populisme en democratie in nederland
henk te velde
Terwijl populisme in Nederland tot 2002 genegeerd werd of als ondemocratische stroming en ziekteverschijnsel van de democratie werd beschouwd, is er nu interesse voor populisme als een onderdeel van democratie. Wetenschappelijk is er momenteel ook meer winst te behalen door deze weg te volgen. In navolging van politiek filosofen en politicologen als Margaret Canovan of, wat dichter bij huis, Cas Mudde denk ik dat we de hedendaagse democratie pas goed begrijpen als we populisme als een onderdeel daarvan beschouwen. Populisme houdt democratie een spiegel voor zo is wel opgemerkt. Historisch is het dan interessanter naar de vermenging van populisme en democratie te kijken dan naar populistische bewegingen op zich. Eerder heb ik betoogd dat er min of meer populistische periodes in de Nederlandse politiek zijn geweest. Ik begin nu aan de andere kant, bij de ontwikkeling van het concept ‘democratie’ in Nederland. Ik zal afsluiten met opmerkingen over de verhouding tussen democratie en populisme. In 1948 verscheen een studie over De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland in het laatste kwart van de negentiende eeuw. ‘Democratie’, zo begon de auteur zijn inleiding, ‘is hét modewoord van de tegenwoordige tijd. Zij is een alom bejubeld ideaal, waarvan alle partijen, van uiterst links tot uiterst rechts, gebruik maken.’ Dat was toen nog maar heel kort het geval. Het boek beperkt zich tot de negentiende eeuw maar nog tot 1945 bleef de waarde van democratie omstreden. Wat democratie inhoudt, blijft altijd inzet van discussie, maar de periode tussen 1870 en 1945 kenmerkt zich doordat men ook in het algemeen vóór of tegen democratie kon zijn. Voor 1870 was het ongehoord om er ongeclausuleerd voor te zijn, na 1945 was het vrijwel onmogelijk geworden er ongeclausuleerd tegen te zijn, tussen 1870 en 1945 waren de meningen veel meer verdeeld. Uit deze driedeling zal ik in mijn betoog vooral de middelste periode bespreken, omdat toen het meest open en uitgebreid over democratie gediscussieerd werd. In de negentiende-eeuwse Nederlandse politiek werd zelfs het woord democratie (en demokratie) maar weinig gebruikt. In de Handelingen van de Tweede Kamer komt het tussen 1814 en 1890 137 maal voor, een erg laag aantal als we dat vergelijken met de periode daarna. Vanaf 1890 nam het gebruik van het woord exponentieel toe (114 in de jaren 1890, 261 (1900-1910), 718 (1910-1920), maar tot die tijd werd het weinig gebruikt en ook nog eens grotendeels in negatieve zin. De antirevolutionair Groen van Prinsterer haalde in 1850 een Franse politicus aan die had gezegd dat zich achter democratie alleen chaos verborg. In 1864 merkte een conservatief Kamerlid op dat democratie twee even onaantrekkelijke kanten kende: ‘losbandigheid’ en ‘despotisme’. De liberaal Thorbecke wees verontwaardigd de suggestie af dat hij democraat was. Voor hem was democratie een soort directe democratie die de zelfstandigheid van Kamerleden teniet deed. Zoals nu bijna niemand populist genoemd wil worden, zo was toen ‘democraat’ een scheldwoord. Democratie werd hooguit als legitiem beschouwd in een balans met andere elementen. Thorbecke en zijn aanhangers streefden een versterking van het vertegenwoordigende stelsel na, geen democratie, en conservatieven dachten aan de populaire Aristotelische regnum mixtum
8
of gouvernement mixte met een evenwicht van monarchaal, aristocratisch en democratische element. Groot-Brittannië was het grote voorbeeld daarvan. De hedendaagse democratie is in feite voortgekomen uit het einde van de gouvernement mixte, maar heeft het idee van evenwicht (in plaats van democratische almacht) daaruit meegenomen. De negentiende eeuw meende dat alleen democratie zou leiden tot bandeloosheid en despotisme. Aan het einde van die eeuw veranderde de waardering voor democratie. De strijd om de uitbreiding van het kiesrecht in de jaren 1890 was de definitieve doorbraak van democratie als strijdkreet. Sociaal-democraten, christen-democraten en vrijzinnig-democraten gingen de naam voeren. Ondertussen bleef er echter nog tot de Tweede Wereldoorlog veel kritiek komen op democratie. Conservatieven en liberalen verzetten zich tegen democratie omdat die door partijdwang en demagogie de vrijheid zou inperken en een einde zou maken aan de waardigheid en de deskundigheid in de politiek. ‘Een geheel onontwikkelde laten stemmen’ was hetzelfde als ‘een blinde over kleuren te laten oordelen’. Zij vonden bovendien dat de kloof tussen kiezers en gekozenen veel te klein dreigde te worden. Zij vreesden Amerikaanse toestanden, lawaai en volksvleierij in plaats van het plichtsbesef van de elite van de toetrede tot de politiek van de ‘onbevoegden’. Tot omstreeks 1900 behoorden deze standpunten nog tot de politieke mainstream, daarna was het een achterhoedegevecht toen een conservatieve liberaal schreef: ‘wat is dat voor een regeling, die aan den grooten hoop, voor allerlei misleiding vatbaar, om de vier jaren de beslissing opdraagt, welken koers de landsregering verder zal inslaan. Het strijdt met alle gezond verstand om van zo’n regeling iets meer dan chaos te verwachten.’ Verzet tegen de democratie werd reactionair of zelfs protofascistisch toen het kiesrecht werd uitgebreid. Toen eenmaal in 1917-1919 het algemeen kiesrecht was gevestigd, ging het verzet tegen democratie samen met bewegingen die nu deels als populistisch geduid zouden worden. Het is belangrijk dat te constateren, omdat populisme en democratie daarvoor met elkaar verbonden waren. Het bekendste voorbeeld van antidemocratisch populisme is de NSB met haar sterke antielitisme, verheerlijking van de eenheid van het volk, complotdenken, charismatisch leiderschap en volkse taal. De NSB wees de democratie af: [citaat] ‘Wij geven ronduit en volmondig toe, dat in den ideologischen strijd tusschen democratie en fascisme, onze sympathie voor honderd procent staat aan de kant van het fascisme’. De democratie was zwak, praatte alleen maar, en dat democratie om het volk draaide was maar schijn. ‘Een democraat schuwt het Volk als een nachtuil het licht der zon.’ De politieke partijen mochten dan de ‘baantjes’ hebben, de NSB had ‘het vólk’ en stelde eenheid van de volksgemeenschap tegenover de verdeelde politiek. Interessant is dat de NSB de conservatieve en liberale bezwaren tegen democratie reproduceerde. Democratie betekende ‘chaos’ ofwel ‘dictatuur’ van ‘partijen en klieken’. Niet de partijbonzen maar ‘de deskundigen’ moesten het voor het zeggen hebben. Tegenover de NSB verdedigde de beweging Eenheid door Democratie Nederland tegen alle totalitarisme. De argumentatie van deze beweging was tweeledig. Ten eerste was de NSB on-Nederlands. Dat was alleen al door de naam van de NSB plausibel, en het was heel effectief omdat nationalisme in de politiek gebruikelijk was. Ook veel anderen hanteerden het argument van de on-Nederlandse aard. Na een succesvol begin werd de NSB al snel een tamelijk geïsoleerde groep werd.
9
Daarnaast plaatste Eenheid door Democratie ‘democratie’ definitief tegenover ‘dictatuur’. Democratie had tot kort daarvoor niet tegenover dictatuur maar tegenover aristocratie of zelfs tegenover vertegenwoordiging en parlement gestaan. Zoals gezegd probeerde de NSB op haar beurt democratie gelijk te stellen met dictatuur en dat was een argument dat in de negentiende eeuw ook vaak gehoord was. Door de strijd over fascisme veranderde dat en toen de democratie in de oorlog het fascisme overwonnen had, was democratie allereerst afwezigheid van dictatuur geworden. Deze ontwikkeling is goed te volgen in het werk van de voorzitter van de Vrijzinnig Democratische Bond de pedagoog en filosoof Philip Kohnstamm, die als een van de eersten in Nederland twee vormen van democratie tegenover elkaar stelde. De Atheense democratie die hij ook bij Rousseau vond verdiende die naam eigenlijk niet, die kwam neer op dictatuur of tirannie door de groep. Democratie was veel meer dan de helft plus een de erkenning van de rechtsstaat en de rechten van de vrije mens. Kohnstamm keerde zich tegen de 19e-eeuwse tegenstelling tussen vrijheid en democratie en tegen de gedachte dat democratie een tegenwicht van aristocratie en monarchie nodig had. Kohnstamm en Eenheid door Democratie legden de nadruk op een wat abstracte democratische gezindheid. Na de oorlog resulteerde de afwijzing van dictatuur en de afkeer van populisme in een nadruk op de formele democratie. Het tegenover de elite aanprijzen van een moreel heartland of de volkswil, charismatisch leiderschap en een volkse stijl werden allemaal signalen van een ondemocratische houding. Na 1945 was antipopulisme het uitgangspunt van alle grote politieke stromingen, maar in de 19e eeuw waren populistische elementen juist beschouwd als kenmerken van de democratie, en daar wil ik me nu op richten. In de negentiende eeuw ging democratie over uitbreiding van kiesrecht en directe beslissingsmacht van het volk. Voor socialisten of linkse liberalen waren vrijheidsrechten niet per se democratisch. Zoals een politicus het in 1953 formuleerde: ‘Bij ‘democratie’ dacht men nog niet aan de geestelijke vrijheid en andere zegeningen van den rechtsstaat, maar aan algemene deelneming van de bevolking aan de samenstelling van het parlement.’ Ook de liberalen legden de verbinding niet, want zij verbonden de rechtsstaat met de constitutie en de vertegenwoordiging maar niet met ‘democratie’. Enigszins deden de orthodox-protestantse antirevolutionairen dat wel. Die keerden zich tegen de volkssoevereiniteit uit de Franse revolutie, maar beschouwden zich onder Abraham Kuyper wel als christendemocraten. Kuyper is vanuit het oogpunt van populisme interessant, maar dat is hij nog meer als het om democratie gaat. Als volksleider loodste hij zijn orthodox-protestantse achterban de moderne politiek binnen en streed hij tegen zogenaamde ‘politicophobie’, de neiging om politiek te beschouwen als alleen een verdorven machtsspel. Vanwege de verbinding met volkssoevereiniteit gebruikte Kuyper de term democratie zelden zonder op schaduwzijden ervan te wijzen, die het geloof kon verzachten. Ruwe vormen en ruw taalgebruik zouden kunnen toenemen, maar gelukkig maakte het geloof ‘ook den minderen man beleefd en fatsoenlijk’ en was de Nederlander van nature rustig. Verder was overheersing door de lagere klasse onwenselijk, maar zou die in het parlement in plaats van ‘cosmopolitisch revolutionaire denkbeelden’ wel een ‘meer nationale levenstoon en zuiverder Nederlandsche gedachten’ introduceren. In de kiesstrijd van de jaren negentig noemde hij zich democraat en betoogde hij dat de ‘oligarchie der financieel en intellectueel bevoorrechte klasse’ op haar einde liep. Om te zorgen dat geen anti-christelijke ‘ochlocratie’ zou ontstaan maar een christelijk
10
geïnspireerde democratie, moesten de protestanten strijden voor hun ‘vrijheden’, zoals in de protestantse Verenigde Staten. Kuypers houding tegenover democratie bleef ambivalent en hij bleef zich in bochten wringen om volkssoevereiniteit te ontkennen. Het onderscheid tussen volkssoevereiniteit en ‘democratie’ was theoretisch, en zijn politiek bevatte veel dat tegenwoordig als populistisch zou worden gezien. Zo verzette hij zich tegen de politieke elite op basis van een calvinistisch heartland. Het bekende begrip ‘kleyne luyden’ drukt dit kernachtig uit. Volgens Kuyper kwam het van Willem van Oranje maar hij muntte het in feite zelf. Het verbond de nieuwe antirevolutionaire groep met de onbedorven 16e-eeuwse gereformeerden, precies zoals Paul Taggart de constructie van een heartland omschrijft. Over de vraag welke sociale groep nu eigenlijk met kleyne luyden werd aangeduid, is veel discussie geweest, want als retorisch middel voor mobilisatie, emancipatie en democratisering bleef het begrip noodzakelijk vaag. Het ging om kleine burgers en boeren, maar soms ook arbeiders. Cruciaal was dat het de gereformeerde kleine man plaatste tegenover de kosmopolitische, liberale ‘kleine groep van juristen en fabrieksheeren’. Volgens Kuyper maakte de nadruk op de kleyne luyden zijn partij ‘democratisch’. Zouden we hier voor democratisch nu populistisch invullen? De keuze is niet makkelijk. De principiële strijder voor democratie tegen dictatuur Kohnstamm beschouwde Kuyper als een voorganger. Je zou kunnen betogen dat Kuyper nog geen echte democraat was, omdat hij in de tijd voor het algemeen kiesrecht nog kon spelen met de betekenis van dat woord. Je zou ook kunnen betogen dat populisme pas zijn eigenlijke betekenis krijgt bij moderne politiek en algemeen kiesrecht, maar daar gaat het hier niet om. In de aanloopfase naar algemeen kiesrecht lagen democratie en populisme dicht bij elkaar, dat is het punt. Dit is de spiegel die populisme democratie voorhoudt. Kuyper kon goed uitleggen dat je wel op de liberale manier politiek kon blijven bedrijven, maar dat je dan nooit de stem van het volk zou horen. Wilde je die wel horen, dan moest je enkele nadelen op de koop toe nemen. Tegelijk laat Kuypers redenering ook meteen zien wat de retoriek van het beroep op het volk impliceert. Het ging niet om ‘het’ volk maar om ‘zijn’ volk. Dat volk zou altijd een minderheid blijven, al is het de meest invloedrijke minderheid uit de twintigste eeuw geweest. Zoals altijd bij populistische strategieën is het volk in de praktijk een deel van het volk. Omdat een nieuw of verwaarloosd thema op de politieke agenda wordt gebracht, is er veel dynamiek in de beweging en lijkt het alsof het volk als geheel zich achter de beweging stelt. Dat brengt me bij een aantal afsluitende opmerkingen. De eerste is dat populisme en democratie voor de invoering van algemeen kiesrecht dicht bij elkaar lagen. Ik heb me geconcentreerd op Kuyper, maar dit geldt ook voor de sociaaldemocraten. De tweede is dat het naoorlogse onderscheid tussen gezonde democratie en populisme als ziekte pas in de twintigste eeuw ontstaan is. Dit onderscheid hield bijna een omkering in van de opvatting dat democratie alleen draaide om kiesrecht en dus inspraak of beslismacht voor de meerderheid van de bevolking. De democratie kon worden aangevuld met vrijheidsrechten, maar tegenstanders ervan zagen democratie juist als bedreiging van vrijheid. Na 1945 gold democratie juist als bescherming van de vrijheid van individu en minderheid. Het algemeen kiesrecht was daarvoor een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde. Democratie stond niet langer tegenover aristocratie, maar tegenover dictatuur en tirannie van de meerderheid was even erg als andere
11
vormen van tirannie. Het verhulde dat democratie nog steeds veel dingen kon betekenen, niet in de laatste plaats strijd tegen aristocratie. Ten derde vertoont de Nederlandse ontwikkeling van het democratiebegrip in de 20e eeuw veel overeenkomsten met die in de landen om ons heen, ook als de democratie zelf daar een verschillende ontwikkeling doormaakte. Anders ligt dat echter voor de negentiende eeuw. Als reactie op de Franse Revolutie was aan het begin van de negentiende eeuw democratie overal verdacht. Toch werd democratie in Frankrijk, de Verenigde Staten en zelfs Duitsland al snel een mobiliserend politiek begrip, terwijl dat in Nederland pas aan het einde van de negentiende eeuw gebeurde. Dat is meer dan alleen een kwestie van taal, het zegt iets over de manier waarop de politisering van de bevolking in Nederland plaats had. Eerst werd de rechtsstaat ingevoerd, pas veel later kwam de bevolking als geheel in de politiek. Democratie werd daarom meer dan in sommige andere landen als bedreiging van de rechtsstaat waargenomen. Dat verdween toen de democratie zelf zo werd gedefinieerd dat ze de rechtsstaat omvatte, maar dat betekende dan weer dat vormen van directe democratie, en zeker populisme, als bedreiging van democratie werden beschouwd. Daar staat al lange tijd de kritiek tegen de Nederlandse soort van aristocratie tegenover, namelijk tegen regenten en regentenmentaliteit. Ook die werd geuit vanuit de overtuiging dat Nederland democratischer moest. Wie gaat zoeken vindt trouwens de kritiek op regenten niet alleen bij Pim Fortuyn en daarna of in de jaren zestig, maar ook bij Abraham Kuyper en de NSB.
Tussen regentenmentaliteit en populisme, het zou een niet onaardige plaatsbepaling van democratie zijn, misschien zelfs regentenmentaliteit én populisme. Maar dan zou u denken dat ik meen dat het slecht gesteld is met de politiek in Nederland. Ik geloof integendeel dat we weliswaar worstelen met een historische erfenis, maar dat die worsteling ook gezien kan worden als een politisering zoals Nederland die nog niet vaak gekend heeft.
12