VERTROEBELDE TRANSPARANTIE OVER MENSENRECHTEN ONDERNEMINGEN EN MENSENRECHTEN DUE DILIGENCE Master scriptie, MscBA, specialisatie Accountancy Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Economie en Bedrijfskunde
Corrie de Vries
1
VERTROEBELDE TRANSPARANTIE OVER MENSENRECHTEN ONDERNEMINGEN EN MENSENRECHTEN DUE DILIGENCE
Masterscriptie, MSc Accountancy Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Economie en Bedrijfskunde 4 maart 2015 C. de Vries Studentnummer: 1973398 Wilhelminakade 1027 9717 AC Groningen tel.: +31 6 15 59 95 74 e-mail:
[email protected] Begeleider/ universiteit Prof. dr. D.A. de Waard RA MA Begeleider/ scriptiestage R. Linthorst EMA RA Ernst & Young Accountants LLP
2
‘De waarheid schaadt nooit een zaak die rechtvaardig is’ (Mahatma Gandhi 1869 – 1948)
Woord van dank Deze scriptie had niet tot stand kunnen komen zonder de hulp van een aantal personen, die ik daarvoor zeer dankbaar ben. Allereerst mijn twee scriptiebegeleiders: Dick de Waard, zonder wiens begeleiding deze scriptie niet geschreven had kunnen worden, en Roy Linthorst, die ondanks zijn drukke schema tijd vrij heeft weten te maken om mijn scriptie van zeer welkome kritische noten te voorzien. Ook mijn moeder, Jannie de Vries, en mijn beste vriendin, Malou de Koning, wil ik bedanken voor hun kritische blik bij het doorlezen van mijn scriptie. Daarnaast wil ik Yanieke Slump bedanken voor de brainstormmomenten, maar zeker ook voor de gezelligheid op kantoor. Ook de thuisbasis is van essentieel belang geweest bij de totstandkoming van mijn scriptie. Allereerst ben ik mijn vriend, Jacob Haitsma, ontzettend dankbaar voor zijn steun, goede zorgen en vertrouwen in mij. Ook Luc en Malou ben ik dankbaar voor hun goede zorgen (en het heerlijke eten). Ik voel me bevoorrecht dat ik al een aantal jaar met deze drie fantastische mensen mag samenwonen. Daarnaast wil ik mijn familie bedanken voor hun steun, motiverende woorden en begrip wanneer ik mijn gezicht weer eens een tijdje niet liet zien. Tot slot ben ik mijn pake dankbaar. Zijn laatste woorden, “Kop d’r voor!”, hebben er voor gezorgd dat ik mijn kop er inderdaad voor heb gehouden en door ben gegaan. Ook een jaar later, bij de laatste loodjes van mijn scriptie, heb ik in die woorden enorm veel steun en motivatie gevonden.
Inhoudsopgave 1
INTRODUCTIE ................................................................................................................................4
1.1 1.2 1.3 1.4 2
THEORETISCH KADER................................................................................................................................ 7
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 3
INLEIDING ............................................................................................................................................................ 4 RELEVANTIE .......................................................................................................................................................... 5 ONDERZOEKSVRAGEN.............................................................................................................................................. 6 LEESWIJZER .......................................................................................................................................................... 6
STAKEHOLDER THEORIE ............................................................................................................................................ 7 LEGITIMATIE THEORIE............................................................................................................................................... 7 INSTITUTIONELE THEORIE .......................................................................................................................................... 8 IMPRESSIEMANAGEMENT THEORIE .............................................................................................................................. 8 MENSENRECHTEN .................................................................................................................................................. 9
ONDERZOEKSOPZET .................................................................................................................... 11
3.1
ONDERZOEKSPOPULATIE ........................................................................................................................................11
3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.1.4 3.2
ONDERZOEKSMETHODIEK .......................................................................................................................................13
3.2.1 3.2.2 4
BELEID & COMMITMENT ........................................................................................................................................18 RISICO’S & IMPACT ..............................................................................................................................................19 INTEGREREN & ACTIE ............................................................................................................................................21 MONITOREN........................................................................................................................................................22 KLACHTEN ..........................................................................................................................................................23 HERSTEL ............................................................................................................................................................23 OVERIG..............................................................................................................................................................24
CONCLUSIE ................................................................................................................................. 26
5.1 5.2 6
Waarnemingsinstrument - beoordelingsmodel .........................................................................................14 Interpretatiekader ...................................................................................................................................15
ANALYSE EN RESULTATEN ............................................................................................................ 18
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 5
Kledingsector ..........................................................................................................................................12 Elektronicasector.....................................................................................................................................12 Energiesector ..........................................................................................................................................12 Chemische sector ....................................................................................................................................13
CONCLUSIE RESULTATEN ........................................................................................................................................26 BEPERKINGEN EN IMPLICATIES.................................................................................................................................28
BRONVERMELDING ...................................................................................................................... 29
BIJLAGE 1.........................................................................................................................................................34 BIJLAGE 2......................................................................................................................................................... 35 BIJLAGE 3 ....................................................................................................................................................... 40 BIJLAGE 4 ........................................................................................................................................................43
3
1
Introductie
1.1 Inleiding Duurzaamheidsverslaggeving is een blijvende realiteit: waar het ooit het terrein van slechts enkele groene of maatschappelijk georiënteerde ondernemingen was, publiceren vandaag de dag ondernemingen wereldwijd duurzaamheidsverslagen (Ernst & Young and Boston College Center for Corporate Citizenship, 2013). In beginsel gaven ondernemingen in deze duurzaamheidsverslagen informatie over de prestaties van de onderneming op het gebied van de drie P’s: people, planet en profit (Elkington, 1997). Tegenwoordig gaat het niet meer alleen om de prestaties op deze gebieden, maar vooral ook om de sociale, economische en milieu-impact van de onderneming op haar omgeving (Ismail, 2009). Hoewel in dit onderzoek de term ‘duurzaamheidsverslaggeving’ wordt gehanteerd, is het bovendien van belang op te merken dat er tegenwoordig steeds duidelijker sprake is van een tendens naar integratie van informatie in één verslag. Net als andere stakeholders verwacht het Ministerie van Economische Zaken steeds meer dat ondernemingen transparant zijn over hun prestaties op maatschappelijk vlak en dus in hun duurzaamheidsverslag (Ministerie van Economische Zaken, 2014a). Door transparantie kunnen stakeholders zich een beeld vormen van de prestaties van de onderneming en wordt hierover een dialoog op gang gebracht. Ter bevordering hiervan laat het Ministerie ieder jaar de transparantiebenchmark (hierna TB) uitvoeren, waarin wordt gekeken hoe transparant ondernemingen zijn in hun verslaggeving over prestaties op het gebied van maatschappelijk verantwoord (duurzaam) ondernemen, niet naar de concrete activiteiten of resultaten zelf (Ministerie van Economische Zaken, 2014a). Wat betreft de Sociaal Economische Raad (hierna SER) schieten de criteria van de TB op dit moment echter tekort op het gebied van het intrinsieke belang van een specifiek onderwerp van het sociaal-ethische deel van het duurzaamheidsverslag: due diligence met betrekking tot mensenrechten en de daarbij behorende fundamentele arbeidsnormen (SER, 2014). Due diligence op mensenrechtengebied is het proces waarin ondernemingen de daadwerkelijke en mogelijke negatieve impact van hun handelen identificeren, voorkomen en verminderen en verantwoording afleggen over hoe zij omgaan met de geïdentificeerde risico’s, en waarbij niet de risico’s voor de onderneming centraal staan, maar de rechten en risico’s van andere stakeholders (SER, 2014). Zowel in het rapport van Speciaal Vertegenwoordiger van de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties John Ruggie (2008), als in de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (OHCHR, 2011), wordt bovendien benadrukt dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen om mensenrechten te respecteren, niet alleen betrekking heeft op de eigen activiteiten van de ondernemingen, maar ook op de activiteiten van zakelijke relaties (bekend als ketenverantwoordelijkheid). Dat ondernemingen de verantwoordelijkheid die zij hebben met betrekking tot het respecteren van mensenrechten niet altijd nemen, is de laatste jaren meermaals gebleken. In april 2013 werd de media overspoeld met berichten over de ramp in Bangladesh. Het instorten van kledingfabriek Rana Plaza, waar onder andere kleding voor Europese (waaronder Nederlandse) merken werd geproduceerd, kostte meer dan duizend mensen het leven (NOS Nieuws, 2013; Van Kampen, 2013). Het instorten van de fabriek was het zoveelste incident in het land dat bekend staat om haar goedkope, onderbetaalde, arbeidskrachten en extreem gevaarlijke arbeidsomstandigheden (De Zwaan, 2013). Hoewel de kledingsector een van de eerste sectoren was waarin de discussie over ketenverantwoordelijkheid en arbeidsrechten ter sprake kwam (SOMO, n.d.-a), is dit niet de enige sector waar arbeidsen mensenrechten geschonden worden. Ook over de situatie bij ondernemingen uit andere sectoren is voldoende in de media te vinden. Hier een kleine greep uit de voorbeelden uit de media. Om te beginnen vond in 1984 de ergste industriële ramp ooit plaats door toedoen van een chemisch bedrijf (Lekhi, 2014). De ramp, die voornamelijk veroorzaakt werd door slechte arbeidsomstandigheden, het ontbreken van de nodige veiligheidssystemen en een inadequate risicobeoordeling, kostte in Bophal (India) het leven van 15.000 tot 30.000 mensen en is daarnaast de oorzaak van chronische en slopende ziekten van nog eens meer dan 100.000 mensen (Europees Parlement, 2004). Meer recentelijk, in 2010, lag Apple onder vuur, doordat een serie zelfmoorden onder werknemers van een van haar leveranciers, Foxconn, aan het licht bracht hoe slecht deze werknemers werden behandeld (Heffernan, 2013). Veel mensen realiseerden zich echter niet dat deze situatie betrekking had op veel meer elektronicabedrijven dan alleen Apple: Foxconn werkte ook voor Microsoft, IBM, Samsung, Amazon, HP, Dell en Sony (Heffernan, 2013). Verder zijn olielekkages door slecht onderhouden pijpleidingen van Shell in Nigeria al decennia een probleem (Amnesty International, 2009). Doordat het levensonderhoud, de gezondheid en de toegang tot voedsel en water van honderdduizenden mensen in Nigeria sterk afhankelijk is van het land en de kwaliteit van het milieu, leiden de vervuilingen van het milieu in Nigeria tot ernstige schendingen van mensenrechten (Amnesty International, 2009). Hoewel Shell jarenlang ontkende schuldig te zijn, wordt door andere partijen het tegendeel beweerd (Sprokel, 2014). Daarnaast kwamen ook Nederlandse energiebedrijven in opspraak toen bleek dat zij massaal steenkool inkochten bij Colombiaanse mijnbouwbedrijven die in verband werden gebracht met de moord en verdwijning van honderden mensen en waar mensenrechten op grote schaal werden geschonden
4
(Nieuwsuur, 2014). Ondanks hun grote economische invloed in de Colombiaanse steenkoolregio lieten zij na deze invloed te gebruiken om veranderingen teweeg te brengen (Heffernan, 2014). Specifieke gebeurtenissen als deze leiden tot ‘naming’ en ‘shaming’ door externe stakeholders, als reactie op het falen van ondernemingen om mensenrechten te respecteren (Business & Human Rights Initiative, 2010). Ook leiden dit soort gebeurtenissen en de ermee gepaard gaande druk vanuit de media tot een verhoogde mate van verslaggeving, omdat ondernemingen reageren op de bezorgdheid van stakeholders door te proberen hun activiteiten en handelen te legitimeren (Adams, 2002; Brown & Deegan, 1998). In de gewenste situatie zou dit leiden tot meer transparante verslaggeving over (due diligence met betrekking tot) mensenrechten en arbeidsomstandigheden (AFM, 2013), waarbij de ondernemingen aantonen dat zij mensenrechten respecteren (Ruggie, 2008) of verantwoording afleggen over hoe de ongunstige effecten op mensenrechten worden aangepakt (Ministerie van Buitenlandse Zaken, 2011). Dit geldt niet alleen voor de ondernemingen waarover specifiek negatieve berichten in de media zijn geweest, maar voor een grotere groep ondernemingen (Adams, 2002). De SER (2014), de Autoriteit Financiële Markten (hierna AFM) (2013) en de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (hierna VBDO) (VBDO 2013; VBDO et al., 2013) stellen in hun rapporten, welke betrekking hebben op verslagen over het jaar 2012, dat deze transparantie tot nu toe te wensen over laat: het aantal Nederlandse ondernemingen dat over (due diligence met betrekking tot) mensenrechten rapporteerde en de informatie die hierbij gegeven werd, was minimaal. De omgang van ondernemingen met mensenrechten heeft een grote impact op de betrokken partijen, de omgeving en de reputatie van de ondernemingen (AFM, 2013), zoals ook duidelijk werd bij het lezen van de eerder genoemde schrijnende voorbeelden van situaties waarin ondernemingen te weinig respect toonden voor mensenrechten en waarin sprake was van een gebrek aan due diligence. Het is dan ook niet verrassend dat regelgevers en gebruikers van verslagen ondernemingen oproepen meer openheid te geven over de manier waarop zij omgaan met mensenrechten (AFM, 2013). Bij meer openheid moeten we niet denken aan enkel en alleen meer informatie, maar vooral aan meer transparante en concrete informatie. In dit onderzoek gaan we dan ook in op de vraag:
In hoeverre verschilt de werkelijke mate van transparantie van Nederlandse ondernemingen over hun prestaties en activiteiten op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten van de gewenste mate van transparantie en wat kan aan deze verschillen ten grondslag liggen? 1.2 Relevantie Zoals hiervoor is beschreven blijkt uit verschillende rapporten (AFM, 2013; Ruggie, 2008; VBDO, 2013; VBDO et al., 2013) dat het van belang is dat ondernemingen transparant zijn en rapporteren over hun activiteiten en prestaties op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten. Dit belang blijkt ook uit verschillende bestaande richtlijnen. Zo geven de UN Guiding Principles (OHCHR, 2011) aan dat ondernemingen de verantwoordelijkheid hebben om mensenrechten te eerbiedigen en dat dit om beleid en procedures vraagt waarmee zij kennis kunnen vergaren over mensenrechten en dat de ondernemingen ook kunnen aantonen dat zij deze rechten in de praktijk respecteren. Om dit aan te tonen moeten de ondernemingen communiceren, waarbij zij transparant zijn en verantwoording afleggen aan relevante stakeholders (OHCHR, 2011). Deze communicatie kan onder andere plaatsvinden door middel van formele publieke rapportage, een middel waarop zij in ieder geval geacht worden over te gaan indien er kans is op ernstige impact op mensenrechten (OHCHR, 2011). Het onderzoeken van het verschil tussen de werkelijke mate van transparantie en de gewenste mate van transparantie heeft daarom praktische en maatschappelijke relevantie. Over de werkelijke mate van transparantie wordt in de rapporten van de SER, VBDO en de AFM wel gesteld dat deze onvoldoende is (SER, 2014; AFM, 2013; VBDO, 2013; VBDO et al., 2013), maar een duidelijk raamwerk waarbinnen de mate van transparantie getest wordt, ontbreekt hierbij. Uit het rapport van de AFM (2013) kunnen we enkel opmaken hoeveel procent van hun onderzoekspopulatie informatie geeft over respectievelijk het beleid, het resultaat en risico’s en risicobeheer ten aanzien van mensenrechten, anti-corruptie en omkopingskwesties. Naast het feit dat mensenrechten samen met twee andere onderwerpen bekeken wordt, wordt ook geen indicatie gegeven van de kwaliteit of inhoud van de informatie. In het onderzoek van VBDO (2013), waar ook de SER zijn bevindingen op baseert (SER, 2014), is binnen de onderzoekspopulatie vooral gescreend op verwijzingen naar de OESO richtlijnen en andere relevante richtlijnen. Hoewel het volgen van deze richtlijnen zeker een indicatie is voor betere kwaliteit en inhoud van de informatie, geeft enkel een vernoeming van de richtlijnen in het verslag nog steeds onvoldoende inzicht in de kwaliteit of inhoud van de informatie. Het gebruik van een inzichtelijk raamwerk om deze aspecten van transparantie te meten zal bijdragen aan een beter beeld van de specifieke punten waarop verbetering in de verslaggeving mogelijk is en daarmee bijdragen aan de relevantie van dit onderzoek.
5
Ondanks het grote belang dat wordt gehecht aan het respecteren van mensenrechten en de verslaggeving hierover, is het onderwerp nog onderbelicht gebleven in wetenschappelijke literatuur (Gray & Gray, 2011; Islam & McPhail, 2011). Onderzoek naar verslaggeving over due diligence met betrekking tot mensenrechten lijkt nauwelijks aanwezig en in veel onderzoeken mist in ieder geval een component. Onder de uitzonderingen vallen Emeseh & Songi (2014) en Hamann et al. (2009), die wel naar al deze componenten kijken. Zij kijken echter naar beursgenoteerde ondernemingen in Afrika, terwijl in dit onderzoek juist gekeken wordt naar Nederlandse ondernemingen. In plaats van ondernemingen in landen waar mensenrechten vaak geschonden worden, bekijken we nu dus ondernemingen in een land waar de hoeveelheid en kwaliteit van duurzaamheidsverslaggeving gemiddeld hoger ligt (KPMG, 2013). Ook Islam & McPhail (2011) behoren tot de uitzonderingen. In hun onderzoek bekijken zij in hoeverre de grote multinationale kledingwinkels die producten inkopen in ontwikkelingslanden, de ILO standaarden gebruiken in hun verslagen. Dit overlapt deels met dit onderzoek, maar in dit onderzoek zullen meer sectoren en bredere standaarden dan enkel de ILO worden meegenomen. Zoals gezegd zijn dit echter uitzonderingen en mist er vaak een component ten opzichte van dit onderzoek. Zo ligt de nadruk voornamelijk op verslaggeving over maatschappelijk verantwoord ondernemen als geheel en niet specifiek over (due diligence met betrekking tot) mensenrechten (bijv. Sweeney & Coughlan, 2008; Adams, 2002; Cowen et al, 1987). Ook wordt wel geschreven over de relatie tussen ondernemingen en mensenrechten, waarbij over verslaggeving niet of nauwelijks wordt gesproken (bijv. Graetz & Franks, 2013; Wettstein, 2012; Lambooy, 2010). In dit onderzoek worden bovendien de theorieën uit de literatuur over duurzaamheidsverslaggeving, en de motivatie om een duurzaamheidsverslag te publiceren, meegenomen en wordt gekeken of deze zelfde theorieën de in dit onderzoek naar voren komende verschillen zouden kunnen verklaren. 1.3 Onderzoeksvragen Zoals in de inleiding reeds is aangegeven luidt de hoofdvraag van dit onderzoek:
In hoeverre verschilt de werkelijke mate van transparantie van Nederlandse ondernemingen over hun prestaties en activiteiten op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten van de gewenste mate van transparantie en wat kan aan deze verschillen ten grondslag liggen? Ter beantwoording van deze vraag zal antwoord gegeven moeten worden op de volgende deelvragen:
1. 2. 3.
In welke mate zouden ondernemingen transparant moeten zijn? Oftewel, hoe zouden ondernemingen, volgens de bestaande standaarden en richtlijnen, over due diligence met betrekking tot mensenrechten moeten rapporteren? Hoe transparant zijn ondernemingen daadwerkelijk over hun prestaties en activiteiten op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten? In hoeverre geven de wetenschappelijke theorieën een verklaring voor de daadwerkelijke transparantie van ondernemingen?
1.4 Leeswijzer In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de wetenschappelijke theorieën die voor dit onderzoek van belang zijn. Eerst worden zij in algemene zin, met betrekking tot verslaggeving over duurzaamheidsinformatie in het algemeen. In de laatste paragraaf van het hoofdstuk wordt vervolgens dieper ingegaan op mensenrechten, waarbij de theorieën ook in het perspectief van mensenrechten worden geplaatst. In hoofdstuk 3 wordt de opzet van het onderzoek uiteengezet. Eerst wordt ingegaan op de wijze waarop de onderzoekspopulatie tot stand is gekomen, waarbij in de diverse subparagrafen nadere uitleg wordt gegeven over het belang van mensenrechten in de verschillende geselecteerde sectoren. In de tweede paragraaf wordt ingegaan op de onderzoeksmethodiek, waarbij het waarnemingsinstrument en het interpretatiekader met name van belang zijn. Na het lezen van dit hoofdstuk zou duidelijk moeten zijn hoe in dit onderzoek getracht wordt antwoord te geven op de onderzoeksvraag. Het vierde hoofdstuk gaat over de analyse en de resultaten van de analyse. Aan de hand van tabellen, grafieken en beschrijvingen wordt getracht inzicht gegeven in deze resultaten. In hoofdstuk 5, het laatste inhoudelijke hoofdstuk, worden conclusies verbonden aan de resultaten die in het hoofdstuk ervoor zijn weergegeven. In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de onderzoeksvraag. Daarnaast worden hier ook de beperkingen en implicaties van het onderzoek besproken. Daarna resteren enkel nog de bronvermelding en diverse bijlagen.
6
2
Theoretisch kader
In de wetenschappelijke literatuur is inmiddels een verscheidenheid aan theorieën te vinden die gebruikt kunnen worden ter verklaring van de motivatie van ondernemingen om duurzaamheidsverslagen te publiceren (Emeseh & Songi, 2014; Deegan, 2002; Gray et al., 1996). Deze theorieën zijn niet per se concurrerend, maar overlappen elkaar juist vaak deels (Emeseh & Songi, 2014; Hooghiemstra, 2000; Deegan, 2002; Gray, Kouhy & Lavers, 1996). In de hiernavolgende beschrijving van de theorieën wordt hiermee ook rekening gehouden. De stakeholder theorie legt de basis voor de bespreking van de andere theorieën en zal daarom ook als eerst aan bod komen. Na de stakeholder theorie volgt de legitimatie theorie, welke het uitgangspunt zal vormen voor dit onderzoek. De institutionele theorie volgt in het kort en dient vooral om de wederkerende relatie met de legitimatie theorie duidelijk te maken. De laatste theorie die besproken wordt is de impressiemanagement theorie, waarbij ook de overlap met de legitimatie theorie niet vergeten wordt. Omdat de verslaggeving over mensenrechten een onderwerp is dat nog onderbelicht is gebleven in de wetenschappelijke literatuur (Gray & Gray, 2011; Islam & McPhail, 2011), worden de theorieën hierna eerst in algemene zin uitgelegd. Ze zijn daarom echter niet minder toepasbaar op het specifieke onderwerp van mensenrechten. Om het geheel van de theorieën nog iets duidelijker in het perspectief van mensenrechten te plaatsen, wordt dit hoofdstuk afgesloten met een paragraaf over mensenrechten. 2.1 Stakeholder theorie Allereerst de stakeholder theorie, aangezien deze theorie een min of meer fundamentele relatie heeft met duurzaamheid en de verslaggeving daarover (De Waard, 2011). Door het publiceren van een duurzaamheidsverslag toont een onderneming dat zij erkent dat zij niet alleen met aandeelhouders, maar ook met andere belanghebbenden te maken heeft (Emeseh & Songi, 2014). Hierbij zijn er verschillende groepen belanghebbenden te onderkennen, die verschillende ideeën hebben over hoe de onderneming zou moeten handelen en die op verschillende wijzen invloed kunnen hebben op de onderneming (Deegan, 2002). Het is dan ook belangrijk dat ondernemingen relevante belanghebbenden betrekken bij het bepalen van de inhoud van het duurzaamheidsverslag, een activiteit beter bekend als stakeholder engagement (De Waard, 2011). De onderneming kan de uitkomsten van dit stakeholder engagement vervolgens vertalen naar een duurzaamheidsverslag op basis van het morele uitgangspunt dat de onderneming verantwoording aan belanghebbenden dient af te leggen, omdat zij een onbetwistbaar recht hebben op informatie over zaken die hen aangaan (Emeseh & Songi, 2014; Deegan, 2002). Het lijkt echter waarschijnlijker dat ondernemingen gemotiveerd worden door voordelen die het publiceren van een duurzaamheidsverslag voor de onderneming zelf heeft (Emeseh & Songi, 2014). De relatie met belanghebbenden blijft daarbij wel een rol spelen, waardoor overlap ontstaat met andere wetenschappelijke theorieën, die ingaan op motivaties voor het publiceren van duurzaamheidsverslagen die verband houden met voordelen voor de onderneming zelf. Stakeholders en de stakeholder theorie komen daarom verder aan bod bij de bespreking van alle hierna volgende theorieën. 2.2 Legitimatie theorie Naast de stakeholder theorie is de legitimatie theorie één van de belangrijkste theoretische benaderingen in de literatuur over duurzaamheidsverslaggeving (Emeseh & Songi, 2014). Volgens deze theorie hangt de legitimiteit om in de maatschappij te opereren, oftewel het bestaansrecht van een onderneming, af van een impliciet sociaal contract tussen de onderneming en de maatschappij (Guthrie & Parker, 1989). Dit sociale contract wordt ook wel een ‘licence to operate’ genoemd (Brown & Deegan, 1998). Ondernemingen doen een beroep op grondstoffen en hulpbronnen van de maatschappij en voeren producten en diensten, maar ook afvalproducten uit naar de maatschappij (Mathews, 1993). Ondernemingen hebben geen inherent recht op deze voordelen en dienen daarom in het ‘sociale contract’ met de maatschappij overeen te komen dat zij in ruil voor die voordelen op maatschappelijk gewenste wijze zullen opereren (Guthrie & Parker, 1989). Het voortbestaan van een onderneming is dus afhankelijk van de mate waarin de onderneming binnen de grenzen en normen van de maatschappij opereert (Brown & Deegan, 1998). Wanneer de maatschappij niet langer vindt dat een onderneming op een acceptabele of legitieme manier opereert, kan de maatschappij het ‘contract’ intrekken (Deegan, 2002). Het intrekken van dit contract kan geschieden door het verlagen van de vraag naar producten van de onderneming door consumenten, het niet langer leveren van arbeidskrachten of beschikbaar stellen van kapitaal of het lobbyen voor invoering van verhoogde belastingen, boetes of wetten die acties verbieden die niet stroken met de verwachtingen van de maatschappij (Deegan & Rankin, 1996). Deze acties brengen het voortbestaan van de onderneming in gevaar (Deegan, 2002; Brown & Deegan, 1998). De onderneming zal dus moeten aantonen dat zij legitiem en in overeenstemming met het sociale contract handelt, zodat zij haar ‘licence to operate’ behoudt (Hooghiemstra, 2000). Vanuit dit oogpunt geeft de onderneming de communicatie met relevante stakeholders vorm (De Waard, 2011). In haar communicatie richt een onderneming zich dus op haar relevante stakeholders, niet op de maatschappij als geheel. Voor de reden hier achter is de stakeholder theorie van
7
belang: een onderneming kan en zal niet alle stakeholders (en dus ook niet de gehele maatschappij) hetzelfde behandelen en met alle groepen met eenzelfde intensiteit communiceren (Podnar en Jancic, 2006). De onderneming zal daarom moeten bepalen welke groepen relevant zijn voor bepaalde beslissingen en aan welke verwachtingen wellicht meer aandacht geschonken dient te worden (Deegan, 2002). Door middel van het duurzaamheidsverslag zal de onderneming trachten de percepties van deze stakeholders, en uiteindelijk de maatschappij, dusdanig te beïnvloeden, dat zij het handelen van de onderneming als legitiem beschouwen (Hooghiemstra, 2000). Het veranderen van de percepties van stakeholders zal nodig zijn wanneer er sprake is van een legitimatiekloof: de verwachtingen van relevante stakeholders over de prestaties van de onderneming en de daadwerkelijke prestaties van de onderneming zijn met elkaar in strijd (Brown & Deegan, 1998). Afhankelijk van de oorzaak van deze legitimatiekloof zijn er volgens Lindblom (1994) vier verschillende strategieën die ondernemingen kunnen toepassen wanneer zij legitimiteit zoeken: 1. Wanneer de legitimatiekloof is ontstaan door falende prestaties van de onderneming kan de onderneming haar relevante stakeholders informeren over daadwerkelijke veranderingen in het handelen en de prestaties van de onderneming; 2. Wanneer de onderneming van mening is dat de legitimatiekloof is ontstaan door misvattingen van de relevante stakeholders probeert de onderneming de opvattingen van de relevante stakeholders te veranderen, zonder dat de onderneming haar eigen handelen verandert; 3. De onderneming kan ook proberen de aandacht af te leiden van de kwestie die de legitimatiekloof heeft veroorzaakt en te verplaatsen naar andere kwesties; en 4. Wanneer de onderneming van mening is dat de verwachtingen van de relevante stakeholders onrealistisch of incorrect zijn zal de onderneming proberen deze verwachtingen te verlagen of veranderen. Samenvattend komt het er op neer dat de onderneming door middel van het publiceren van een duurzaamheidsverslag haar handelen, en uiteindelijk haar voortbestaan, probeert te rechtvaardigen (Lehman, 1983). In het duurzaamheidsverslag zelf wordt dit onder andere zichtbaar door de onderwerpkeuzes, woordkeuze en presentatie, waarbij een neiging naar subjectieve bewoording en speculatieve uitspraken zichtbaar wordt en de aandacht veel meer gericht wordt op positieve dan op negatieve informatie (De Waard, 2011). Vanuit de legitimatietheorie wordt het duurzaamheidsverslag dus gezien als een middel om de perceptie van mensen over de onderneming te beïnvloeden (Deegan, 2002). Ditzelfde uitgangspunt geldt voor de impressiemanagement theorie (Hooghiemstra, 2000) die later in dit hoofdstuk aan bod komt. Eerst volgt nog kort de institutionele theorie, waarbij er juist van uit wordt gegaan dat verwachtingen van externen het handelen en de verslaggeving van de onderneming beïnvloedt en waarbij er een aansluiting kan worden gemaakt met de legitimatietheorie. 2.3 Institutionele theorie In tegenstelling tot de legitimatie theorie, waar men uitgaat van het vermogen van ondernemingen om opvattingen over legitimiteit te beïnvloeden, wordt er onder de institutionele theorie van ondernemingen verwacht dat zij voldoen aan normen die hen grotendeels zijn opgelegd (Deegan, 2002). Toch zijn ook deze twee theorieën geen tegengestelden van elkaar. Het idee van legitimiteit is juist iets dat ook centraal staat bij de institutionele theorie (Deegan, 2002; DiMaggio & Powel, 1983). Volgens de institutionele theorie zijn er drie mechanismen in de omgeving van de onderneming waardoor institutioneel isomorfisme (kopieergedrag) zich voordoet, namelijk coërcief isomorfisme, mimetisch isomorfisme en normatief isomorfisme (DiMaggio & Powel, 1983). Om te beginnen kunnen ondernemingen beïnvloed worden door wet- en regelgevende instanties en publieke pressie, waaronder door niet-gouvernementele organisaties (coërcief isomorfisme) (Bik & De Waard, 2012). Daarnaast worden ondernemingen beïnvloed door gedragingen van andere ondernemingen in de branche, waarbij er een institutionele druk is om zich steeds meer conform het best-practice-voorbeeld te gaan gedragen (mimetisch isomorfisme) (De Waard, 2011). Tot slot heeft ook gelijkgestemdheid binnen groepen professionals invloed op de onderneming (normatief isomorfisme) (Bik & De Waard, 2012). Deze mechanismen beïnvloeden de verwachtingen of normen over wat acceptabel, oftewel, legitiem is en ondernemingen gaan zich vervolgens aanpassen om te voldoen aan deze externe verwachtingen (Deegan, 2002). Het idee van externe verwachtingen over acceptabel gedrag is de basis voor het sociale contract, en dus de legitimatietheorie. 2.4 Impressiemanagement theorie Evenals de legitimatie theorie benadrukt de impressiemanagement theorie dat duurzaamheidsverslaggeving een middel kan zijn om de perceptie van mensen te beïnvloeden (Hooghiemstra, 2000). Impressiemanagement gaat over hoe men zich gedraagt en presenteert richting anderen om een gewenste perceptie, ofwel reputatie, van zichzelf te creëren en behouden (Schneider, 1981). Duurzaamheidsverslaggeving is een strategie die een onderneming kan aannemen wanneer het haar handelen of een bepaalde gebeurtenis ziet als (mogelijk) schadelijk voor de reputatie van de onderneming en uiteindelijk 8
haar voortbestaan (Emeseh & Songi, 2014; Deegan, 2002). Omdat verhalen een bijdrage kunnen leveren aan de reputatie van een onderneming, kan duurzaamheidsverslaggeving als vorm van impressiemanagement gezien worden als een hulpmiddel om een reputatie op te bouwen of te onderhouden (Vendelø, 1998; Hooghiemstra, 2000). De reputatie van een onderneming ligt echter deels buiten de controle van een onderneming, omdat het mede afhankelijk is van affiliaties (Vendelø, 1998). De reputatie van een onderneming hangt dus deels af van de sector waarin zij opereert en de verhalen in de media over de onderneming (Hooghiemstra, 2000). De media heeft invloed op de perceptie van het publiek: het kan de perceptie van het publiek over het belang van bepaalde onderwerpen veranderen en door omvangrijke berichtgeving in de media kan de vermeende legitimiteit van niet alleen de specifieke onderneming waarover bericht wordt, maar ook andere ondernemingen in die sector, worden bedreigd (Deegan et al, 2000). Duurzaamheidsverslagen als vorm van impressiemanagement hebben daarom nog een functie, vooral voor ondernemingen die in een lastige positie verkeren, namelijk als middel om bedreigingen van de legitimiteit aan te pakken (Hooghiemstra, 2000). Met betrekking tot deze twee functies zijn er verschillende impressiemanagement strategieën te onderkennen, waarbij vaak een onderscheid gemaakt wordt tussen proactieve (‘acquisitive’) en reactieve (‘protective’) strategieën (Hooghiemstra, 2000). Proactieve strategieën worden gebruikt om een bepaalde reputatie op te bouwen of behouden (Tedeschi & Melburg, 1984). Ze hebben dus betrekking op de eerst genoemde functie van duurzaamheidsverslagen als vorm van impressiemanagement. De ‘acclaiming’ tactieken, die onder de proactieve strategie vallen, worden gebruikt om een wenselijke situatie op zo’n manier uit te leggen dat de wenselijke gevolgen ervan voor de onderneming gemaximaliseerd worden (Schlenker, 1980). Dit kan men doen door middel van ‘entitlements’, waarbij de onderneming probeert haar verantwoordelijkheid, die nog onduidelijk is, voor een positieve gebeurtenis te maximaliseren of, wanneer de verantwoordelijkheid wel al vast staat, door middel van ‘enhancements’, waarbij de onderneming de wenselijkheid van de gebeurtenis zelf zal proberen te maximaliseren (Schlenker, 1980). Reactieve strategieën daarentegen, worden juist gebruikt als reactie op falende prestaties (Tedeschi & Melburg, 1984). Deze strategieën hebben dan ook betrekking op de tweede functie van duurzaamheidsverslagen als vorm van impressiemanagement, namelijk het aanpakken van bedreigingen van legitimiteit. De ‘accounting’ tactieken, die onder de reactieve strategie vallen, worden gebruikt om het publiek een verklaring of excuus voor een netelige kwestie te geven en zo de negatieve gevolgen ervan voor de onderneming te minimaliseren (Schlenker, 1980). Om dit te bereiken kan een onderneming gebruik maken van ‘excuses’, waarmee de onderneming probeert de verantwoordelijkheid voor een actie waarvan zij toegeeft dat deze verkeerd is, te ontkennen, of van ‘justifications’, waarbij de onderneming probeert de negativiteit van de gevolgen van een gebeurtenis te verminderen, door haar verantwoordelijkheid te accepteren, maar te ontkennen dat de daad verkeerd was (Schlenker, 1980). Verder kan de onderneming door middel van de ‘apologies’ tactiek, welke ook onder de reactieve strategie valt, toegeven dat het te verwijten is voor een onwenselijke gebeurtenis, maar tegelijkertijd proberen het publiek er van te overtuigen dat deze gebeurtenis geen goede weergave is van hoe de onderneming daadwerkelijk is (Schlenker, 1980). Op deze manier geeft de onderneming echter expliciet haar falen toe en laat het zichzelf over aan de genade van de lezer, waardoor het gebruik van ‘apologies’ in duurzaamheidsverslagen onwaarschijnlijk is en men vaker ‘accounting’ tactieken tegen zal komen (Giacalone, 1988). 2.5 Mensenrechten De eerder in dit hoofdstuk besproken wetenschappelijke theorieën zijn in algemene zin behandeld en van toepassing op het geheel van duurzaamheidsverslaggeving. In dit onderzoek gaat het echter om een specifiek onderwerp van het sociaalethische deel van het duurzaamheidsverslag, namelijk (due diligence met betrekking tot) mensenrechten en de daarbij behorende fundamentele arbeidsnormen. We zullen daarom in deze paragraaf dieper ingaan op dit specifieke onderwerp. De UN Guiding Principles zullen hier het uitgangspunt zijn, omdat deze internationaal breed worden gedragen en worden gezien als de universele standaard wat betreft mensenrechten en ondernemingen (College voor de Rechten van de Mens, 2014a). Bovendien worden de UN Guiding Principles ook in Nederland gezien als een integraal onderdeel van het buitenlands- en mensenrechtenbeleid (Ministerie van Buitenlandse Zaken, 2014). Om te beginnen is het van belang te melden dat de verantwoordelijkheid van ondernemingen met betrekking tot het respecteren van mensenrechten en due diligence op dit gebied verder strekt dan enkel de eigen activiteiten van de onderneming. Ondernemingen moeten namelijk niet alleen voorkomen dat zij via hun eigen activiteiten negatieve gevolgen voor de mensenrechten veroorzaken, of hier samen met anderen aan bijdragen. Ook wanneer zij er zelf niet aan hebben bijgedragen moeten zij zich inspannen om negatieve gevolgen voor mensenrechten die rechtstreeks aan hun activiteiten, producten of diensten gelieerd zijn via zakelijke relaties, te voorkomen of beperken (OHCHR, 2011). Bovendien wordt van ondernemingen verwacht dat zij in het algemeen hun zakelijke relaties stimuleren zich verantwoordelijk te gedragen (SER,
9
2014). Kortgezegd komt het er op neer dat ondernemingen niet alleen verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen, maar ook ketenverantwoordelijkheid hebben. Daarnaast bestaat nog de vraag welke mensenrechten ondernemingen precies dienen te respecteren. In de UN Guiding Principles wordt hierover aangegeven dat ondernemingen ten minste rekening dienen te houden met het Internationale Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna IVRM) en de fundamentele verdragen van de ILO (OHCHR, 2011). De verantwoordelijkheid van ondernemingen om mensenrechten te respecteren strekt zich dus in feite uit tot alle mensenrechten en is niet tot een gelimiteerd lijstje te beperken (Ruggie, 2008). Toch kunnen we verwachten dat ondernemingen in hun due diligence proces niet aan alle mensenrechten evenveel aandacht besteden en over alle mensenrechten in eenzelfde mate rapporteren. Op basis van de institutionele theorie kunnen we verwachten dat die arbeids- en mensenrechten die over het algemeen geassocieerd worden met aanzienlijke overheidsvoorschriften en stakeholder activisme, waarschijnlijk meer aandacht zullen krijgen binnen ondernemingen dan andere mensenrechten (Hamann et al, 2009). Daarnaast heeft ook de media invloed: de media kan de perceptie van het publiek over het belang van bepaalde onderwerpen veranderen. Door omvangrijke berichtgeving in de media kan de reputatie en vermeende legitimiteit bedreigd worden van niet alleen de specifieke onderneming waarover bericht wordt, maar ook van andere ondernemingen in die sector (Deegan et al, 2000). Wanneer ondernemingen geconfronteerd worden met ‘naming’ en ‘shaming’ door of bezorgdheid van stakeholders, hetzij door berichtgeving over haar eigen handelen of het handelen van haar zakelijke relaties, hetzij door berichtgeving over het handelen van andere ondernemingen in de sector, zullen zij meer druk voelen hun handelen te legitimeren (Business & Human Rights Initiative, 2010). We kunnen daarom verwachten dat de mate van verslaggeving over die onderwerpen die in de belangstelling van de media stonden, zal toenemen (2002; Brown & Deegan 1998). Van ondernemingen in sectoren die relatief veel aandacht krijgen op het gebied van mensenrechten van media en nietgouvernementele organisaties, zouden wij daarom mogen verwachten dat zij in ieder geval rapporteren over mensenrechtenrisico’s en hun beleid en prestaties op dit gebied. Dit zal sectoren betreffen waarin ondernemingen vaak produceren of inkopen in landen met een disproportioneel laag inkomen, in conflictgebieden of landen die recentelijk uit conflict zijn gekomen en in landen waar sprake is van een zwakke rechtsstaat en veel corruptie. Juist in landen met dergelijke bestuurlijke problemen vinden de meest ernstige ondernemingsgerelateerde mensenrechtenschendingen plaats (Ruggie, 2008). Belangrijk om te beseffen is dat men in dergelijke (niet-westerse) landen een andere cultuur en andere normen en waarden heeft dan in ons (westerse) land (French & Wokutch, 2005). Dit zorgt voor verschillen in opvattingen tussen landen over specifieke onderwerpen als mensenrechten en arbeidsomstandigheden, waardoor een dilemma ontstaat voor internationaal opererende ondernemingen. In dit dilemma gaan sociale, ethische en morele overwegingen een rol spelen (Cramer, 2005). Gedragscodes waarin door ondernemingen wordt aangegeven dat zij de universele mensenrechten respecteren, kunnen conflicteren met de culturele waarden in een land. Dit leidt er toe dat ondernemingen moeten bepalen in hoeverre zij hun ondernemingsbeleid conformeren naar de lokale omstandigheden (Cramer, 2005). Hierbij kan gedacht worden aan de situatie van een onderneming die opereert of handelt in Aziatische of Islamitische landen waarin het recht op gelijkheid en het recht op vrijheid van discriminatie niet gelden voor vrouwen (Zechenter, 1997). Een ander voorbeeld is de situatie van ondernemingen die opereren in een land als China, waarbij een dilemma ontstaat doordat de lokale wetgeving naleving van het recht op vrije vakvereniging en collectieve onderhandeling voor werknemers verhindert (Cramer, 2005). Daarnaast dient men zich af te vragen of het opleggen van westerse normen over bijvoorbeeld arbeidsstandaarden en kinderarbeid ook daadwerkelijk altijd het gewenste effect op mensenrechten heeft en de beste oplossing is voor de lokale bevolking en werknemers. De mogelijke keerzijde van het opleggen van westerse normen is dat indien westerse arbeidsstandaarden in de derde wereld zouden worden toegepast, ondernemingen in deze derde wereldlanden mogelijk niet meer opgewassen zijn tegen de westerse concurrentie. Indien arme ouders zou worden verboden om hun kinderen een bijdrage te laten leveren aan het gezinsinkomen, zouden kinderen kunnen omkomen van de honger (Bhagwati, 2002). Opvattingen over wat in deze situaties moreel juist is kunnen erg uiteenlopen en het is dan ook denkbaar dat ondernemingen daardoor terughoudend zijn in het rapporteren hierover.
10
3
Onderzoeksopzet
In het theoretisch kader is vermeld ondernemingen volgens de UN Guiding Principles ten minste rekening dienen te houden met het Internationale Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna IVRM) en de fundamentele verdragen van de ILO (OHCHR, 2011). Dit betekent dat de verantwoordelijkheid van ondernemingen om mensenrechten te respecteren zich in feite uitstrekt tot alle mensenrechten en niet tot een gelimiteerd lijstje te beperken is (Ruggie, 2008). In het kader van dit onderzoek is nog een gegeven van belang. Op grond van artikel 2: 391 BW lid 1 wordt van ondernemingen gevraagd in het jaarverslag naast financiële informatie ook informatie over niet-financiële prestatieindicatoren te verstrekken, waaronder personeelsaangelegenheden, voor zover dit noodzakelijk is voor een goed begrip van de resultaten of de positie van de onderneming. Richtlijn 400 van de raad voor jaarverslaggeving (RJ-richtlijn 400.121 ad c) noemt in dit verband vervolgens tien aanbevolen informatieaspecten, namelijk: werkgelegenheid, arbeidsvoorwaarden, personeelsvoorzieningbeleid, overleg werknemers en management en de zeggenschapsrechten van werknemers, veiligheid en gezondheid, opleiding en training, diversiteit en ontplooiingsmogelijkheden, mensenrechten, integriteit en aspecten van sociaal-maatschappelijke betrokkenheid. Hierdoor geven veel ondernemingen informatie over deze aspecten, met name over training, diversiteit, ongevallen en incidenten en vooral met betrekking tot de situatie van personeel in Nederland. Het gaat in dit onderzoek echter om het mensenrechtenaspect. Door veel te rapporteren over personeelsaangelegenheden in Nederland ontstaat het risico dat rapportage over de aspecten in andere (niet-westerse) landen waar de onderneming opereert op de achtergrond verdwijnt, terwijl ook deze personeelsaangelegenheden van belang zijn. Om die reden worden de eerder genoemde informatieaspecten en prestatie-indicatoren niet in aanmerking genomen indien er geen expliciet verband wordt gelegd met mensenrechten. 3.1 Onderzoekspopulatie Voor de selectie van ondernemingen voor de verzameling van data is gebruik gemaakt van de Transparantiebenchmark 2014, die inzicht geeft in de mate van transparantie in maatschappelijke verslaggeving bij de 430 grootste ondernemingen van Nederland. Dit onderzoek richt zich echter enkel op een aantal sectoren. In het vorige hoofdstuk is al aangegeven dat we van ondernemingen in sectoren die relatief veel aandacht van media en niet-gouvernementele organisaties op het gebied van mensenrechten krijgen, zouden mogen verwachten dat zij in ieder geval rapporteren over mensenrechtenrisico’s en hun beleid en prestaties op dit gebied. Ook is daarbij aangegeven dat het sectoren betreft waarin ondernemingen vaak produceren of inkopen in landen met een disproportioneel laag inkomen, in conflictgebieden of landen die recentelijk uit conflict zijn gekomen en in landen waar sprake is van een zwakke rechtsstaat en veel corruptie, omdat juist in landen met dergelijke bestuurlijke problemen de meest ernstige ondernemingsgerelateerde mensenrechtenschendingen plaatsvinden (Ruggie, 2008). De dataverzameling ten behoeve van dit onderzoek is daarom beperkt tot een aantal sectoren die, zoals in de volgende subparagrafen te zien is, voldoen aan deze kenmerken. Het betreft hier de kledingsector, de elektronicasector, de energiesector en de chemische sector, waartoe 66 ondernemingen die onderdeel waren van de Transparantiebenchmark 2014, behoren. Van deze ondernemingen zijn er echter zeven multinationale ondernemingen waarvan geen informatie beschikbaar is op het niveau van Nederlandse bedrijfsactiviteiten en die niet meegenomen zijn in de benchmark, omdat zij gebruik hebben gemaakt van de regeling voor internationale groepsverslagen (Ministerie van Economische Zaken, 2014a). Daarnaast hebben 33 ondernemingen een nul-score ontvangen, omdat zij hun verslag niet kosteloos en publiek beschikbaar hebben gesteld of dit verslag niet tijdig hebben uitgebracht. Net als over de ondernemingen die gebruik maken van de regeling voor groepsverslagen, kan over deze ondernemingen geen data worden verzameld. Het gevolg hiervan is dat het verslag van 26 ondernemingen kan worden onderzocht en beoordeeld op transparantie op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten. Nul-scores vanwege de regeling voor groepsverslagen buiten beschouwing gelaten, kan uit het bovenstaande worden opgemaakt dat meer dan 55 procent van de ondernemingen die binnen de doelgroep van dit onderzoek vallen, niet of niet tijdig publiceert over maatschappelijk verantwoord ondernemen als geheel, laat staan over due diligence met betrekking tot mensenrechten. In bijlage 1 is een tabel opgenomen waarin per sector wordt gespecificeerd welke ondernemingen een score hebben ontvangen in de TB (en dus meegenomen worden in dit onderzoek) en welke ondernemingen uitgesloten zijn in dit onderzoek omdat zij een nul-score hebben ontvangen of gebruik hebben gemaakt van de regeling voor groepsverslagen. Bij de indeling van sectoren is afgeweken van de indeling van de TB, omdat de SBI-codes van de ondernemingen, op basis waarvan de indeling van de TB is gemaakt, mijns insziens niet altijd een juist beeld geven van de primaire bedrijfsactiviteiten van de ondernemingen, terwijl juist deze bedrijfsactiviteiten van belang zijn voor de risico’s op het gebied van mensenrechten en de verwachtingen over de verslaggeving hierover. In de hiernavolgende subparagrafen wordt een toelichting gegeven over de relevantie van mensenrechten in iedere sector die meegenomen wordt in dit onderzoek.
11
3.1.1 Kledingsector De kledingsector was één van de eerste sectoren waarin de discussie over ketenverantwoordelijkheid en arbeidsrechten op gang kwam (Somo, n.d.-a). De sector heeft één van de grootste wereldwijde productienetwerken die wordt gedreven door de wens om productiekosten te minimaliseren en winsten voor aandeelhouders te maximaliseren (Wilkins, 2000). Als gevolg hiervan is de productie verplaatst naar die landen waar de lonen laag zijn, de ontwikkelingslanden (Islam & McPhail, 2011). De ontwikkelingslanden zijn afhankelijk geworden van de handel van de multinationale ondernemingen, waardoor ze over het algemeen vooral bezig zijn met het tevreden stellen van deze ondernemingen met goedkope arbeid om hun concurrentiepositie te behouden (Islam & McPhail, 2011). De gevolgen hiervan worden vooral afgewenteld op de kledingarbeiders (Schone Kleren Campagne, n.d.). Zij krijgen te maken met mensenrechtenschendingen en extreem slechte arbeidsomstandigheden, waaronder kinderarbeid, onveilige werkomstandigheden, extreem lange werkdagen en veel te lage lonen (MVO Nederland, n.d.-a). Het instorten van de Rana Plaza zorgde ervoor dat niet alleen het instorten van de fabriek, maar ook de bestaande misstanden in deze sector grote media-aandacht kregen en onderwerp werden van grote maatschappelijke verontwaardiging (SOMO, 2014b). Verschillende maatschappelijke organisaties, zoals de Schone Kleren Campagne, dringen er al jaren bij bedrijven op aan om arbeidsomstandigheden in de gehele keten te verbeteren en om transparanter te zijn (Somo, n.d.-a). Ondernemingen in de sector beloofden verbetering, maar de vraag is in hoeverre zij deze belofte daadwerkelijk nakomen (SOMO, 2014b). 3.1.2 Elektronicasector De groei van de elektronicasector gaat gepaard met toenemende uitbesteding van productie naar lagelonenlanden (Electronics Watch, n.d.). Hoewel de elektronicasector een beeld oproept van een schone hightech werkomgeving waar schendingen van sociale normen geen rol spelen, is het tegendeel waar: in veel fabrieken zijn de arbeidsomstandigheden slecht en vergelijkbaar met, zo niet nog gevaarlijker dan, de kledingindustrie (Somo, n.d.-b). Talrijke publicaties en de golf van zelfmoorden en zelfmoordpogingen bij elektronica-fabrieken in China vestigde de afgelopen jaren de aandacht van de wereld op de grove overtredingen van arbeidsnormen in deze sector (Electronics Watch, n.d.). Misstanden die in deze sector in belangrijke mate naar voren komen zijn het ontbreken van leefbaar loon, excessieve overuren, schending van recht op vakvereniging, onveilige werkomstandigheden bij het werken met giftige stoffen en kinderarbeid, zowel bij de productie van de elektronische apparaten als bij de productie van grondstoffen die worden ingekocht door de ondernemingen, de zogenoemde conflictmineralen (KPMG, 2014). 3.1.3 Energiesector Bij de winning van olie, gas en elektriciteit denkt men wellicht eerder aan milieurisico’s dan aan mensenrechtenrisico’s. Toch zijn er wel degelijk mensenrechtenrisico’s die samenhangen met deze drie productgroepen. Olie heeft welvaart opgeleverd voor een kleine groep, maar voor een grote groep heeft het verarming, conflicten, mensenrechtenschending en wanhoop gebracht (Amnesty International, n.d.). De vervuiling en milieuschade veroorzaakt door de olie-industrie tasten de grond, het water en de lucht aan waarvan de lokale bevolking afhankelijk is voor levensonderhoud, gezondheid en toegang tot water en voedsel (Amnesty International, 2009). Niet-gouvernementele organisaties, de lokale bevolking zelf en mensenrechtencommissies benadrukken de ernst van deze mensenrechtenschendingen en de noodzaak om hier meer aandacht aan te schenken en meer over te rapporteren (Amnesty International, 2009). Gas is een belangrijke energiebron en wordt voor de Nederlandse energiemarkt voornamelijk in Nederland gewonnen (KPMG, 2014). Hoewel we bij schendingen van mensenrechten al snel aan landen in het buitenland denken gelden de rechten van de mens net zo goed in Nederland, en ook in Groningen (van der Velde, 2014). Toch wordt bij de besluitvorming over gaswinning in Groningen, waarbij aardbevingen ontstaan die door bedreigingen van veiligheid en leefmilieu in de woonomgeving het Europese recht op bescherming van privé- en gezinsleven aantasten, tot nu toe onvoldoende aandacht besteed aan de plichten van de overheid op grond van de rechten van de mens (College voor de Rechten van de Mens, 2014b). Bovendien wordt de kans steeds groter dat de Nederlandse energiesector in de toekomst meer betrokken raakt bij gaswinning in andere landen, waardoor ook landenspecifieke risico’s op het gebied van arbeid en mensenrechten een aandachtspunt kunnen zijn (KPMG, 2014). De meeste aangeleverde en gebruikte elektriciteit, een ander essentieel onderdeel van energie, is niet duurzaam (Somo, n.d.-c). Stakeholders richten zich met name op problemen bij de winning en productie van biobrandstoffen, uranium en steenkool (KPMG, 2014). Met name de inkoop van bloedkolen door Nederlandse energiebedrijven kreeg veel aandacht in de media (bijvoorbeeld Nieuwsuur, 2014 en Heffernan, 2014). Kinderarbeid komt voor in de mijnen, de werkomstandigheden in mijnen zijn onveilig en ongezond, maar ook in de buurt van de mijnen is er een verhoogd risico op een ongezonde en onveilige leefomgeving (KPMG, 2014). Bovendien wordt het recht op vakvereniging geschonden en zijn in Colombia leiders
12
van vakbonden zelfs gemarteld en vermoord (SOMO, 2014a; PAX, 2014). Verschillende organisaties hebben dan ook bij energiebedrijven aangedrongen op het belang van transparantie over de herkomst van de grondstoffen die zij gebruiken voor elektriciteit (zie bijvoorbeeld: Cordaid, 2012; PAX, 2014; SOMO, 2013 en SOMO, 2014a). 3.1.4 Chemische sector Binnen de chemische industrie wordt veel gebruik gemaakt van gevaarlijke stoffen, hoge drukken en hoge temperaturen, waardoor aandacht voor veiligheid en gezondheid van medewerkers van essentieel belang is (MVO Nederland, n.d.-b). Ook moeten ondernemingen zorg dragen voor veiligheid en gezondheid van de omgeving en daarbij rekening houden met bijvoorbeeld de impact van lozing van chemisch afval (MVO Nederland, n.d.-b, KPMG, 2014). Daarnaast worden in de chemische sector veel fossiele materialen, met name aardolie, gebruikt, waardoor ondernemingen in de chemische sector wat betreft grondstoffenverbruik voor dezelfde risico’s komen te staan als in de ondernemingen in de energiesector, zoals hierboven beschreven (MVO Nederland, n.d.-b). 3.2 Onderzoeksmethodiek Dit onderzoek naar de transparantie van Nederlandse ondernemingen omtrent hun beleid en prestaties op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten is een kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek biedt de mogelijkheid om te kijken naar de aard van verschijnselen, oftewel de kwaliteit, de context waarbinnen ze voorkomen, verschijningsvormen, enzovoort (Lucassen & Olde Hartman, 2007). Het kenmerkt zich door het gebruik van gegevens van kwalitatieve aard, met als doel het beschrijven en interpreteren van onderzoeksproblemen in en van situaties, gebeurtenissen en personen (Reulink & Lindeman, 2005). Bij de verslaggeving over mensenrechten kan niet worden volstaan met enkel kwantitatieve informatie, maar zal de informatie voornamelijk kwalitatief van aard zijn (RAFI, 2014a). Het kwalitatieve karakter van dit onderzoek blijkt bovendien uit het feit dat geen onderzoek naar de hoeveelheid informatie wordt gedaan, maar naar de transparantie van de verslaggeving. Transparantie gaat namelijk verder dan kwantiteit: kwaliteit van informatie is net zo belangrijk (Stålenheim & Surry, 2006). Een overmatige hoeveelheid informatie kan in sommige gevallen zelfs een afbreuk doen aan transparantie, doordat belangrijke informatie ondergesneeuwd wordt door minder belangrijke informatie (Hagelin et al., 2006). De inhoud van de verslaggeving is dus ook van belang: er moet bepaald worden welke onderwerpen en indicatoren van belang zijn (GRI, 2011). Zoals in de inleiding reeds aangegeven luidt de hoofdvraag van dit onderzoek:
In hoeverre verschilt de werkelijke mate van transparantie van Nederlandse ondernemingen over hun prestaties en activiteiten op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten van de gewenste mate van transparantie en wat kan aan deze verschillen ten grondslag liggen? Om antwoord te kunnen geven op deze onderzoeksvraag zullen de gepubliceerde periodieke verslagen1 van de ondernemingen in dit onderzoek worden geanalyseerd. Dit analyseren van schriftelijk materiaal wordt ook wel ‘inhoudsanalyse’ genoemd (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Inhoudsanalyse is een selectieve lezing van het materiaal vanuit een bepaalde vraagstelling (Wester, 2006). Door middel van inhoudsanalyse wordt getracht kennis en inzicht te verkrijgen in het fenomeen dat bestudeerd wordt (Downe-Wamboldt, 1992). In mediamateriaal worden indicaties gezocht aan de hand van een waarnemingsinstrument, waarin de gezochte kenmerken en de bijbehorende interpretatieruimte in zekere mate zijn vastgelegd (Wester, 2006). Door het overwegende kwalitatieve karakter van de informatie in de verslagen, zal ook de inhoudsanalyse kwalitatief zijn. Door middel van kwalitatieve inhoudsanalyse zal in dit onderzoek dus bepaald worden in hoeverre de ondernemingen in hun periodieke verslagen voldoen aan de criteria van het beoordelingsmodel, die in dit onderzoek aangeven op welke wijze ondernemingen over due diligence met betrekking tot mensenrechten zouden moeten rapporteren. Kwalitatieve inhoudsanalyse focust zich op de karakteristieken van taal als communicatiemiddel, waarbij aandacht wordt geschonken aan de inhoud of de contextuele betekenis van de tekst (Budd, Thorp, & Donohew, 1967; Lindkvist, 1981). Deze vorm van kwalitatief onderzoek, die gekenmerkt wordt door een intensieve studie van documenten, wordt door Wester (2006) een kwalitatief interpreterende inhoudsanalyse genoemd. Hierbij staat de reconstructie van latente (verborgen) betekenisstructuren in de documenten centraal: men zal proberen de opgedane inzichten te integreren in een formulering van de samenhang binnen het document, waarbij theoretische invalshoeken een belangrijke rol vervullen (Wester, 2006).
1 In navolging op de TB wordt informatie buiten de gepubliceerde periodieke verslagen alleen meegewogen in de beoordeling indien deze
informatie ook publiekelijk beschikbaar is en er een specifieke referentie (in de vorm van een link) in de verantwoordingsinformatie is opgenomen die rechtstreeks naar deze informatie verwijst (Ministerie van Economische Zaken, 2014b).
13
De onderzoeksvraag valt in feite op te delen in twee secties, waarbij er allereerst wordt ingegaan op de vraag in hoeverre de
werkelijke mate van transparantie verschilt van de gewenste mate van transparantie. Om dit deel van de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn twee deelvragen opgesteld. De eerste deelvraag luidt: In
welke mate zouden ondernemingen transparant moeten zijn? Oftewel, hoe zouden ondernemingen, volgens de bestaande standaarden en richtlijnen, over due diligence met betrekking tot mensenrechten moeten rapporteren? Zoals in het theoretisch kader reeds is aangegeven zijn de UN Guiding Principles in dit onderzoek het uitgangspunt voor de bespreking van mensenrechten. Dit omdat deze internationaal breed worden gedragen, worden gezien als de universele standaard wat betreft mensenrechten en ondernemingen en ook in Nederland worden gezien als integraal onderdeel van het buitenlandsen mensenrechtenbeleid (College voor de Rechten van de Mens, 2014a; Ministerie van Buitenlandse Zaken, 2014). Het ligt dan ook voor de hand dat de UN Guiding Principles in dit onderzoek leidend zijn bij het bepalen van de mate waarin ondernemingen transparant zouden moeten zijn over hun beleid en prestaties op het gebied van mensenrechten. Het UN Guiding Principles Reporting Framework (hierna Reporting Framework), dat door het Reporting and Assurance Frameworks Initiative (hierna RAFI) wordt ontwikkeld om ondernemingen te ondersteunen bij het voldoen aan de groeiende verwachtingen om meer en beter te rapporteren over hun beleid en prestaties op het gebied van mensenrechten (RAFI, 2014b), heeft daarom ook een grote bijdrage geleverd aan het beoordelingsmodel voor dit onderzoek. Over dit beoordelingsmodel, dat te vinden is in bijlage 2, zal later in dit hoofdstuk nadere uitleg worden gegeven. Het Reporting Framework geeft in feite weer op welke wijze ondernemingen zouden moeten rapporteren over mensenrechten en geeft daarmee antwoord op de eerste deelvraag. Het beoordelingsmodel dat op de Guiding Principles en dit Reporting Framework zijn gebaseerd biedt het kader waarbinnen antwoord gegeven kan worden op de tweede deelvraag: Hoe transparant zijn
ondernemingen daadwerkelijk over hun prestaties en activiteiten op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten? Het beoordelingsmodel is in dit onderzoek dus het waarnemingsinstrument waarmee kenmerken van de geanalyseerde documenten geregistreerd kunnen worden. Zoals gezegd, in de volgende subparagraaf zal nader worden ingegaan op de totstandkoming van dit waarnemingsinstrument, oftewel het beoordelingsmodel. De tweede sectie van de onderzoeksvraag gaat in op de vraag wat aan deze verschillen ten grondslag kan liggen. Om dit deel van de onderzoeksvraag te beantwoorden is een derde deelvraag geformuleerd, namelijk: In hoeverre geven de wetenschappelijke theorieën een verklaring voor de daadwerkelijke transparantie van ondernemingen? Deze deelvraag geeft blijk van het belang van theoretische invalshoeken bij het integreren van opgedane inzichten in een formulering van de samenhang binnen het document. De in het theoretisch kader behandelde wetenschappelijke theorieën vormen daarmee het interpretatiekader waarmee aan de waarnemingen betekenis wordt gegeven (Wester, 2006). Omdat de interpretatieruimte wordt bepaald door het waarnemingsinstrument (Wester, 2006), is het voor dit onderzoek van belang een duidelijk overzicht te geven van de link tussen het interpretatiekader en het waarnemingsinstrument, oftewel de verbinding tussen de theorieën en de gehanteerde criteria in het beoordelingsmodel. Dit zal daarom nader worden besproken in subparagraaf 3.2.2. 3.2.1 Waarnemingsinstrument - beoordelingsmodel Kenmerkend voor kwalitatieve vormen van onderzoek op basis van inhoudsanalyse is dat bij begin van het onderzoek nog niet alle inzichten die benodigd zijn om een geheel uitgewerkt en vast waarnemingsinstrument voorhanden te krijgen, volledig aanwezig zijn, waardoor het analytische kader nog maar beperkt kan worden uitgewerkt (Wester, 2006). In dit onderzoek komt dit tot uitdrukking door het feit dat er gedurende het onderzoek inzichten verworven zijn die tot aanpassingen in het beoordelingsmodel (te vinden in bijlage 2) hebben geleid. Omdat deze verworven inzichten en de gedane aanpassingen van wezenlijk belang zijn voor dit onderzoek, kan een beschrijving van de ontwikkeling van het beoordelingsmodel niet uitblijven. In het voorgaande is reeds besproken dat het Reporting Framework van RAFI een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het gebruikte beoordelingsmodel, dat het waarnemingsinstrument is geweest voor de inhoudsanalyse van dit onderzoek. Het Reporting Framework wordt ontwikkeld om ondernemingen te ondersteunen bij het voldoen aan de groeiende verwachtingen om meer en beter te rapporteren over hun beleid en prestaties op het gebied van mensenrechten (RAFI, 2014b), en geeft daarom in wezen ook antwoord op de eerste deelvraag: In welke mate zouden ondernemingen transparant moeten zijn?
Oftewel, hoe zouden ondernemingen, volgens de bestaande standaarden en richtlijnen, over due diligence met betrekking tot mensenrechten moeten rapporteren? In bijlage 3 is het concept framework opgenomen, de volledige implementatiehandleiding2 en verdere informatie3 zijn online beschikbaar.
2 http://business-humanrights.org/sites/default/files/documents/DRAFT_UNGPReportingImplementationGuide_11Nov2014.pdf 3 http://business-humanrights.org/en/business-and-human-rights-reporting-and-assurance-frameworks-initiative-rafi
14
In de ideale situatie zou dit Reporting Framework nagenoeg één op één worden omgezet in een raamwerk voor de beoordeling van verslaggeving. Zo is dit onderzoek in eerste instantie ook ingezet, maar zoals vaak het geval is bij kwalitatief interpreterende inhoudsanalyse, waren vooraf niet alle benodigde inzichten volledig aanwezig, waardoor gestart is met een beperkt analytisch kader (Wester, 2006). In werkelijkheid bleek de verslaggeving van ondernemingen dusdanig van het Reporting Framework af te wijken, dat op die manier geen volledig beeld van de verslaggevingspraktijken kon worden gegeven. In het Reporting Framework wordt namelijk na bespreking van het beleid overgegaan op specificatie van risico’s die specifiek voor de onderneming van belang zijn, terwijl dit filterpunt in de verslaggeving door vrijwel alle ondernemingen achterwege wordt gelaten. De specificiteit van ondernemingen varieert tussen bespreking van mensenrechten als onderdeel van maatschappelijk verantwoord ondernemen tot bespreking van specifieke mensenrechten. Het ontbreken van dit filterpunt en de gewenste specificiteit geeft uiteraard wel een indicatie dat de transparantie van ondernemingen nog niet op het gewenste niveau is, maar door het beoordelingsmodel dusdanig in te richten dat ruimte ontstaat om de variatie in specificiteit tot uitdrukking te laten komen, kan een nog vollediger inzicht worden gegeven. Gedurende het onderzoek zijn de benodigde inzichten stapsgewijs verkregen, waardoor uiteindelijk een volledig uitgewerkt analytisch kader tot stand is gekomen. De criteria in het beoordelingsmodel zijn in beginsel verdeeld in zes categorieën, namelijk: ‘Beleid & Commitment’, ‘Risico’s & Impact, ‘Integreren & Actie, ‘Monitoren’, ‘Klachten’ en ‘Herstel’. Deze categorieën zijn afgeleid van de UN Guiding Principles, zoals ook te zien is aan de UN Guiding Principles statements die boven deze categorieën zijn geplaatst. Om invulling te geven aan de criteria in de verschillende categorieën is vervolgens gebruik gemaakt van het Reporting Framework. Het Reporting Framework is, en kon, niet één op één worden vertaald naar een beoordelingsmodel, maar de criteria van het Reporting Framework zijn wel richtinggevend geweest voor een groot deel van de inhoud van het beoordelingsmodel. Met het beoordelingsmodel is echter beoogd meer ruimte te bieden om variatie in specificiteit van de informatie weer te geven. Dit heeft er toe geleid dat bij veel criteria onderscheid is gemaakt tussen informatie over maatschappelijk verantwoord ondernemen, waarbij duidelijk is gemaakt dat mensenrechten hier onderdeel van zijn, informatie over mensenrechten als geheel of informatie over specifieke mensenrechten. Daarnaast bleek tijdens de eerste analyse dat bij het geven van informatie over het beleid vaak onderscheid werd gemaakt tussen een beleid voor het bedrijf (code of conduct) en een beleid voor leveranciers (supplier code of conduct). Dit onderscheid is eveneens in het beoordelingsmodel meegenomen. In het beoordelingsmodel kunnen ondernemingen punten toegekend krijgen voor het voldoen aan de criteria. Het toekennen van waarden heeft hierbij niet ten doel dit onderzoek te kwantificeren, maar om de analyse van waarnemingen en de samenhang tussen waarnemingen te vergemakkelijken. Het toewijzen van punten aan criteria is gebeurd in lijn met de TB. In beginsel zijn per vraag punten te verdienen voor het voldoen aan het overkoepelende deel van het criterium, maar daarnaast zijn er ook bonuspunten te verdienen voor het voldoen aan ondersteunende punten in het criterium. Net als bij het Reporting Framework vormt het overkoepelende deel een soort basisdrempel en markeren de ondersteunende punten substantiële en gedetailleerde informatie die de kwaliteit van de informatie in het overkoepelende deel doet toenemen. Naast de zes categorieën in het beoordelingsmodel is nog een zevende categorie, ‘Overig’. Deze categorie wordt in het beoordelingsmodel niet gebruikt om punten toe te kennen, maar dient enkel om in kaart te brengen in hoeverre de ondernemingen letterlijk melding maken van motivaties voor verslaggeving en handelswijzen die te koppelen zijn aan de verschillende theorieën. Daarnaast biedt deze categorie ruimte om te inventariseren in hoeverre melding wordt gemaakt van invloed die niet-gouvernementele organisaties en sectorinitiatieven hebben op het beleid en de acties van de ondernemingen. Ondanks het ontbreken van een headline statement voor institutionele invloeden is dit deel toch aan deze categorie toegevoegd, omdat tijdens de analyse bleek dat de mogelijke aanwezigheid van institutionele druk onvoldoende uit het beoordelingsmodel bleek, terwijl de institutionele theorie wel onderdeel is van het gehanteerde interpretatiekader. De theoretische invalshoek heeft hier dus een eigen uitwerking gehad op het waarnemingsinstrument (Wester, 2006). 3.2.2 Interpretatiekader Zoals Wester (2006) stelt: “Het te hanteren interpretatiekader is alleen in globale termen in het waarnemingsinstrument vastgelegd, en moet tijdens het waarnemen worden ontleend aan de documenten zelf. Zowel de kenmerken als de interpretatieruimte om ze vast te stellen, moeten in het onderzoek worden uitgewerkt.” In globale termen zal hier dus worden weergegeven hoe het de verschillende wetenschappelijke theorieën in het beoordelingsmodel tot uitdrukking kunnen komen. Bij de bespreking van de resultaten zal hier dieper op worden ingegaan en zal dit vollediger in beeld worden gebracht. In tabel 2, op de volgende pagina, wordt een weergegeven hoe de theorieën tot uit drukking komen in het beoordelingsmodel. Er wordt rechtsreeks verwezen naar gehele criteria, terwijl een bepaalde theorie in veel gevallen slechts betrekking heeft op een deel van een criterium. Dit komt tot uitdrukking in de beschrijvingen in de tabel.
15
16
Tabel 2 -
Interpretatiekader
Stakeholder theorie A1, B1, D1, E1, (G) In de verslaggeving willen we zien dat de onderneming rekening heeft gehouden met haar stakeholders. Stakeholder engagement is hierbij het codewoord: we willen zien dat de onderneming stakeholders heeft betrokken bij het bepalen van risico’s of materiële onderwerpen. Omdat het in dit onderzoek om mensenrechten gaat, zijn stakeholders die (mogelijk) getroffen worden door schendingen van mensenrechten in het bijzonder van belang. Dit kan tot uitdrukking komen doordat de onderneming aangeeft hoe zij er voor zorgt dat haar beleid aan relevante externe stakeholders wordt verspreid, dat tijdens het verslagjaar dialoog heeft plaatsgevonden met (mogelijk) getroffen stakeholders, dat stakeholders betrokken worden bij monitoringsactiviteiten en dat klachtenmechanismen niet alleen voor werknemers, maar ook voor andere relevante stakeholders buiten de organisatie beschikbaar zijn. Bij dit laatste kan de onderneming overigens ook tegen beperkingen aanlopen, omdat niet alle stakeholders even goed bereikbaar zijn. Legitimatie theorie A1-2, B1, C1, D1-2, E1-2, F1, (G) Geeft de verslaggeving de indruk dat de onderneming enkel wil aantonen dat het daadwerkelijk legitiem en in overeenstemming met het sociale contract handelt of geeft het juist de indruk dat de onderneming haar handelen probeert te rechtvaardigen en legitimiteit zoekt door de perceptie van gebruikers te beïnvloeden? Om dit te beoordelen is de samenhang tussen scores op de verschillende criteria, en onderdelen van de criteria, van essentieel belang. In feite komt de legitimatietheorie in alle criteria tot uitdrukking, maar om er iets zinnigs over te kunnen zeggen moet er naar de samenhang worden gekeken: samenhang tussen scores op de overkoepelende en de ondersteunende delen en samenhang tussen de verschillende categorieën. Een onderneming die op zoek is naar legitimiteit zal ‘hoog over’, dat wil zeggen voornamelijk op de overkoepelende delen van de criteria en in de categorieën waar iets gezegd kan worden zonder al te specifiek te worden, informatie geven. Subjectieve, weinig specifieke informatie voert in dit geval de boventoon. Institutionele theorie B1, (G) In de verslaggeving kan institutioneel isomorfisme (kopieergedrag) tot uitdrukking komen doordat ondernemingen zich bij het bepalen van risico’s of materiële onderwerpen, in het ontwerp van hun beleid, bij monitoringsactiviteiten of bij klachtenen herstelprocedures laten leiden door normen of activiteiten van sectorspecifieke initiatieven, of niet-sectorspecifieke initiatieven en niet-gouvernementele organisaties. Ook kunnen ondernemingen deze initiatieven en organisaties benoemen als stakeholder van de organisatie of blijk geven van een samenwerkingsverband op een gebied dat gerelateerd is aan mensenrechten. Impressiemanagement theorie B1, C1, D2, E2, F1, (G) In de verslaggeving kan impressiemanagement tot uitdrukking komen doordat de onderneming voornamelijk in gaat op kwesties die breed zijn uitgemeten in de media, zonder dat wordt uitgelegd hoe deze kwestie is geselecteerd voor verslaggeving en of er eventueel nog andere risico’s van belang zijn. Ook ketenverantwoordelijkheid is een thema dat in de media besproken is, dus heeft ook dat onder andere met impressiemanagement te maken. Verder komt het vooral tot uitdrukking in de bespreking van specifieke situaties die zich gedurende het verslagjaar hebben voorgedaan en de toelichting op data die wordt gegeven. In beide gevallen zal een onderneming die zich bezig houdt met impressiemanagement, de positieve ontwikkelingen sterk benadrukken en vooral aan zichzelf toeschrijven en negatieve situaties of ontwikkelingen aan externe factoren wijten.
17
4
Analyse en resultaten
In navolging op de TB, maar nu met betrekking tot mensenrechten, wordt in tabel 3 in bijlage 4 een transparantieladder weergegeven. Hierin wordt een overzicht gegeven van de totaalscores van ondernemingen, inclusief de subscores op de zes verschillende categorieën. Van de 26 ondernemingen die deel uitmaken van de onderzoekspopulatie hebben zes ondernemingen de woorden mensenrechten, arbeidsrechten of arbeidsomstandigheden niet genoemd in hun verslag. Daarnaast heeft één onderneming het woord arbeidsomstandigheden wel twee maal gebruikt, maar niet in een context die relevant is voor dit onderzoek. Hieruit kan worden opgemaakt dat deze zeven ondernemingen in hun verslaggeving geen informatie geven over due diligence met betrekking tot mensenrechten en de daarbij behorende mensenrechten. De overige 19 ondernemingen hebben hier wel in meer of mindere mate informatie over gegeven. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt ingegaan op de resultaten per categorie van het beoordelingsmodel. Per categorie wordt aan de hand van percentages weergegeven in hoeverre de ondernemingen gescoord hebben op de overkoepelende en de ondersteunende vragen. Deze percentages worden enkel weergegeven voor de 19 ondernemingen die in hun verslag in meer of mindere mate informatie hebben gegeven over hun beleid en prestaties op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten en de daarbij behorende mensenrechten. Daarnaast wordt ingegaan op opvallende patronen en uitzonderingen. 4.1 Beleid & Commitment In tabel 4 wordt aangegeven in hoeverre de ondernemingen hebben voldaan aan de overkoepelende en ondersteunende delen van de criteria in de categorie ‘Beleid & Commitment’. Aan de overkoepelende delen van de criteria zijn in totaal zeven punten verbonden, aan de ondersteunende delen elf.
Tabel 4 -
Percentages behaalde punten in de categorie Beleid & Commitment
Zeeman Groep B.V. Koninklijke Philips N.V. HEMA Siemens Nederland Teijin Aramid B.V. AKZO Nobel N.V. Royal Dutch Shell Gemalto N.V. DSM N.V. TKH Group N.V. TomTom N.V. BE Semiconductor Indus. N.V. EBN RoodMicroTec N.V. Eneco Holding N.V. Nedap N.V. Koninklijke Ten Cate N.V. E.ON Benelux N.V. NXP Semiconductors Netherlands B.V.
Overkoepelend
Ondersteunend
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% Wat betreft het beleid is er in het beoordelingsmodel onderscheid gemaakt tussen een algemeen bedrijfsbeleid en een beleid voor leveranciers, aangezien dit onderscheid ook duidelijk naar voren komt in een groot deel van de verslagen. Bovendien is onderscheid gemaakt tussen het hebben van een beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (hierna mvo) in zijn geheel en een beleid specifiek voor mensenrechten. In het eerste geval dient wel duidelijk gemaakt te worden dat dit beleid ook betrekking heeft op mensenrechten. Dit geldt in het vervolg voor alle criteria waarbij wordt gesproken over mvo als geheel. Wanneer ondernemingen in het verslag zelf heel uitgebreid toelichting geven op het mensenrechtenaspect van het gehele beleid is dit ook aangemerkt als een specifiek mensenrechtenbeleid. Figuur 1 geeft
18
een beeld van de verhoudingen tussen verschillende maten van specificiteit over de twee soorten beleidsverklaringen. Hieruit is op te maken dat ondernemingen hun mensenrechtenbeleid voornamelijk weergeven als onderdeel van een mvobeleid.
Figuur 1
-
Verhoudingen in vormen van beleid
Ook met betrekking tot het belang dat de onderneming hecht aan implementatie van haar beleid (criterium A2), geven ondernemingen op de onderdelen voornamelijk informatie over mvo als geheel. In totaal zijn bij dit criterium slechts vier punten toegekend voor specificatie naar mensenrechten. Twee punten zijn hierbij toegekend aan Hema, die specifiek toelicht hoe de onderneming zowel personeel als business partners en anderen in de waardeketen bewust maakt van het belang en de relevantie van hun beslissingen en acties voor het mensenrechtenbeleid. DSM licht dit alleen toe voor businesspartners en anderen in de waardeketen en Teijin alleen voor personeel, beiden goed voor een punt. Dit betekent dat door geen enkele onderneming is aangegeven hoe de dagelijkse verantwoordelijkheden met betrekking tot mensenrechten specifiek zijn georganiseerd. Ook geeft geen enkele onderneming een toelichting op de wijze waarop het bedrijfsbeleid of het beleid voor leveranciers verspreid wordt richting relevante externe stakeholders. Het is dus onduidelijk of stakeholders die mogelijk getroffen worden door acties van de onderneming op enige wijze op de hoogte worden gesteld van het beleid van de onderneming. Tot slot geven slechts drie ondernemingen (Eneco, Philips en Zeeman) aan hoe zij omgaan met situaties waarin de lokale regelgeving afwijkt van het beleid van de onderneming. Dit ondanks het feit dat de UN Guiding Principle 23 wel expliciet in gaat op het belang hier van. 4.2 Risico’s & Impact In tabel 5 op de volgende pagina wordt aangegeven in hoeverre de ondernemingen hebben voldaan aan het overkoepelende en het ondersteunende deel van het criterium in de categorie ‘Risico’s & Impact’. Aan zowel het overkoepelende als het ondersteunende deel van het criterium zijn vier punten verbonden.
19
Tabel 5 -
Percentages behaalde punten in de categorie Risico’s & Impact
Royal Dutch Shell TKH Group N.V. EBN Zeeman Groep B.V. Siemens Nederland Koninklijke Philips N.V. BE Semiconductor Indus. N.V. DSM N.V. HEMA Eneco Holding N.V. E.ON Benelux N.V. TomTom N.V. Gemalto N.V. Teijin Aramid B.V. AKZO Nobel N.V. RoodMicroTec N.V. NXP Semiconductors Netherlands… Nedap N.V. Koninklijke Ten Cate N.V. 0%
Overkoepelend Ondersteunend
20%
40%
60%
80%
100%
Zoals uit de tabel blijkt geven vier ondernemingen op geen enkele wijze aan dat zij te maken hebben met mensenrechtenrisico’s of dat zij dit erkennen als materieel onderwerp. Twee ondernemingen geven wel aan dat er op het gebied van mensenrechten risico’s zijn, of dat dit voor hen een materieel onderwerp is om over te rapporteren, maar laten na hier verder inzicht in te geven. Geen enkele onderneming geeft volledig inzicht in de processen voor het beoordelen van risico’s en impact. Het dichtst in de buurt komen Shell en EBN. Shell geeft aan dat de focus ligt op vier gebieden (specifieke mensenrechten) rond Shell’s activiteiten waar respect voor mensenrechten in het bijzonder kritiek is voor de wijze waarop Shell opereert. EBN gaat in op mensenrechten in de waardeketen, maar legt wel uitgebreid uit waarom dit voor EBN van belang is. Bij beiden ontbreekt echter een beschrijving van het proces voor de beoordeling van risico’s en impact. De overige elf ondernemingen gaan wel in op mensenrechtenrisico’s, maar geven daarbij een beperkt inzicht doordat er in de verslaggeving enkel gefocust wordt op risico’s die onderwerp zijn geweest van publieke discussie, op risico’s die in algemene richtlijnen worden genoemd of op risico’s die betrekking hebben op slechts een deel van de activiteiten van de onderneming, waarbij dit voornamelijk betrekking heeft op risico’s in de waardeketen. Het beperkte inzicht wordt hierbij veroorzaakt door het feit dat de onderneming geen inzicht geeft in het proces voor het selecteren van deze risico’s en waarom juist deze risico’s voor de onderneming van belang zijn. Hierbij sluit de ene oorzaak de andere niet uit, maar kunnen ze ook tegelijk van toepassing zijn. Dit komt voornamelijk tot uitdrukking bij de focus op risico’s in de waardeketen als geheel. Zo zijn risico’s in de waardeketen voor bijvoorbeeld de kledingsector uitgebreid besproken in de media, maar volgen sommige ondernemingen ook algemene richtlijnen, waarbij ze vervolgens de daarin genoemde mensenrechten enkel toepassen op de waardeketen. TKH is een van de elf ondernemingen die een beperkt inzicht geeft in de risico’s. Opvallend is echter dat deze onderneming wel een 100 procent van de punten op het ondersteunende deel van het criterium heeft behaald. TKH geeft namelijk in haar verslag aan dat de relevantie voor en invloed op stakeholders invloed heeft op de bepaling van materiële onderwerpen, op welke wijze de internal auditor en managers betrokken zijn bij het identificeren van mogelijke mensenrechtenconflicten en dat er een dialoog met stakeholders heeft plaatsgevonden die onder andere betrekking had op de ‘code of supply’. Toch behaalt TKH niet de volledige score op het overkoepelende deel van het criterium, omdat de onderneming de nadruk legt op de waardeketen, zonder uit te leggen waarom, en gebruik maakt van de GRI-richtlijnen, maar niet uitlegt waarom bepaalde criteria wel worden gehanteerd en andere niet. Hoewel TKH dus wel ondersteunende informatie geeft, laat zij na deze informatie te concretiseren, zodat de informatie gebruikt kan worden om concreet te maken waarom bepaalde risico’s en onderwerpen juist voor TKH van belang zijn. Figuur 2 geeft inzicht in de oorzaken voor het beperkte inzicht dat de elf ondernemingen geven. Wanneer meerdere oorzaken voor het beperkte inzicht voor een onderneming van toepassing zijn, zijn de twee punten die hier worden toegekend evenredig over de oorzaken verdeeld.
20
Figuur 2
-
Procentuele verdeling oorzaken beperkt inzicht
17%
Publieke aandacht
35%
Waardeketen Algemene richtlijn
48%
4.3 Integreren & Actie In tabel 6 wordt aangegeven in hoeverre de ondernemingen hebben voldaan aan het overkoepelende en het ondersteunende deel van het criterium in de categorie ‘Integreren & Actie’. Aan het overkoepelende deel van het criterium zijn in totaal drie punten verbonden, aan het ondersteunende deel vier.
Tabel 6 -
Percentages behaalde punten in de categorie Integreren & Actie
HEMA Royal Dutch Shell E.ON Benelux N.V. Koninklijke Philips N.V. BE Semiconductor Indus. N.V. DSM N.V. Zeeman Groep B.V. Siemens Nederland Gemalto N.V. Teijin Aramid B.V. Eneco Holding N.V. EBN TomTom N.V. TKH Group N.V. RoodMicroTec N.V. NXP Semiconductors Netherlands B.V. Nedap N.V. Koninklijke Ten Cate N.V. AKZO Nobel N.V.
Overkoepelend Ondersteunend
0%
10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%
Bovenstaande tabel geeft een opvallend patroon weer: op Hema na hebben alle ondernemingen die punten toegekend hebben gekregen, alleen punten behaald voor óf de overkoepelende, óf de ondersteunende delen, maar niet voor beide. Uit de tabel is op te maken dat zeven ondernemingen aangeven hoe functies en/of processen worden ingericht om negatieve impact te mitigeren. Vier doen dit voor mvo als geheel, drie voor mensenrechten als geheel en geen enkele voor één of meer specifieke mensenrechten. Geen van deze ondernemingen geeft vervolgens voorbeelden van specifieke acties gedurende het verslagjaar om negatieve impact op mensenrechten te mitigeren. Dit wordt wel gedaan door drie andere ondernemingen (BE Semiconductor Industries, E.ON en Philips), die dus geen informatie hebben gegeven over hoe zij dit in het algemeen in hun bedrijfsvoering hebben ingebed in functies en/of processen. Slechts één onderneming (Hema) geeft informatie over haar leverage (de invloed die de onderneming heeft op anderen) om het risico op indirecte schendingen van mensenrechten te mitigeren. Dit ondanks het feit dat leverage wel degelijk genoemd wordt in de toelichting van specifieke verwachtingen onder UN Guiding Principle 19. Tot slot gaat geen enkele onderneming
21
in op mogelijke spanning of wrijving die kan bestaan tussen het reduceren van mensenrechtenrisico’s en het behalen van andere doelstellingen. 4.4 Monitoren In tabel 7 wordt aangegeven in hoeverre de ondernemingen hebben voldaan aan de overkoepelende en ondersteunende delen van de criteria in de categorie ‘Monitoren’. Aan de overkoepelende delen van de criteria zijn in totaal zeven punten verbonden, aan de ondersteunende delen acht.
Tabel 7 -
Percentages behaalde punten in de categorie Monitoren
Koninklijke Philips N.V. Siemens Nederland HEMA Zeeman Groep B.V. E.ON Benelux N.V. Gemalto N.V. TomTom N.V. BE Semiconductor Indus. N.V. Teijin Aramid B.V. Koninklijke Ten Cate N.V. DSM N.V. Royal Dutch Shell Eneco Holding N.V. EBN TKH Group N.V. RoodMicroTec N.V. NXP Semiconductors Netherlands B.V. Nedap N.V. AKZO Nobel N.V.
Overkoepelend Ondersteunend
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Tien ondernemingen geven geen informatie over de wijze waarop wordt gemonitord in hoeverre inspanningen om risico’s te mitigeren effectief zijn. Een bijzondere situatie ontstaat binnen deze groep bij Ten Cate. Ondanks het feit dat Ten Cate namelijk niet noemt dat er gemonitord wordt, geeft de onderneming vervolgens wel aan dat er geen schendingen van de gedragscode zijn geweest voor Ten Cate Protective Fabrics. Zes ondernemingen geven toelichting op de monitoringsactiviteiten met betrekking tot mvo als geheel. Vier van deze ondernemingen geven vervolgens geen data over de uitkomsten van het monitoren. De overige twee (Siemens en Philips) geven vervolgens data over de uitkomsten van het monitoren gespecificeerd naar verschillende specifieke mensenrechten. Twee ondernemingen (E.ON en Zeeman) geven toelichting op monitoringsactiviteiten met betrekking tot mensenrechten als geheel, maar beiden geven vervolgens geen data over de uitkomsten van dit monitoren. Hema is de enige onderneming die expliciet aangeeft dat er op verschillende specifieke mensenrechten wordt gemonitord, maar ook Hema geeft hier vervolgens geen data over. Omgekeerd geredeneerd zijn er dus zestien ondernemingen die geen data geven over uitkomsten van monitoringsactiviteiten, is er één onderneming (Ten Cate) die wel data geeft over monitoringsactiviteiten voor mvo als geheel, zonder dat er eerst informatie wordt gegeven over die monitoringsactiviteiten en zijn er twee (Siemens en Philips) ondernemingen die daadwerkelijk data geven over uitkomsten van monitoringsactiviteiten over specifieke mensenrechten. Data over deze uitkomsten wordt door Philips en Siemens bovendien grafisch weergegeven, wat de duidelijkheid van de gegevens ten goede komt. Philips is de enige onderneming die voldoende weergeeft hoe de uitkomsten van monitoringsactiviteiten gedurende het verslagjaar impact hebben gehad op het handelen van de onderneming. Siemens geeft in dit opzicht onvoldoende weer wat onder verbeteringsmaatregelen wordt verstaan.
22
4.5 Klachten In tabel 8 wordt aangegeven in hoeverre de ondernemingen hebben voldaan aan de overkoepelende en ondersteunende delen van de criteria in de categorie ‘Klachten’. Aan de overkoepelende delen van de criteria zijn in totaal vijf punten verbonden, aan de ondersteunende delen acht.
Tabel 8 -
Percentages behaalde punten in de categorie Klachten
Koninklijke Philips N.V. Teijin Aramid B.V. AKZO Nobel N.V. Royal Dutch Shell DSM N.V. TKH Group N.V. Siemens Nederland E.ON Benelux N.V. RoodMicroTec N.V. BE Semiconductor Indus. N.V. Koninklijke Ten Cate N.V. Zeeman Groep B.V. HEMA Eneco Holding N.V. EBN TomTom N.V. NXP Semiconductors Netherlands B.V. Nedap N.V. Gemalto N.V.
Overkoepelend Ondersteunend
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% Door elf van de negentien ondernemingen wordt aangegeven dat er klachtenmechanismen zijn voor het melden van inbreuken op het door de onderneming gestelde beleid. Geen enkele onderneming geeft een toelichting op klachtenmechanismen voor inbreuken op mensenrechten specifiek. Vier ondernemingen geven een nadere toelichting op de wijze waarop klachten kunnen worden ontvangen en drie (waaronder één die geen toelichting geeft op wijze van ontvangst) geven een toelichting op de wijze waarop klachten vervolgens behandeld en beoordeeld worden. Slechts vier ondernemingen (Akzo, DSM, Shell en Teijin) geven in ieder geval aan dat klachtenmechanismen niet alleen voor medewerkers, maar ook voor externe stakeholders beschikbaar zijn. Geen enkele onderneming gaat echter in op mogelijke problemen in toegankelijkheid van de mechanismen voor verschillende stakeholders. Data over klachten wordt door vijf ondernemingen gegeven. Akzo, Shell en TKH geven hierbij data over klachten met betrekking tot schendingen van het beleid. Ondanks het feit dat beide ondernemingen klachtenmechanismen voor mvo als geheel beschrijven, geven zowel Philips als Teijin data over klachten met betrekking tot schendingen van specifieke mensenrechten. Door Akzo, Shell en Teijin wordt de data bovendien grafisch weergegeven, wat de duidelijkheid van de informatie ten goede komt. Door vier ondernemingen, namelijk Shell, Philips, Akzo en DSM, wordt aangegeven wat voor invloed de klachten hebben gehad op het handelen van de onderneming. DSM is in dit rijtje opvallend, aangezien deze onderneming geen data over klachten geeft. Dit heeft te maken met het feit dat DSM een tabel heeft opgenomen met data over klachten die tot ontslag hebben geleid. Ontslag is in dit geval een actie naar aanleiding van klachten en er kan uit deze informatie niet worden opgemaakt hoeveel klachten er in totaal zijn ingediend. Een toelichting op data over klachten, waarbij wordt ingegaan op patronen en trends, wordt alleen door Philips gegeven. 4.6 Herstel In tabel 9 wordt aangegeven in hoeverre de ondernemingen hebben voldaan aan de overkoepelende en ondersteunende delen van de criteria in de categorie ‘Herstel’. Aan de overkoepelende delen van de criteria zijn in totaal twee punten verbonden, aan de ondersteunende delen zeven.
Tabel 9 -
Percentages behaalde punten in de categorie Herstel
23
Royal Dutch Shell Koninklijke Philips N.V. Teijin Aramid B.V. AKZO Nobel N.V. DSM N.V. TKH Group N.V. Siemens Nederland E.ON Benelux N.V. RoodMicroTec N.V. BE Semiconductor Indus. N.V. Koninklijke Ten Cate N.V. Zeeman Groep B.V. HEMA Eneco Holding N.V. EBN TomTom N.V. NXP Semiconductors Netherlands B.V. Nedap N.V. Gemalto N.V.
Overkoepelend Ondersteunend
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Bovenstaande tabel maakt in één oogopslag duidelijk dat de informatie die ondernemingen geven over herstel van schade nihil is. Shell is de enige onderneming die kort aangeeft dat er herstel mogelijk is, maar ook hier is de inhoud van de informatie zeer beperkt. 4.7 Overig Zoals in het vorige hoofdstuk reeds is aangegeven, is er ook nog een zevende categorie, die niet gebruikt wordt om punten toe te kennen. Deze categorie is toegevoegd om een tweetal zaken in kaart te brengen. Ten eerste in hoeverre onderneming letterlijk melding maken van motivaties voor verslaggeving of handelswijzen die direct te koppelen zijn aan de verschillende theorieën. Ten tweede in hoeverre melding wordt gemaakt van de invloed van niet-gouvernementele organisaties en sectorinitiatieven op het beleid en de acties van de onderneming. Figuur 3 geeft weer in hoeveel gevallen de verschillende motivaties zijn genoemd. Het recht van stakeholders op informatie wordt door geen enkele onderneming genoemd. Slechts één onderneming noemt het verzoek van een externe partij als motivatie. Reputatie, legitimatie of license to operate en druk of steun van de maatschappij worden meerdere malen genoemd. In sommige gevallen worden meerdere motivaties in het verslag benoemd. Door elf van de negentien ondernemingen wordt echter naar geen van de motivaties letterlijk verwezen.
Figuur 3
-
Directe verwijzing motivatie Reputatie 0 1
Legitimatie of 'license to operate'
3 6
2
Maatschappelijke druk of steun Recht van stakeholders Druk of verzoek van externe partij
24
Figuur 4 geeft vervolgens inzicht in de mate waarin de invloed van verschillende externe partijen op het beleid en handelen van de onderneming in de verslagen tot uitdrukking komt.
Figuur 4
-
Vermelding invloed externe partijen
Geen 7
8
Niet-sectorspecifiek initiatief of NGO Sectorspecifiek initiatief Beiden
1 3
25
5
Conclusie
In dit hoofdstuk worden om te beginnen conclusies verbonden aan de in het vorige hoofdstuk weergegeven resultaten. Op deze manier worden de onderzoeksvraag en deelvragen beantwoord. Daarna zal worden ingegaan op de beperkingen van het onderzoek. Er wordt afgesloten met een bespreking van de implicaties. 5.1 Conclusie resultaten Dit onderzoek tracht antwoord te geven op de onderzoeksvraag:
In hoeverre verschilt de werkelijke mate van transparantie van Nederlandse ondernemingen over hun prestaties en activiteiten op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten van de gewenste mate van transparantie en wat kan aan deze verschillen ten grondslag liggen? Ter beantwoording van deze vraag zijn drie deelvragen opgesteld:
1. 2. 3.
In welke mate zouden ondernemingen transparant moeten zijn? Oftewel, hoe zouden ondernemingen, volgens de bestaande standaarden en richtlijnen, over due diligence met betrekking tot mensenrechten moeten rapporteren? Hoe transparant zijn ondernemingen daadwerkelijk over hun prestaties en activiteiten op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten? In hoeverre geven de wetenschappelijke theorieën een verklaring voor de daadwerkelijke transparantie van ondernemingen?
Op de vraag in welke mate ondernemingen transparant zouden moeten zijn, is in hoofdstuk 3 in feite al antwoord gegeven. De UN Guiding Principles worden gezien als de universele standaard wat betreft mensenrechten en ondernemingen, waardoor deze richtlijn als leidend wordt gezien voor de wijze waarop ondernemingen transparant zouden moeten zijn. Het RAFI Framework heeft deze standaard vertaald naar een verslaggevingsraamwerk, waardoor dit gezien kan worden als de wijze waarop ondernemingen over due diligence met betrekking tot mensenrechten zouden moeten rapporteren. In het vorige hoofdstuk is bij het bespreken van de resultaten inzichtelijk gemaakt hoe transparant Nederlandse ondernemingen daadwerkelijk zijn over hun prestaties en activiteiten op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten. Het feit dat het RAFI Reporting Framework niet gebruikt kon worden als beoordelingsmodel gaf al een eerste indicatie van een gebrek aan transparantie. Dit blijkt ook uit de resultaten. Naast de 33 ondernemingen die niet of niet tijdig publiceerden over mvo als geheel (en dus over mensenrechten), geven zeven ondernemingen die wel een duurzaamheidsverslag hebben daarin geen informatie over mensenrechten. Nul-scores vanwege de regeling voor groepsverslagen buiten beschouwing gelaten geeft twee derde van de ondernemingen die binnen de doelgroep van dit onderzoek vallen dus geen (tijdige) informatie over due diligence met betrekking tot mensenrechten. Ook voor de overige negentien ondernemingen die informatie met betrekking tot mvo publiceerden, valt in één oogopslag uit tabel 3 af te lezen dat de daadwerkelijke transparantie van ondernemingen ver onder de gewenste mate van transparantie ligt. De onderneming die het meest transparant is over mensenrechten, Philips, heeft nog geen vijftig procent van de te behalen punten toegekend gekregen. Een analyse van de resultaten maakt het mogelijk om antwoord te geven op de vraag in hoeverre de wetenschappelijke theorieën een verklaring geven voor de daadwerkelijke transparantie en het verschil met de gewenste transparantie. In het interpretatiekader is aangegeven dat stakeholder engagement het codewoord voor de stakeholder theorie is. Om te beginnen willen we zien dat ondernemingen stakeholders hebben betrokken bij het bepalen van risico’s of materiële onderwerpen. Van de negentien ondernemingen die in hun verslag informatie hebben opgenomen over mensenrechten, heeft nog geen 58 procent aangegeven stakeholders te hebben betrokken bij de beoordeling van risico’s en materiële onderwerpen, waaronder mensenrechten. Daarnaast is aangegeven dat stakeholders die (mogelijk) getroffen worden door schendingen van mensenrechten in dit onderzoek in het bijzonder van belang zijn. Geen enkele onderneming geeft echter informatie over verspreiding van het beleid naar relevante externe stakeholders. Daarnaast geeft slechts iets meer dan 10 procent aan dat er tijdens het verslagjaar stakeholderdialoog heeft plaatsgevonden met (mogelijk) getroffen stakeholders met betrekking tot mensenrechten. Eenzelfde percentage geeft aan stakeholders te betrekken bij monitoringsactiviteiten. Van de negentien ondernemingen geven er elf aan een klachtenprocedure te hebben, maar slechts vier daarvan geven aan dat deze klachtenmechanismen ook voor relevante stakeholders buiten de organisatie zijn. Vervolgens gaat één van deze ondernemingen nog in op de mogelijke problemen in toegankelijkheid voor verschillende stakeholders. Uit deze gegevens wordt dus duidelijk dat ondernemingen in hun verslaggeving te weinig ingaan op de belangen van stakeholders.
26
Institutioneel isomorfisme kan om te beginnen op twee manieren tot uitdrukking komen in de bepaling van risico’s en materiële onderwerpen voor het verslag. Dit kan ten eerste doordat de onderneming de focus legt op risico’s en onderwerpen die in algemene richtlijnen worden genoemd, zonder dat wordt uitgelegd hoe deze risico’s en onderwerpen voor de onderneming van specifiek belang zijn. Daarnaast heeft ook de focus op risico’s in de waardeketen gedeeltelijk een institutioneel karakter, doordat instanties als bijvoorbeeld de SER steeds meer nadruk leggen op het belang van ketenverantwoordelijkheid. Ook impressiemanagement kan zorgen voor een focus op risico’s in de waardeketen en deze focus zal daarom voor de helft aan beide theorieën worden toegerekend. Van de ondernemingen die slechts een beperkt inzicht geven kan dit voor 35 procent worden toegerekend aan het feit dat algemene richtlijnen worden gebruikt. Hieruit blijkt dat institutioneel isomorfisme bij het bepalen van risico’s een rol speelt. Uit de motivatie voor verslaggeving of handelswijzen komt deze invloed niet zozeer tot uitdrukking, aangezien slechts één onderneming hierbij wijst op de invloed van een externe partij. Wel geeft bijna 58 procent aan met betrekking tot haar beleid en handelen door een of meer (niet-)sectorspecifieke initiatieven en/of een NGO’s te zijn beïnvloed. Tot op zekere hoogte speelt institutioneel isomorfisme dus wel een rol in de verslaggeving. Impressiemanagement kan in hoofdlijnen op drie manieren tot uitdrukking komen in de verslaggeving: bij het bepalen van risico’s en materiële onderwerpen, door de bespreking van specifieke situaties die zich gedurende het verslagjaar hebben voorgedaan en bij het geven van een toelichting op data. Daarnaast noemen zes ondernemingen het belang van een goede reputatie expliciet in hun verslag. Zo geeft Eneco in haar verslag bijvoorbeeld aan: “A good and reliable reputation is essential to our existence.” Bij het bepalen van risico’s en materiële onderwerpen kan impressiemanagement tot uitdrukking komen doordat een onderneming hierbij focust op risico’s die het onderwerp zijn geweest van publieke discussie, zonder uit te leggen hoe deze kwesties zijn geselecteerd voor rapportage. Zoals eerder reeds is uitgelegd kan dit ook deels de oorzaak zijn voor een focus op risico’s in de waardeketen. Voor 17 procent van de ondernemingen die slechts een beperkt inzicht geven in de beoordeling van risico’s ligt de oorzaak hiervoor bij publieke aandacht, dus de impressiemanagement theorie. Ondernemingen gaan nauwelijks in op specifieke voorbeelden van acties die de onderneming heeft ondernomen om risico’s te adresseren of voorbeelden van herstel. In eerste instantie lijkt dit in strijd met de impressiemanagement theorie, omdat de onderneming juist door dit soort voorbeelden kan laten zien dat zij ‘goede dingen’ doet. Een onderneming zou er, in lijn met de impressiemanagement theorie, echter ook voor kunnen kiezen om dergelijke voorbeelden niet te geven, omdat dit voor stakeholders een indicatie kan zijn dat de onderneming blijkbaar dergelijke acties moet ondernemen omdat zij mensenrechten schendt of heeft geschonden. Hetzelfde zou een reden kunnen zijn voor het vrijwel geheel ontbreken van informatie over herstel en het gebrek aan data over klachten en uitkomsten van monitoren. Tot slot de legitimatie theorie. Vijf keer wordt legitimatie, een license to operate, maatschappelijke druk of maatschappelijke steun letterlijk in verslagen genoemd om te verklaren waarom het verslag wordt opgesteld of op een bepaalde wijze wordt gehandeld. Sprekende voorbeelden zijn die van E.ON: “We werken in een samenleving die om steeds meer transparantie vraagt. Maatschappelijke druk houdt ons scherp” en van RoodMicroTec: “We have a duty to respect and safeguard human
rights, and within the framework of the legitimate role of businesses, RoodMicrotec supports and respects human rights and strives to ensure that its activities do not make it an accessory to infringements of human right”. Het algemene beeld dat door de verslagen wordt opgeroepen is dat voornamelijk wordt ingegaan op het beleid van de onderneming en een algemeen beeld wordt gegeven van hoe het volgens de onderneming zou moeten, maar weinig wordt ingegaan op hoe dit daadwerkelijk wordt ingebed in de onderneming. Als informatie wordt gegeven over monitoren wordt dit in algemene zin gedaan. Geen enkele onderneming geeft exact aan hoe wordt gemeten of specifieke mensenrechten gerespecteerd worden. Ook data ontbreekt regelmatig. Het nagenoeg geheel ontbreken van informatie over herstel is ook opmerkelijk. Hiermee missen de ondernemingen een belangrijk aspect van respect voor mensenrechten. Het algemene beeld dat de verslagen oproepen is dat de ondernemingen niet zozeer willen aantonen dat ze daadwerkelijk legitiem en in overeenstemming met het sociale contract handelen, maar eerder dat zij hun handelen proberen te rechtvaardigen en legitimiteit zoeken door beïnvloeding van de perceptie van gebruikers. Het voorgaande samenvattend geven de verslagen een beeld van ondernemingen die te weinig rekening houden met de behoeften van stakeholders, in het bijzonder met stakeholders die mogelijk getroffen worden door acties van de ondernemingen. Ondernemingen worden tot op zekere hoogte beïnvloed door institutionele druk, maar dit zorgt niet altijd voor transparantere informatie. De oorzaak ligt hierbij in het feit dat ondernemingen ‘lijstjes gaan afwerken’ in plaats van dat zij kijken wat nu specifiek voor hen voor belang is. Druk vanuit de media en de maatschappij om informatie over mensenrechten te geven lijkt wel tot ondernemingen door te dringen, maar de informatie die zij hierbij geven is selectief. Geen van de ondernemingen geeft voldoende informatie om een volledig en duidelijk beeld te krijgen van wat zij nu daadwerkelijk doen om negatieve impact op mensenrechten te voorkomen.
27
5.2 Beperkingen en implicaties Dit onderzoek kent ook beperkingen. Een eerste beperking ligt in de methode van dataverzameling. De naam van de methode, interpreterende inhoudsanalyse, geeft al aan dat er sprake is van een zekere interpretatie van de onderzoeker. Deze interpretatie kan invloed hebben op de uitkomsten. Bovendien is de inhoudsanalyse slechts door één persoon uitgevoerd, waardoor controle door een tweede onderzoeker ontbreekt. Ook het principe van ‘wederhoor’ ontbreekt, terwijl ondernemingen bij de TB wel de mogelijkheid hebben om te reageren op de eerste beoordeling van de beoordelaars. Een derde beperking ligt in het gehanteerde beoordelingsmodel. Deze is namelijk zelf ontwikkeld. Hoewel ik van mening ben dat het RAFI Reporting Framework een goede basis biedt en dat de wijzigingen in het beoordelingsmodel op gefundeerde gronden zijn gemaakt, kan hierover uiteraard worden gediscussieerd. Desondanks ben ik van mening dat de uitkomsten van het onderzoek een goed beeld geven van de mate van transparantie van ondernemingen over hun beleid en prestaties op het gebied van due diligence met betrekking tot mensenrechten. De uitkomsten geven aanleiding tot nader onderzoek naar dit onderwerp, dat tot op heden onderbelicht is gebleven in de wetenschappelijke literatuur. Daarnaast heeft het onderzoek ook praktische implicaties, gezien het feit dat de resultaten aantonen dat ondernemingen ondanks het gebruik van richtlijnen voor rapportage over mensenrechten weinig transparant zijn.
28
6 Bronvermelding Adams, C.A. 2002. Internal organisational factors influencing corporate social and ethical reporting. Accounting, Auditing & Accountability Journal, 15(2): 223-250. AFM. 2013. Beursgenoteerde ondernemingen en geïntegreerde verslaggeving. Amsterdam: Autoriteit Financiële Markten. Amnesty International. n.d. Dossier: Shell in Nigeria. Beschikbaar op: http://www.amnesty.nl/shell-in-nigeria. Geraadpleegd op: 7-1-2015. Amnesty International. 2009. Nigeria: Petroleum, pollution and poverty in the Niger Delta . London: Amnesty International Publications. Baarda, D.B., De Goede, M.P.M., & Teunissen, J. Basisboek kwalitatief onderzoek: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers. Bhagwati, J. 2002. The wind of a hundred days: How Washington mismanaged globalization. Massachusetts: MIT Press. Bik, O., & De Waard, D.A. 2012. Bestendig sturen op duurzaamheid: bestuur, toezicht en transparantie. In M. LückerathRovers, M. Bier, M. Kaptijn & L. Paape (Eds.), Jaarboek Corporate Governance 2012-2013: 43-56. Deventer: Kluwer. Brown, N., & Deegan, C. 1998. The public disclosure of environmental performance information - a dual test of media agenda setting theory and legitimacy theory. Accounting and Business Research, 29(1): 21-41. Budd, R. W., Thorp, R. K., & Donohew, L. 1967. Content analysis of communications. New York: Macmillan Business & Human Rights Initiative. 2010. How to do business with respect for human rights: A guidance tool for companies. The Hague: Global Compact Network Netherlands. College voor de Rechten van de Mens. 2014a. Advies: Reactie op het nationaal actieplan bedrijfsleven en mensenrechten "Knowing and Showing". Utrecht: College voor de Rechten van de Mens. College voor de Rechten van de Mens. 2014. Mensenrechten in Nederland 2013. Utrecht: College voor de Rechten van de Mens. Cowen, S.S., Ferreri, L.B., & Parker, L.D. 1987. The impact of corporate characteristics on social responsibility disclosure: A typology and frequency-based analysis. Accounting, Organisations and Society, 12(2): 111-122. Cordaid. 2012. Geen 'bloedkolen' op de NL energiemarkt, 24 januari. Beschikbaar op: http://www.cordaidbondzondernaam.nl/nl/Actueel.html?tab=tab_2&year=2012&paging_page=2&item=14365. Geraadpleegd op: 14-1-2015. Cramer, J. 2005. Duurzaam ondernemen uit en thuis. Assen: Van Gorcum. Deegan, C. 2002. The legitimising effect of social and environmental disclosures - A theoretical foundation. Accounting, Auditing & Accountability Journal, 15(3): 282-311. Deegan, C., & Rankin, M. 1996. Do Australian companies report environmental news objectively? An analysis of environmental disclosures by firms prosecuted successfully by the Environmental Protection Authority . Accounting, Auditing and Accountability Journal, 9(2): 50-67. Deegan, C., Rankin, M., & Voght, P. 2000. Firms' disclosure reactions to major social incidents: Australian evidence. Accounting Forum: Special Issue on Social and Environmental Accounting, 24(1): 101-130. De Waard, D. 2011. Als de vos de passie preekt… De rol van de accountant bij duurzaamheidsverslaggeving. Groningen: Grafimedia, Facilitair Bedrijf Rijksuniversiteit Groningen. De Zwaan, I. 2013. Bangladesh: 200 doden die 20 cent per uur verdienden voor onze goedkope T-shirts (25 april). Volkskrant. Beschikbaar op: http://www.volkskrant.nl/dossier-werk/bangladesh-200-doden-die-20-cent-per-uurverdienden-voor-onze-goedkope-t-shirts~a3431680/. Geraadpleegd op: 30-10-2014. DiMaggio, P.J., & Powel, W.W. 1983. The iron cage revisited: Institutional isomorphism and collective rationality in organizational fields. American Sociological Review, 48(2): 146-160.
29
Downe-Wamboldt, B. 1992. Content analysis: Method, applications, and issues. Health Care for Women International, (13): 313-321. Electronics Watch. n.d. De elektronica-industrie. Beschikbaar op: http://electronicswatch.org/nl/de-elektronicaindustrie_2937. Geraadpleegd op: 6-1-2015. Elkington, J. 1997. Cannibals with forks: the triple bottom line of 21st century business. Oxford: Capstone. Emeseh, E., & Songi, O. 2014. CSR, human rights abuse and sustainability report accountability. International Journal of Law and Management, 56(2): 136-151. Ernst & Young and Boston College Center for Corporate Citizenship. 2013. Value of sustainability reporting. EYGM Limited. Europees Parlement. 2004. Resolutie van het Europees Parlement over Bhopal. Strasburg: 16 december 2004, P6_TA(2004)0114. French, J.L., & Wokutch, R.E. 2005. Child workers, globalization, and international business ethics: A case study in Brazil's export-oriented shoe industry. Business Ethics Quarterly, 15(4): 615-640. Giacalone, R. A. 1988. The effect of administrative accounts and gender on the perception of leadership. Group and Organisation Studies, 13(2): 195–207. Graetz, G., & Franks, D.M. 2013. Incorporating human rights into the corporate domain: Due diligence, impact assessment and integrated risk management. Impact Assessment and Project Appraisal, 31(2): 97-106. GRI. 2011. Sustainability reporting guidelines, version 3.1. Amsterdam: Global Reporting Initiative. Gray, R., & Gray, S. 2011. Accounting and human rights: a tentative exploration and a commentary. Critical Perspectives on Accounting, 22: 781-789. Gray, R., Kouhy, R., & Lavers, S. 1996. Corporate social and environmental reporting: A review of the literature and a longitudinal study of UK disclosure. Accounting, Auditing and Accountability Journal, 8(2):78-101. Guthrie, J., & Parker, L.D. 1989. Corporate Social Reporting: A rebuttal of legitimacy theory. Accounting and Business Research, 19(76): 343-352. Hagelin, B., Bromley, M., Hart, J., Kile, S.N., Lachowski, Z., & Omitgoon, W. 2006. Transparencyin the arms life cycle. Sipri yearbook 2006: Armaments, disarmament and international security. Ofxord: Oxford University Press. Hamann, R., Sinha, P., Kapfudzarwa, F., & Schild, C. 2009. Business and human rights in South Africa: an analysis of human rights due diligence. Journal of Business Ethics, 87: 453-473. Heffernan, M. 2013. What happened after the Foxconn suicides (7 augustus). CBS News Moneywatch. Beschikbaar op: http://www.cbsnews.com/news/what-happened-after-the-foxconn-suicides/. Geraadpleegd op: 8-12-2014. Hooghiemstra, R. 2000. Corporate communication and impression management - New perspectives why companies engage in corporate social reporting. Journal of Business Ethics, 27: 55-68. Islam, M.A., & McPhail, K. 2011. Regulating for corporate human rights abuses: The emergence of corporate reporting for ILO's human rights standards within the global garment manufacturing and retail industry. Critical Perspectives on Accounting, 22: 790-810. Ismail, M. 2009. Corporate social responsibility and its role in community development: an international perspective. The Journal of International Social Research, 2(9): 199-209. KPMG. 2013. KPMG international survey of corporate responsibility reporting 2013. Amsterdam: KPMG International. KPMG. 2014. MVO sector risico analyse. Amsterdam: KPMG Advisory. Lambooy, T.E. 2010. Corporate due diligence as a tool to repect human rights. Netherlands Quarterly of Human Rights, 3: 404-448. Lehman, C.R. 1983. Stalemate in corporate social responsibility research. Working paper no. 3, American Accounting Association Public Interest Section, Sarasota, FL.
30
Lekhi, R. 2014. 30 years later, disaster haunts Bhopal survivors (3 december). Associated Press. Beschikbaar op: http://bigstory.ap.org/article/49b640717a4c44a99a8fddbd98a902db/indians-mark-30th-anniversary-bhopal-disaster. Geraadpleegd op: 8-12-2014. Lindblom, C.K. 1994. The implications of organizational legitimacy for corporate social performance and disclosure. Paper presented at the Critical perspectives on accounting conference, New York. Lindkvist, K. 1981. Approaches to textual analysis. In K. E. Rosengren (Ed.), Advances in content analysis: 23-41. Beverly Hills, CA: Sage. Lucassen, P.L.B.J., & Olde Hartman, T.C. Kwalitatief onderzoek: praktische methoden voor de medische praktijk. Houten: Bon Stafleu van Loghum. Mathews, M.R. 1993. Socially Responsible Accounting. London: Chapman Hall. Ministerie van Buitenlandse Zaken. 2011. De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen: Nederlandse vertaling, versie 2011. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ministerie van Buitenlandse Zaken. 2014. Nationaal actieplan bedrijfsleven en mensenrechten. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ministerie van Economische Zaken. 2014a. Transparantiebenchmark 2014: De Kristal 2014, in samenwerking met NBA. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken. Ministerie van Economische Zaken. 2014b. Deelnameprotocol Transparantiebenchmark 2014. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken. Ministerie van Economische Zaken. n.d. Over de Transparantiebenchmark. Beschikbaar op: http://www.transparantiebenchmark.nl/Over%20Transparantiebenchmark. Geraadpleegd op: 13-10-2014. Moor, M. 2014. Energiebedrijven, kom in actie tegen misstanden in Colombiaanse mijnen (28 augustus). Volkskrant. Beschikbaar op: http://www.volkskrant.nl/opinie/energiebedrijven-kom-in-actie-tegen-misstanden-in-colombiaansemijnen~a3725078/. Geraadpleegd op: 8-12-2014. MVO Nederland. n.d.-a. Factsheet mensenrechten en textiel. Beschikbaar op: http://www.mvonederland.nl/system/files/media/factsheet_mensenrechten_en_textiel.pdf. Geraadpleegd op: 5-1-2015. MVO Nederland. n.d.-b. Chemie. Beschikbaar op: http://mvonederland.nl/sector/chemie. Geraadpleegd op: 8-1-2015. Nieuwsuur. 2014. Boycot Colombiaanse bloedkolen. Beschikbaar op: http://nieuwsuur.nl/onderwerp/668052-boycotcolombiaanse-bloedkolen.html. Geraadpleegd op: 8-12-2014. NOS Nieuws. 2013. 87 doden na Bangladesh instorting. Beschikbaar op: http://nos.nl/artikel/499103-87-dodenbangladesh-na-instorting.html. Geraadpleegd op: 30-10-2014. OHCHR: Office of the United Nations High Commissioner for Human Rights. 2011. Guiding principles on business and human rights: implementing the United Nations "Protect, Respect and Remedy" framework. New York and Geneva: United Nations. PAX. 2014. The dark side of coal: Paramilitary violence in the mining region of Cesar, Colombia. Utrecht: PAX. RAFI. 2014a. Examples of smart questions that elicit meaningful information: draft for discussion. Reporting and Assurance Frameworks Initiative. RAFI. 2014b. UN guiding principles reporting framework: Draft. Reporting and Assurance Frameworks Initiative. RAFI. 2014c. The UN guiding principles reporting framework: implementation guide. Reporting and Assurance Frameworks Initiative. Reulink, N., & Lindeman, L. 2005. Dictaat kwalitatief onderzoek. Nijmegen: Radbout Universiteit. Podnar, K., & Jancic, Z. 2006. Towards a categorization of stakeholder groups: An empirical verification of a three-level model. Journal of Marketing Communications, 12(4): 297-308. Ruggie, J. 2008. Promotion and protection of all human rights, civil, political, economic, social and cultural rights, including
the right to development – protect, respect and remedy: A framework for business and human rights report of the special
31
representative of the secretary-general on the issue of human rights and transnational corporations and other business enterprises. Human Rights Council: 7 april 2008, UN DOC. A/HRC/8/5. Schlenker, B. R. 1980. Impression management: the self-concept, social identity, and interpersonal relations. Montery: Brooks/Cole Publishing Company. Schneider, D. J. 1981. Tactical self-presentations: Toward a broader conception. In J. T. Tedeschi (Ed.), Impression management theory and social psychological research: 23-40. New York: Academic Press. Schone Kleren Campagne. n.d. Kledingindustrie. Beschikbaar op: http://www.schonekleren.nl/informatie/dekledingindustrie/kledingindustrie. Geraadpleegd op: 7-1-2015. SER. 2014. Themarapportage due diligence. Den Haag: Sociaal-Economische Raad. SOMO: Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen. n.d.-a. Kleding & textiel. Beschikbaar op: http://somo.nl/themes-nl/kleding-textiel. Geraadpleegd op: 7-12-2014. SOMO: Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen. n.d.-b. Elektronica. Beschikbaar op: http://somo.nl/themesnl/electronica. Geraadpleegd op: 5-1-2015. SOMO: Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen. n.d.-c. Energie. Beschikbaar op: http://somo.nl/themesnl/energie. Geraadpleegd op: 7-1-2015. SOMO: Stichting Onderzoek Multinationale Ondernernemingen. 2013. From whence the wood? Supply chain transparancy and the orogin of solid biomass for electricity generation in the Netherlands. Amsterdam: Stichting Multinationale Ondernemingen. SOMO: Stichting Onderzoek Multinationale Ondernernemingen. 2014a. Colombian coal in Europe: Imports by Enel as a case study. Amsterdam: Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen.
SOMO: Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen. 2014b. Actieplan brancheorganisaties zorgt voor weinig actie onder kledingbedrijven, 30 oktober. Beschikbaar op: http://somo.nl/news-nl/actieplan-brancheorganisaties-zorgt-voorweinig-actie-onder-kledingbedrijven?set_language=nl. Geraadpleegd op: 5-1-2015. Sprokel, N. 2014. Amnesty NL weblog: Shell betrapt met smoking gun. Beschikbaar op: http://weblogs.amnesty.nl/mensenrechtenvandaag/2014/11/14/shell-betrapt-met-smoking-gun-2/. Geraadpleegd op: 8-12-2014. Stålenheim, P., & Surry, E. 2006. Transparency in military expenditure and arms production. Paper prestented at the Xiangshan Forum, Xiangshan China. Sweeney, L., & Coughlan, J. 2008. Do different industries report corporate social responsibility differently? An investigation through the lens of stakeholder theory. Journal of Marketing Communications, 14(2): 113-124. Tedeschi, J. T., & Melburg, V. 1984. Impression management and influence in the organization. In S. B. Bacharach & E. J. Lawler (Eds.), Research in the sociology of organizations: 31-58. Greenwich, CT: JAI Press. Van der Velde, R. 2014. Mensenrechten, Groningers en gaswinning , 22 januari. Beschikbaar op: http://www.plasbossinade.nl/expertise/blog/mensenrechten-groningers-en-gaswinning. Geraadpleegd op 7-1-2015. Van Kampen, A. 2013. Dodental ingestorte fabriek Bangladesh over de duidend (10 mei). NRC. Beschikbaar op: http://www.nrc.nl/nieuws/2013/05/10/dodental-ingestorte-fabriek-bangladesh-over-de-duizend/. Geraadpleeg op: 3010-2014. VBDO. 2013. Nulmeting OESO-richtlijnen. Utrecht: Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling. VBDO, CNV International, ICCO Cooperation & PWC. 2013. Looking closer: Business and human rights by Dutch companies. Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling. Vendelø, M. T. 1998. Narrating corporate reputation: becoming legitimate through storytelling. International Studies of Management and Organisation, 28(3): 120–137.
32
Wetser, F. 2006. Inhoudsanalyse: theorie en praktijk. Alphen aan de Rijn: Kluwer. Wettstein, F. 2012. CSR and the debate on business and human rights: Bridging the great divide. Business Ethics Quarterly, 22(4): 739-770. Wilkins, M. 2000. Globalization and human rights: The apparel industry in the developing world. International Affairs Review, 14(1): 102-137. Zechenter, E.M. 1997. In the name of culture: Cultural relativism and the abuse of the individual. Journal of Anthropological Research, 53(3): 319-347.
33
Bijlage 1
Chemische sector
Energiesector
Elektronicasector
Kledingsector
Tabel 1
-
Specificatie ondernemingen per sector
Ondernemingen met score HEMA Zeeman Groep B.V.
Aalberts Industries N.V. BE Semiconductor Industries N.V. Gemalto N.V. Koninklijke Philips N.V. Nedap N.V. Neways Electronics International N.V. NXP Semicoductors Netherlands B.V. RoodMicroTec N.V. Siemens Nederland TKH Group N.V. TomTom N.V.
E.ON Benelux N.V. EBN Eneco Holding N.V. GasTerra B.V. Royal Dutch Shell SHV Holdings N.V. AKZO Nobel N.V. DOW Benelux B.V. DSM N.V. Forbo Flooring B.V. Koninklijke Ten Cate N.V. OCI Nitrogen Teijin Aramid B.V.
Uitgesloten ondernemingen: nul-score Mexx Europe Holding B.V. Miss Etam B.V. St. Clair / De Bijenkorf Tommy Hilfiger Europe V&D Group WE Europe B.V. ABB B.V. Acer Europe B.V. Bose Products Boston Scientific Int. B.V. Canon Europa N.V. Epson Europe B.V. Honeywell Netherl. Hold. B.V. Omron Europe B.V. Otra N.V. Rockwell Automation B.V. Sensata Technol. Holding N.V. Toshiba Medical Systems Europe B.V. Transm. And Engeneer. Services Netherl. Xerox Investments Europe Argos Group Holding B.V. Delek Nederland B.V. Enviem Holding B.V. Kuwait Petroleum B.V. New World Resources Oxbow Coal B.V. BASF Nederland B.V. Cabot Norit Activated Carbon Caldic B.V. FUIJIFILM Europe B.V. Momentive Specialty Chemicals B.V. Synbra Holding B.V. Yara Sluiskil B.V.
Uitgesloten ondernemingen: groepsverslag Nike European Operations Netherlands B.V.
Ericsson Holding Int. B.V. Thales Nederland
BP Nederland Holdings B.V. Essent Esso Benelux B.V. Nuon Energie N.V.
34
Bijlage 2 A
Beleid & Commitment
A1.2
In de verslaggeving wordt melding gemaakt van een commitment om mensenrechten te respecteren
UN Guiding Principle 16: Om hun verantwoordelijkheid inzake eerbiediging van de mensenrechten te verankeren zouden bedrijven een commitment dienaangaande moeten vastleggen in een beleidsverklaring 0 = Geen toelichting. 1 = Er wordt een verwijzing naar of samenvatting van een geschreven vorm gegeven , waar uit blijkt dat deze onder andere betrekking heeft op mensenrechten. 2 = Er wordt een verwijzing naar of samenvatting van een geschreven vorm gegeven die specifiek betrekking heeft op mensenrechten. + 1 Er wordt aangegeven hoe het commitment wordt verspreid richting medewerkers. + 1 Er wordt aangegeven hoe het commitment wordt verspreid richting relevante externe Stakeholders. + 1 Er wordt aangegeven hoe de onderneming om gaat met de mogelijke situatie dat het beleid afwijkt van lokale regelgeving. A1.1
In de verslaggeving wordt melding gemaakt van een commitment om mensenrechten te respecteren in de waardeketen 0 = Geen toelichting. 1 = Er wordt een verwijzing naar of samenvatting van een geschreven vorm gegeven die van belang is voor leveranciers , waar uit blijkt dat deze onder andere betrekking heeft op mensenrechten. 2 = Er wordt een verwijzing naar of samenvatting van een geschreven vorm gegeven die van belang is voor leveranciers en die specifiek betrekking heeft op mensenrechten. + 1 Er wordt aangegeven hoe het commitment wordt verspreid richting ondernemingen in de waardeketen. + 1 Er wordt aangegeven hoe het commitment wordt verspreid richting relevante externe Stakeholders. + 1 Er wordt aangegeven hoe de onderneming om gaat met de mogelijke situatie dat het beleid afwijkt van lokale regelgeving.
A2
In de verslaggeving wordt een beschrijving gegeven van het belang dat de onderneming hecht aan implementatie van haar beleid. 0 = Geen beschrijving. 1 = Er wordt een toelichting gegeven op één van onderstaande aspecten. 2 = Er wordt een toelichting gegeven op twee van onderstaande aspecten. 3 = Er wordt een toelichting gegeven op drie van onderstaande aspecten. ª De organisatie van dagelijkse verantwoordelijkheden voor mvo, waaronder mensenrechten. ª Het bewust maken van medewerkers en ingehuurd personeel over het belang en de relevantie van hun beslissingen en acties op het mvo-beleid, waaronder mensenrechten. ª Het bewust maken van business partners en anderen in de waardeketen over het belang en de relevantie van hun beslissingen en acties op het mvo-beleid, waaronder mensenrechten. + 1 De beschrijving over de organisatie van dagelijkse verantwoordelijkheden wordt specifiek met betrekking tot mensenrechten toegelicht. + 1 Het bewustmaken van medewerkers en ingehuurd personeel wordt specifiek met betrekking tot mensenrechten toegelicht.
35
+ 1 Het bewustmaken van business partners en anderen in de waardeketen wordt specifiek met betrekking tot mensenrechten toegelicht. + 2 Het belang dat de onderneming hecht aan het respecteren van mensenrechten blijkt tevens uit het feit dat de onderneming in haar bedrijfsbeleid en/of leveranciersbeleid aangeeft wat er onder ieder mensenrecht exact wordt verstaan. B
Risico’s & Impact
B1
In de verslaggeving gaat de onderneming in op de belangrijke mensenrechtenrisico’s die verbonden zijn aan de activiteiten van de onderneming en haar relaties.
UN Guiding Principle 18: Om de risico’s voor mensenrechten in te schatten zouden bedrijven een inventarisatie en beoordeling moeten maken van alle feitelijke en potentiële negatieve gevolgen op mensenrechtengebied waarin zij via hun eigen activiteiten of hun zakelijke relaties een aandeel zou kunnen hebben.
0 = Er wordt niet ingegaan op het feit dat er mensenrechtenrisico’s (kunnen) zijn of dat dit een materieel onderwerp is. 1 = De onderneming geeft op enige wijze wel blijk van het feit dat er mensenrechtenrisico’s zijn of dat dit een materieel onderwerp is, maar geeft hierbij geen verder inzicht. 2 = De onderneming gaat wel in op mensenrechtenrisico’s, maar geeft hierbij slechts een beperkt inzicht doordat: ª Er in de verslaggeving focus wordt gelegd op risico’s die het onderwerp zijn geweest van publieke discussie, zonder dat wordt uitgelegd hoe deze kwesties zijn geselecteerd voor rapportage. ª Er in de verslaggeving focus wordt gelegd op risico’s voor een deel van de activiteiten van de onderneming, zonder dat wordt uitgelegd hoe deze risico’s van belang zijn voor de onderneming in bredere zin. ª Er in de verslaggeving wordt focus wordt gelegd op risico’s die in algemene richtlijnen worden benoemd, zonder dat wordt uitgelegd hoe deze risico’s voor de onderneming van belang zijn. 3 = De onderneming laat duidelijk blijken dat het bepaald heeft welke mensenrechtenrisico’s voor de onderneming van belang zijn, maar laat na uit te leggen hoe dit exact bepaald is. 4 = De onderneming geeft blijk van een proces waarin wordt bepaald welke specifieke mensenrechtenrisico’s voor de onderneming van belang zijn. + 1 Uit de verslaggeving blijkt dat stakeholders invloed hebben gehad op de beoordeling van belangrijke risico’s. + 1 Er wordt aangegeven hoe verschillende functies binnen de onderneming betrokken zijn bij de beoordeling van mensenrechtenrisico’s. + 2 Uit de verslaggeving blijkt dat tijdens het verslagjaar stakeholderdialoog met betrekking tot mensenrechtenrisico’s heeft plaatsgevonden met (mogelijk) getroffen stakeholders.
C
Integreren & Actie
C1
In de verslaggeving wordt aangegeven hoe de onderneming haar bevindingen met betrekking tot de belangrijke mensenrechtenrisico’s integreert in haar beslissingsproces en acties.
UN Guiding Principle 19: Om negatieve gevolgen voor de mensenrechten te voorkomen en te beperken zouden bedrijven de bevindingen van hun impactbeoordeling in alle relevante functies en processen binnen de organisatie moeten integreren en daarop passende actie moeten ondernemen.
0 = Geen toelichting. 1 = Er wordt aangegeven hoe de onderneming functies en/of processen inricht om haar negatieve impact op mvo-kwesties, waaronder mensenrechten, te mitigeren. 2 = Er wordt aangegeven hoe de onderneming functies en/of processen inricht om haar
36
negatieve impact mensenrechten te mitigeren. 3 = Er wordt aangegeven hoe de onderneming functies en/of processen inricht om haar negatieve impact op een of meer specifieke mensenrechten te mitigeren. + 1 Er wordt ingegaan op de leverage die de onderneming heeft om het risico op indirecte schendingen van mensenrechten te mitigeren. + 1 Er wordt toelichting gegeven over de mogelijke wrijving tussen het reduceren van mensenrechtenrisico’s en het behalen van andere doelstellingen. + 2 Er wordt aangegeven wat de onderneming gedurende het verslagjaar heeft gedaan om een specifiek belangrijk mensenrechtenrisico te adresseren. D
Monitoren
D1
In de verslaggeving wordt duidelijk gemaakt hoe de onderneming te weten komt of haar inspanningen om mensenrechtenrisico’s te adresseren in de praktijk effectief zijn.
UN Guiding Principle 20: Om na te gaan of negatieve gevolgen voor de mensenrechten daadwerkelijk worden aangepakt, zouden bedrijven de effectiviteit van hun maatregelen moeten monitoren.
0 = Geen toelichting. 1 = Er wordt een algemene toelichting gegeven over het monitoren van de effectiviteit van inspanningen om mvo-risico’s, waaronder mensenrechtenrisico’s, te mitigeren. 2 = Er wordt een algemene toelichting gegeven over het monitoren van de effectiviteit van inspanningen om mensenrechtenrisico’s te mitigeren. 3 = Er wordt een toelichting gegeven over het monitoren van de effectiviteit van inspanningen om mensenrechtenrisico’s te mitigeren, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende risico’s. 4 = Er wordt een specifieke toelichting gegeven over het monitoren van de effectiviteit van inspanningen om mensenrechtenrisico’s te mitigeren, waarbij voor verschillende specifieke risico’s wordt aangegeven hoe dit wordt gemeten. + 1 Er wordt aangegeven hoe stakeholders worden betrokken bij het monitoren. + 1 Er wordt aangegeven welke moeilijkheden het monitoren met zich mee kan brengen. + 2 Er wordt aangegeven wat de onderneming over het algemeen doet met de uitkomsten van het monitoren. D2
In de verslaggeving wordt data gegeven over de uitkomsten van monitoringsactiviteiten.. 0 = Geen toelichting. 1 = Er wordt geaggregeerde data gegeven over de uitkomsten van het monitoren gedurende het verslagjaar. Het betreft data over mvo-risico’s of schendingen van het mvo-beleid, waaronder mensenrechten. 2 = Er wordt geaggregeerde data gegeven over de uitkomsten van het monitoren gedurende het verslagjaar. Het betreft data over mensenrechten-risico’s of schendingen van het mensenrechtenbeleid. 3 = Er wordt een specifieke data gegeven over uitkomsten van het monitoren gedurende het verslagjaar. Het betreft data over specifieke mensenrechtenrisico’s. + 2 Gegeven data over uitkomsten van het monitoren wordt toegelicht. + 1 Gegeven data over uitkomsten van het monitoren wordt grafisch inzichtelijk gemaakt. + 2 Er wordt aangegeven hoe de specifieke uitkomsten van het monitoren impact hebben (gehad) op het handelen van de onderneming.
E
Klachten
UN Guiding Principle 29: Om klachten snel te kunnen onderzoeken en direct te verhelpen zouden
37
bedrijven effectieve klachtenmechanismen op operationeel niveau ten behoeve van mogelijk benadeelde personen en gemeenschappen moeten opzetten of er aan deelnemen. E1
In de verslaggeving wordt inzicht gegeven in de klachtenregeling van de onderneming. 0 = Geen toelichting. 1 = Er wordt een aangegeven dat de onderneming klachten kan ontvangen over inbreuken op het algemeen beleid van de onderneming, waaronder ook mensenrechten vallen. 2 = Er wordt aangegeven dat de onderneming klachten kan ontvangen over inbreuken op mensenrechten. + 1 De omschrijving van klachtenprocedures betreft zowel procedures voor werknemers als stakeholders buiten de onderneming. + 1 Er wordt informatie gegeven over mogelijke problemen in toegankelijkheid van klachtenmechanismen voor verschillende stakeholders. + 1 Er wordt aangegeven hoe de onderneming de klachten kan ontvangen. + 1 Er wordt toelichting gegeven op de processen voor behandeling en beoordeling van klachten.
E2
In de verslaggeving wordt inzicht gegeven in de klachten die de onderneming heeft ontvangen. 0 = Geen toelichting. 1 = De onderneming geeft geaggregeerde data over klachten die gedurende het verslagjaar zijn ontvangen over inbreuken op het algemeen beleid van de onderneming, waaronder ook mensenrechten vallen. 2 = De onderneming geeft geaggregeerde data over klachten die gedurende het verslagjaar zijn ontvangen over inbreuken op mensenrechten. 3 = De onderneming geeft data over klachten die gedurende het verslagjaar zijn ontvangen over inbreuken op specifieke mensenrechten. + 1 Gegeven data over klachten wordt grafisch weergegeven. + 2 Er wordt toelichting gegeven op de gegeven data, waarbij wordt ingegaan op trends en/of patronen. + 1 Er wordt aangegeven wat de invloed van klachten is geweest op de beslissingen en acties van de onderneming.
F
Herstel
F1
In de verslaggeving wordt aangegeven hoe de onderneming door haar veroorzaakte of in de hand gewerkte negatieve gevolgen voor individuen adresseert.
UN Guiding Principle 22: Wanneer bedrijven constateren dat zij negatieve gevolgen hebben veroorzaakt of in de hand hebben gewerkt, zouden zij moeten (helpen) voorzien in herstel en/of verhaal via erkende procedures.
0 = Geen toelichting. 1 = Er wordt genoemd dat de onderneming herstelprocessen heeft. 2 = Er wordt een beeld geschetst van de herstelprocessen van de onderneming. + 1 De onderneming geeft informatie over herstel bij inbreuken door relaties. + 2 De onderneming geeft data over herstel gedurende het verslagjaar. + 1 Gegeven data over herstel wordt grafisch weergegeven. + 1 De onderneming geeft informatie over de verhouding tussen klachten en herstel. + 2 De onderneming geeft specifieke voorbeelden van herstel gedurende het verslagjaar.
38
G
Overig
G1
Naar welk van onderstaande motivaties voor verslaggeving of handelswijzen verwijst de onderneming letterlijk in haar verslag? º Reputatie. º Legitimiteit of license to operate. º Maatschappelijke druk of maatschappelijke steun. º Het recht van stakeholders op informatie. º Druk of verzoek vanuit een NGO of sectorinitiatief.
G2
Door welk van onderstaande partijen geeft de onderneming aan beïnvloed te worden in haar beleid en acties? º Niet-sectorspecifieke initiatieven en/of NGO’s º Sectorspecifieke initiatieven
39
Bijlage 3 4
4
BRON: RAFI. 2014b. UN guiding principles reporting framework: Draft.
40
41
42
Bijlage 4 Tabel 3 -
Transparantieladder
43