populisme: verrijking of bedreiging van de democratie?
Ter inleiding, Jacques Thomassen 5
inhoud
Populisme en democratie in Nederland , Henk te Velde 8
Henk, Ingrid en de rechtsstaat, Ernst M.H. Hirsch Ballin 13
De populistische Zeitgeist in West-Europa, Sarah L. de Lange 20
Populistische partijen en de kloof tussen hoger en lager opgeleiden, Mark Bovens 25
4
jacques thomassen
ter inleiding
Vormt het populisme een verrijking of een bedreiging van de democratie? Dat is de kwestie voor vandaag. Zelf werd ik voor het eerst met deze vraag geconfronteerd werd toen ik als student in de jaren zestig het inmiddels klassiek geworden boek The politics of mass society van William Kornhouser las. Kornhauser vertrekt vanuit het voor de meesten van u vertrouwde uitgangspunt dat liberal democracy, of de democratische rechtsstaat zoals wij liever zeggen, wordt gekenmerkt door een precaire balans tussen de beginselen van de rechtsstaat enerzijds en die van de democratie, maar dan begrepen in zijn beperkte betekenis van regering door het volk, anderzijds.
Zowel de democratie als de rechtstaat in een land kunnen sterk dan wel zwak ontwikkeld zijn. Dit levert een simpele typologie op (zie figuur). In de democratische rechtsstaat zoals deze zich overal in de westerse wereld heeft ontwikkeld zijn beide sterk ontwikkeld. Als beide zwak zijn is er sprake van een autocratie. De combinatie van een sterke rechtsstaat met een gebrekkig ontwikkelde democratie typeert Kornhauser als een aristocratie. Populisme kenmerkt zich in deze simpele typologie, niet door een gebrek aan democratie maar door een zwakke ontwikkeling van de rechtsstaat. En daarmee hebben we meteen een voorlopig antwoord op de centrale vraag van vandaag: voorzover het populisme al een bedreiging is, het niet zozeer een bedreiging van de democratie maar eerder van de rechtsstaat. Waarom het populisme een bedreiging voor de rechtsstaat is, blijkt uit de drie belangrijkste kenmerken van het populisme die in vrijwel iedere omschrijving naar voren komen: In de democratieopvatting die aan het populisme ten grondslag ligt gaat het er in de eerste plaats om de volonté générale, de algemene volkswil, te laten prevaleren. Die algemene volkswil is één en ondeelbaar en wordt in de praktijk verwoord door de meerderheid van het volk, of – diffuser nog – door ‘het echte’ volk.
5
Omdat de volkswil een en ondeelbaar is, is er maar weinig geduld met de wil en de opvattingen van minderheden. Die minderheid trekt niet alleen aan het korstte eind maar heeft het ook bij het verkeerde eind. Dit is een gedachtengang die al snel botst met de uitgangspunten van de rechtsstaat met zijn nadruk op de bescherming van de rechten van het individu en de minderheid. In de tweede plaats wordt het demos, het volk, vaak voorgesteld als het zuivere en homogene volk, dat scherp wordt afgegrensd ten opzichte van de (waarden van de) elite, die zich vervreemd heeft van het volk en ten opzichte van ‘de (gevaarlijke) anderen’. Bovendien wordt er vaak een samenzwering of een verbond tussen de elite en de anderen gesuggereerd. Is dat een bedreiging van de rechtsstaat? Ja, want die scherpe profilering van ‘wij’ ten opzichte van ‘zij’ leidt er al snel toe dat alle rechten en waarborgen van de rechtsstaat gelden voor ons maar niet voor hen. In de derde plaats is de democratieopvatting van het populisme gebaseerd op die van de directe democratie. De wil van het volk moet zo direct mogelijk in beleid vertaald worden. En die volkswil moet zo weinig mogelijk in de weg gelegd worden. In die opvatting is er weinig geduld met klassieke instituties als de scheiding der machten, met inbegrip van een onafhankelijke rechter. Die instituties worden al snel ervaren als hindermacht die de wil van het volk maar in de weg staan. En ook deze weinig respectvolle omgang met instities staat op gespannen voet met de rechtstaat. In hoeverre het populisme ook werkelijk een bedreiging is voor het voortbestaan van de democratie hangt niet alleen af van het gedachtegoed van het populisme. Waar het vooral om gaat is hoe sterk dit gedachtegoed wortel heeft geschoten. Belangrijke vragen in dit verband zijn: – Zijn de politieke partijen die wij populistisch plegen te noemen ook werkelijk populistisch volgens de zojuist genoemde kenmerken? – Hoe groot is de potentiële aanhang van populistische partijen en vooral van het populistische gedachtegoed? – Is het populisme beperkt tot enkele specifieke politieke partijen of zit het gevaar eerder in de tijdgeest die doordrenkt raakt van populistisch denken? De kenmerken van het populisme zijn voldoende om te concluderen dat het een gevaar voor de (democratische) rechtsstaat vormt. Maar valt er ook iets te zeggen voor de stelling dat het populisme een verrijking van de democratie is? Zoals gezegd is de democratische rechtsstaat gebaseerd op een precair evenwicht tussen het gedachtegoed van de rechtsstaat enerzijds en dat van de democratie anderzijds. Maar waar die balans precies ligt, staat niet voor eens en voor altijd vast. In de ontwikkeling van de democratische rechtsstaat kwam eerst de rechtsstaat tot ontwikkeling en pas daarna volgde in de negentiende en vooral de twintigste een geleidelijke democratisering van de rechtsstaat. Of zoals onze Engelse collega’s zeggen: ‘states became liberal first, democratic later’. Gedurende dat democratiseringsproces is er door de elite voortdurend op de rem getrapt in naam van de rechtsstaat. En ook nu nog kan men zich nog afvragen of we in Nederland niet wat erg angstig aankijken tegen een verdere democratisering van de rechtsstaat. Nederland is een duidelijke achterblijver waar het gaat om de invoering van vormen van directe democratie, zoals het referendum.
6
En het is moeilijk een ander overigens democratisch land te vinden waar behalve de leden van de volksvertegenwoordiging geen enkele politieke gezagsdrager rechtstreeks gekozen wordt. Bovendien is inmiddels wel duidelijk dat vooral op wat we inmiddels de culturele dimensie noemen (waarbij het gaat om vraagstukken als immigratie, integratie van allochtonen, Europese integratie, criminaliteitsbestrijding) het overheidsbeleid toch vooral de waarden en opvattingen van de elite pleegt te weerspiegelen. En het is ook duidelijk dat die waarden en opvattingen niet altijd de waarden en opvattingen reflecteren van vooral het minder goed opgeleide deel van de bevolking. Is het dan geen verrijking van de democratie dat het populisme juist die onderklasse een stem geeft? Dat zijn zo’n beetje de vragen waarop we vanmiddag hopelijk een antwoord krijgen.
7
populisme en democratie in nederland
henk te velde
Terwijl populisme in Nederland tot 2002 genegeerd werd of als ondemocratische stroming en ziekteverschijnsel van de democratie werd beschouwd, is er nu interesse voor populisme als een onderdeel van democratie. Wetenschappelijk is er momenteel ook meer winst te behalen door deze weg te volgen. In navolging van politiek filosofen en politicologen als Margaret Canovan of, wat dichter bij huis, Cas Mudde denk ik dat we de hedendaagse democratie pas goed begrijpen als we populisme als een onderdeel daarvan beschouwen. Populisme houdt democratie een spiegel voor zo is wel opgemerkt. Historisch is het dan interessanter naar de vermenging van populisme en democratie te kijken dan naar populistische bewegingen op zich. Eerder heb ik betoogd dat er min of meer populistische periodes in de Nederlandse politiek zijn geweest. Ik begin nu aan de andere kant, bij de ontwikkeling van het concept ‘democratie’ in Nederland. Ik zal afsluiten met opmerkingen over de verhouding tussen democratie en populisme. In 1948 verscheen een studie over De opkomst van het woord democratie als leuze in Nederland in het laatste kwart van de negentiende eeuw. ‘Democratie’, zo begon de auteur zijn inleiding, ‘is hét modewoord van de tegenwoordige tijd. Zij is een alom bejubeld ideaal, waarvan alle partijen, van uiterst links tot uiterst rechts, gebruik maken.’ Dat was toen nog maar heel kort het geval. Het boek beperkt zich tot de negentiende eeuw maar nog tot 1945 bleef de waarde van democratie omstreden. Wat democratie inhoudt, blijft altijd inzet van discussie, maar de periode tussen 1870 en 1945 kenmerkt zich doordat men ook in het algemeen vóór of tegen democratie kon zijn. Voor 1870 was het ongehoord om er ongeclausuleerd voor te zijn, na 1945 was het vrijwel onmogelijk geworden er ongeclausuleerd tegen te zijn, tussen 1870 en 1945 waren de meningen veel meer verdeeld. Uit deze driedeling zal ik in mijn betoog vooral de middelste periode bespreken, omdat toen het meest open en uitgebreid over democratie gediscussieerd werd. In de negentiende-eeuwse Nederlandse politiek werd zelfs het woord democratie (en demokratie) maar weinig gebruikt. In de Handelingen van de Tweede Kamer komt het tussen 1814 en 1890 137 maal voor, een erg laag aantal als we dat vergelijken met de periode daarna. Vanaf 1890 nam het gebruik van het woord exponentieel toe (114 in de jaren 1890, 261 (1900-1910), 718 (1910-1920), maar tot die tijd werd het weinig gebruikt en ook nog eens grotendeels in negatieve zin. De antirevolutionair Groen van Prinsterer haalde in 1850 een Franse politicus aan die had gezegd dat zich achter democratie alleen chaos verborg. In 1864 merkte een conservatief Kamerlid op dat democratie twee even onaantrekkelijke kanten kende: ‘losbandigheid’ en ‘despotisme’. De liberaal Thorbecke wees verontwaardigd de suggestie af dat hij democraat was. Voor hem was democratie een soort directe democratie die de zelfstandigheid van Kamerleden teniet deed. Zoals nu bijna niemand populist genoemd wil worden, zo was toen ‘democraat’ een scheldwoord. Democratie werd hooguit als legitiem beschouwd in een balans met andere elementen. Thorbecke en zijn aanhangers streefden een versterking van het vertegenwoordigende stelsel na, geen democratie, en conservatieven dachten aan de populaire Aristotelische regnum mixtum
8
of gouvernement mixte met een evenwicht van monarchaal, aristocratisch en democratische element. Groot-Brittannië was het grote voorbeeld daarvan. De hedendaagse democratie is in feite voortgekomen uit het einde van de gouvernement mixte, maar heeft het idee van evenwicht (in plaats van democratische almacht) daaruit meegenomen. De negentiende eeuw meende dat alleen democratie zou leiden tot bandeloosheid en despotisme. Aan het einde van die eeuw veranderde de waardering voor democratie. De strijd om de uitbreiding van het kiesrecht in de jaren 1890 was de definitieve doorbraak van democratie als strijdkreet. Sociaal-democraten, christen-democraten en vrijzinnig-democraten gingen de naam voeren. Ondertussen bleef er echter nog tot de Tweede Wereldoorlog veel kritiek komen op democratie. Conservatieven en liberalen verzetten zich tegen democratie omdat die door partijdwang en demagogie de vrijheid zou inperken en een einde zou maken aan de waardigheid en de deskundigheid in de politiek. ‘Een geheel onontwikkelde laten stemmen’ was hetzelfde als ‘een blinde over kleuren te laten oordelen’. Zij vonden bovendien dat de kloof tussen kiezers en gekozenen veel te klein dreigde te worden. Zij vreesden Amerikaanse toestanden, lawaai en volksvleierij in plaats van het plichtsbesef van de elite van de toetrede tot de politiek van de ‘onbevoegden’. Tot omstreeks 1900 behoorden deze standpunten nog tot de politieke mainstream, daarna was het een achterhoedegevecht toen een conservatieve liberaal schreef: ‘wat is dat voor een regeling, die aan den grooten hoop, voor allerlei misleiding vatbaar, om de vier jaren de beslissing opdraagt, welken koers de landsregering verder zal inslaan. Het strijdt met alle gezond verstand om van zo’n regeling iets meer dan chaos te verwachten.’ Verzet tegen de democratie werd reactionair of zelfs protofascistisch toen het kiesrecht werd uitgebreid. Toen eenmaal in 1917-1919 het algemeen kiesrecht was gevestigd, ging het verzet tegen democratie samen met bewegingen die nu deels als populistisch geduid zouden worden. Het is belangrijk dat te constateren, omdat populisme en democratie daarvoor met elkaar verbonden waren. Het bekendste voorbeeld van antidemocratisch populisme is de NSB met haar sterke antielitisme, verheerlijking van de eenheid van het volk, complotdenken, charismatisch leiderschap en volkse taal. De NSB wees de democratie af: [citaat] ‘Wij geven ronduit en volmondig toe, dat in den ideologischen strijd tusschen democratie en fascisme, onze sympathie voor honderd procent staat aan de kant van het fascisme’. De democratie was zwak, praatte alleen maar, en dat democratie om het volk draaide was maar schijn. ‘Een democraat schuwt het Volk als een nachtuil het licht der zon.’ De politieke partijen mochten dan de ‘baantjes’ hebben, de NSB had ‘het vólk’ en stelde eenheid van de volksgemeenschap tegenover de verdeelde politiek. Interessant is dat de NSB de conservatieve en liberale bezwaren tegen democratie reproduceerde. Democratie betekende ‘chaos’ ofwel ‘dictatuur’ van ‘partijen en klieken’. Niet de partijbonzen maar ‘de deskundigen’ moesten het voor het zeggen hebben. Tegenover de NSB verdedigde de beweging Eenheid door Democratie Nederland tegen alle totalitarisme. De argumentatie van deze beweging was tweeledig. Ten eerste was de NSB on-Nederlands. Dat was alleen al door de naam van de NSB plausibel, en het was heel effectief omdat nationalisme in de politiek gebruikelijk was. Ook veel anderen hanteerden het argument van de on-Nederlandse aard. Na een succesvol begin werd de NSB al snel een tamelijk geïsoleerde groep werd.
9
Daarnaast plaatste Eenheid door Democratie ‘democratie’ definitief tegenover ‘dictatuur’. Democratie had tot kort daarvoor niet tegenover dictatuur maar tegenover aristocratie of zelfs tegenover vertegenwoordiging en parlement gestaan. Zoals gezegd probeerde de NSB op haar beurt democratie gelijk te stellen met dictatuur en dat was een argument dat in de negentiende eeuw ook vaak gehoord was. Door de strijd over fascisme veranderde dat en toen de democratie in de oorlog het fascisme overwonnen had, was democratie allereerst afwezigheid van dictatuur geworden. Deze ontwikkeling is goed te volgen in het werk van de voorzitter van de Vrijzinnig Democratische Bond de pedagoog en filosoof Philip Kohnstamm, die als een van de eersten in Nederland twee vormen van democratie tegenover elkaar stelde. De Atheense democratie die hij ook bij Rousseau vond verdiende die naam eigenlijk niet, die kwam neer op dictatuur of tirannie door de groep. Democratie was veel meer dan de helft plus een de erkenning van de rechtsstaat en de rechten van de vrije mens. Kohnstamm keerde zich tegen de 19e-eeuwse tegenstelling tussen vrijheid en democratie en tegen de gedachte dat democratie een tegenwicht van aristocratie en monarchie nodig had. Kohnstamm en Eenheid door Democratie legden de nadruk op een wat abstracte democratische gezindheid. Na de oorlog resulteerde de afwijzing van dictatuur en de afkeer van populisme in een nadruk op de formele democratie. Het tegenover de elite aanprijzen van een moreel heartland of de volkswil, charismatisch leiderschap en een volkse stijl werden allemaal signalen van een ondemocratische houding. Na 1945 was antipopulisme het uitgangspunt van alle grote politieke stromingen, maar in de 19e eeuw waren populistische elementen juist beschouwd als kenmerken van de democratie, en daar wil ik me nu op richten. In de negentiende eeuw ging democratie over uitbreiding van kiesrecht en directe beslissingsmacht van het volk. Voor socialisten of linkse liberalen waren vrijheidsrechten niet per se democratisch. Zoals een politicus het in 1953 formuleerde: ‘Bij ‘democratie’ dacht men nog niet aan de geestelijke vrijheid en andere zegeningen van den rechtsstaat, maar aan algemene deelneming van de bevolking aan de samenstelling van het parlement.’ Ook de liberalen legden de verbinding niet, want zij verbonden de rechtsstaat met de constitutie en de vertegenwoordiging maar niet met ‘democratie’. Enigszins deden de orthodox-protestantse antirevolutionairen dat wel. Die keerden zich tegen de volkssoevereiniteit uit de Franse revolutie, maar beschouwden zich onder Abraham Kuyper wel als christendemocraten. Kuyper is vanuit het oogpunt van populisme interessant, maar dat is hij nog meer als het om democratie gaat. Als volksleider loodste hij zijn orthodox-protestantse achterban de moderne politiek binnen en streed hij tegen zogenaamde ‘politicophobie’, de neiging om politiek te beschouwen als alleen een verdorven machtsspel. Vanwege de verbinding met volkssoevereiniteit gebruikte Kuyper de term democratie zelden zonder op schaduwzijden ervan te wijzen, die het geloof kon verzachten. Ruwe vormen en ruw taalgebruik zouden kunnen toenemen, maar gelukkig maakte het geloof ‘ook den minderen man beleefd en fatsoenlijk’ en was de Nederlander van nature rustig. Verder was overheersing door de lagere klasse onwenselijk, maar zou die in het parlement in plaats van ‘cosmopolitisch revolutionaire denkbeelden’ wel een ‘meer nationale levenstoon en zuiverder Nederlandsche gedachten’ introduceren. In de kiesstrijd van de jaren negentig noemde hij zich democraat en betoogde hij dat de ‘oligarchie der financieel en intellectueel bevoorrechte klasse’ op haar einde liep. Om te zorgen dat geen anti-christelijke ‘ochlocratie’ zou ontstaan maar een christelijk
10
geïnspireerde democratie, moesten de protestanten strijden voor hun ‘vrijheden’, zoals in de protestantse Verenigde Staten. Kuypers houding tegenover democratie bleef ambivalent en hij bleef zich in bochten wringen om volkssoevereiniteit te ontkennen. Het onderscheid tussen volkssoevereiniteit en ‘democratie’ was theoretisch, en zijn politiek bevatte veel dat tegenwoordig als populistisch zou worden gezien. Zo verzette hij zich tegen de politieke elite op basis van een calvinistisch heartland. Het bekende begrip ‘kleyne luyden’ drukt dit kernachtig uit. Volgens Kuyper kwam het van Willem van Oranje maar hij muntte het in feite zelf. Het verbond de nieuwe antirevolutionaire groep met de onbedorven 16e-eeuwse gereformeerden, precies zoals Paul Taggart de constructie van een heartland omschrijft. Over de vraag welke sociale groep nu eigenlijk met kleyne luyden werd aangeduid, is veel discussie geweest, want als retorisch middel voor mobilisatie, emancipatie en democratisering bleef het begrip noodzakelijk vaag. Het ging om kleine burgers en boeren, maar soms ook arbeiders. Cruciaal was dat het de gereformeerde kleine man plaatste tegenover de kosmopolitische, liberale ‘kleine groep van juristen en fabrieksheeren’. Volgens Kuyper maakte de nadruk op de kleyne luyden zijn partij ‘democratisch’. Zouden we hier voor democratisch nu populistisch invullen? De keuze is niet makkelijk. De principiële strijder voor democratie tegen dictatuur Kohnstamm beschouwde Kuyper als een voorganger. Je zou kunnen betogen dat Kuyper nog geen echte democraat was, omdat hij in de tijd voor het algemeen kiesrecht nog kon spelen met de betekenis van dat woord. Je zou ook kunnen betogen dat populisme pas zijn eigenlijke betekenis krijgt bij moderne politiek en algemeen kiesrecht, maar daar gaat het hier niet om. In de aanloopfase naar algemeen kiesrecht lagen democratie en populisme dicht bij elkaar, dat is het punt. Dit is de spiegel die populisme democratie voorhoudt. Kuyper kon goed uitleggen dat je wel op de liberale manier politiek kon blijven bedrijven, maar dat je dan nooit de stem van het volk zou horen. Wilde je die wel horen, dan moest je enkele nadelen op de koop toe nemen. Tegelijk laat Kuypers redenering ook meteen zien wat de retoriek van het beroep op het volk impliceert. Het ging niet om ‘het’ volk maar om ‘zijn’ volk. Dat volk zou altijd een minderheid blijven, al is het de meest invloedrijke minderheid uit de twintigste eeuw geweest. Zoals altijd bij populistische strategieën is het volk in de praktijk een deel van het volk. Omdat een nieuw of verwaarloosd thema op de politieke agenda wordt gebracht, is er veel dynamiek in de beweging en lijkt het alsof het volk als geheel zich achter de beweging stelt. Dat brengt me bij een aantal afsluitende opmerkingen. De eerste is dat populisme en democratie voor de invoering van algemeen kiesrecht dicht bij elkaar lagen. Ik heb me geconcentreerd op Kuyper, maar dit geldt ook voor de sociaaldemocraten. De tweede is dat het naoorlogse onderscheid tussen gezonde democratie en populisme als ziekte pas in de twintigste eeuw ontstaan is. Dit onderscheid hield bijna een omkering in van de opvatting dat democratie alleen draaide om kiesrecht en dus inspraak of beslismacht voor de meerderheid van de bevolking. De democratie kon worden aangevuld met vrijheidsrechten, maar tegenstanders ervan zagen democratie juist als bedreiging van vrijheid. Na 1945 gold democratie juist als bescherming van de vrijheid van individu en minderheid. Het algemeen kiesrecht was daarvoor een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde. Democratie stond niet langer tegenover aristocratie, maar tegenover dictatuur en tirannie van de meerderheid was even erg als andere
11
vormen van tirannie. Het verhulde dat democratie nog steeds veel dingen kon betekenen, niet in de laatste plaats strijd tegen aristocratie. Ten derde vertoont de Nederlandse ontwikkeling van het democratiebegrip in de 20e eeuw veel overeenkomsten met die in de landen om ons heen, ook als de democratie zelf daar een verschillende ontwikkeling doormaakte. Anders ligt dat echter voor de negentiende eeuw. Als reactie op de Franse Revolutie was aan het begin van de negentiende eeuw democratie overal verdacht. Toch werd democratie in Frankrijk, de Verenigde Staten en zelfs Duitsland al snel een mobiliserend politiek begrip, terwijl dat in Nederland pas aan het einde van de negentiende eeuw gebeurde. Dat is meer dan alleen een kwestie van taal, het zegt iets over de manier waarop de politisering van de bevolking in Nederland plaats had. Eerst werd de rechtsstaat ingevoerd, pas veel later kwam de bevolking als geheel in de politiek. Democratie werd daarom meer dan in sommige andere landen als bedreiging van de rechtsstaat waargenomen. Dat verdween toen de democratie zelf zo werd gedefinieerd dat ze de rechtsstaat omvatte, maar dat betekende dan weer dat vormen van directe democratie, en zeker populisme, als bedreiging van democratie werden beschouwd. Daar staat al lange tijd de kritiek tegen de Nederlandse soort van aristocratie tegenover, namelijk tegen regenten en regentenmentaliteit. Ook die werd geuit vanuit de overtuiging dat Nederland democratischer moest. Wie gaat zoeken vindt trouwens de kritiek op regenten niet alleen bij Pim Fortuyn en daarna of in de jaren zestig, maar ook bij Abraham Kuyper en de NSB.
Tussen regentenmentaliteit en populisme, het zou een niet onaardige plaatsbepaling van democratie zijn, misschien zelfs regentenmentaliteit én populisme. Maar dan zou u denken dat ik meen dat het slecht gesteld is met de politiek in Nederland. Ik geloof integendeel dat we weliswaar worstelen met een historische erfenis, maar dat die worsteling ook gezien kan worden als een politisering zoals Nederland die nog niet vaak gekend heeft.
12
henk, ingrid en de rechtsstaat
ernst m.h. hirsch ballin
Ook uit de optiek van het staatsrecht moet aandacht worden besteed aan bewegingen die ‘gevestigde’ politieke structuren als een belemmering of benadeling van de ‘gewone mensen’ zien. Om de ‘gewone mensen’ aan te duiden, behoeven zulke bewegingen niet per se van ‘het volk’ te spreken: allerlei naar de ‘eigen’ groep verwijzende metaforen, zoals ‘Henk en Ingrid’, volstaan om profiel te geven aan veronderstelde verschillen met burgers die op enigerlei wijze, bijvoorbeeld door herkomst of afkomst, tot de ‘anderen’ worden gerekend. Deze karakteristiek van populistische bewegingen maakt duidelijk waarom zij zich niet alleen tegen die ‘anderen’ keren, maar ook tegen de instituties van de rechtsstaat waaraan het eigen is dat ze eenieder gelijkelijk erkennen en beschermen. Populisme in de polder
Er is alle reden om ons af te vragen, hoe populistische bewegingen zich verhouden tot de uitgangspunten van een democratische rechtsstaat. Wanneer we denken aan een hedendaagse Nederlandse politieke beweging als de PVV, kunnen we constateren dat de leider van deze beweging zelf in een recent kranteninterview het woord ‘populist’ als geuzennaam beschouwt. ‘Naar de kiezer luisteren’, aldus Geert Wilders in NRC van 12 maart 2011, ‘vind ik eerder iets moois, in die zin is populisme een geuzennaam. Maar je moet ook het lef hebben iets te roepen waar je achterban niet achter staat. Dat hebben we’, waarbij hij dan verwijst naar zijn instemming met € 18 miljard aan bezuinigingen in ruil voor het door hem nagestreefde harde beleid inzake migratie, integratie en veiligheid. En hij zou daaraan kunnen toevoegen dat de democratisch vastgestelde wetten toch in zijn opvatting krachtig moeten worden gehandhaafd, dat rechters zich niet richten moeten naar hun particuliere linkse sentimenten, maar naar de wil van een meerderheid die nu eenmaal harde straffen eist, en dat democratie inhoudt dat hierop wordt toegezien zonder invloeden vanuit aan de meerderheid ‘vreemde’ ideologieën of Europese instituties. Kortom, wat is er mis met deze uiting van de volkssoevereiniteit? Het is goed daarover even na te denken, een activiteit waarvoor onze Akademie is opgericht en die volgens George Washington ook politici goed doet. Zoals hij in 1790, in zijn eerste boodschap aan het congres zei: ‘Knowledge is in every nation the surest basis of public happiness.’ Een scherpe afgrenzing ontbreekt tussen bewegingen die men populistisch kan noemen en bewegingen waarvoor deze aanduiding niet geldt. Rob Wijnberg gaat in op de verschijningsvormen van populisme, met als vertrekpunt dat ‘een deugdzaam en homogeen volk’ zich bedreigd acht door de elite of ‘een gevaarlijke ander’.1 Ik zie ook enkele min of meer gemeenschappelijke kenmerken in populistische bewegingen: het gebruik van naar de ‘eigen’ groep verwijzende termen of metaforen, wantrouwen of afwijzing van de ‘elites’, identificatie van 1
En mijn tafelheer is Plato, Amsterdam: De Bezige Bij 2010, p. 88.
13
tegenstanders met een verwijzing naar generaliserende kenmerken, en een vijandige houding ten opzichte van instituties die beweerdelijk in de handen van de tegenstanders zijn. De mate en vorm waarin deze kenmerken bij de diverse populistische bewegingen uit heden en verleden aanwijsbaar zijn, verschilt. Moet populisme dan maar worden beschouwd als een type politieke stromingen zoals andere? Het Program van Uitgangspunten van het CDA, vastgesteld in 1993, zegt daarover onder meer dat ‘rechtsstaat en democratie onafscheidelijk met elkaar verbonden’ zijn, en dat ‘Geen democratische partij, die de beginselen van het staatsbestel aanvaardt, (…)bij voorbaat (mag) worden uitgesloten van het dragen van regeringsverantwoordelijkheid.’ De vraag hoe een populistische beweging zich verhoudt tot de beginselen van ons staatsbestel, is dan ook zeer relevant voor de werking van de democratie. Zijn er gronden waarop een politieke beweging zich diskwalificeert als deelgenoot in het democratisch en rechtsstatelijk staatsbestel? Sommige constituties, zoals de Duitse, kennen de mogelijkheid tot uitsluiting van politieke partijen die zich keren tegen de grondslagen van de democratische rechtsstaat. Nederland kent deze mogelijkheid niet, en ik zal ook niet bepleiten zo’n regeling in te voeren. Dit betekent echter niet dat elke ‘democratisch gekozen’ politieke stroming evenzeer kan worden beschouwd als een dragende kracht van de democratische rechtsstaat. Of dat zo is, wordt bepaald door de wederkerigheid die eigen is aan de acceptatie van staatsburgers in het geheel van de democratische rechtsstaat. In een rechtsstaat is de overheid gebonden aan het recht, dat in algemene regels met medewerking van de volksvertegenwoordiging wordt vastgesteld en waarop eenieder zich kan beroepen – ook tegenover de overheid – bij de onafhankelijke rechter; en dit beroep op de rechter is in het bijzonder ook mogelijk ter handhaving van de grondrechten, de fundamentele rechten van de mens, waarover ook de democratisch gelegitimeerde wetgever niet vrijelijk kan beschikken. Wederkerigheid, eenieder, algemeen zijn de kenmerkende trefwoorden bij de institutionele waarborging van de rechtsstaat. Dit staat in tegenstelling tot een vast patroon in de wijze waarop populistische bewegingen zich tot de kiezers richten. Een van hun in meerdere of mindere mate gemeenschappelijke kenmerken is, dat zij ‘gevestigde’ politieke structuren als een belemmering of benadeling van de ‘gewone mensen’ zien. Om de ‘gewone mensen’ aan te duiden, behoeven zulke bewegingen niet per se van ‘het volk’ te spreken: allerlei naar de ‘eigen’ groep verwijzende metaforen, zoals ‘Henk en Ingrid’, volstaan om profiel te geven aan veronderstelde verschillen met burgers die op een of andere manier, door herkomst of afkomst, tot de ‘anderen’ worden gerekend. Deze karakteristiek van populistische bewegingen maakt duidelijk waarom zij zich niet alleen tegen die ‘anderen’ keren, maar ook tegen de instituties van de rechtsstaat waaraan het eigen is dat ze eenieder gelijkelijk erkennen en beschermen, zoals de rechtspraak, de ombudsman en Europese instellingen die grondrechten handhaven. Om duidelijk te maken dat ik hier spreek over een realiter in de Nederlandse politiek aanwezige stroming, citeer ik enkele passages uit het verkiezingsprogramma van de PVV van vorig jaar. In zijn voorwoord schrijft de voorzitter: ‘De multiculturele nachtmerrie die ons wordt aangedaan kunnen we en willen we niet als een vaststaand feit aanvaarden. Het Nederlandse volk heeft niet om de massa-immigratie gevraagd en moet daar dan ook niet de prijs voor betalen. De schuld ligt niet bij Henk en Ingrid. De schuld ligt bij de linkse elites die denken dat de wereld er uit ziet als Woodstock.’
14
De immigranten worden dus als de ‘anderen’ gezien en niet tot het Nederlandse volk gerekend; de ‘schuld’ voor de door hun aanwezigheid veroorzaakte ‘multiculturele nachtmerrie’ wordt bij ‘de linkse elites’ gelegd. De concrete uitwerking is ook glashelder en kan met een paar van de vele mogelijke voorbeeelden worden geciteerd: ‘Geen moskee er meer bij’, ‘Geen subsidies meer voor islamitische media’, ‘Geen hoofddoekjes in de zorg, het onderwijs, het gemeentehuis of waar dan ook bij de overheid, en evenmin bij welke gesubsidieerde organisatie dan ook’, ‘De stekker uit de Commissie Gelijke Behandeling’, ‘Verbied de boerka en de koran, belast hoofddoekjes’, ‘Handhaving van het bijzonder onderwijs en artikel 23 van de Grondwet, maar islamitische scholen gaan dicht.’ Dit zijn letterlijke citaten uit het Verkiezingsprogramma 2010. Henk en Ingrid moeten zich aangesproken voelen omdat ze in de aangevallen personen en symbolen de ‘schuldigen’ gaan zien voor veranderingen in hun leefwereld die ze niet hebben gewild. Ik hoef hier niet te herhalen dat hun onvrede begrijpelijkerwijs alleen maar groter wordt als het van de zijde van de overheid – de gevestigde instituties – ontbreekt aan respect en actie in antwoord op hun onvrede. Juist nu we spreken over spanningsvelden tussen populisme en rechtsstaat is het van belang te onderstrepen dat een rechtsstaat niet ‘verdedigd’ kan worden door de neus op te halen voor tekortkomingen in de overheidszorg. ‘Populisten hebben’, aldus Anton Zijderveld in zijn twee jaar geleden verschenen essay over ‘Populisme’, ‘doorgaans negatieve programma’s. Op niet echt rationeel beredeneerde wijze werkt negativiteit verenigend.’2 Het drijft op zinderende emoties van onbehagen, onzekerheid, vaak ook rancune.’ Ook wijst Zijderveld erop dat ‘er met gebruik van ongenuanceerde generalisaties ver buiten de achterstandswijken, in doorgaans gegoede kringen, ook een zinderende onvrede met de multiculturele, multi-etnische maatschappij is ontstaan. Deze niet rationeel beargumenteerde, zinderende onvrede spreidt zich als een olievlek over de samenleving uit.’3
Vriend en vijand
Populisme is er dus in soorten en maten. Maar wat hier ook van zij: wij zien er een voorbeeld van opvatting van politiek in het denkschema van ‘vriend en vijand’. Deze door Carl Schmitt aan ‘het politieke’ gegeven duiding is internationaal door tal van auteurs in mijn vakgebied overgenomen omarmd (ik zeg dit erbij, omdat ik deze jurist niet simpelweg wil identificeren met zijn politieke misstappen), maar door anderen bestreden. Zeker, er kan reden zijn om een politieke ideologie af te wijzen omdat deze vijandig staat tegenover de uitgangspunten van het staatstbestel: bijvoorbeeld omdat ze een gewelddadige heerschappij legitimeert, omdat zij de democratische besluitvorming wil vervangen door een éénpartijstelsel, of omdat ze alleen geloofsgenoten of alleen mannen als volwaardige staatsburgers respecteert. Men kan echter democratie niet tegen zulke tegenstanders – vijandige ideologieën – verdedigen als men tegelijkertijd zelf uitsluiting of achterstelling bepleit van een groep wegens herkomst, geloof of etniciteit. Dan wordt de bijl gelegd aan de wortel van de democratische rechtsstaat: het principe van de wederkerige erkenning van alle burgers zonder onderscheid als deelgenoten in het politieke proces. 2 3
Anton C. Zijderveld , Populisme als politiek drijfzand, Amsterdam: Cossee 2009, p. 34. P. 40 - 41.
15
De collectieve diskwalificatie van groepen – de immigranten, de ‘elites’ – is bovendien een zeer riskante toepassing van het vriend-vijandschema in de politiek, omdat ze op een wezenlijk punt verschilt van andere vormen van polariserende politiek: feiten zijn irrelevant. Daarin onderscheidt elke groepsgewijze bestrijding zich van politieke discussie met een politieke ‘tegenstander’ van wie men bepaalde opvattingen (dus niet slechts het behoren tot een bepaalde groep) bestrijdt. Ze sluit redelijkheid van het politieke discours bij voorbaat uit, want er wordt geen beroep gedaan op de mogelijkheid van een verandering van opvatting. Een van de ongelukkige bijverschijnselen van politiek vanuit vijandbeelden is het pantser dat ze legt om de politieke standpunten. Tegen deze achtergrond wil ik nu op drie specifieke punten ingaan: de vrijheid van meningsuiting, de strijd tegen de ‘elites’, en de verhouding tot de buitenwereld. De vrijheid van meningsuiting
21ste-eeuws Nederlands populisme staat vanzelfsprekend in een andere maatschappelijke en retorische context dan eerdere populistische bewegingen. Sleutelbegrippen uit het heersende discours, zoals rechtsstaat en integratie, worden overgenomen en de werking van grondrechten wordt niet bestreden maar selectief aan een herinterpretatie onderworpen. Daartoe behoort ook de duiding van een van de sleutelbegrippen uit de Europese politieke geschiedenis, namelijk ‘vrijheid’. De vrijheid van meningsuiting heeft op goede gronden een hoge rang in de Nederlandse constitutionele rechtsontwikkeling. Ze is historisch verbonden met de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en sinds de 19e eeuw direct betrokken op de ontwikkeling van democratisch staatsburgerschap. Beperkingen behoeven een specifieke rechtvaardiging op grond van wettelijke voorschriften ter bescherming van essentiële belangen van de samenleving en andere burgers. Ook de strafrechtelijke handhaving ter bestrijding van het aanzetten tot haat staat inmiddels ter discussie. Men verlangt een vrijelijk uitgesproken botsing der meningen, die in de massamedia zichtbaar wordt gemaakt en door opiniepeilers op de voet gevolgd, maar – zolang er geen fundamentele rechten worden geschonden – lijkt hier een moreel anything goes te gelden. Het op vrije uitwisseling van argumenten gebaseerde 19de eeuwse democratische ideaal is met het thans populaire adagium ‘dat iedereen alles moet kunnen zeggen’ geradicaliseerd, maar ook ontdaan van eisen van redelijkheid naar de inhoud. In beargumenteerde politiek ligt echter wel de eis besloten dat democratische besluitvorming overtuigend en effectief is. Wanneer burgers – onder wie degenen tot wie populistische bewegingen zich richten – vragen om realisering van hun behoeften aan zekerheid en veiligheid, en respons daarop ontbreekt, hebben populisten een open doel voor zich. Ze kunnen dan gebruik maken van gevoelens van verlatenheid, enerzijds door ‘geen blad voor de mond te nemen’ wanneer het gaat om de bevolkingsgroepen waartegen ze zich keren, anderzijds door radicale meningen te laten prevaleren ten opzichte van de reële omvang van de problemen. Dit fenomeen is wel omschreven als fact free politics (Femke Halsema in navolging van Bill Clinton in een gesprek over Sarah Palin). Wanneer vervolgens waarden noch feiten, maar getalsverhoudingen de doorslag geven in de besluitvorming, kan dit de in aanleg al langer aanwezige spanning met de beginselen van democratie en rechtsstaat, waar ik al eerder op wees, verhevigen. Dit spanningsveld wordt des te meer zichtbaar zodra andere politieke partijen – uit electorale of andere belangen – niet meer de waarden van de democratische rechtsstaat durven
16
of willen verdedigen. Dit deed (of doet) zich voor bij aanvallen op rechters en op de EU (het Verdrag van Lissabon). De instituties als vijand
Zeker, het is de rol van oppositionele politieke bewegingen, kritiek te leveren op besluiten en handelingen van de zittende bestuurders. De negatieve invalshoek van veel populistische bewegingen reikt echter verder: het vertrouwen in belangrijke instituties van de samenleving wordt in meer algemene zin ondermijnd, bijvoorbeeld door rechters te identificeren met als vijand beschouwde elites dan wel door politisering te bedrijven van die instituties die verondersteld worden hun taken te vervullen ongeacht specifieke politieke oriëntaties, wat ook geldt voor het Openbaar Ministerie en uiteraard bij uitstek voor de Koning als constitutioneel staatshoofd. Juist de bijzondere positie van deze instellingen maakt dat ze in de strijd van de populist worden gemaakt tot object van wrevel en ongenoegen; verontruste burgers worden zo Wutbürger4. Hierbij moet worden bedacht dat deze ontwikkeling in de hand is gewerkt door zwakte en weifelmoedigheid in de verdediging van zulke instituties. De centrale instituties van het staatsbestel hebben alle een taak in het concretiseren en realiseren van waarden van rechtvaardigheid en solidariteit. Daartoe behoort uiteraard ook de handhaving van de gestelde regels. Zoals Rob Wijnberg onlangs opmerkte5 wordt het functioneren van deze instituties in weerwil van hun constitutionele positie in de politieke sfeer getrokken. Het ligt voor de hand dat juist instituties met ‘gezag’ die voor de samenleving als geheel – ook de in discrediet gebrachte groepen – verbindende waarden kunnen overbrengen (Koning, rechters en Nationale ombudsman bijvoorbeeld) in een populistisch discours in discrediet worden gebracht. De buitenwereld als vijand
Tot de maatschappelijke ontwikkelingen die aan de dynamiek van het populisme hebben bijgedragen, behoren ongetwijfeld de globalisering en de Europese integratie. Deze hebben immers afbreuk gedaan aan vormen van verbondenheid en solidariteit die geselecteerd waren aan de referentiekaders van een nationale staat. Politieke gezagsdragers staan voor de lastige taak, loyaliteit en verbondenheid met het staatsverband te genereren – zowel nationaal als Europees – zonder een beroep te kunnen doen op een etnische Wärmekreis6. De taak desalniettemin deze verbondenheid op te roepen, ten dienste van alle staatsburgers, is moeilijk maar noodzakelijk en moreel vereist, en tegelijk kwetsbaar ten overstaan van degenen die politiek in een vijand-vriend-schema willen bedrijven.
Zie Dirk Kurbjuweit in Der Spiegel 41/2010, 26-27. NRC next 9 maart 2011, NRC Handelsblad 11 maart 2011. 6 Aldus Göran Rosenberg, Lettre International 2000/4 4 5
17
Democratie zonder uitsluiting Ik wees al op de duiding van politiek in het schema van vriend en vijand. De wetenschappelijke discussie daarover is verbonden met een controverse over een vermaarde uitspraak van ErnstWolfgang Böckenförde: ‘Der freiheitliche, säkularisierte Staat lebt von Voraussetzungen, die er selbst nicht garantieren kann. Das ist das grosse Wagnis, das er, um der Freiheit willen, eingegangen ist. Als freiheitlicher Staat kann er einerseits nur bestehen, wenn sich die Freiheit, die er seinen Bürgern gewährt, von innen her, aus der moralischen Substanz des einzelnen und der Homogenität der Gesellschaft, reguliert. Anderseits karm er diese inneren Regulierungskräfte nicht von sich aus, das heisst, mit den Mitteln des Rechtszwanges und autoritativen Gebots, zu garantieren versuchen, ohne seine Freiheitlichkeit aufzugeben und – auf säkularisierter Ebene – in jenen Totalitätsanspruch zurückzufallen, aus dem er in den konfessionellen Bürgerkriegen herausgeführt hat’.7
Deze passage in een publicatie die oorspronkelijk in 1967 verscheen, heeft vaak aanleiding gegeven tot de gedachte dat de moderne rechtsstaat volgens Böckenförde afhankelijk zou zijn van een verbinding met christelijke ideële bronnen. Het is de vraag of die interpretatie plausibel is, gegeven de context van het seculariseringsproces waarover Böckenförde schrijft.8 Habermas neemt een standpunt in dat niet afhankelijk is van een externe ideële legitimatie van de democratische rechtsstaat. In zijn gedachtegang impliceert de idee van de democratie de rechtstatelijkheid als wijze waarop zij haar bevoegdheden uitoefent; de rechtsstaat is dus geen beperking, hij is niet een (in de ogen van sommigen hinderlijk) tegenwicht van de democratie, maar wordt erdoor gekenmerkt dat er geen recht is zonder grondrechten, zoals ik binnenkort in ander verband hoop uit te werken. Deze twee opvattingen staan minder scherp tegenover elkaar dan het lijkt. De democratische rechtsstaat kan zijn legitimatie niet afdwingen, maar vindt die legitimatie in de algemene participatie van zijn burgers – dankzij processen van vorming en maatschappelijke motivatie – bij democratisch zelfbestuur dat op de wijze van de rechtsstaat is ingericht. Tim Reiß vat dit zo samen dat het democratische proces ‘das „einigende Band’ (ist), das die Bürger eines Rechtsstaats miteinander verbindet’.9 Er kan geen democratie zijn zonder rechtsstaat, en omgekeerd. Daarmee is ook gezegd dat een democratie niet kan functioneren wanneer zij gepaard gaat met uitsluiting van bepaalde groepen uit de bevolking van volwaardige participatie. Ook als een politieke stroming een meerderheid in de bevolking tot zulke vormen van uitsluiting zal bewegen, is dit onverenigbaar met de beginselen van het democratisch-rechtsstatelijke staatsbestel. Een democratische rechtsstaat is er voor iedereen, of hij is er niet.
Recht, Staat, Freiheit. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 2006, p. 112 Zie Tim Reiß, Homogenität oder Demokratie als „einigendes Band“? Zur Diskussion der „Voraussetzungen des Rechtsstaats“ bei Böckenförde und Habermas, MenschenRechtsMagazin Heft 2/2008, p. 205-219. 10 P. 214. 7 8
18
Slot Populisme is vaak een beweging van ongenoegen en ongeduld. De democratische rechtsstaat is niet vanzelf een gemakkelijke vorm van heerschappij voor wie verwacht dat opinies en behoeften onmiddellijk en in hoog tempo worden omgezet in beleid. Ook in tijden van grote welvaart kan onzekerheid als gevolkg van een ramp, een aanslag of een economische crisis omslaan in ongenoegen. Geen overheid – en dus zeker niet de gewantrouwde elite – kan deze onzekerheid en dit ongenoegen spoorslags wegnemen; publicitaire slagvaardigheid kan dat harde feit slechts tijdelijk aan het oog onttrekken. De gebondenheid van de overheid aan het recht en de afwegingen die door grondrechten worden vereist, brengen mee dat besluitvorming aan procedures is gebonden. Deze hebben niet alleen legitimerende functie, maar dienen ook de kwaliteit van de besluitvorming. Dit betekent echter ook dat een democratisch besluitvormingsproces een zekere mate van geduld vereist. Wanneer er tussen de impuls van het moment en de beslissing en uitvoering tijd zit, is dat echter niet alleen een oefening in geduld, maar ook een vorm van respect voor degenen wier goed recht het is hun opvattingen en belangen naar voren te brengen. Dat is de operationalisering van de eis van wederkerigheid waarvan ik aan het begin van mijn inleiding sprak. Het meewegen van het gezichtspunt van de ander, en dus van iedere betrokkene, is een eis die geldt voor democratische wetgeving zowel als voor rechtsstatelijke rechtsgangen. Tegelijk echter ligt hierin de eis besloten dat democratische besluitvorming standvastig en daardoor effectief is, wanneer burgers vragen om realisering van legitieme behoeften aan zekerheid en veiligheid. Politici die zich van hun verantwoordelijkheid bewust zijn, zullen dit ook aan Henk en Ingrid willen duidelijk maken. En als Henk en Ingrid niet alleen boos zijn over een wereld die er anders uitziet dan ze zich wensten, maar hun door de overheid echt onrecht wordt aangedaan, zullen ze die rechtsstaat wellicht dan toch meer dan ze ooit verwachtten, gaan waarderen.
19
de populistische zeitgeist in west-europa1
sarah l. de lange
Het populisme is sinds het begin van de jaren 80 bezig aan een opmars in West-Europa. Radicaal rechts populistische en sociaal-populistische partijen weten steeds grotere groepen kiezers te verleiden en worden daarmee steeds invloedrijker. Volgens de Nederlandse politicoloog Cas Mudde (2004: 542) is het populisme tegenwoordig dermate prominent aanwezig in West-Europese democratieën dat er sprake is van een populistische tijdgeest. Hij stelt dat ‘today populist discourse has become mainstream in the politics of western democracies’. De opkomst van populistische partijen en het ontstaan van een populistische tijdgeest is door veel commentatoren en wetenschappers met kritische blik gevolgd. Velen signaleren een spanning tussen de agenda van populistische partijen aan de ene en de rechtstatelijke principes die ten grondslag liggen aan het Westerse democratiemodel aan de andere kant. Deze spanning hoeft geen probleem te zijn wanneer het populistische gedachtegoed beperkt blijft tot de invloedssfeer van een aantal politieke buitenstaanders. Het is een ander verhaal als het populistische discours ook wordt overgenomen door de gevestigde politieke partijen en hierdoor ‘mainstream’ wordt (Mény en Surel 2002: 19). Als populistische argumenten inderdaad steeds meer deel zijn gaan uitmaken van het discours van gevestigde partijen, kunnen West-Europese democratieën onder druk komen te staan. Het zijn dan immers niet meer alleen de ideeën van de uitdagers van het politieke establishment die op gespannen voet staan met enkele van de kernwaarden van de liberale democratie (minderheidsrechten, scheiding der machten). Ook de gevestigde partijen staan dan steeds negatiever tegenover deze waarden. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken of er in West-Europa inderdaad sprake is van een populistische tijdgeest. Om te kunnen bepalen of er sprake is van een populistische tijdgeest is het noodzakelijk eerst vast te stellen welke politieke partijen als populistisch gekwalificeerd kunnen worden. Dit is geen eenvoudige exercitie, omdat, ondanks dat de term populisme vrij gangbaar is in het dagelijks en academisch taalgebruik, er nauwelijks overeenstemming bestaat over hoe het begrip gedefinieerd dient te worden. In 1969 deden Ionescu en Gellner een eerste poging om een algemeen geaccepteerde definitie van het begrip te ontwikkelen. De auteurs kwamen echter al spoedig tot de conclusie dat de ongrijpbaarheid van het concept een dergelijke definitie in de weg stond. Helaas is nog steeds geen consensus bereikt over wat de term populisme nu precies betekent. In de literatuur worden verschillende definities gehanteerd. Canovan (1999: 3) omschrijft populisme bijvoorbeeld als ‘an appeal to ‘the people’ against both the established structure of power and the dominant ideas and values of society’, terwijl Mudde (2004: 543) populisme definieert als ‘an ideology that considers society to be ultimately separated into two homogeneous and antagonistic groups, ‘the pure people’ versus ‘the corrupt elite’, and which argues that politics should be an expression of the volonté générale (general will) of the people’. Albertazzi and McDonnell (2008: 3) borduren op deze definitie voort wanneer zij stellen dat populisme ‘an ideology which pits a virtuous and homogeneous people against a set of elites and dangerous ‘others’ who are together depicted as depriving (or attempting to deprive) the sovereign people of their rights, values, prosperity, identity, and voice’ is. 1
Deze tekst is grotendeels gebaseerd op bevindingen die worden gepresenteerd in De Lange en Rooduijn (2011).
20
Deze drie definities hebben met elkaar gemeen dat zij populisme als een partiële ideologie zien, aangezien het populisme geen omschrijving van het goede leven bevat of een set antwoorden op maatschappelijke vraagstukken biedt. Populisme richt zich slechts op één aspect van de samenleving, namelijk op de relatie tussen burger en politiek. De populistische ideologie draait om de antagonistische relaties tussen drie groepen: het ‘volk’, de ‘elite’ en ‘gevaarlijke anderen’. Iedere groep is een politiek construct dat inhoud krijgt door antagonistische relaties met de andere twee groepen (Panizza 2005: 3). De groepen zelf worden als homogene entiteiten gezien. Het ‘wij/zij’ denken speelt een rol van doorslaggevende betekenis in het populisme. De populistische ideologie maakt namelijk gebruikt van het idee van een bedreigende externe heterogeniteit om een gevoel van interne homogeniteit te creëren (Panizza 2005: 17). In zekere zin leggen populisten dus meer nadruk op wie niet tot het volk behoort, dan op wie daar wel deel van uitmaakt. Zoals hierboven werd gesteld is het populisme, in tegenstelling tot het conservatisme, het liberalisme, of het socialisme, geen volledige ideologie. Populisme kan beter gezien worden als een partiële ideologie, die alleen kan bestaan bij gratie van één of meerdere (elementen van) klassieke ideologieën. Om deze reden komt het populisme zowel ter linkerzijde als ter rechterzijde van het politieke spectrum voor. Op links verbindt het populisme zich doorgaans met het socialisme, zoals te zien valt in de manifestos van sociaal-populistische partijen als de SP, terwijl het populisme op rechts samengaat met het autoritarisme en het nativisme (een combinatie van nationalisme en xenofobie), zoals naar voren komt in de programma’s van radicaal rechts populistische partijen als de CD, LPF, en PVV. Het succes van radicaal rechts populistische partijen is de laatste drie decennia sterk toegenomen. Voor de eeuwwisseling waren radicaal rechts populistische partijen alleen vertegenwoordigd in landen die een sterke nationalistische subcultuur kennen en die in het verleden ook met neofascistische of neonazistische bewegingen te maken kregen, zoals België, Frankrijk, Italië, en Oostenrijk. Op het moment van schrijven is het aantal radicaal rechts populistische partijen sterk toegenomen en zijn zij ook vertegenwoordigd in landen die eerder niet of in veel mindere mate met dit fenomeen te kampen hadden, zoals Denemarken, Finland, Nederland, Zweden en Zwitserland (zie tabel 1). Bovendien is de aanhang voor radicaal rechts populistische partijen de laatste jaren snel gegroeid, met name in Noorwegen, Oostenrijk en Zwitserland, waar meer dan één op de vijf kiezers op deze partijen stemt.
21
Tabel 1 Het succes van radicaal rechts populistische partijen in West-Europa Land
Radicaal rechts populistische partij
België Denemarken Finland Italië Nederland Noorwegen Oostenrijk Zweden Zwitserland
Vlaams Belang Dansk Folkeparti Perussuomalaiset Lega Nord Partij voor de Vrijheid Fremskrittspartiet Bündnis Zukunft Österreich Freiheitliche Partei Österreichs Sverigedemokraterna Schweizerische Volkspartei
Meest recenteResultaat verkiezingen 2010 2007 2011 2008 2010 2009 2008 2008 2010 2007
7,7% 13,9% 19,0% 8,3% 15,5% 22,9% 10,7% 17,5% 5,7% 29,0%
De groei van sociaal-populistische partijen heeft zich de afgelopen jaren op minder spectaculaire wijze ontwikkeld. Sociaal-populistische partijen zijn in slechts drie nationale parlementen vertegenwoordigd (zie tabel 2) en deze partijen weten zich doorgaans gesteund door zo’n 10 procent van de kiezers. Tabel 2 Het succes van sociaal populistische partijen in West-Europa Land
Duitsland Ierland Nederland
Sociaal populistische partij
Die Linke Sinn Fein Socialistische Partij
Meest recenteResultaat verkiezingen
2009 2011 2009
11,9% 9,9% 9,9%
Natuurlijk gaat het electorale succes van radicaal rechts populistische en sociaal-populistische partijen ten koste van gevestigde partijen. Christendemocratische en liberale partijen hebben de afgelopen jaren grote aantallen zetels verloren aan radicaal rechts populistische partijen, terwijl sociaaldemocratische partijen de electorale consequenties van de opkomst van sociaalpopulistische partijen hebben ervaren. Het is de vraag hoe deze gevestigde partijen reageren op de onstuimige groei van deze twee types populistische partijen. Een van de mogelijke reacties is dat zij proberen populistische partijen de electorale wind uit de zeilen te nemen door zelf populistisch te worden. Vergelijkend onderzoek in Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en Nederland toont aan dat dit maar in zeer beperkte mate het geval is. Gevestigde partijen zijn de laatste jaren wel populairder geworden, maar niet populistischer. Zij proberen de kiezer wel direct aan te spreken en te laten zien dat zich bewust zijn van wat er leeft in de samenleving, maar laten zich niet of nauwelijks kritisch uit over het establishment (zie figuur 1 en 2 voor Nederlandse resultaten). Uiteraard is het niet verrassend dat gevestigde partijen nauwelijks
22
gebruik maken van anti-establishment retoriek. Gezien het feit dat deze partijen jaren lang de lakens in nationale parlementen en regeringen hebben uitgedeeld is het voor hen extreem moeilijk om een geloofwaardig anti-establishment discours te formuleren. Figuur 1 Percentage referenties aan het volk in verkiezingsprogramma’s van Nederlandse partijen
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 CD
LPF
PVV
SP 1994
2002
CDA
PvdA
VVD
2006
Bron: De Lange en Rooduijn 2011
Figuur 2 Percentage referenties aan anti-establishment kritiek in de verkiezingsprogramma’s van Nederlandse partijen 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 CD
LPF
PVV
SP 1994
Bron: De Lange en Rooduijn 2011
2002
CDA
PvdA
VVD
2006
23
Het is dus te kort door de bocht om te spreken van een populistische tijdgeest in West-Europa. De aanhang van radicaal rechts populistische en sociaal-populistische partijen groeit gestaag, maar dit heeft niet tot gevolg dat gevestigde partijen met het populistische virus besmet raken. Hoewel er een spanning bestaat tussen de ideologie van populistische partijen en de rechtstatelijke principes die ten grondslag liggen aan het West-Europese democratiemodel, is de populistische ideologie niet in die mate verspreid dat West-Europese democratieën onder druk staan. De ontwikkeling van de SP, die steeds minder gebruik maakt van een anti-establishment discours, suggereert bovendien dat populistische partijen na verloop van tijd hun wilde haren verliezen en hun discours matigen. Als dit daadwerkelijk het geval is, bevestigt dit dat WestEuropese democratieën een sterk absorberend vermogen hebben en niet direct bedreigd worden door de opkomst van populistische partijen. Literatuurlijst
Albertazzi, D. en D. McDonnell (2008) ‘Introduction: The sceptre and the spectre’ in D. Albertazzi en D. McDonnell (red.) Twenty-First Century Populism. The Spectre of Western European Democracy. Londen: Palgrave, blz. 1-11. Canovan, M. (1999) ‘Trust the people! Populism and the two faces of democracy’, Political Studies 47(1): 2-16. De Lange, S.L. en M. Rooduijn (2011) ‘Een populistische tijdgeest in Nederland? Een inhoudsanalyse van de verkiezingsprogramma’s van politieke partijen’ in R. Andeweg en J. Thomassen (red.) Democratie Doorgelicht: Het Functioneren van de Nederlandse Democratie. Leiden: Leiden University Press, blz. 319-334. Ionescu, G. en E. Gellner (red.) (1969) Populism: Its Meanings and National Characteristics. Londen: Widenfeld and Nicolson. Mény, Y. en Y. Surel (2002) ‘The constitutive ambiguity of populism’ in Y. Mény en Y. Surel (red.) Democracies and the Populist Challenge. Londen: Palgrave, blz. 1-21. Mudde, C. (2004) ‘The populist Zeitgeist’, Government and Opposition 39(4): 542-563. Mudde, C. (2007) Populist Radical Right Parties in Europe. Cambridge: Cambridge University Press. Panizza, F. (2005) ‘Introduction: Populism and the mirror of democracy’ in F. Panizza (red.) Populism and the Mirror of Democracy. Londen: Verso, blz. 1-31.
24
populistische partijen en de kloof tussen hoger en lager opgeleiden
mark bovens1
Een nieuwe scheidslijn in het politieke landschap Wie het politieke landschap in ons land in kaart wilde brengen, had in de vorige eeuw genoeg aan twee scheidslijnen: die tussen confessionele en niet confessionele partijen en tussen links en rechts. Beide scheidslijnen zijn verbonden met eerdere golven van populisme waarin een retorisch onderscheid werd gemaakt tussen het onschuldige, ‘verweesde’ volk en een ‘corrupte’ elite. De eerste scheidslijn is de oudste. Abraham Kuyper stelde bijvoorbeeld al aan het einde van de 19e eeuw de godvruchtige calvinistische kleine luyden tegenover de seculiere elite van liberalen, joden en vrijdenkers. Bij Troelstra, die in het begin van de twintigste eeuw ook een sterk populistische stijl hanteerde, was die tegenstelling veel meer sociaal economisch van aard: de hardwerkende arbeidersklasse tegenover de corrupte kapitalisten Die twee scheidslijnen, tussen confessioneel en seculier en tussen links en rechts, bepalen tegenwoordig nog maar een deel van het Nederlandse politieke debat en het partijpolitieke landschap. Er is nog steeds politieke discussie over godslastering, gezinspolitiek en euthanasie, en er zijn nog steeds confessionele partijen, zoals SGP, Christen-Unie en CDA, maar hun politieke omvang wordt steeds kleiner. Bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen behaalden de confessionele partijen samen nog maar 28 zetels. De sociaal-economische links-rechts scheidslijn, tussen met name PvdA en VVD, is voorlopig nog wat scherper zichtbaar. Langs deze scheidslijn speelt zich bijvoorbeeld het debat over de topinkomens, marktwerking en de verzorgingsstaat af. De traditionele politieke volkspartijen – de ‘oude politiek’- vallen prima te plaatsen langs deze twee scheidslijnen. Veel lastiger is dat met de nieuwe populistische bewegingen en protestpartijen, zoals de LPF, TON en de PVV. Zij trekken namelijk zowel stemmers uit de wereld van de arbeid als van het kapitaal. Fortuyn, Verdonk en Wilders bedien(d)en aan de ene kant een traditioneel VVD-publiek van kleine middenstanders, makelaars en vrije jongens, maar zijn ook populair bij de kiezers uit de naoorlogse wijken, de overloopgemeenten en de krimpgebieden, die voorheen PvdA of zelfs CPN stemden. Ze zijn bovendien fel antigodsdienstig als het om de Islam gaat, maar tegelijkertijd ook traditioneel op het gebied van normen en waarden. Kosmopolieten tegenover nationalisten
De opkomst van die nieuwe politieke bewegingen valt het beste te begrijpen tegen de achtergrond van een nieuwe scheidslijn in de Nederlandse politiek. Die scheidslijn heeft niet te maken met religieuze of sociaaleconomische dimensies, maar met culturele dimensies en dan
Deze bijdrage is gebaseerd op hoofdstuk 6 van Bovens en Wille, Diplomademocratie: Over de spanning tussen meritocratie en democratie, dat begin 2011 bij Uitgeverij Bert Bakker is verschenen. Een eerdere versie van dit verhaal is verschenen in het blad Christen Democratische Verkenningen.
1
25
vooral met de vraag wat voor land Nederland zou moeten zijn – wat is de nationale identiteit, moet er een nationale Leitkultur zijn? Deze nieuwe scheidslijn overlapt ten dele met een al langer bestaande, in ons land nooit heel sterk zichtbare scheidslijn tussen libertaire en meer autoritaire, op law and order gerichte burgers en partijen.2 De belangrijkste thema’s rond deze scheidslijn zijn natuurlijk immigratie, integratie, criminaliteit, en de Europese eenwording. Aan de ene kant van deze nieuwe scheidslijn staan burgers en partijen die voorstander zijn van open grenzen en globalisering en die maatschappelijke pluriformiteit en een heterogene nationale identiteit accepteren – zoals prinses Maxima het uitdrukte in haar omstreden WRR-lezing: ‘er is niet één Nederlandse identiteit’. Typisch kosmopolitische partijen zijn bijvoorbeeld GroenLinks en D66. Aan de andere kant staan burgers en partijen voor wie de internationalisering allemaal veel te snel gaat, die grote moeite hebben met multiculturalisme en die voorstander zijn van een homogene nationale cultuur. Deze scheidslijn tussen kosmopolieten en nationalisten is geleidelijk gegroeid en die groei is gelijk opgegaan met de komst van immigranten naar Nederland en met de toenemende europeanisering.3 Deze nieuwe culturele scheidslijn bestond veel eerder onder de kiezers dan onder de politieke partijen. Al aan het begin van de jaren negentig zetten veel kiezers asielzoekers en immigratie bovenaan de lijst van brandende maatschappelijke kwesties.4 Dit onderwerp werd echter nauwelijks opgepakt door de meeste politieke partijen en politici, met als enige uitzondering de VVD van Bolkestein. Jarenlang rustte er immers een groot taboe op onverholen nationalisme en was de CD van Janmaat de enige nationalistische en anti-immigratie partij in de Kamer. Deze partij werd echter geridiculiseerd en fel bestreden en stond zeer geïsoleerd. Pas na de verkiezingen van mei 2002 hebben zich definitief een aantal expliciet nationalistische partijen in ons politieke landschap gevestigd. Eerst de LPF en later ook Trots op Nederland, die van nationalisme zelfs haar handelsmerk heeft gemaakt, en nu dan de Partij voor de Vrijheid van Wilders. Ook de SP staat aan de nationalistische kant van deze scheidslijn, gezien haar standpunten op het gebied van arbeidsmigratie, globalisering en europeanisering. De SP was bijvoorbeeld de enige partij die campagne voerde tegen de Europese grondwet. De traditionele ‘oude’ volkspartijen, PvdA, CDA en VVD, hebben grote moeite om hun positie op deze nieuwe, culturele dimensie te bepalen. Zij zijn intern verscheurd tussen een meer kosmopolitisch kader aan de ene kant en hun traditionele, meer nationalistische achterbannen aan de andere kant, en raken veel kiezers kwijt aan partijen die wel een duidelijk cultureel profiel hebben. De PvdA slaagt er maar niet in een eenduidig standpunt in te nemen rondom immigratie en integratie. De VVD is in feite langs deze nieuwe scheidslijn gespleten ten tijde van de strijd tussen Rutte en Verdonk, en het nationalistische deel van de achterban heeft met Verdonk en Wilders de partij verlaten. Het CDA heeft altijd stilletjes gezwegen over deze culturele issues en is pas ten volle met deze scheidslijn geconfronteerd op het formatiecongres van 2 oktober 2010.
Zie hiervoor bijvoorbeeld Aarts & Thomassen (2008). Zie bijvoorbeeld Pellikaan, Van der Meer & Lange (2003), Pellikaan & Van der Lubben (2006), Aarts & Thomassen (2008), Van der Brug (2008), Kriesi et al (2008), Van der Brug &Van Spanje (2009). Ook onder sociologen is hier de nodige aandacht voor zie bijvoorbeeld Van den Brink (2002), Achterberg (2006), Houtman, Achterberg & Derks (2008). 4 Aarts & Thomassen (2008). 2 3
26
De kloof tussen hoger en lager opgeleiden De scheidslijn tussen kosmopolieten en nationalisten is ook een scheiding tussen hoger en lager opgeleiden. Precies rond die culturele thema’s lopen de opvattingen van hoger opgeleiden en lager opgeleiden in ons land het sterkst uit elkaar. In de onderstaande tabel is per opleidingsniveau weergegeven wat de respondenten bij het Nationaal Kiezersonderzoek 2010 vonden dat er gedaan moest worden aan een aantal brandende maatschappelijke kwesties. Tabel 1 Lager en hoger opgeleiden respondenten vergeleken naar hun opvattingen over enkele politieke strijdpunten, 2010 (gemiddelde score; bron: NKO 2010)
De tabel laat zien dat rond een traditionele links-rechts kwestie als inkomensnivellering de politieke voorkeuren van hoger en lager opgeleiden niet zo veel uiteen lopen. En wat betreft, euthanasie, een klassiek thema op de scheidslijn confessioneel-seculier, zijn alle opleidingsniveaus in ons land zelfs even liberaal. Heel anders ligt dat rond de sociaal-culturele kwesties die met name in de jaren negentig en aan het begin van de 20e eeuw zijn opgekomen: de integratie van minderheden, het toelaten van asielzoekers, en Europese eenwording. De hoger opgeleiden zien veel meer in multiculturalisme dan lager opgeleiden, staan veel positiever tegenover de Europese eenwording, willen meer asielzoekers toelaten, en zien minder in een strenge aanpak van de criminaliteit. Die verschillen uiten zich ook in stemgedrag. Bij de verkiezingen voor het Europese Parlement van 2009 – typisch zo’n onderwerp dat midden op de scheidslijn ligt – zag je heel duidelijke verschillen op basis van opleidingsniveau. Van de laagste opgeleide kiezers, degenen die maximaal een LBO-diploma hadden, stemde 33 procent op de PVV en nog eens 10 procent op de SP. Slechts 5 procent stemde op D66 en maar 2 procent op GroenLinks. Bij de hoogst opgeleiden, degenen die een WO-diploma hebben, is het beeld precies omgekeerd. Slecht 3 procent van hen stemde op de PVV en 4 procent op de SP, tegenover 23 procent op D66 en 21 procent op GroenLinks.
27
Figuur 1: Partijkeuze Europese verkiezingen juni 200, naar opleidingsniveau (bron: TNS NIPO)
35 30 25
LBO MBO HBO WO
20 15 10 5 0 PVV
SP
PvdA
D66
GL
Dat betekent dus dat bijna de helft van alle academici in ons land bij die Europese verkiezingen op D66 of GroenLinks heeft gestemd, terwijl bijna de helft van de laagst opgeleiden op PVV of SP heeft gestemd. Ook bij de Tweede Kamerverkiezingen van juni 2010 zag je soortgelijke patronen in het stemgedrag, zoals blijkt uit de volgende figuur. Figuur 2 Partijkeuze Tweede Kamerverkiezingen naar opleidingsniveau, 2010 (in procenten). (Bron: NKO 2010).
28
D66 en GroenLinks kregen hun stemmen vooral van hoger opgeleiden, terwijl de PVV vooral populair was onder lager en middelbaar opgeleide stemmers. Dit verschil in achterban wordt tot op zekere hoogte weerspiegeld in de samenstelling van de Tweede Kamerfractie: de PVV heeft verhoudingsgewijs de laagst opgeleide en GroenLinks een van de hoogst opgeleide fracties. De christelijke volkspartijen, zoals SGP en CDA, trokken in redelijk gelijke verhoudingen stemmers uit alle opleidingsniveaus. Opmerkelijk is het hoge percentage hoger opgeleiden dat in juni 2010 op de VVD heeft gestemd. Ook bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten van maart 2011 zag je een soortgelijk beeld. Soortgelijke, grote verschillen tussen opleidingsniveaus zie je bijvoorbeeld ook rondom politiek cynisme en politiek wantrouwen. Lager opgeleiden zijn veel cynischer over politici dan hoger opgeleiden. Van alle sociaaldemografische kenmerken is opleidingsniveau verreweg het belangrijkste kenmerk dat samenhangt met (on)tevredenheid over politiek en maatschappij. Het grootste wantrouwen in de overheid vind je in ons land bij de relatief laag opgeleide, onkerkelijke lagere middenklasse – bijna een derde van de bevolking.5 De COB achtergrondstudie van het SCP die onlangs verscheen laat zien dat het aandeel mensen met groot onbehagen in de maatschappij onder laag opgeleiden vier keer zo groot is als onder hoogopgeleiden. Het meeste groot onbehagen (46%) vind je onder laagopgeleide mannen in Limburg, Zuid Holland en Zeeland met een beneden-modaal inkomen. Het minste groot onbehagen (3 tot 4 %) bij hoogopgeleide vrouwen van middelbare leeftijd.6 Dat alles betekent ook dat de opkomst van nationalistische partijen in ons land geen uiting is van een kloof tussen de burger en de politiek. Hoger opgeleide burgers weten uitstekend de weg naar en binnen de politiek, ze hebben vertrouwen in politici en politieke instituties en in hun eigen vermogen om politiek effectief te zijn. Als er in ons land al een kloof is, dan is die tussen burgers onderling – tussen kosmopolieten en nationalisten, tussen de academici, die over veel politiek zelfvertrouwen beschikken en toegang hebben tot de politieke arena’s en de maatschappelijke elites, en de betrekkelijk laag opgeleide burgers, die zich politiek genegeerd voelen en een perifere positie hebben in de politieke en sociale netwerken die ertoe doen. Populisme als politieke emancipatie van de lager opgeleiden
In ons boek De Diplomademocratie betogen Anchrit Wille en ik dat de opkomst van de nieuwe, meer nationalistische partijen deels valt te begrijpen als een reactie op de dominantie van hoger opgeleiden in vrijwel alle politieke arena’s in de afgelopen decennia. Jarenlang zijn een aantal van de zorgen en politieke voorkeuren van de lager en middelbaar opgeleide kiezers genegeerd door de meer kosmopolitische kaders van de traditionele partijen en als racistisch weggezet door hoog opgeleide politieke opinieleiders en activisten. In het boek stellen we dat de opkomst van partijen met een meer populistische politieke stijl, zoals eerst de SP en de LPF, toen TON en nu de PVV, heeft gezorgd voor een mobilisatie van de lager opgeleiden en voor correctie van die eenzijdig door hoger opgeleiden bepaalde politieke agenda. In zekere zin betekent hun opkomst de politieke emancipatie van de lager opgeleiden. Gezien de samenstelling van hun achterbannen, kun je stellen dat de PVV en tot op zekere hoogte 5 6
Becker & Dekker (2005), 351; Tammes & Dekker (2007),79. Dekker, in: Dekker & De Ridder (2011): 111.
29
ook de SP in feite nieuwe volkspartijen zijn. De SP en de PVV hebben de niet kerkelijke lager en middelbaar opgeleiden politiek zichtbaar gemaakt in het politieke landschap en hen een stem gegeven. Na 2002 is de opkomst van de lager opgeleiden bij de Tweede Kamerverkiezingen weer wat gestegen en is het cynisme onder lager opgeleiden gedaald (en dat onder hoger opgeleiden overigens wat toegenomen).7 Je zou op dit moment zelfs kunnen zeggen dat het kabinet Rutte-Wilders – in ieder geval in zijn retoriek - bij uitstek de agenda van de lager en middelbaar opgeleiden bedient. Euroscepticisme, monoculturalisme, law and order voeren de boventoon, terwijl de onderwerpen die bij uitstek voor hoger opgeleiden belangrijk zijn, zoals natuur en milieu, cultuur, ontwikkelingssamenwerking en hoger onderwijs, het zwaar te verduren hebben. De meest recente cijfers van het SCP laten dan ook zien dat juist onder de achterban van de SP en de PVV het vertrouwen in deze regering is toegenomen.8 Duiding populisme
Hoe zorgwekkend is die opkomst van meer populistisch nationalistische partijen in ons land? Het verleden laat zien dat populistische partijen en hun aanhang zich soms tegen de parlementaire democratie keren, zoals in de jaren dertig. De parlementaire democratie wordt dan niet meer als legitiem gezien – een verzameling van praatjesmakers en zakkenvullers – en men stelt zijn hoop op sterke, charismatische leiders. In ons land zijn er nog niet veel aanwijzingen voor zo’n antiparlementair scenario. Wilders is een parlementariër pur sang en het vertrouwen in de democratie is in ons land onverminderd hoog.9 Wel zijn er wat meer mensen voorstander van een krachtig leiderschap dan voorheen, maar het is nog te vroeg om dat als een echte trend te zien.10 De kans op zo’n zwart scenario wordt echter beduidend groter wanneer de kloof tussen lager en hoger opgeleiden zich bestendigt en verder uitdiept, bijvoorbeeld omdat lager opgeleiden niet alleen in politieke zin, maar ook in sociale en economische zin structureel aan het kortste eind trekken. Het meer positieve, en wat ons betreft meest waarschijnlijke, scenario is dat die opkomst toch vooral een correctie is op de eenzijdige politieke agenda van de afgelopen decennia. Dat betekent dat de programmapunten van de nieuwe nationalistische partijen in gematigde vorm zullen worden overgenomen door de bestaande politieke partijen. Ook zullen de nationalistische nieuwkomers zich gematigder gaan opstellen en zich voegen in het parlementaire stelsel. Zo gaat dat meestal met nieuwe politieke partijen in ons land. Zo ging het in ieder geval met de AR en de SDAP in de vorige eeuw en zo is dat bijvoorbeeld ook met de SP gegaan, die zich in dertig jaar tijd heeft ontwikkeld van KEN/ML, een buitenparlementaire, maoïstische beweging tot een gevestigde en respectabele politieke partij. In dit scenario corrigeert het politieke systeem zichzelf en is die nieuwe scheidslijn geen frontlinie. Zie Hakhverdian et al 2011. Zie het Continu Onderzoek Burgerperspectieven van het SCP 2010/4: 13. 9 Zie hiervoor Bovens & Wille (2008). 10 Zie het Continu Onderzoek Burgerperspectieven van het Sociaal Cultureel Planbureau (2010, deel 2:11). 7 8
30
Literatuur Aarts, K. & Thomassen, J. (2008). ‘Een nieuwe dimensie in de Nederlandse politiek’. Bestuurskunde, 17 (3), 47-55 Achterberg, P. (2006). Considering Cultural Conflict: Class Politics and Cultural Politics in Western Societies. Maastricht: Shaker Publishing. Becker, J. & Dekker, P. (2005). ‘Beeld van beleid en politiek’. In: De sociale staat van Nederland 2005. Den Haag: SCP, 328-362 Bovens, M. & Wille, A. (2008). ‘Politiek vertrouwen langs de meetlat’. Socialisme & Democratie, 65 (10), 32-43. Brink, G. van der (2002). Mondiger of moeilijker? Een studie naar de politieke habitus van hedendaagse burgers. Den Haag: SDU. Brug, W. van der (2008). ‘Een crisis van de partijendemocratie?’. Res Publica, 50 (1), 33-48. Brug, W. van der & Spanje, J. van (2009). ‘Immigration, Europe and the ‘New’ Cultural Cleavage’. European Journal of Political Research, 48, 308-334. Dekker, P. (2009). ‘Verscheidenheid verkend’. In: Dekker, P., Meer, T. van der, Schijns, P. & Steenvoorden, E. Crisis in aantocht? Verdiepingsstudie Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Den Haag: SCP, 115-134. Dekker, Paul en Josje den Ridder (red. 2011), Stemming onbestemd: Tweede verdiepingsstudie Continu Onderzoek Burgerperspectieven, Den Haag: SCP. Hakhverdian, A., W. van der Brug, C. de Vries (2011). ‘De opleidingskloof is eerder geslonken dan gegroeid’, B&M, 37, 1. Houtman, D., Achterberg, P. & Derks, A. (2008). Farewell to the Leftist Working Class. New York: Transaction Publishers. Kriesi, H., Grande, E., Lachat, R., Dolezal, M., Bornschier, S & Frey, T. (2008). West European Politics in the Age of Globalization. Cambridge: Cambridge University Press. Pellikaan, H., Meer, T. van der & Lange, S. de (2003). ‘The Road from a Depoliticized to a Centrifugal Democracy’. Acta Politica, 38, 23-49. Pellikaan, H. & Lubben, S. van der (red.). (2006). Ruimte op rechts? Conservatieve onderstroom in de lage landen. Utrecht: Spectrum. Tammes,P. & Dekker, P. (2007). ‘Het opinieklimaat’. In: Bijl, R., Boelhouwer, J. & Pommer, E. (red.), De sociale staat van Nederland. Den Haag: SCP, 57-84.
31