die we hiervoor aandragen, zijn een daling van het algemene onderwijsniveau, ander mediagebruik, en minder politieke betrokkenheid. Behalve het kennisniveau van burgers hebben we ook gekeken naar het kennisniveau van die professionals die als intermediair gelden om burgers politieke kennis bij te brengen: docenten geschiedenis & staatsinrichting en docenten maatschappijleer, en parlementair journalisten. Op dit laatste onderzoek is door sommige journalisten met enig dedain gereageerd. Inzicht is toch belangrijker dan feitenkennis! Feiten zijn toch niet meer dan een muisclick bij ons vandaan? Wij zijn het hier nadrukkelijk mee oneens. Inzicht dat niet berust op feitenkennis is niet te onderscheiden van vooroordeel. We we25
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
zicht dat niet berust op feitenkennis is niet te onderscheiden van vooroordeel. We weten niet wat we niet weten. Het is niet mogelijk om alles te weten en onderzoek naar politieke kennis loopt tegen dezelfde grenzen aan. Onderzoekers kunnen gemakkelijk beschuldigd worden dat hun eigen niveau van politieke kennis de maat van alle dingen is. Het is niet moeilijk om voorbeelden van eigen onwetendheid te geven. Het is in onze ogen niet mogelijk om een absolute norm te stellen voor ‘voldoende’ politieke kennis. Hoe hoger het abstractieniveau waarop de discussie gevoerd wordt, hoe meer we het met elkaar eens zijn dat politieke kennis een voorwaarde is voor zowel goed burgerschap als voor het goed functioneren van een democratie. Naarmate we concreter worden, verpietert die overeenstemming. Dat neemt niet weg dat we eindtermen voor politieke kennis kunnen formuleren voor eindexamens maatschappijleer op middelbare scholen en op scholen voor journalistiek. Het neemt ook niet weg dat politieke organisaties, met name politieke partijen, meer kadervorming kunnen aanbieden met een belangrijke dosis politieke kennis. Laaggeletterdheid wordt terecht beschouwd als een maatschappelijke tekort. Voor ongecijferdheid, ook een belangrijk aspect van gebrek aan politieke kennis, geldt dat evenzeer. We besluiten met enkele zinsneden van de Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon (2006: 24-25); “Ook de winnaars van ‘Twee voor twaalf’ weten niet alles en de meeste mensen kunnen ruimschoots toe met heel wat minder. Maar wij zijn wel van de overtuiging dat iedereen vertrouwd moet zijn gemaakt met essentiële referentiepunten. Dat die inmiddels allemaal op internet te vinden, is net zo min een reden om ze ongeleerd te laten als men vroeger deed onder verwijzing naar de encyclopedie, of om de tafels van vermenigvuldiging te verwerpen omdat er nu eenmaal rekenmachines zijn, of kennis van topografie vanwege routeplanners.” Referenties - Bennett, S.E. (1989), ‘Trends in Americans’ Political Information, 1967-1987’, in: American Politics Quarterly, 1, pp. 422-435. - Bennett, S.E. (1988), ‘”Know-Nothings” Revisited: The Meaning of Political Ignorance Today’, in: Social Science Quarterly, 69, pp. 476-490. - Bennett, S.E. (1994), ‘Changing Levels of Political Information in 1988 and 1990’, in: Political Behavior, 16, pp. 1-20. - Berelson, B.R., P.F. Lazarsfeld and W.N. McPhee (1954), Voting. A Study of Opinion Formation in a Presidential Campaign, Chicago: University of Chicago Press. - Bloom, A. (1987), The closing of the American mind, New York: Simon and Schuster. - Breedveld, K. en A. van den Broek (red.) (2001), Trends in de tijd. Een schets van recente ontwikkelingen in tijdsbesteding en tijdsordening, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. - Breedveld, K. et al., (2006), De tijd als spiegel. Hoe Nederlanders hun tijd besteden, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. - Centraal Bureau voor de Statistiek, Wie voor een dubbeltje geboren wordt …, Voorburg / Heerlen, 26 september 2007 (Webmagazine / Sociaaleconomische trends, 3e kwartaal). - Centraal Bureau voor de Statistiek, Steeds meer hoger opgeleiden, Voorburg / Heerlen, 17 december 2007 (Webmagazine / Jaarboek onderwijs in cijfers 2008).
26
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
- Chaffee, S.H. and S.M. Yang (1990), ‘Communication and Political Socialization’, in: O. Ichilov (ed.) (1990), Political Socialization, Citizenship Education, and Democracy, New York: Teachers College Press, pp. 137-157. - Chaffee S.H., X. Zhao and G. Leshner (1994), ‘Political Knowledge and the Campaign Media of 1992’, in: Communication Research, 21, pp. 305-324. - Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon (2006), entoen.nu. De Canon van Nederland. Deel A, Den Haag: Ministerie van OCW. - Continu Onderzoek Burgerperspectieven (COB), Kwartaalbericht 2009-1, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. - Converse, P.E.(1975), ‘Public Opinion and Voting Behavior’, in: F.I. Greenstein and N.W. Polsby (ed.), Handbook of Political Science, IV, Reading, Mass.: Addison-Wesley, pp. 75-169. - Costera Meijer, I.(2006), De toekomst van het nieuws. Hoe kunnen journalisten en programmamakers tegemoetkomen aan de wensen en verlangens van tieners en twintigers op het gebied van onafhankelijke en pluriforme informatievoorziening?, Amsterdam: Otto Cramwinckel. - Curtice, J. and A. Mair (2007), ‘Where have all the readers gone? Popular newspapers and Britain’s political health’, in: British Social Attitudes: the 24th Report, London: Sage, pp.161-172. - Dahl, R.A. (1956), A Preface to Democratic Theory, Chicago: University of Chicago Press; Idem, (1967), Pluralist democracy in the United States, Chicago. - Dekker, P. (2000), ‘Politieke participatie’, in: J. Thomassen, K. Aarts en H. van der Kolk (red.), Politieke veranderingen in Nederland 1971-1998. Kiezers en de smalle marges van de politiek, Den Haag: SDU, pp. 77-92. - Delli Carpini, M.X. and S. Keeter (1991), ‘Stability and Change in the U.S. Public’s Knowledge of Politics’, in: Public Opinion Quarterly, 55, pp. 583-612. - Delli Carpini, M.X. and S. Keeter (1993), ‘Measuring Political Knowledge: Putting First Things First’, in: American Journal of Political Science, 37, pp.1179-1206. - Delli Carpini, M.X. and S. Keeter (1996), What Americans Know about Politics and Why It Matters, New Haven: Yale University Press. - Deth, J.W. van (1983), ‘Leeftijd en emancipatie: de ontwikkeling van politieke interesse in Nederland’, in: Acta Politica, 18, pp. 469-487. - Dewachter, W. (1993), ‘Peilen naar de politieke kennis van de Belgische burgers’, in: Res Publica, 35, pp. 237-268. - Dronkers, J. (2007), Ruggengraat van ongelijkheid. Beperkingen en mogelijkheden om ongelijke onderwijskansen te veranderen, Amsterdam: Mets & Schilt / Wiardi Beckman Stichting. - European Commission (June 2005), Flash Eurobarometer. The European Constitution: post-referendum survey in the Netherlands, Brussels: European Commission. - Foekema, H. en J. Vis, ‘Politieke kennis Nederlanders houdt niet over’, in: Intermediair, 33, 15, 10 april 1997, pp. 23-25. -Franklin, M.N. (2004). Voter turnout and the dynamics of electoral competition in established democracies since 1945. Cambridge: Cambridge University Press. - Furnham, A. and B. Gunther (1983), ‘Political knowledge and awareness in adolescents’, in: Journal of Adolescence, 6, pp. 373-385.
27
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
- Garramone, G.M. and C.K. Atkin (1986), ‘Mass Communication and Political Socialization: Specifying the Effects’, in: Public Opinion Quarterly, 50, pp. 76-86. - Granberg, D. and T.A. Brown (1989), ‘On Affect and Cognition in Politics’, in: Social Psychology Quarterly, 52, pp.171-182. - Hirsch jr., E.D. (1987), Cultural literacy. What every American needs to know, Boston: Houghton Mifflin. - Inglehart, R. (1977), The Silent Revolution. Changing Values and Political Styles Among Western Publics, Princeton: Princeton University Press. - Jennings, M.K. and Niemi, RG. (1981), Generations and Politics. A Panel Study of Young Adults and Their Parents, Princeton, N.J.: Princeton University Press. - Kaiser, A. (1985), Haagse journalistiek. Een empirisch onderzoek naar de relatie tussen journalisten en parlementariërs, Amsterdam: VU uitgeverij. - Kohnstamm, D. en Cassee, E. (red.) (2003), Het nieuw cultureel woordenboek, Amsterdam: Anthos. - Kriesberg, M. (1949), ‘Dark Areas of Ignorance’, in: L. Markel (ed.), Public Opinion and Foreign Policy, New York: Harper & Bros, pp. 49-64. - Krosnick, J.A. and L.A. Brannon (1993), ‘The Media and the Foundations of Presidential Support: George Bush and the Persian Gulf Conflict’, in: Journal of Social Issues, 49, pp. 167-182. - Lazarsfeld P.F., B. Berelson and H. Gaudet (1944), The People’s Choice. How the Voter Makes up His Mind in a Presidential Campaign, New York: Columbia University Press. - Loeber, H.-D. (2001), ‘Zur Sozialstruktur Deutschlands’, in: G. Moldenhauer, J. Vis (Hrsg.) (2001), Die Niederlande und Deutschland. Einander kennen und verstehen, Münster: Waxmann, pp. 149-171. - Luskin, R.C. (1990), ‘Explaining Political Sophistication’, in: Political Behavior, 12, pp. 331-361. - Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Van A tot Z betrokken. Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010, Den Haag: OCW. - Mondak, J.J. (1995), ‘Newspapers and Political Awareness’, in: American Journal of Political Science, 39, pp. 513-527. - Noelle-Neumann, E.(1992), ‘Das Fernsehen und die Zukunft der Lesekultur’, in: W.D. Fröhlich, R. Zitzlsperger und B. Franzmann (Hrsg.), Die verstellte Welt. Beiträge zur Medienökologie, Weinheim / Basel: Beltz Verlag, pp. 222-254. - Neuman, W.R.(1986), The Paradox of Mass Politics. Knowledge and Opinion in the American Electorate, Cambridge, Mass.: Harvard University Press. - Pattijn, H. (1986), ‘Politieke kennis van laatstejaars humanioraleerlingen’, in: Res Publica, 28, pp. 325-349. - Price, V. and J. Zaller (1993), ‘Who Gets the News? Alternative Measures of News Reception and Their Implications for Research’, in: Public Opinion Quarterly, 57, pp. 133164. - Ridder, J.A. de (2007), ‘Nieuws doet ertoe’, in: F. Becker en R. Cuperus (red.) (2007), Verloren slag. De PvdA en de verkiezingen van november 2006, Amsterdam: Mets & Schilt / Wiardi Beckman Stichting, pp. 107-137. - Saxer, U.(1992), ‘Wissensklassen durch Massemmedien? Entwicklung, Ergebnisse und Tragweite der Wissenskluftforschung’, in: W.D. Fröhlich, R. Zitzlsperger und B.
28
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
Franzmann (Hrsg.), Die verstellte Welt. Beiträge zur Medienökologie, Weinheim / Basel: Beltz Verlag, pp. 141-189. - Schumpeter, J.A. (1942; 1963), Kapitalisme, socialisme en democratie, Hilversum: C. de Boer / Paul Brand. - Schuur, W.H. van, en Vis, J.C.P.M. (2000), ‘What Dutch parliamentary journalists know about politics’, in: Acta Politica, 35, pp. 196-228. - Schuur, W. van, en Vis, J. (2002), ‘Haagse waakhonden. Politieke voorkeur, zelfbeeld en informatievergaring van parlementair journalisten’, in: J. Bardoel et al. (red.) (2002, Journalistieke cultuur in Nederland, Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 115132. - Schuur, W.H. van (2003). Mokken Scale Analysis: Between the Guttman Scale and Parametric Item Response Theory, in: Political Analysis, 11, pp. 139-163. - Schuur, W.H. van, en Vis, J.C.P.M. (2004), Geen inzicht zonder kennis. Onderzoek naar politieke kennis en informatiezoekgedrag van parlementair journalisten, Den Haag: Bedrijfsfonds (Stimuleringsfonds) voor de Pers. - Schuur, W. van, en Vis, J. (2005a), ‘Hoe meten we politieke kennis - een recente illustratie’, in: Civis Mundi, 44, 3, pp. 118-121. - Schuur, W.H. van, and Vis, J.C.P.M. (2005b), Measurement of political knowledge of Dutch voters about Europe and the European Union. Paper prepared for presentation at the 3rd ECPR conference in Budapest, September 2005. - Smith, D.D. (1970), ”’Dark Areas of Ignorance’” Revisited: Current Knowledge about Asian Affairs’, in: Social Science Quarterly, 51, pp. 668-673. - Smith, E.R.A.N. (1989), The Unchanging American Voter, Berkeley: University of California Press. - Sniderman, P.M.., Glaser, J.M. and Griffin, R. (1991), ‘Information and electoral choice’, in: P.M. Sniderman et al., Reasoning and Choice. Explorations in Political Psychology, Cambridge: Cambridge University Press, pp. 164-178. - Sociaal en Cultureel Planbureau (2000), Trends en dilemma’s in beleid. Essays over ontwikkelingen op de langere termijn, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. - Sociaal en Cultureel Planbureau / Centraal Planbureau (2006), Europese Verkenning 3: Europese tijden. De publieke opinie over Europa / Arbeidstijden, vergeleken en verklaard (Bijlage bij ‘Staat van de Europese Unie 2006’), Den Haag: SCP/CPB. - Sociaal en Cultureel Planbureau (2007), De sociale staat van Nederland 2007, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. - Tichenor, Ph.J., Donohue, G.A., and Olien, C.N. (1970), ‘Mass Media Flow and Differential Growth of Knowledge’, in: Public Opinion Quarterly, 34, pp.159-170. - Tiemeijer, W.L. (2006), Het geheim van de burger. Over staat en opinieonderzoek, Amsterdam: Aksant. - Tiemeijer, W.L. (2008), Wat 93,7 procent van de Nederlanders moet weten over opiniepeilingen, Amsterdam: Aksant. - Verhoef, J. (1977), ‘Bekendheid van politici’, in: G.A. Irwin et al. (red.), De Nederlandse kiezer ’77, Voorschoten: VAM, pp. 89-92. - Vis, J.C.P.M.(1990), ‘Politieke geletterdheid van docenten laat veel te wensen over’, in: Namens, 5, 9, pp. 43-51.
29
Jan Vis en Wijbrandt van Schuur: Audit democratie. Politieke geletterdheid kiezers en professionals
- Vis, J.C.P.M.(1994), ‘Citizenship and Political Knowledge’, in: G. Csepeli et. al. (eds.) (1994), From Subject to Citizen, Budapest: Hungarian Center for Political Education / Friedrich Naumann Stiftung, pp. 33-54. - Vis, J.C.P.M. (1995), Politieke kennis en politieke vorming. Een studie naar de parate kennis van docenten geschiedenis & staatsinrichting en docenten maatschappijleer van politieke zaken, Groningen: Wolters-Noordhoff. - Vis, J.C.P.M. (1996), Gegevens over de politieke kennis van Nederlanders. Amsterdam: Steinmetzarchief/SWIDOC. - Vis, J.C.P.M. (2001), ‘Was niederländische Studienanfänger über den Zweiten Weltkrieg wissen und wie sie ihn betrachten’, in: Jahrbuch 10/11 1999/2000, Zentrum für Niederlande-Studien, Münster: Regensberg, 2001, pp. 133-169. - Vis, J. (2002), ‘Wat iedere burger weten moet. Over kennis en democratie’, in: Nieuwste Tijd, 2, 5, pp. 5-18. - Vis, J. (2003), ‘Burgerschap en democratie: de wenselijkheid van geïnformeerde burgers’, in: Civis Mundi, 42, 2, pp. 40-49. - Vis J.C.P.M. (2005), ‘Onwetendheid over Europa en Europese Grondwet leidt tot pseudo-opinies’, in: Internationale Spectator, 59, 4, pp. 118-121. - Vis, J (2007), ‘Aankomende docenten weten weinig van Europa’, http://www.kennislink.nl/web/show?id=165686. - Vis, J. & Veldhuis, R. (2008), ‘Maatschappijleer als burgerschapsvorming. Het accent van de wetgever op kennis van rechtsstaat en parlementaire democratie’, in: Pedagogische Studiën, 85, 5, pp. 371-381. - Visscher, G. (1995), Verkiezingsonderzoek op een dwaalspoor. De politiek geïnteresseerde burger als self-fulfilling prophecy, Den Haag: Sdu uitgevers.
30