Vertaalde gedichten G.A. Bredero
editie A. Keersmaekers
bron G.A. Bredero, Vertaalde gedichten (ed. A. Keersmaekers). Martinus Nijhoff, Den Haag 1981.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bred001akee02_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / A. Keersmaekers
7
Inleiding In 1873 verscheen een artikel, waarin terloops een onbekend sonnet van Bredero werd meegedeeld. Daarin stond o.a.: Ghy! die u Lesens-lust, kunt saaden, noch bedwingen Door-siet dit Spiegel-boeck noyt meer in Duytsch geweest: In t'welck, ick Leeke-broer, soo slecht als onbevreest, Heb, met mijn boersche stem, de Fransche-maat gaan singen. Ghy Rijmers, die met Rijm, mijn Rijmeryen prijst, Ten Rijmt niet, dat ghy my, maar Telle danck bewijst Die 't Rijmeloos, my gaf, om Rijmen af te maaken. Dees Rijmpjes soose zijn, die vindy hier gheprent:
Het gedicht kwam voor in het eerste deel (van een reeks van negen) Tragedische ofte klaechlycke Historien; deze verhalen waren ‘eerst beschreven in Italiaens, ende nu uyt de Françoysche in de Nederlantsche tale over-geset.’1 De auteur van het artikel had, met het oog op het onderzoek van enkele toneelbewerkingen, een Utrechtse editie van 1649-1650 geraadpleegd. Spoedig bleek dat er oudere uitgaven bestonden en dat in de oudste ervan de titel luidde: Tragische oft klaechlijcke Historien. Overigens vonden deze verhalen toen weinig belangstelling in de Nederlanden. Alleen Te Winkel wijdde er enkele regels aan in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde:2 de oorspronkelijke novellen waren van Matteo Bandello; ze werden in het Frans bewerkt door Pierre Boaistuau en vooral door François de Belleforest; deze Franse Histoires Tragiques (7 delen) wer-
1
2
J. d(e) W(itte) v(an) C(itters), Eene Hollandsche vertaling van Italiaansche novellen in den aanvang der zeventiende eeuw, in: De Nederlandsche Spectator, 1873, no 18 (3 mei), blz. 140-143. Nl. in dl. II, Haarlem, 1908, blz. 540; dezelfde tekst in de tweede druk, dl. IV, Haarlem, 1922, blz. 321; volgend citaat t.a.p.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
8 den in het Nederlands vertaald door verschillenden: ‘Marten Everaert gaf van 1598 tot 1601 het eerste en het tweede deel, Isaac de Bert van 1611 tot 1613 het derde, vierde en vijfde, en Reinier Telle vermoedelijk de beide andere. Kort nadat zij in 1646 herdrukt waren, voegde Felix van Sambix er nog twee deelen bij, die novellen van zeer verschillenden oorsprong bevatten’. Ook het sonnet kreeg weinig aandacht; slechts een paar gissingen werden gemaakt.1 De mededeling van de dichter was nochtans duidelijk: het ‘Spiegelboeck’ verscheen voor het eerst ‘in Duytsch’ en Bredero had hiervoor gedichten geschreven op ‘de Fransche maat’; voor die stukjes had Telle hem ‘'t Rijmeloos’ gegeven ‘om Rijmen af te maaken’: Bredero had dus proza-teksten van Telle ‘berijmd’. Maar zowel de druk-geschiedenis van de novellenbundels als de betekenis van het sonnet riep tal van problemen op. Toch had Bredero waarheid gesproken: in enkele delen van de Tragische Historien staan gedichten van zijn hand, die eeuwenlang onbekend zijn gebleven.
I. - De Tragische Historien2 A. - De Franse bron Verschillende titelbladzijden van de Nederlandse Tragische oft klaechlijcke Historien verwijzen naar het Italiaans, en naar het Frans. De Italiaanse bron was Matteo Bandello (1485-1561), bepaaldelijk zijn Novelle, waarvan de eerste drie delen (186 verhalen) in 1554 te Lucca gepubliceerd werden; het vierde deel (28 verhalen) kwam te Lyon van de pers in 1573, geruime tijd na het overlijden van de auteur. Bandello was in de Nederlanden en bepaaldelijk te Antwerpen geen onbekende. Daar verscheen in 1589 ‘By de Weduwe van Guilliam van Parijs op de Lombaerde veste, inden gulden Pellicaen’ een novellenverzameling van de hand van de overigens onbekende Antwerpse schoolmeester Fransoys Loockmans3: LXXI. Lvstige
1
2 3
L. Willems, Aanteekeningen op Bredero. II. Reinier Telle en Bredero, in: VMKVA, 1922, blz. 445-452 en J.A.N. Knuttel, Werken van G.A. Bredero. Liederen en Gedichten. Proza, Leiden, 1929, blz. XXII-XXIII; ongeveer dezelfde tekst in zijn monografie: Bredero, Lochem, 1949, blz. 43. Daar de titel van de oudste edities Tragische luidt en pas in 1646 Tragedische voorkomt, verdient de eerste de voorkeur. Zie hiervoor J. Bolte, Beiträge zur Geschichte der erzählenden Litteratur des 16. Jahrhunderts. IV. Franz Loockmans' Novellensammlung von 1589, in: TNTL, 13 (1894), blz. 2-16, en een aanvulling van dezelfde in TNTL, 39 (1920), blz. 93, waar een ongedateerde druk van Hieronymus Verdussen wordt vermeld.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
9 Historien oft Nieuwicheden, inhoudende vele schoone recreatiue ende playsante gheschiedenissen, ouergheset wt diuersche talen in onse Nederduytsche sprake. De vertaling dateerde van veel vroeger: de kerkelijke approbatie werd gegeven op 22 augustus 1577, het privilege op 31 maart 1582, toen drukker Guilliam van Parijs nog leefde. In deze bundel kwamen niet minder dan 27 novellen van Bandello voor. Al heet de verzameling ook ‘ouergheset wt diuersche talen’, de titels van de novellen uit Bandello's werk schijnen te wijzen op een vertaling uit het Frans en niet rechtstreeks uit het Italiaans. Dat was ook het geval met de Tragische Historien. Nergens wordt in de Nederlandse vertaling de naam Bandello vernoemd. De titelpagina's van de eerste drie delen vermelden wel dat de verhalen ‘eerstmael’ in het Italiaans waren geschreven en ‘vvt den Fransoysche in onse Nederlandtsche sprake’ vertaald werden. Alleen de voorrede van het zevende deel geeft een nauwkeuriger inlichting: ‘uyt den Fransche van Fransois de Belleforest’. Daarmee werd verwezen naar de Histoires Tragiques extraites des oeuvres italiennes de Bandel. De publikatie daarvan begon in 1559, toen ‘Pierre Boaistuau, surnommé Launay, natif de Bretagne’ zes novellen van Bandello bewerkte en ‘François de Belleforest Commingeois’ er twaalf aan toevoegde; deze twee deeltjes werden nog in 1559 gebundeld.1 Belleforest zette de reeks voort: in Tome II (1565) en Tome III (1568) bewerkte hij telkens nog eens achttien, in Tome IV (1570) negentien novellen van Bandello; daaraan voegde hij er zeven toe ‘de l'invention de l'Autheur François’. Zo werden er van de 186 novellen uit Bandello's eerste drie bundels 73 bewerkt: 6 door Boaistuau, 67 door Belleforest. Het waren geen vertalingen, maar meestal breed uitgesponnen navertellingen. De Histoires Tragiques oogstten veel bijval. Nog in 1570 liet Belleforest bij de Parijse uitgever Iean Hulpeau een Tome V verschijnen: het bevatte acht novellen van zijn hand en bepaald niet naar Bandello. Dezelfde uitgever publiceerde in 1572 een nieuw Tome V: een met vier verhalen van Belleforest vermeerderde editie, waarin ook de vorige acht novellen waren opgenomen, maar in een afwijkende volgorde. Andere uitgevers brachten deze laatste editie wel eens op de markt als Tome VI. De verwarring was hiermee echter nog niet op haar hoogtepunt. In 1573 verscheen te Lyon, bij A. Marsilij die in dat jaar ook de Italiaanse tekst uitgaf, een getrouwe vertaling van het vierde deel van Bandello's Novelle; die vertaling was zeker niet van de hand van Belleforest. In 1582 verscheen diezelfde vertaling, vermeerderd met twee novellen van ongenoemde herkomst en met drie verhalen van Belleforest, ditmaal aangekondigd als Tome VI van de Histoires
1
De bewerkingen van Boaistuau werden opnieuw uitgegeven door de Société des textes français modernes: Pierre Boaistuau, Histoires Tragiques. Edition critique publiée par Richard A. Carr. Paris, 1977.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
10 Tragiques. In 1583 brachten twee Lyonese uitgevers die verzameling, zonder de drie novellen van Belleforest, nog eens uit, de ene (C. Farine) als Cinqvieme et dernier volume des novuelles de Bandel, de andere (B. Rigaud) als Le sixiesme et dernier tome des histoires tragiques, & nouuelles de Bandel. Belleforest heeft geen enkel Tome VI erkend als zijn werk; in de door hem geauthoriseerde reeks komt geen zesde deel voor: ‘de cinq j'ay sauté à sept’ deelde hijzelf mee in de voorrede van Tome VII. Dat deel verscheen eveneens in 1582 en telde nog eens twaalf novellen ‘de l'invention de Belleforest’. Uitgevers hebben niet alleen de lacune van een zesde deel aangevuld, maar bovendien ook hun Tome VI vaak toegeschreven aan Belleforest. Het kan dus geen verwondering wekken, dat hij als auteur van alle novellen vermeld werd in de voorrede van het Nederlandse zevende deel. Een overzicht van de verschillende verhalen, voorkomend in de diverse uitgaven van de Histoires Tragiques, is niet overbodig: nrs.
1- 73:
74- 92: 93-120: 121-122: 123-140:
bewerkingen van novellen uit de eerste drie delen van Bandello, de nrs. 1-6 door Boaistuau, de nrs. 7-73 door Belleforest;1 verhalen van Belleforest zelf; vertalingen door een onbekende van de 28 novellen uit Bandello's Novelle, vierde deel; twee verhalen van ongenoemde herkomst; verhalen van Belleforest.
Een definitieve bibliografie van de Histoires Tragiques behoort nog steeds tot de desiderata. Sturel, Pruvost, Hook, Stone en Carr hebben hiervoor zeer waardevolle gegevens verzameld.2 Elk nieuw onderzoek levert echter onbekende edities op, althans uitgaven met een nieuw bibliografisch adres. Daar de samenstelling van de onderscheiden Tomes niet dezelfde is in alle edities, rees de vraag, welke Franse
1
2
Voor de overeenstemming met de Novelle van Bandello, zie F.W.V. Schmidt, Balladen und Romanzen der deutschen Dichter Bürger, Stollberg und Schiller. Erläutert und auf ihre Quellen zurückgeführt von -, Berlin, 1827, blz. 143-147, en R. Sturel, Bandello en France au XVIe siècle, in: Bulletin italien, 13 (1913), blz. 219-220 voetnoot en 14 (1914), blz. 50-53; de laatste herbegint evenwel de nummering met de bewerkingen van Belleforest. R. Sturel, Bandello en France au XVIe siècle, in: Bulletin italien, 14 (1914), blz. 29-53; R. Pruvost, Les deux premiers tomes de la version française de Bandello: Notice bibliographique, in: Revue de Littérature Comparée, 12 (1932), blz. 387-390; F.S. Hook, The French Bandello. A Selection. Columbia, 1948, blz. 46-50; D. Stone Jr., Belleforest's Bandello: A bibliographical study, in: Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance. Travaux et documents. Tome XXXIV, Genève, 1972, blz. 489-499; daarin wordt ook melding gemaakt van een onuitgegeven dissertatie van A. Ph. Stabler, The Histoires Tragiques of François de Belleforest; R.A. Carr, Pierre Boaistuau - Histoires Tragiques. Edition critique publiée par -. Paris, 1977, blz. LXXVIII-LXXXII (alleen inlichtingen over Tome I).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
11 druk door de Nederlandse vertalers gebruikt was. Een hernieuwd onderzoek1 leverde de volgende types op: Tome I:
Tome II:
type 1: type 2:
Tome III:
type 1: type 2:
Tome IV:
type 1: type 2:
Tome V:
type 1: type 2: type 3: type 4:
1
De volgende onbekende ‘drukken’ moeten aan de vermelde bibliografieën toegevoegd worden: Tome I:
Tome II:
Tome III: Tome IV: Tome V: Tome VII:
2 3
bevat in alle edities de nrs. 1-18, behalve in de afzonderlijke uitgaven van Boaistuau (nrs. 1-6) en van de voortzetting door Belleforest (nrs. 7-18); dus: 18 verhalen; nrs. 19-36;2 dus: 18 verhalen; nrs. 19-35 en 42, alleen in de editie Rouen, 1603, waar deze novellen genummerd werden 19-36; dus: 18 verhalen; nrs. 37-54; dus: 18 verhalen; nrs. 36-41, 43-51 en 69-70, alleen in de editie Rouen, 1604, met nummering 37-53; dus: 17 verhalen; nrs. 55-80; dus: 26 verhalen; nrs. 52-68, 71-75 en 77, alleen in de editie Rouen, 1604, met nummering 54-76; dus: 23 verhalen; nrs. 81-88, editie Paris, I. Hulpeau, 1570 e.a.; dus 8 verhalen; nrs. 81-92, editie Paris, I. Hulpeau, 1572 e.a.;3 dus: 12 verhalen; nrs. 93-122, editie Lyon, C. Farine, 1583; dus: 30 verhalen; nrs. 76, 78-80, 93, 95-97, 100-101, 103-104, 107, 109-111, 113-115, 117, 119, 121-123, 126, 124-125,
z.p., 1560 (Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel; Bayerische Staatsbibliothek, München); Paris, V. Norment & I. Bruneau, 1566 (Graf von Schönborn'sche Schlossbibliothek, Pommersfelden); Paris, G. Robinot, 1566 (Niedersächsische Landesbibliothek, Hannover); Rouen, P. Calles, 1603 (Studienbibliothek, Dillingen). Anvers, J. Waesberghe, 1567 (Det Kongelige Bibliothek, Kopenhagen); Paris, R. Le Mangnier, 1571 (Universiteitsbibliotheek, Gent); Paris, I. de Bordeaux, 1581 (Staats- und Stadtbibliothek, Augsburg); Lyon, B. Rigaud, 1590 (Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel). Paris, G. Buon, 1572 (UB, Gent); Lyon, B. Rigaud, 1593 (Kong. Bibl. Kopenhagen). Paris, I. de Bordeaux, 1572 (UB, Gent). Paris, G. Mallot, 1572 (Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel). Paris, E. Richard, 1582 (Bibliotheek Maatschappij Nederlandse Letterkunde, Leiden; alleen titelpagina en inhoudsopgave).
In de meeste edities herbegint de nummering in elk Tome met 1. De volgorde is 88, 81, 82, 89, 83, 90, 84, 87, 91, 86, 85, 92.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
127-128, editie Rouen, 1604, met nummering 77-105; dus: 29 verhalen;
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
12 Tome VI:
type 1: type 2: type 3: type 4:
Tome VII: type 1: type 2:
nrs. 93-125, editie Paris, I. de Bordeaux, 1582, e.a.; dus: 33 verhalen; nrs. 81-92 (d.i. type 2 van Tome V), editie Lyon, C. Farine, 1583; dus: 12 verhalen; nrs. 93-122 (d.i. type 3 van Tome V), editie Lyon, B. Rigaud, 1583; dus: 30 verhalen; nrs. 81-88, 139-140, editie Rouen, 1604, met nummering 106-115; dus: 10 verhalen; nrs. 129-140, editie Paris, G. Mallot, 1582 e.a.; dus: 12 verhalen; nrs. 129-138, editie Rouen, 1604, met nummering 116-125; dus: 10 verhalen.
Hieruit blijkt: 1o 2o 3o
dat, voor zover de drukken bewaard zijn gebleven, er geen enkele uitgever is geweest die al de 140 ‘histoires tragiques’ heeft opgenomen in ‘zijn’ reeks; dat de Tomes V en VI de grootste verscheidenheid vertonen, zoals trouwens kon verwacht worden; dat de editie Rouen, 1603-1604, altijd een afzonderlijk type is, behalve voor Tome I.
Het succes van de Histoires Tragiques was groot, maar het aantal drukken verminderde naarmate de reeks vorderde. De laatste herdruk dateert van 1616, maar deze bracht slechts de eerste vier delen; de laatste volledige reeks van zeven delen verscheen te Rouen in 1603-1604 bij Adrian de Launay, die tevens exemplaren drukte voor zijn stadgenoten Pierre L'Oyselet en Pierre Calles. Dit betekent dat de belangstelling voor deze reeks van Histoires Tragiques in Frankrijk taande bij het begin van de zeventiende eeuw. Daarmee verdween ook de naam François de Belleforest (1530-1583) uit de belangstelling. Deze dichter van enkele populaire liederen, epigoon van Ronsard, gedurende enkele jaren ook ‘historiographe du roi’, auteur van ruim 50 werken, introduceerde in Frankrijk, naar het voorbeeld van Bandello en samen met zijn vriend Pierre Boaistuau (ca. 1520-1566), het genre van de ‘histoires tragiques’, dat nog in de zeventiende eeuw een waarachtige bloei kende met tal van imitaties. Een tijdgenoot van Belleforest schreef dat de Histoires tragiques een zodanig succes kenden, ‘qu'aujourd'huy c'est une honte entre les filles bien nourries et entre les mieux apprins courtisans de les ignorer, mesmes que ceux qui n'en peuvent orner
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
13 leur langue, en ornent à tout le moins leurs mains par contenance’.1 Blijvende roem was hem echter niet beschoren: het oordeel van latere critici en literatuurhistorici was allesbehalve gunstig.2 In de zestiende en de eerste decennia van de zeventiende eeuw oogstte Belleforest ook bijval in de Nederlanden. Enkele van zijn werken, waaronder de eerste drie delen van de Histoires Tragiques, verschenen ook te Antwerpen; dezelfde drukker, Jan van Waesberghe, gaf in 1576 een liederenbundel uit, waarin verschillende teksten uit de Histoires Tragiques werden opgenomen.3 P.C. Hooft schreef een kort lofdichtje Op de Tragische Historien; dat hij het werk inderdaad kende bleek bovendien uit zijn Chanson a Madame, dat hij ‘in Venetia 1601’ schreef.4 In de Nederduytschen Helicon (1610) noemt de ‘Konst-oeffenaer’ onder de vele ‘vernuftighe Gheesten’ van ‘Gallia’ ook Belleforest.5 Rodenburgh ontleende aan Belleforest niet alleen de stof voor een paar van zijn toneelspelen, maar in zijn Eglentiers Poëtens Borst-weringh (1619) blijkt hij eveneens schatplichtig aan een werk van de Fransman.6 Bovendien bewijzen de vele toneelspelen, waarvan Worp er een veertiental vermeldt,7 dat de stoffen van de Histoires Tragiques inderdaad ‘tragedisch’ waren, al zijn er ook tragi-comische bij. Voortgezet onderzoek zal hier wellicht nog meer aan het licht brengen.
1 2
3 4 5 6
7
Jacques Yver, Printemps (1572). Préface. Geciteerd door G. Reynier, Le Roman Sentimental avant l'Astrée, Paris, 1908, blz. 162. Zie over Belleforest o.a.: E. Picot, Les Français italianisants au XVIe siècle. II, Paris, 1907, blz. 89-93; G. Reynier, a.w., blz. 160-166; Id., Les Origines du Roman Réaliste, Paris, 1912, blz. 276-279; R. Sturel, Bandello en France au XVIe siècle, in: Bulletin italien, 13 (1913), blz. 210-227,331-347; 14 (1914), blz. 29-53, 211-235, 300-325; 15 (1915), blz. 2-17, 56-73; 16 (1916), blz. 71-83; 17 (1917), blz. 89-95; 18 (1918), blz. 1-27; A. Hulubei, L'Eglogue en France au XVIe siècle, Paris, 1938, blz. 436-438 en 579-581; F.S. Hook, a.w.; M. Prévost, Dictionnaire de Biographie française, V, Paris, 1951, kol. 1327-1328; M. Raymond, L'Influence de Ronsard sur la poésie française (1550-1585). Nouvelle édition, Genève, 1965, II, blz. 8-15. Recveil et eslite de plusieurs belles chansons joyeuses, honnestes et amoureuses, parties non encore veües, colligées des plus excellens poëtes françoys, par J.W. Zie A. Keersmaekers, P.C. Hoofts Chanson a Madame. Variaties op een situatie, in: Hulde-Album Prof. Dr. J.F. Vanderheyden, (Leuven, 1970), blz. 117-136. Blz. 73. S.F. Witstein, Bronnen en bewerkingswijze van de ontleende gedeelten in Rodenburghs Eglentiers Poëtens Borst-weringh (1619). Het Proza-betoog en de Emblemata, Amsterdam, 1964, blz. 42-46. J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, Groningen, 1904-1908, dl. I, blz. 323, 324, 328, 358, 360, 364, 366, 370, 372, 375, 377, 385, 386, 456.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
14
B. - De Nederlandse vertaling De geschiedenis van de Nederlandse Tragische Historien is niet minder ingewikkeld dan die van de Franse Histoires Tragiques. In 1598 verscheen ‘T'Hantvverpen, By Jan van Ghele, op de Lombaerde Veste, inden witten Hasewint’: ‘Het Eerste Deel vande Tragische of klachlijcke Historien, inde welcke begrepen zijn zeer jammerlijcke feyten, waerachtich gheschiet, tot spieghel van alle menschen. Eerstmael in Italiaenschs beschreven, ende nu vvt den Fransoysche in onse Nederlandtsche sprake overgheset. Door M. Merten Everaerts’. In 1601 gaf Van Ghele ‘Het Tweedde Deel’ uit met dezelfde uitvoerige titel. Ook de omlijsting van de titelpagina is dezelfde, maar in het tweede deel staat de titel bovendien nog in een lijnenkader; het vignet onder de naam van de vertaler is verschillend. Dit tweede deel was eveneens vertaald door Everaerts.1 In 1608 zou het tweede deel door Jan van Ghele zijn herdrukt.2 De jaartallen 1598-1601-1608 roepen verschillende vragen op. Vooreerst: werd in of rond 1608 ook het eerste deel herdrukt? Van deze eventuele herdruk werd geen enkel spoor gevonden, terwijl ook het in 1876 geveilde exemplaar van het tweede deel thans onvindbaar is. Vervolgens: is het bibliografisch adres juist? Daar Jan van Ghele sedert 1597 te Maastricht en vanaf 1605 te Rotterdam werkte, vinden de bibliografen geen verklaring voor zijn Antwerpse drukken van na 1597.3
1
2
3
Het tweede deel heeft Lambaerde i.p.v. Lombaerde. - Zie voor de bibliografische beschrijving Bibliotheca Belgica, I, blz. 129. Slechts één exemplaar van de beide delen bleef bewaard; ze berusten thans, in één band gebonden, in de K.B. Den Haag, signatuur 1703 D 24 (olim 587 K 12). Tweemaal vonden we deze herdruk vermeld: Catalogue d'une grande et belle vente de livres (...) qui aura lieu à Anvers, le Lundi 11 Décembre 1876 et 2 jours suivants (...) au domicile et sous la direction du libraire Pierre Kockx, 28, Vieux Marché au Blé, 28 à Anvers, Anvers, (1876), blz. 173, nr. 1007: ‘Het tweede deel der tragische of klachlyke historien inde welcke begrepen zijn zeer jammerlijcke feyten, waerachtich gheschiet tot spieghel van alle menschen, overghezet door M. Merten Everaerts. T'Antwerpen, by Jan van Ghele, 1608, in-8, dem. Maroq.’; met enkele verschillen in de spelling en met de toevoeging dat het een vertaling was ‘in Nederlantsche sprake’ vermeld door A.A. Vorsterman van Oyen: Les Van Ghelen imprimeurs, in: Messager des Sciences Historiques ou Archives des Arts et de la Bibliographie de Belgique, 1883, blz. 28; de drukken van 1598 en 1601 kende deze auteur blijkbaar niet. Over Jan (III) van Ghele, zie: A.A. Vorsterman van Oyen, a.art., blz. 27-32 (of blz. 27-28 worden echter ook de werken, door Jan van Ghele uitgegeven na 1583, verkeerdehjk toegeschreven aan Jan II); F. Olthoff, De Boekdrukkers, Boekverkoopers en Uitgevers in Antwerpen, Antwerpen, 1891, blz. 36-38; J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630, Nieuwkoop, 1974, blz. 285-288; A. Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites de la Belgique actuelle, Nieuwkoop, 1975, blz. 72.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
15
Reproduktie op ware grootte van de titelpagina der editie door Jan van Ghele, 1598.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
16 Tenslotte: was de druk van 1598 inderdaad de eerste? Immers, aan het einde van het eerste deel, fol. 205 vo, onder de laatste historie en vóór de ‘Tafel’, staat een ongedateerde kerkelijke goedkeuring van de hand van ‘Waltherus vander Steeghen S. Theol. Licentiatus & Ecclesiae Antverp. Canonicus’. Deze Waltherus vander Steeghen of Verstegen1 was sedert 22 januari 1574 kanunnik van het kathedraal-kapittel. Op 11 juni 1579 werd hem, samen met vele anderen, door het calvinistische stadsbestuur de toegang tot Antwerpen ontzegd. Tussen 1579 en 1585 verbleef hij te Tongeren. Begin september 1585, onmiddellijk na het innemen van Antwerpen door Parma, was hij in de Scheldestad, waar hij op 22 oktober een tweede goedkeuring schreef voor Van der Noots Cort Begryp der XII. Boeken Olympiados - Abregé des dovze livres Olympiades - de eerste, eveneens door hem gegeven, dateerde van 1579 -; op 28 oktober schreef hij een certificaat van rechtgelovigheid voor Plantin. Kort nadien echter verbleef hij weer te Tongeren, tot begin juli 1586; de periode juli 1586 - oktober 1587 bracht hij door te Antwerpen. Al poogde zijn vriend, bisschop Torrentius, hem in de Scheldestad te houden, sedert begin oktober 1587 woonde hij te Tongeren, en daar stierf hij op 4 mei 1588. De approbatie, voorkomend in de druk van 1598, moet dus gegeven zijn tussen januari 1574 en juni 1579, of tussen september 1585 en ten laatste mei 1588, wellicht zelfs vóór oktober 1587. Die goedkeuring dateerde dan van ten minste tien, misschien zelfs twintig jaren vóór de verschijning van het boek. Was het handschrift zolang in de lade gebleven gedurende die voor Antwerpen zo troebele jaren? Was de goedkeuring inderdaad aangevraagd door de drukker Van Ghele? Of door een ander? Ondanks alle vraagtekens liggen de uitgaven van 1598 en 1601 voor ons. Zeker is, dat de vertaling, althans die van het eerste deel, klaar was vóór 1588, misschien zelfs vóór 1579.2
1
2
Verspreide inlichtingen over Van der Steeghen in: Ch. M.T. Thys, Le Chapitre de Notre-Dame de Tongres, in: Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, 43 (1887), blz. 229, en 44 (1888), blz. 364; Chr. Plantin, Correspondance de -. Publiée par J. Denucé, dln. 5-9, Antwerpen, 1915-1918 (Reprint 1968); P.J. Goetschalckx, Geschiedenis der kanunniken van O.L. Vr. Kapittel te Antwerpen, Antwerpen, z.j., blz. 60-61; F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen, 21e dl. (VIII-3), Antwerpen, 1943, blz. 49; M. Sabbe, De Moretussen en hun kring, Antwerpen, 1928, blz. 44; L. Torrentius, Correspondance. Ed. M. Delcourt et J. Hoyoux, 3 dln, Paris, 1950-1954, vooral dln I-II, passim; B. Rekers, Benito Arias Montano, Groningen, (1961), blz. 151, 152, 164, 168. Een gelijkaardig geval was dat van Fr. Loockmans, LXXI. Lvstige Historien oft Nieuwicheden, zie blz. 9.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
17 In 1611, drie jaren na de alleen bibliografisch bekende herdruk van het tweede deel, werd de reeks voortgezet. In dat jaar publiceerde de eveneens uit Antwerpen uitgeweken drukker Jan van Waesberghe te Rotterdam, ‘aende Merct in de Fame’, een nieuw boekdeel: ‘Het derde deel vande Tragische of klaecglijke Historien, inhoudende XVIII waeraechtige gheschiedenissen, welckers beghin lieflijc ende gheneuchlijc is, maer het eynde vol swaricheyts ende verdriet. Eerst beschreven in Italiaens, ende nu tot de Francoysche in de Nederlantsche sprake overghezet, door Isaac de Bert’. Lettertype (‘Gothieke letter’) en formaat (‘kl. 8o’) schijnen overeengestemd te hebben met de edities van Van Ghele. Dit exemplaar is jammer genoeg sinds 1906 onvindbaar1. De overeenstemming van formaat en lettertype zou erop kunnen wijzen, dat Van Waesberghe de door Van Ghele begonnen reeks weer opnam. Jan van Ghele was immers midden 1610 te Rotterdam overleden en, al zette eerst zijn weduwe het drukkersbedrijf voort en na 1613 misschien ook hun zoon, het afsterven van Van Ghele maakte een eventuele overname van de reeks door Van Waesberghe mogelijk. Diens belangstelling voor de Histoires Tragiques dateerde van veel vroeger. Toen hij in 1569 op last van de Raad van Beroerten was aangehouden, legde hij een lijst van ca. 80 door hem gedrukte werken voor. Daarin treft men aan: Histoires tragiques en francois de Bandel. Inderdaad, in 1567 had hij de eerste twee delen uitgegeven, met een ongedateerd privilege voor zes jaren, en in 1569 publiceerde hij het derde deel ‘avec privilege du Roy’. Amper een paar jaren nadat de werken in Frankrijk waren verschenen - resp. 1559, 1565 en 1568 - drukte Van Waesberghe ze reeds in de Nederlanden.2 Bovendien kende Van Waesberghe de vertaler Merten Everaerts. Diens oudste vertaling, nl. Paracelsus' Labyrinthus ofte doolhof vande dwalende medecijns, werd in 1563 door Van Waesberghe uitgegeven. Nadien werkte Everaerts weliswaar voor verschillende Antwerpse drukkers, vooral voor Plantin, maar het is niet uitgesloten dat hij de Histoires Tragiques vertaalde voor Van Waesberghe en dat deze het
1
2
In de titel moet waarschijnlijk gelezen worden: uyt i.p.v. tot de Francoysche. - Zie de catalogus van Frederik Muller & Cie: Nederlandsche Letterkunde. - Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw, Amsterdam, 1893, blz. 2, nr. 4. Het exemplaar werd op 10-14 december 1906 verkocht voor 4 gl. aan een onbekende koper. Voor deze laatste mededeling dank ik de heer F. van den Bosch van de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels te Amsterdam. Zie over Van Waesberghe: A.M. Ledeboer, Het geslacht Van Waesberghe, Rotterdam, 1859; 2e vermeerderde druk, 's Gravenhage-Utrecht, 1869, (blz. 262); F. Olthoff, a.w., blz. 113-114; J.G.C.A. Briels, a.w., blz. 528-542; A. Rouzet, a.w., blz. 243-244. - Ledeboer had deze werken niet kunnen vinden; latere bibliografen kenden de delen I en III. Een exemplaar van de drie delen berust in de Kongelige Bibliothek te Kopenhagen; voor zijn vriendelijke bemiddeling dank ik Dr. Tue Gad.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
18 werk afstond aan Van Ghele; bij deze laatste verscheen geen enkele andere vertaling van Everaerts en de tijdsomstandigheden waren voor de Van Waesberghes niet gunstig in de Scheldestad. Vanaf 1585 brachten zij, nl. Jan van Waesberghe en zijn zonen, om geloofsredenen hun drukkerij geleidelijk over van Antwerpen naar Rotterdam, waar ze vanaf 1589 voorgoed de familietraditie voortzetten. De veel vroeger gegeven approbatie door kanunnik Van der Steeghen, de problemen rond Van Gheles Antwerpse drukken van na 1597, de bekendheid van Van Waesberghe met de Histoires Tragiques én met de vertaler Everaerts, dat alles rechtvaardigt de hypothese, dat er een oudere druk van de eerste twee delen der Tragische Historien kan bestaan hebben, te Antwerpen verschenen vóór 1588, misschien zelfs vóór 1579 en uitgegeven door Jan I van Waesberghe, al of niet in samenwerking met Van Ghele. De uitgave van 1598-1601 zou dan een herdruk zijn, evenals die van 1608. Hoe dan ook, in 1611 zette Jan II van Waesberghe de reeks voort te Rotterdam. Kort nadien toonde de Amsterdamse uitgever Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse belangstelling voor de Tragische Historien. Begon hij zijn uitgeversloopbaan met de publikatie van succesrijke novellenverzamelingen? Bij zijn ondertrouw op 7 mei 1611 werd nog als beroep opgegeven: boekbinder.1 In 1613 verscheen op zijn adres een merkwaardige verhalenbundel in drie delen, Den Nederlantschen Wechcorter, nadien herhaaldelijk door anderen herdrukt.2 Van datzelfde jaar dateren twee frontispiesen, gegraveerd door Michel le Blon en bewaard op het Rijksprentenkabinet te Amsterdam; de titel luidt: ‘Het Vyfde (en: Seste) Deel Vande Tragische oft klaechlijcke Historien. inde welcke begrepen syn zeer iammerlijcke feijten. waerachtich geschiet.’ en onderaan staat: ‘T'Amsterdam Bij Cornelis Lodewijcks Vander Plasse. woonende op de hoeck vande Beurs’.3 Vander Plasse volgde in de formulering van deze titel het voorbeeld van Van Ghele (1598, 1601, 1608), terwijl Van Waesberghe daarvan in 1611 was afgeweken.
1 2
3
H.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum Jr., De Boekhandel in Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw, 's-Gravenhage, 1914-1916, blz. 564-565. J. Bolte, Die Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts, in: TNTL, 39 (1920), blz. 80-92; M. Buisman J. Fzn., Populaire Prozaschrijvers van 1600 tot 1815, Amsterdam, (1960), blz. 425-426, nrs. 2439-2449. J. Ph. van der Kellen, Reproductions d'anciennes gravures d'orfèvrerie hollandaise. III. Michel le Blon. Recueil d'ornements accompagné d'une notice biographique et d'un catalogue raisonné de son oeuvre, La Haye, 1900, blz. 44, nr. 196; H. de la Fontaine Verwey, Uit de wereld van het boek. II. Drukkers, Liefhebbers en Piraten in de Zeventiende Eeuw, Amsterdam, 1976, blz. 103-128, inz. blz. 105-106 en 124, met vergrote reproduktie op blz. 107. Zie de reproduktie op ware grootte op blz. 109.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
19 Meer nog: deze frontispiesen hebben dezelfde afmetingen - 125 × 78 mm. - als de omlijstingen van Van Gheles titelpagina's. Van Waesberghes editie was verschenen in hetzelfde boekformaat en met hetzelfde lettertype als Van Gheles uitgaven. Wijst dat alles erop dat de uitgevers elkaars werk voortzetten? En heeft Van der Plasse alleen de delen IV tot en met VII uitgegeven? Deze frontispiesen bewijzen in alle geval dat hij in 1613 een editie wilde brengen, misschien zelfs van de zeven delen. Immers, met een aanpassing van het volgnummer in de titeltekst kon de gravure dienen voor elk van de zeven delen. Bovendien is de tekst op de titelplaat omgeven door acht medaillons: bovenaan in het midden een met Venus en Cupido, bezijden en onderaan de tekst zeven illustraties, telkens bij één verhaal uit elk ‘Bouc’; daarbij worden ‘bouc’ en ‘cap(ittel)’ opgegeven: deze aanduidingen stemmen overeen met resp. de nrs. l, 19, 43, 78, 119, 140 en 136 van de volledige novellenreeks (zie blz. 11-12). De benamingen ‘bouc’ en ‘capittel’ wijken af van de in elke uitgave gebruikelijke aanduidingen ‘deel’ en ‘historie’, of ‘tome’ en ‘histoire’. Maar met de Nederlandse uitgave, zowel als met vele Franse, stemt overeen, dat de nummering van de verhalen herbegint in elk deel. Er doet zich echter een merkwaardige moeilijkheid voor: alle nummers horen bij het aangeduide verhaal in de Nederlandse uitgave, behalve één, nl. die van het ‘4 Bouc’, waarvoor het ‘24 Ca (pittel)’ werd uitgekozen. Het Nederlandse Deel IV bevat evenwel slechts 22 verhalen; de illustratie hoort bij de historie, waarmee in de Nederlandse reeks Deel V begint: ‘Van het onghebonden leven ende de overdragende hoererye van Iohan sone des Konincx Swargers van Gothlant, ende hoe dat hy vermoort is gheworden van het volck, uyt oorsaeck synder boosdaden’. Alleen de Franse edities van type 1 hebben dit verhaal als nr. 24 van Tome IV.1 Daartegenover staat dat in geen enkele Franse editie de geschiedenis van Simon Turchi (nr. 119) voorkomt als nr. 20 van Tome V; alleen in de Nederlandse editie is dat verhaal ‘De twintichste Historie’ van Deel V.2 Voor Deel IV schijnt Le Blon dus een Franse editie te hebben gevolgd, voor Deel V de Nederlandse, terwijl voor al de andere delen zowel de Nederlandse als een of andere Franse uitgave kon gebruikt worden. Indien de beide afwijkende illustraties geen toevallige vergissingen zijn geweest, of indien dat niet het geval was met één van de twee, dan rijzen ook hier problemen die door gebrek aan gegevens niet verklaard kunnen worden. Want ook van Vander Plasses uitgave werd
1 2
Nl. Turin, I. Farine, 1571; Paris, I. de Bordeaux, 1572 en 1580; Lyon, I. Farine, 1578; Lyon, B. Rigaud, 1591. In de editie Rouen, 1604, komt dit verhaal als nr. 97 voor op de 21ste plaats in Tome. V.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
20 tot nog toe geen enkel exemplaar aangewezen; alleen de frontispiesen bleven over als getuigen. Dat Vander Plasse inderdaad een uitgave van de Tragische Historien op de markt heeft gebracht, blijkt uit de oudst-bewaarde volledige editie. Die verscheen evenwel pas in 1646, toen ook Vander Plasse reeds overleden was. Deze reeks werd uitgegeven te Rotterdam door Pieter van Waesberghe, de zoon van Jan II, die in 1611 het Derde Deel gepubliceerd had, de kleinzoon van Jan I, die in 1567-1569 de eerste drie Tomes van de Franse editie gedrukt had te Antwerpen. Pieter van Waesberghe voegde er in hetzelfde jaar 1646 een achtste deel aan toe en in 1648 nog een ‘Negende Ende Laetste Deel, Vande Tragedische Historien’. Beide toevoegingen werden ‘uyt de Françoysche in de Nederlantsche Tale overgheset door F.V.S.’, Felix II van Sambix, uitgeweken Antwerpenaar en zwager van Pieter van Waesberghe. Voor deze uitgave van 1646 ontwierp Reinier van Persyn een reeks van acht frontispiesen. Slechts het achtste is gesigneerd, maar alle zijn in dezelfde stijl en verraden dezelfde hand. Elke prent is de illustratie van een verhaal (of van meer) uit het desbetreffende deel en ergens staat, als op een afhangend doek: ‘(Eerste enz.) Deel vande Tragedische Historie’ en onderaan het drukkersadres - althans stad en naam - en het jaartal 1646. De onderscheiden titels op de titelpagina luiden: ‘Het Eerste Deel Van de Tragedische oft klaechlijcke Historien, inhoudende xviij waerachtige geschiedenissen, wekkers begin lief ende genuechlijck is, maer het eynde vol swarigheyts ende verdriets. Eerst beschreven in Italiaens, ende nu uyt de Françoysche in de Nederlandtsche tale over-geset, Door Isaac de Bert’; ‘Het Tweede Deel Van de Tragedische oft klaechlijcke Historien, inde welcke begrepen sijn seer jammerlijcke feyten, waerachtich geschiet, tot spieghel van alle menschen. Eerstmael in 't Italiaens beschreven, en nu uyt de Françoysche in onse nederlantsche sprake over-geset. Door M. Merten Everaerts’; ‘Het Derde Deel’ enz., volkomen als Deel I; ‘Het Vierde Deel Van de Tragische oft klaechlijcke Historien, inde welcke begrepen sijn seer jammerlijcke feyten, waerachtich geschiet, tot spiegel van alle menschen’; ‘Het Vyfde Deel’ enz., volkomen als Deel I, maar: ‘inhoudende xxvij waerachtige geschiedenissen’ en ‘genuchlijck’ i.p.v. ‘genuechlijck’; ‘Het Seste Deel’ enz., volkomen als Deel IV, maar ‘waerachtigh’ i.p.v. ‘waerachtich’; ‘Het Sevende Deel’, volkomen als Deel VI.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
21
Reproduktie op ware grootte van het frontispies door Reinier van Persyn voor het eerste deel van de Tragedische Historien, uitgegeven door Pieter van Waesberghe te Rotterdam in 1646.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
22 Een vergelijking van deze titels met die van 1598, 1601, 1608, 1611 en 1613 wijst uit: 1o 2o 3o 4o 5o 6o
dat hier Isaac de Bert wordt genoemd als vertaler van Deel I en niet M. Merten Everaerts(1598); dat de titels van I, III en V dezelfde zijn als die van Deel III, verschenen in 1611, behalve dat Tragische thans vervangen werd door Tragedische; de overige verschillen zijn te verwaarlozen; dat de titel van Deel II dezelfde is als die van 1601 (en grotendeels 1608), behalve dat ook hier Tragedische staat in plaats van Tragische; dat in de titels van IV, VI en VII het woord Tragische staat, dit in tegenstelling tot al de andere delen en zelfs tot de frontispiesen van IV, VI en VII, die alle Tragedische hebben; dat de titels van IV, VI en VII bovendien overeenstemmen met die van Deel II ((1601, 1608), behalve dat er geen melding wordt gemaakt van vertaling of vertaler; dat de titels van IV, VI en VII tenslotte dezelfde zijn als die van het frontispies van 1613, behalve dat thans ‘tot spiegel van alle menschen’ werd toegevoegd, zoals in Deel II.
Er blijken dus drie ‘groepen’ te zijn, die telkens verband houden met de naam van een vertaler: Isaac de Bert (delen I, III en V), Merten Everaerts (II) en geen naam (IV, VI en VII). Deel I en Deel VII worden ingeleid door een voorbericht. Al was een dergelijk stuk niet bestemd om aan de ‘weet-sucht’ van de latere onderzoekers tegemoet te komen, toch bevat het belangrijke inlichtingen voor ‘den Weet-suchtigen, ende Lees-gierigen Leser’. Behalve de gewone moraliserende, vroom-belerende beschouwingen bevat de voorrede van Deel I een felle uitval tegen ‘de Alder-kloekste, ende scherpsinnichste onder de Gheleerde: vermits dat sy haar schamen in haar eygen Moederlijckerijcke Tale (of om datse in haar oogen wat te ront, ofte wat te onbekent by anderen schijnt) te schrijven, veel liever willende hare wijsheydt ten besten gheven den woesten vremdelingen, dan hare eygene inghebooren Landts-luyden ende mede-Borgeren’ (blz. (VIII)). Daarop volgen twee zakelijke mededelingen: de uitgever heeft het ‘noodig geacht, dese treurige gheschiedenissen, uyt de Fransche in onse Nederlandtsche Sprake, door den wel-gheleerde Reynier Telle overgheset, op een nieuw te herdrucken, siende dat de vorige, by na, al uyt-verkocht, of weynigh te krijgen waren’ (blz. (VIII-IX)). Hieruit blijkt: 1o) dat Reinier Telle als vertaler
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
23 was opgetreden; 2o) dat het ging om een nieuwe druk; dit laatste wordt aan het einde van de voorrede herhaald. Verder bestaat het voorwerk uit een uitvoerig moraliserend gedicht ‘Aan de Rotterdamsche Jeucht’, getekend door ‘Een dien ick’ en uit het ‘Klinck-dicht’, waaronder Bredero's naam en kenspreuk. Die voorrede paste evenwel niet bij het eerste deel: op de titelpagina staat de naam van een andere ‘over-setter’, nl. Isaac de Bert; de naam Reinier Telle wordt zelfs op geen enkele titelbladzijde vermeld. Bredero's sonnet paste hier evenmin: in Deel I komt geen enkel gedicht voor. Pas vanaf het derde tot en met het achtste deel staan berijmde stukjes, erg ongelijk verdeeld en alleen in de delen IV, VI en VII komen gedichten van Bredero voor. Juist die delen hebben volkomen dezelfde titel en vermelden géén naam van een vertaler. Daar in de titels van de andere delen wél een vertaler met name wordt opgegeven, zou men reeds kunnen concluderen: Reinier Telle was de ‘over-setter’ van de delen IV, VI en VII. Zeer waarschijnlijk heeft die voorrede aanvankelijk gestaan in het voorwerk van Deel IV. Een argument daarvoor is nog te ontlenen aan de uitval tegen ‘de Alderkloekste, ende scherpsinnichste onder de Gheleerde’ die zich schamen hun ‘eygen Moederlijcke-rijcke Tale’ te schrijven. Is het niet alsof men hier Bredero zelf hoort uitvaren tegen de ‘Latynisten (die doch eer en meer uytheemsch dan duytsch geleert hebben)’, van wie hij gewaagde in de ‘Voor-Reden’ tot zijn Gheestich Liedt-Boecxken (1618, later opgenomen in zijn Groot Lied-boeck), de ‘Latynsche-Geleerde’, zoals hij ze noemde in het voorbereicht van zijn Moortje (1617)? En Telle getuigde in zijn ‘Klinck-dicht’ voor Bredero's Lucelle (1616) van dezelfde opvatting. Dat betekent niet dat Bredero of Telle deze tekst zou geredigeerd hebben, wel dat de aanval volkomen actueel was tussen 1610 en 1620. In 1646 moet die wat vreemd geklonken hebben. Toen paste alleen nog een lofspraak op de moedertaal zonder meer, die Pieter van Waesberghe trouwens terloops neerschreef in de voorrede tot het laatste, negende deel van de reeks met de eenvoudige vermelding dat deze ‘Treur-eyndende Historien’ ook ‘Hoofts-Duytsch hebben leeren spreken’ (blz. IV). De veronderstelling dat deze voorrede gestaan heeft in Vander Plasses editie van 1613, ligt voor de hand. Dan mag hieruit de conclusie volgen, dat hij inderdaad ten minste de delen IV, VI en VII heeft uitgegeven. Dat Van Waesberghe deze voorrede (en het gedicht van Bredero) overnam, kan geen verwondering wekken: reeds in 1622 had dezelfde Pieter van Waesberghe verschillende werken van Bredero, verschenen bij Vander Plasse, nagedrukt, o.a. de Nederduytsche Rijmen met behoud van de ‘Voor-reden tot den Leser’; alleen had hij toen Vander Plasses
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
24 naam vervangen door N.N. Daarop had de Amsterdamse uitgever scherp gereageerd; in 1646 was Vander Plasse echter reeds enkele jaren overleden. De mededeling betreffende de herdruk is moeilijk te verklaren, althans wanneer die ook in de tekst van Vander Plasse stond. In 1613 herdrukte hij de vertalingen van Telle niet, eventueel wel die van Everaerts en De Bert; voor hún vertalingen van de eerste drie delen kon gelden dat ze ‘by na, al uyt-verkocht, of weynich te krijgen waren’. Men kon eerder verwachten dat Vander Plasse in 1613 erop zou wijzen dat hij de reeks voortzette met enkele nieuwe delen, of dat hij ze voltooide en daarbij de oudere delen herdrukte. Nauwkeurigheid in de formulering blijkt echter geen eigenschap van deze uitgever te zijn geweest. Was dat ook hier het geval? Of werd de reeks tussen 1613 en 1646 nog herdrukt door Vander Plasse en vulde hij toen zijn eerste inleiding aan? Of heeft Van Waesberghe de tekst aangepast? Ook dit blijven voorlopig onbeantwoorde vragen. De niet-ondertekende ‘Voor-reden’ van Deel VII verstrekt eveneens interessante bijzonderheden. Ook die bevat twee, zelfs drie zakelijke mededelingen. De aanhef luidt: ‘Hier presenteren wy u goetgunstighe Leser het sevende Deel van de Tragedische Historien by ons uyt den Fransche van Francois de Belleforest in Nederduyts overgeset, ende dat op sulcken maniere als wy in het voorgaende vijfde ende seste stuck ghehouden ende ghevolcht hebben, te weten ons niet soo nauwe bindende aen den Auteur sijn woorden, 'twelck sonder duyster ende hart te vallen niet gheschieden en kan, als wel aen sijnen sin ende meyninghe. Wy hebben ghewach gemaeckt in 't besluyt deses sevenden Deels, van een achtste by ons in 't licht te geven, dese belofte zyn wy als noch ghesint te voltrecken, ende het selfde datelicken hier nevens te laeten gaen’ (blz. (IX-X)). Hier wordt voor het eerst in de Nederlandse vertaling de naam Belleforest vermeld. Het kan enigszins verwonderen, dat in verschillende titels van de bewaarde drukken wél staat dat het werk vertaald werd uit het Frans, zelfs dat die Franse bron het Italiaans had gevolgd, terwijl noch Boaistuau, noch Belleforest, noch Bandello werd genoemd. Toch kan deze vermelding in Deel VII enige zin hebben: op de titelpagina's van het vierde, zesde en zevende deel werd niet eens meegedeeld dat het vertalingen betrof. Belangrijker zijn de twee volgende berichten: een over de wijze van vertalen en de aankondiging van een achtste deel. De mededeling betreffende de wijze van vertalen lijkt op het eerste gezicht bevreemdend: zoals in de twee voorgaande delen werd in Deel VII eerder de ‘sin ende meyninghe’ van de Franse auteur geëerbiedigd dan ‘sijn woorden’, want dit laatste bracht mee dat de vertaling ‘duyster ende hart’ was. Waarom werden hier de drie laatste delen samen genoemd, d.w.z. één van De Bert en twee van
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
25 Telle? Waarom niet de drie delen van Telle, nl. IV, VI en VII? En wat betekende ‘sin ende meyninghe’ tegenover ‘woorden’? Juist in deze laatste tegenstelling moet echter de oplossing liggen. Wie de opeenvolgende delen van de Tragische Historien leest, wordt na Deel III weer getroffen door een overdaad van bastaardwoorden in Deel IV. Even opvallend is het veel geringere aantal dergelijke woorden in Deel VI en Deel VII, al is het toch groter dan in Deel V. Een onderzoek naar het gebruik van Romaanse woorden en bastaardwoorden in de zeven delen leverde een sprekend resultaat op. Per deel werden ca. 50 bladzijden onderzocht; kwam een zelfde woord meermaals voor, dan werd het telkens opnieuw meegeteld; ook woorden als b.v. exempel, fonteyne, fortuyne, instrument, jalousie, perijckel, tempeest, Tyran werden als bastaardwoorden meegerekend. De uitslag was: Deel I: Deel II:
Deel III: Deel IV: Deel V: Deel VI: Deel VII:
(1598) fol. 178 vo-190 ro (overeenstemmend met217 blz. 580-629 van de editie 1646) (1601) fol. 177 vo-189 vo (overeenstemmend 228 met blz. 625-670 van de editie 1646, waarin blz. 651-654 niet voorkomen) blz. 644-693 74 blz. 1-50 257 blz. 670-719 52 blz. 528-577 99 blz. 134-183 102
De verschillen zijn overduidelijk. Dat Merten Everaerts veel bastaardwoorden gebruikte, mag geen verwondering wekken. Vooreerst behoren haast alle vreemde woorden die men bij hem aantreft, tot de groep van de gewone, gebruikelijke leenwoorden: zoals advijs, apparentste, fortuyne, ghefeesteert, ghetracteert, ordonneerden, pagie, passie, perfectien, presenteerde, principale, proces, qualiteyt, secretelijck, vassalen, victorie, enz. Bovendien was in 1580-1590 de strijd voor een zuivere taal nog niet voorgoed ingezet1. Isaac de Bert gebruikte aanmerkelijk minder bastaardwoorden in Deel III; dit aantal was nog met ongeveer een derde gedaald in Deel V. Reinier Telle overtrof in Deel IV verreweg de anderen; in de laatste twee delen was echter dat aantal vreemde woorden tot minder dan de helft teruggebracht, vergeleken met Deel IV.
1
Zie L. Van den Branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw, Gent, 1956, blz. 294-296.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
26 Het verschil tussen De Bert en Telle wordt het best geïllustreerd door een citaat uit een novelle, door beiden vertaald: Ce ieune Marquis (...) Desen jongen Marquis (...)Deze Ionghe Marquis (...) commença à passer souuentbegon dickmael te gaen begonste dickwils te passeeren par deuant le logis de voorby het huys van voorby het huys van Seigneur Tomacelle pour voir sa Tommacelle, om sijn Lief Tomacelle om sijne Iofvrouwe Dame, te besien te mogen sien, que si la fortune vouloit ende soo het geluck wildeende soo de fortuyne hem qu'il la vit, à la fenestre, oudat hyse inde venster, oftegunde dat hyse in de vensters sur la porte, inde deur sach, mochte sien, ofte in de Poorte van haer huys, il luy faisoit la reuerence, dede hy sulcken eerlijckenhy bewees haer de reverentie auec vn geste doux, & reverentie, met zoete ghesten, ende met contenance tant gracieuse, een zoo vriendelyck gelaet, que toute autre que dat elck mael de dat een andere, als de stuersche Leonore la dédaigneuse, alwaerdighe Leonore Leonore, zoude hebben connen eust cognu l'affection de soude mercken sijne mercken d'affecktie van desen l'amant, liefde, Minnaer, & luy eust sçeu gré de son ende hem doen ghevoelenende zoude hem danc geweten amitié tant honneste: den danck van sijne hebben van een so eerlijcke eerlijcke vrientschap, vriendelyckheydt: Ed. Rouen, 1604, T. IV blz.Dl. III (1646), blz. 592 (DeDl. IV (1646) blz. 7 (Telle) 8 Bert) In zo weinig regels gebruikte Telle zeven bastaardwoorden, De Bert slecht twee. Niet alleen ligt het aantal ‘schuimwoorden’ in het vierde deel zeer hoog, er is ook verschil in de aard ervan. De woorden van vreemde herkomst, door De Bert gebezigd, behoren evenals bij Everaerts haast alle tot de groep van de gewone, algemeen bekende: regieren, Bancket, conditie, complexien, affectie, feesteeren, commissie, ghegraveert, gratie, obstinaetheyt, Tornoyen, disperatie, contrarie, enz. Bij Telle daarentegen zijn het vaak minder gebruikelijke woorden, zoals: competeerden, pourmeneren ende wandelen (blz. 3), vrijen ende courtiseren (blz. 10), Faveur ende Gunste (blz. 15) discoureren, geïnflueert (blz. 17), vehemendt (blz. 23), aendienen ende communiceren (blz. 26), ghetransformeert ende verandert (blz. 28-29), courtoys (blz. 76), adverteren (blz. 76, 117, 118), prejuditie (blz. 79), modereren (blz. 85), apointement (blz. 90), imaginaties (blz. 99), resolutie ende sententie (blz. 104), infamie (blz. 107), salveren (blz. 117), dissimulerende (blz. 199), enz.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
27 Tot de gebruikelijke ‘vreemde-woorden-schat’ behoorde reeds een aanzienlijk deel van Telles bastaardwoorden in Deel IV; in de laatste twee delen komen praktisch geen andere voor. Het feit echter dat Telle ook nog in de delen VI en VII er eens zoveel bezigde als De Bert, bewijst dat hij voor dit soort woorden een zwak had. Was deze voorkeur versterkt door zijn opvoeding en door zijn ‘geleerdheid’, zodat hij er minder door gestoord werd? Blijkbaar had Telle aan die neiging al te zeer toegegeven in zijn eerste vertaling van de Tragische Historien. Niet alle lezers zijn het daarmee eens geweest; hebben zij er de uitgever een verwijt van gemaakt? Zelfs Bredero kwam daardoor in ‘slecht’ gezelschap! De uitgever heeft het, al dan niet langs zijn lezerspubliek om, gemerkt en er zijn vertalers, zeker Telle, op gewezen. Misschien spitste zich kort na 1613 te Amsterdam de strijd om de moedertaal toe op een zuiverder taalgebruik. Het resultaat was, ook voor Telle en zelfs voor De Bert: een beslist minder ‘suspecte’ woordenschat. Dàt werd dan ook meegedeeld in de ‘Voor-reden Aen den Leser’ in Deel VII; daardoor zou de lectuur inderdaad minder ‘duyster ende hart’ uitvallen. Voor Telles taalgebruik in die jaren is er een treffende coïncidentie vast te stellen: vergelijkt men twee andere vertalingen van hem met elkaar, dan merkt men dezelfde tendentie. Zijn vertaling Parasceve, Dat is: Voor-bereydinghe van Conradus Vorstius, verschenen in 1612, telt op 50 pagina's 208 bastaardwoorden. Een andere, ontstaan in 1614 maar pas in 1620 verschenen, nl. Van de Dolinghen in de Drievvldigheyd, Seven Boecken, Eertijds in Latijn beschreven door Michiel Servetus, telt er daarentegen minder dan de helft, nl. 91.1 De overeenstemming met de getallen voor de Tragische Historien is zo treffend, dat het besluit gerechtvaardigd is: tussen 1612 en 1614 heeft Telle een evolutie doorgemaakt, die uitliep op een gematigd taalpurisme. Daaruit te concluderen dat Deel IV verscheen in 1613, en de delen VI en VII, misschien ook V, circa 1614-1615 is dan niet vermetel, al blijft het een hypothese. In alle geval moet de vertaling van Deel IV, met haar overdadig gebruik van gewone en van ongewone bastaardwoorden, gemaakt en verschenen zijn vóór 1615 1616. Van die tijd toch dateert Bredero's felle uitval tegen de taal van Cornelis van Ghistele ‘met een bedel-rock van hondert duysent snorrepijpen, van krom-
1
Onderzocht werden voor het eerste werk fol. a 2 ro - C 2 vo en de daarop volgende blz. 1-13 én blz. 59-79, d.w.z. tweemaal een met 50 pagina's uit de Tragische Historien overeenstemmend aantal bladzijden; het resultaat was hetzelfde: 208 en 210. Voor het tweede werk werden fol. 9 ro-22 vo erop nagelezen. - Voor de dateringen van deze vertalingen, zie H. de la Fontaine Verwey, Reinier Telle, Hekeldichter, pamfletschrijver, vertaler, in: Zestigste Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, 1968, blz. 70-71.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
28 me-lappen en ander uytheemsche geleende snipperlingen’; weliswaar richtte deze aanval - en ook andere - zich in de eerste plaats tegen de rederijkerstaal, maar deze ‘Reden aande Latynsche-Gheleerde’ in Moortje laakte evenzeer het gebruik van ‘geschuimde taal’. En hoe had Telle in 1615 een tegenstander als Anthony Smijters ‘sijn onduytsche sprake’ kunnen verwijten, indien hijzelf zich niet gebeterd had? Smijters had hem in een pamflet aangevallen en Telle verdedigde zich op een bezadigde toon.1 Nu was Smijters' schotschrift verschenen bij ‘C. Lodewyksz. van der Plas’! Rechtvaardigt dit pikante detail de veronderstelling dat niet de uitgever, maar de vertalers zelf hadden ingezien, dat ze minder mochten toegeven aan een ‘verderfelijk’ taalgebruik? En welke rol heeft Bredero daarbij gespeeld? Tenslotte is er nog de tweede belangrijke mededeling in deze voorrede van Deel VII, nl. de aankondiging van een achtste deel. Die aankondiging komt inderdaad voor aan het slot van Deel VII, zoals de ‘Voor-reden’ het zegt. Wanneer de tiende (en laatste) historie, verhalend de ‘Iammerlijcke geschiedenissen voorgevallen in den huyse der Coninghen van Tunes’, ten einde is, loopt de tekst gewoon verder, zelfs zonder een nieuwe alinea te beginnen: ‘Maer het sal voortaen tydt zyn dese Moren met hare trouweloosheden, eergiericheden, ende dorperheden te laten varen, ende dewyl ic voorseker weet dat het lesen van dit werck den goetjonstigen Leser aengenaem wesen sal, so wil ick de moeyte doen van hem een achtste Deel toe te2 maken tot sijn tyt verdrijf ende vernoeginghe’ (blz. 734). Daarmee eindigt Deel VII. Deze mededeling past hier werkelijk, want ook andere verhalen eindigen met de aankondiging van de volgende historie, o.a. het tweede en het derde van Deel VII.3 De tekst is niets anders dan een getrouwe vertaling van het Franse model.4 De vraag is dus niet, of althans niet in de eerste plaats, of de vertaler en de uitgever van plan waren een achtste deel uit te brengen, wel of Belleforest aan de voortzetting van zijn succesrijke reeks heeft gedacht. De dood heeft hem belet dat eventuele plan uit te voeren: de opdracht van zijn Tome VII is gedateerd: 22 november 1582; hij overleed op 1 januari 1583.
1 2 3 4
Zie W.P.C. Knuttel, Reinier Telle. Een libertijnsch hekeldichter, in: De Gids, 50 (1886, IV), blz. 12-13. In de tekst staat de. Andere voorbeelden van deze wijze van besluiten komen voor in de samenvattingen, die aan de hierna gepubliceerde gedichten van Bredero voorafgaan, nl. op blz. 171, 258, 287, 305. Franse tekst: ‘mais il est desormais temps de laisser ces Mores auec leurs infidelitez, ambitions, & felonnies. Cependant (amy Lecteur) sçachant que cet oeuure te sera agreable, & y auras pris quelque plaisir à la lecture d'icelle, ie prendray peine de t'en dresser vn huitiéme Tome, pour te donner quelque contentement. Adieu’ (ed. Rouen, 1604, blz. 583). Alleen heeft Telle ‘den goetjonstigen Leser’ niet toegesproken en hem geen ‘Adieu’ gewenst.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
29 De ‘Voor-reden’ van Deel VII is niet gesigneerd. Het eerste stuk ervan moet toch van de hand van Vander Plasse zijn, (of van Telle?), het tweede stuk is het misschien: de aankondiging sloot aan bij het einde van de laatste novelle. Zulk een mededeling was een uitgeverslist, ook Vander Plasse niet onbekend: in zijn Nederlantschen Wechcorter (1613) lokte hij op die wijze de kopers in de titel én aan het slot van het tweede deel, en dat zowel in proza als met een rijmpje.1 Niets wijst er echter op, dat hij de reeks werkelijk heeft voortgezet; de frontispiesen laten zelfs het tegendeel vermoeden. Van Waesberghe daarentegen heeft de reeks in 1646 wel met een achtste deel vermeerderd, nadien zelfs nog met een negende.2 De toevoeging van twee delen aan de oorspronkelijke reeks bewees hoe populair de Tragische Historien waren. Die grote populariteit bleek echter niet minder uit een voor de Rotterdamse drukker-uitgever wellicht ongewenst succes. In 1648 verscheen bij Van Waesberghe Deel IX. Reeds het jaar nadien, in 1649, herdrukte ‘Lambert Roeck, Boeck-drucker wonende inde Lange Nieustraet’ te Utrecht, de volledige reeks van negen delen ‘voor Simon de Vries, Boeckverkooper onder de Laeckensnijders int Paradijs’, eveneens te Utrecht. Op de frontispiesen staat overal, met uitzondering van Deel II, het jaartal 1649, op de titelpagina's echter 1650, met uitzondering van Deel II, waarop 1649 voorkomt. Deze uitgave is kennelijk een nadruk: de titelprenten, de titelpagina's - behalve natuurlijk het bibliografisch adres, het drukkersadres en het jaartal -, de voorberichten en het voorwerk, de paginering, soms zelfs mét de vergissingen, alles is identiek met de uitgave van 1646-1648. Maar de frontispiesen werden omgekeerd, behalve in de delen IV en VI: wat in de editie 1646-1648 links staat, is rechts gekomen, de naam R.v. Persijn op het achtste frontispies is verdwenen, het stadsgezicht op Rotterdam in Deel I is vervangen door een gezicht op Utrecht en in Deel IX ver-
1 2
Zie J. Bolte, a.art., blz. 84. Daar noch Telle noch Bredero bij Deel VIII (en Deel IX) betrokken waren, blijven deze delen hier verder buiten beschouwing. Deel VIII verdient nochtans een grondig onderzoek. Het is belangrijk voor de bekendheid van Cervantes' werk in de Nederlanden. Vijf van de tien novellen komen uit diens Novelas exemplares, waarvan dezelfde Felix van Sambix (de zoon) in 1643 drie andere novellen vertaalde en uitgaf. Ook Deel VIII was vertaald uit het Frans, maar een directe bron heb ik niet kunnen vinden. Zie hiervoor o.a. A. Borgeld, Nederlandse vertalingen van Cervantes' Novellen, in: TNTL, 25 (1906), blz. 71-73; J.D.M. Ford and R. Lansing, Cervantes. A tentative bibliography of his works and the bibliographical and critical material concerning him. Cambridge (Mass.) 1931, blz. 23, 85 en 88; G. Hainsworth, Les ‘Novelas exemplares’ de Cervantes en France au XVIIe siècle. Contribution à l'étude de la Nouvelle en France, Paris, 1933, blz. 44-75 en 253-257; H.M. Neumann, Cervantes in Frankreich, in: Revue hispanique, T. 78, 1930, blz. 18-24; A. Cioranescu, Bibliographie de la littérature française au dix-septième siècle, 3 vol., Paris, 1965-1966.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
30
Reproduktie op ware grootte van het frontispies door Reinier van Persyn, nagemaakt voor de Utrechtse editie van 1649-1650.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
31 dween het stadswapen van Rotterdam eveneens voor dat van Utrecht. Alle titelpagina's hebben Tragedische ofte, behalve Deel II, waar oft staat en Deel VI, waar Tragische oft bewaard bleef; bovendien verdween op alle titelpagina's het wapen van Rotterdam. De voorberichten werden overgenomen, maar in plaats van de volledige naam van de drukker-uitgever staan hier alleen de initialen P.v.W. Het is wel degelijk een nieuwe druk: is de tekst per bladzijde haast altijd dezelfde, toch verschilt deze vaak per regel; soms viel er een woordje weg, en soms is de spelling anders.1 Tenslotte blijft nog de vraag: welke Franse edities werden door de Nederlandse vertalers gebruikt? De titels van de Nederlandse vertalingen beantwoorden niet aan de Franse, behalve dan in de aanduiding Tragische Historien - Histoires Tragiques.2 In al de Nederlandse vertalingen bleven weg: het voorwerk, het ‘Argument’ of de ‘Sommaire’, voorkomend aan het begin van elk Tome en vóór elke novelle, ook de talrijke kanttekeningen met bronverwijzingen of bondige karakterisering van wat in de tekst uitvoerig werd verhaald. De Nederlandse Tragische Historien bevatten: Deel I: Deel II: Deel III: Deel IV: Deel V:
Deel VI: Deel VII:
de verhalen 1-18, aldus ook genummerd; de verhalen 19-36, genummerd 1-18; de verhalen 37-54, genummerd 1-18; de verhalen 52-53, 55-68, 71-75 en 77, genummerd 1-22; de verhalen 78-80, 93, 95-97, 100-101, 103-104, 107, 109-111, 113-115, 117, 119, 121-125, 127-128, genummerd 1-27; de verhalen 81-88, 139-140, genummerd 1-10; de verhalen 129-138, genummerd 1-10.
De verhalen 52-53 werden dus tweemaal opgenomen, nl. aan het slot van Deel III en in het begin van Deel IV, resp. nrs. 16-17 en 1-2. Daardoor telt de Nederlandse
1
2
Een bibliografische beschrijving in: Bibliotheca Belgica, I, blz. 130; de commentaar behoeft hier en daar correctie. Volledige exemplaren berusten in de Kon. Bibl. te Den Haag en in de Bibliotheek van de Maatschappij Nederlandse Letterkunde te Leiden, signatuur resp. 587. K. 3-11 en 1223 H 1-9. De titels van de eerste vier Tomes verwijzen wel naar Bandello, maar geven geen omschrijving van de inhoud. De andere vermelden b.v.: ‘contenant vn discours memorable de plusieurs Histoires, le succes & euenement des quelles est pour la plus part recueilly des choses aduenuës de nostre temps’ (Paris, Iean Hulpeau 1572) of: ‘Recueillies des histoires tant anciennes que modernes’ (editie Rouen 1604), of iets dergelijks.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
32 vertaling wel123 verhalen, d.i. twee minder dan de editie Rouen, maar in werkelijkheid zijn het er slechts 121 verschillende, dus vier minder dan de editie Rouen. Een vergelijking van het overzicht met dat van de Franse edities wijst uit: 1o dat voor de eerste drie delen een exemplaar van het meest voorkomende type werd gebruikt; de veronderstelling dat Merten Everaerts en De Bert voor hun vertaling van die delen een exemplaar hebben gebruikt van de editie, in 1567-1569 door Jan van Waesberghe uitgebracht, ligt voor de hand; zekerheid hieromtrent bestaat evenwel niet; 2o dat voor de laatste vier delen alleen de editie Rouen kan zijn gevolgd, maar dat de delen IV en V daarmee toch niet volkomen overeenstemmen, de delen VI en VII wel. In Deel IV ontbreekt nr. 54: de geschiedenis van Timbree de Cardone (in de editie Rouen nr. 56); ze komt wel voor in Deel III, nr. 18. Had Starter zijn Blyeyndich-Truyrspel van Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, waarvoor hij De Berts vertaling als bron zou hebben gebruikt, reeds in 1613 geschreven en waren Bredero en Telle daarvan op de hoogte?1 Was dat de reden waarom het verhaal werd weggelaten? Maar waarom werden dan de andere twee wél opgenomen? In Deel V komen de nrs. 76 en 126 niet voor. Nr. 76 is het eerste verhaal in het Rouaanse Tome V (aldaar genummerd 77): de geschiedenis van de graaf van Barcelona en zijn zoon Don Geoffroy. Nr. 126 is een zeer kort stukje (ed. Rouen, nr. 101, blz. 424 onderaan-427), eigenlijk geen verhaal, wel een inleiding tot het volgende, dat trouwens in de laatste regels aangekondigd wordt. Kan de weglating van het laatste stuk door het ongewone karakter ervan verklaard worden, dat geldt niet voor de overige twee. Indien er geen, tot nog toe onbekende, Franse editie heeft bestaan met dezelfde afwijkingen in Tome IV en V, dan hebben de Nederlandse vertalers hier ingegrepen, om welke reden dan ook. De reeks van de Tragische Historien begon in de Nederlanden in 1598, maar een oudere druk is niet uitgesloten. Daarop volgde in 1601 een tweede deel, herdrukt in 1608. In 1611 werd de serie voortgezet met een derde deel. Waarschijnlijk werd ze voltooid in 1613 (en de volgende jaren). In 1646 verscheen dan een herdruk van de volledige reeks, aangevuld met een achtste deel, in 1648 met een negende. Deze serie van negen delen werd reeds in 1649-1650 nagedrukt. Het is mogelijk dat er tussen 1613 en 1646 nog andere herdrukken waren verschenen.
1
Weliswaar verscheen Starters spel pas in 1618, en dan nog te Leeuwarden, maar wanneer werd het geschreven? Nog te Amsterdam, d.w.z. ten laatste in 1614? Zie hiervoor J. de Witte van Citters, a.art., blz. 143; H.E. Moltzer, Studiën en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde. Haarlem, 1881, blz. 157-170; J.H. Brouwer, Jan Jansz. Starter. Assen, 1940, blz. 81-97 en: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dl. IV, Brussel-'s Hertogenbosch, (1948), blz. 325-326.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
33 Het succes van de Histoires Tragiques ving in de Nederlanden pas voorgoed aan, toen het in Frankrijk naar zijn einde ging. Het begon vanuit Antwerpen, maar vanaf het tweede decennium van de zeventiende eeuw verschenen de Tragische Historien alleen nog in de Verenigde Nederlanden. De bewaarde volledige reeksen van de Rotterdamse en de Utrechtse druk waren eigenlijk nabloeiers. De Tragische Historien illustreren op treffende wijze hoeveel er moet verloren gegaan zijn van populaire werken en hoeveel in de geschiedenis van dergelijke werken onzeker blijft.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
34
II. - De vertalers A. - Everaerts, De Bert, Telle Voor de zeven delen van de Tragische Historien zijn drie namen van ‘oversetters’ bekend: voor Deel I: Merten Everaerts en Isaac de Bert; voor Deel II: Merten Everaerts; voor Deel III en Deel V: Isaac de Bert; voor Deel IV, VI en VII: Reinier Telle, niet vermeld op de titelpagina. Het eerste deel zou tweemaal vertaald zijn. Enkele verschillen kunnen op het eerste gezicht die opvatting steunen: de titels, de kerkelijke approbatie in de editie van 1598, het uitvoerige voorwerk in de druk van 1646. Deze laatste editie bevat echter dezelfde vertaling als die van 1598. Alleen werden de taal en de stijl enigszins gewijzigd, lichtjes gemoderniseerd, misschien verhollandst. Dat is reeds te merken aan de inhoudstafel. Een enkel voorbeeld, gekozen omdat de afwijkingen daarin het talrijkst zijn, is de inhoudsopgave van de zeventiende historie: 1598 1646 Van een Edelman van Milanen, die Van een Edelman van Milanen, die seer amoureus was in syn oude daghen, door amoureus was in syn oude dagen door groote jalousie, d'oorsake was van syn groote jalousie, die oorsaeck was van syn soons ende syn eyghen doot, ende van hetSoons ende sijn eygen doot, ende van het quaet eynde van de hoere die oorsake vanquaet eynde van de snoode Hoer die al was. oorsaeck was van al dit werck. De Franse tekst luidde: ‘D'vn gentilhomme Millannois, qui estant amoureux, & paillard sur la fin de son aage, pour 1'extreme ialousie d'vne sienne garse fut cause de la mort, & de son fils & de soy-mesme: & la fin malheureuse de la paillarde, qui fut occasion de tout cecy’.1 De Bert heeft dus wel veranderingen aangebracht, maar blijkbaar niet aan de hand van het Franse origineel. Een enkel fragment - uit het achttiende verhaal - moge de verschillen duidelijker illustreren:2
1
2
Geciteerd volgens de editie Anvers, Iean Waesberghe, 1567; dezelfde tekst, met spellingsverschillen in de andere edities. - De Nederlandse editie van 1646 (niet die van 1649-1650) heeft jolousie i.p.v. jalousie. De Franse tekst wordt geciteerd uit de editie F.S. Hook, a.w. - In ed. Rouen, 1603, Tome I, blz. 716-717.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
35 La dance finie, l'on s'assit Als nu den dans ten eynde Als nu den dans ten eynde sur l'herbe tout autour was, men zat daer neder opt was, men sat daer neder op't d'une claire fontainelle, groene rontomme een klaer groen rontom een klare laquelle sourdoit assez fonteynken, twelcke zoetelijcFonteyn, de welcke soetelijc lentement d'un haut, & was springhende van een was springende van een mossu rocher, environné hooghe rootse, die hooge Rotze, die omcingelt d'une infinité d'arbres omcinghelt was met zeer veelwas met seer veel peupliers, & fresnes. ijs-boomen, poplieren ende Ysboomen, Poplieren ende Là un page porta le luth à esschen. Daer brochte een Esschen. Daer brocht een Dom Diego, lequel en vande pagien Don Diego synvande Pagien Don Diego sijn estoit fort bon maistre, & luyte, die zeer wel daer op Luyt, die seer wel daer op encore le faisoit il mieux speelde, maer noch lustiger speelde, maer noch lustiger ouir, si par cas il adjoustoitwast om hooren als hy wast om hooren als hy la voix à l'instrument: zomtijts syn stemme somtijts met sijn stem comme il fit lors, chantant accordeerde opt instrument, accordeerde op't instrument, ce qui s'ensuit. gelijc hy doen dede, gelijc hy doen dede, (Volgt een sonnet met de zinghende een liedeken dat singende een Liedeken dat aanhef: Qui j'ayme, & que zeer wel diende op syn seer wel diende op sijn soy serf, la raison le vryagie. Dit liedeken ghaf vryagie. Dit Liedeken gaf commande). Ce chant mit den ghenen die daer by den genen die daer by waren grand diversité en la penséewaren menigherhande menigerhande ghepeynsen, des assistants, qui loüerentghepeynsen, dewelcke zeer dewelcke seer presen de la gentille invention du presen d'inventie vanden inventie vanden Ridder, maer chevalier, & sur tous Ridder, maer boven al zo boven al soo prees hem Genievre le prisa plus prees hem Genevre veel meerGenevre veel meer dan sy te encor qu'au paravant, & nedan sy te voren gedaen voren gedaen had, ende sy peut si bien contenir ses hadde, ende sy en konde haeren konde haer soo wel niet oeillades, zoo wel niet onthouden van onthouden van hem hem oochskens te worpen, oochskens te werpen, ende & luy de luy en rendre le ende hy haer dat betaelt te hy haer dat betaelt te stellen, contrechange que les deuxstellen, oft beyde de of beyde de weduwen veufves meres des amans weduwen moeders vande moeders vande twee ny prinssent fort bien twee ghelievers en mercten ghelievers en mercten dat garde: dequoy elles dat zeer wel, waer af dat sy seer wel, waer af dat sy seer s'esjouirent grandement, sezeere verblijt waren, verblijdt waren, haerlieden faisans fortes de les haerlieden sterc makende sterc makende datse die apparier, & conjoindre datse die zouden tzamen souden t'samen paren ende avec te temps. doen paren ende metter tijt metter tijdt by een voegen: (Hook, blz. 94-95) by een voeghen. (Ed. 1646, blz. 600) o (Ed. 1598, fol. 184 v )
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
36 Hieruit blijkt duidelijk dat De Bert de tekst van Everaerts slechts lichtjes heeft aangepast, ‘gemoderniseerd’. Die luttele aanpassingen moeten dan verklaren, waarom zijn naam die van de originele vertaler heeft verdrongen. Voor Deel II wordt in alle uitgaven slechts één naam opgegeven: M. Merten Everaerts. Zelfs de titel bleef dezelfde, behalve dat Tragische (1601, 1608) vervangen werd door Tragedische (1646, 1649-1650). Een onderzoek wees uit, dat in de eerste editie minder slordigheden voorkomen en dat de verschillen miniem zijn, zodat zeer waarschijnlijk de zetter daarvoor verantwoordelijk moet gesteld worden; echte wijzigingen in woordkeus of in zinsbouw zoals af en toe in Deel I, treft men hier niet aan.1 Dit deel bleef dus volkomen terecht de naam van de oorspronkelijke vertaler dragen. Over Merten Everaerts (misschien ca. 1535- ca. 1600)2 is weinig bekend, nauwelijks voldoende voor een zeer summiere levensschets. Sommige van zijn vertalingen vermelden dat hij afkomstig was van Brugge; misschien was hij een zoon van de bekende rederijker Cornelis Everaert (ca. 1480-1556). Hij kwam naar Antwerpen, waar zijn oudst-bekende boek, een vertaling van Paracelsus' Labyrinthus, in 1563 door Jan van Waesberghe werd uitgegeven. Hij werkte er vooral voor Plantin en misschien reeds in 1583 trok hij met deze naar Leiden, waar hij in 1586 verbonden was aan de drukkerij van Raphelengius, Plantins schoonzoon. Zeer waarschijnlijk had hij Antwerpen verlaten om geloofsredenen. Een tijdlang kan hij verbleven hebben te Amsterdam, waar hij tussen 1589 en 1598 in betrekking stond met de befaamde drukker Cornelis Claesz. In 1596 woonde hij zeker te Leiden,
1
Onderzocht werden voor de editie 1601 fol. 177 vo-189 vo, voor de editie 1646 (en 1649-1650) blz. 624-670. Tot de slordigheden in de laatste editie(s) moeten gerekend worden: en i.p.v. een, my i.p.v. myn, ghestort i.p.v. ghestoordt, ghetroudt i.p.v. ghetoont, continueerde i.p.v. continueerende, alleer i.p.v. alree, en het wegvallen van een enkel woord in: haren geest stercmakende (fol. 186 ro - blz. 657) en: die hem zoo na niet aen en gaen (fol. 188vo - blz. 665 - het gecursiveerde woord viel weg in de laatste editie). De aangetroffen wijzigingen gelden vooral woordvormen: al oft van 1601 vervangen in 1646 door als oft, ook te wijle ter wyle, zeere - zeer, manne - man, omme - om, zebaerheden - zeedbaerheden, der - derf, begosten - begonden, werden - worden, wierden - werden, allendighe - ellendighe, synder syn, meynen, meyninghe - meenen, meeninghe, enz., enz.. Slechts éénmaal werd een enkel woordje toegevoegd, nl. u beleeftheyt (fol. 179 ro - blz. 629) en aan het einde viel één zin
2
van 5 regels weg (fol. 189 ro-vo - blz. 669); daarvoor is geen verklaring te geven, tenzij misschien slordigheid. Verspreide gegevens over M. Everaerts in een artikelenreeks van C.-P. Serrure in Vaderlandsch Museum, 2 (1858), blz. 453-462, 3 (1859-1860), blz. 130-138, 4 (1861), blz. 363-368, 5 (1863), blz. 311-316; Bibliotheca Belgica, II, blz. 1063-1069, waar de nauwkeurigste inlichtingen over hem te vinden zijn; E.W. Moes, De Amsterdamsche Boekdrukkers en Uitgevers in de zestiende eeuw. Voortgezet door C.P. Burger Jr., II, Amsterdam, 1907, blz. 69-160 en III. Amsterdam, 1910, blz. 113 (citaat aldaar).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
37 maar kort nadien verliest men zijn spoor. Vermoedelijk is hij rond 1600 gestorven. Hij vertaalde meer dan twintig werken: wiskundige, geneeskundige, historische, aardrijkskundige en ‘literaire’, uit het Latijn, het Duits, het Italiaans, het Spaans, en vooral uit het Frans. Vele van zijn vertalingen werden vaak herdrukt, sommige zelfs tot op het einde van de zeventiende eeuw. Als mathematicus en als zeevaartdeskundige moet hij in zijn tijd een zekere faam gehad hebben, want ‘Dr.Martinus Everardus Bruggensis, ervarings-daghtafel-schrijver tot Leyden’ mengde zich ook in de strijd die ontstond nadat Gerrit de Veer zijn reisverhaal over het befaamde verblijf op Nova-Zembla had gepubliceerd (1597). Andere werken noemen hem M(eester), wat erop kan wijzen dat hij althans een zekere tijd schoolmeester zou geweest zijn. Zoals reeds werd aangetoond, maakte Everaerts in zijn vertalingen een ruim gebruik van bastaardwoorden, wat toen trouwens verre van ongewoon was. De kerkelijke goedkeuring, door kanunnik Vander Steeghen geschreven voor het eerste deel van de Tragische Historien, geeft enige inlichting over de aard van Everaerts vertaling: ‘Hic liber ex Gallico translatus, nihil habet quod pium Lectorem offendat. Imo cum multa quae in Gallico erant petulantiùs dicta, honestioribus verbis expresserit puto quae illo hunc esse aedendum.’ Welke erg frivole (petulantiùs) uitdrukkingen mag Everaerts met fatsoenlijker woorden (honestioribus verbis) hebben weergegeven? In alle studies over de Histoires Tragiques wordt gezegd, dat de verhalen zelf vaak allesbehalve stichtelijk zijn, en dat vooral Belleforest er allerlei moraliserende beschouwingen en zedenlessen invoegde. Kan men bij Bandello nog terecht spreken van ‘lichtzinnige dartelheid’, dat geldt veel minder voor Belleforests bewerkingen, al is bij deze moralisator ook niet alles volgens het boekje.1 In het Nederlands werden de ‘histoires’ als zodanig overgenomen en meestal letterlijk vertaald. Uit de lectuur van de achttiende historie bleek evenwel dat Everaerts haast alle moraliserende uitweidingen heeft weggelaten. Ook andere beschouwingen, historische en mythologiserende, die daarbij aansloten en Belleforests belezenheid moesten bewijzen, liet de Antwerpse vertaler terzijde, en daarbij zijn inderdaad een paar pikante passages. Bovendien vertaalde Everaerts geen enkel van de vaak frivoolamoureuze gedichten en liederen: er stonden er 17 in Tome I (alle in de bewerkingen van Belleforest) en 24 in Tome II. Een voorlopige conclusie mag dus luiden, dat het grotere ‘fatsoen’ van de Nederlandse vertaling niet zozeer lag in wat Everaerts
1
Zie o.a. G. Reynier, Les Origines du Roman Réaliste, Paris, 1912, blz. 278 en vooral R. Sturel, Bandello en France, in: Bulletin italien, 14 (1914), blz. 300-325.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
38 geschreven had, maar in het feit dat hij een en ander ‘quae in Gallico erant petulantiùs dicta’ had weggelaten.1 Voor het derde en het vijfde deel wordt, zoals voor het tweede, slechts één naam vermeld als die van de vertaler: Isaac de Bert. In beide komen enkele berijmde stukjes voor: tien in Deel III, vijf in Deel V, tegenover 32 in het Franse Tome III en 8 in Tome V. Het zijn meestal korte fragmenten, citaten uit Vergilius of Dante (III, blz. 275, 424), uit Facius Huberti, ‘den Siracusaenschen Bion’, ‘de Rederijcksche Schrijver Terentius’ (V, blz. 51, 628, 650), ook drie sonnetten (III, blz. 152-153, 337-338, 656-657) en twee ‘Kryghs-reden’ van resp. 60 en 66 alexandrijnen (V, blz. 721-730). In de editie van 1646 dragen de delen I, III en V dezelfde titel en alle vermelden ze Isaac de Bert als vertaler. Voor Deel I gebeurde dit ten onrechte: De Bert heeft de tekst slechts lichtelijk aangepast. Was dat ook het geval voor de delen III en V? Verschillende argumenten pleiten daartegen. Vooreerst is er het grote verschil inzake het gebruik van bastaardwoorden. Bovendien komen in deze delen enkele berijmde stukjes voor, wat volkomen afwijkt van Everaerts werkwijze. Laten deze verschillen reeds een andere vertaler vermoeden, voor Deel V is er nog een argument meer: van Tome V werd een editie gebruikt, die pas verscheen na het overlijden van Everaerts. Wel zijn er overeenkomsten. Zo kan men b.v. in de vertalingen van de delen I, II, III en V vaststellen, dat in elk hiervan herhaaldelijk moraliserende, historische en mythologische uitweidingen, die Belleforest te pas en te onpas inlaste, zijn weggelaten.2 De verschillen zijn evenwel van die aard, dat er geen reden is om de vertaling van de delen III en V door Isaac de Bert in twijfel te trekken.
1
Een voorbeeld daarvan is de volgende niet vertaalde uitval tegen de vrouwen: ‘Ce n'est pas sans cause que les sages ont jadis tant hay ce sexe, comme estant la ruine commune des hommes. Qui est-ce qui a induit le Poëte Grec de chanter ces vers contre toute espece de femmes? Un mal commun combien que toute femme soit, Si apporte ell' deux biens: & le jour qu'au nouveau Lict nuptial ell' gist, & lors que l'on la voit Reposer sans esprit dans un obscur tombeau.
2
Sinon qu'il cognoissoit, que l'heur de l'homme consiste plus à eviter l'accointance de ceste furie, que l'amadoüer & cherir, veu que son naturel est tout semblable à celuy du serpent Esopien, qui, estant delivré du peril & danger de mort, par le pasteur, pour toute recompense, il infecta toute sa maison par son envenimé sifflement, & puante haleine’ (Editie F.S. Hook, blz. 102; editie Rouen, 1603, blz. 733.) Enkele voorbeelden uit de delen I en III zijn: Deel I, ed. Hook, 18de historie, blz. 84 - ed. 1646, blz. 581; blz. 85 - blz. 583; blz. 87-88 - blz. 586; blz. 88 - blz. 587. Voor Deel III vergelijke men resp. blz. 589, 591, 592 en 598 met Deel IV (dezelfde historie), blz. 3, 5, 6-7 en 14-16 en met de Franse ed. Tome III, Lyon, 1594, fol. 410 ro, 410 vo, 411 vo en 415 ro-vo en daarbij ed. Tome IV, Rouen 1604, blz. 5, 6, 7-8 en 13-15.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
39 Een andere vraag is: waarom ‘bewerkte’ De Bert alleen Deel I voor de nieuwe uitgave, en niet Deel II? Voorlopig kan hierop met een andere vraag geantwoord worden: meenden de bewerker en de uitgever dat een grondige omwerking overbodig was? Indien de drukgeschiedenis van de Tragische Historien niet zoveel lacunes vertoonde, dan kon misschien een afdoend antwoord gegeven worden. Dat geldt eveneens voor de vraag, of Deel V niet eerst verschenen is bij Van Waesberghe te Rotterdam. Voor die mogelijkheid kan pleiten, dat Van Waesberghe in 1611 Deel III uitgaf, met volkomen dezelfde titel, afwijkend van de oudere edities van Deel I en II en van de latere delen IV, VI en VII. Zelfs is het niet uitgesloten, dat De Bert rond die tijd en voor die editie ook Deel I heeft bewerkt en dat het daarom werd uitgegeven met de nieuwe titel. Een Rotterdamse uitgave van de delen I, II, III en V in 1611-1612 behoort tot de mogelijkheden. Die werd dan misschien ‘doorkruist’ door Vander Plasses editie van 1613, die kan begonnen zijn met een herdruk van de eerste drie delen en dan voortging met de volgende. Ertegen pleit echter, dat juist van het ‘Vyfde deel’ een frontispies bewaard bleef, dat moest dienen voor Vander Plasses uitgave. Het is mogelijk dat De Bert na 1611 gewerkt heeft voor de Amsterdamse uitgever, dat hij voor hem het eerste deel bewerkte en het vijfde vertaalde. Misschien had De Bert connecties te Amsterdam. Jammer genoeg ontbreken tot nog toe alle biografische gegevens over Isaac de Bert.1 Een zoon van de bekende Petrus Bertius (1565-1629) kan hij bezwaarlijk zijn: deze trouwde pas in 1596 en Deel III verscheen reeds in 1611. Misschien was Isaac zijn broer, eveneens zoon van de uit Vlaanderen uitgeweken Pieter Michielsz. de Bert († 1599), die rond 1578 predikant was te Rotterdam. Dat zou voor Isaac de Bert een relatie met deze laatste stad en met de Van Waesberghes verklaren. Anderzijds schijnt Isaac de Bert ook een bekende van Carel van Mander geweest te zijn. In Den Nederduytschen Helicon (1610) vermeldt Jasper Bernaerds onder de vele Nederlandse dichters van toen een De Bert. Was hiermee Isaac bedoeld? De bekendheid met Van Mander maakt ook een relatie met de Amsterdamse kring, met Bredero en Telle en zelfs met Vander Plasse mogelijk. Een uitgave van Deel V te Amsterdam, eventueel zelfs van het bewerkte Deel I en een heruitgave van Deel III wordt daardoor verklaarbaar. Verder dan tot aanvaardbare hypotheses leidt dat alles evenwel niet.
1
De volgende bijzonderheden zijn ontleend aan: Bibliotheca Belgica, II, Bruxelles, 1964, blz. 130; artikelen van F.S. Knipscheer en H.J.A. Ruys in NNBW, 1, kol. 319-322 en NNBW, 3, kol. 102; R. Jacobsen, Carel van Mander (1548-1606). Dichter en Prozaschrijver. Rotterdam, 1906, blz. 232; H. de la Fontaine Verwey, a.w., blz. 124, noot 8. De heer R.A.D. Renting, gemeentearchivaris te Rotterdam en Dr. J.G.C.A. Briels, die ik dank om hun bereidwillig antwoord, konden geen nadere inlichtingen verstrekken.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
40 De delen IV, VI en VII werden niet door De Bert vertaald; daarvoor zijn nog meer afdoende bewijzen dan het gebruik van de bastaardwoorden. Deel IV begint met twee verhalen (1, 2), die ook voorkomen in Deel III (16, 17). Dat we hier staan voor twee onderscheiden vertalingen, blijkt onmiddellijk uit een vergelijking tussen de twee versies. Reeds de lengte van de vertalingen wijst daarop: die van De Bert zijn korter, nl. 70 en 37 bladzijden (III, blz. 588-657 en 657-693) tegenover 85 en 40 (IV, blz. 1-85 en 85-124). De tweede bewerker vertaalde bijna alles, terwijl De Bert dikwijls bijkomende beschouwingen wegliet, zoals ook Everaerts dat had gedaan. Een typisch voorbeeld van althans enkele verschillen is: Et pource que comme i'ay Ende om dat, soo ick Ende om dat ghelijck ick dit, le païs est fort peuplé gheseyt hebbe het Lant gheseyt hebbe, het lant vol d'arbres, & l'a esté de tout seer beset is met Boomen,geboomten is ende altyt is temps, ainsi que mesmes lesende van allen tyden is geweest, ghelijck alle Hystoriens du temps passé geweest, gelyck 't selve deHistorie-schrijvers daer van en font foy en leurs escrits, voortydige ghetuygen, soo en wasser noch il n'y auoit Chesne, Sapin, History-schryvers Eycken boom, noch Dennen Tilleul, ni Hestre où le betuyghen, daer en was boom, noch Lindenboom, chiffre de son nom enlacé Eycke, Dennen-boom, noch oock Beucken boom, of auec celuy de sa Dame, ne Linde, nochte Boucken de letteren van zijnen Name, fust trouué surietté si boom, daer niet het Cyfferdoortrocken met de letteren gentiment qu'il estoit van sijn ende sijns Liefs des naems sijns Liefs, waren impossible de tirer à la veritéName door vlochten zoo daer inne so fraeye gesneden le vray suiet de ceste fijntjes verheven ende so subtijlijc, dat niemant escriture ainsi subtiliee: Et ghevonden wert, dat het den sin daer van soude hebben entre autres, il y eut vn If, onmogelyc was dit Schriftconnen verstaen. Ende onder qui fut par luy incisé & mits sijn sultylheyt andere daer was een Ibenboom escorsé, pour y grauer ces rechtelyck te bekennen: daer hy de schorse hadde mots. Onder andere was daer afgetrocken, om dese versen En esta soledad amena een Yepenboom die van in te snijden, Amour me vence y encadena.hem geschilt was, in de En esta soledad amena Amour Qui signifie, traduit en welcke hy eenige me vence y encadena. nostre langue Françoise, En bysondere Versen schreef,'tWelcke soo veel is te ceste solitude amene AmourDe Bert, Deel III, blz. segghen in onse spraecke: In m'y vainc, & m'y enchesne. 665-666 dese schoone eensaemheydt, Ed. Rouen, 1604, blz. 86 de liefde my bindt ende hout Tome IV, geketent. Telle, Deel IV, blz. 96-97
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
41 De tweede vertaling is vollediger, al bleef af en toe een stukje tekst achterwege. Ook blijkt dat De Bert heel wat minder vreemde woorden gebruikte. Een typisch voorbeeld daarvan is nog de vertaling van het in de meeste verhalen zo vaak voorkomende woord Maistresse: De Bert vertaalde het meestal door Lief, de andere haast altijd door Matresse, Maitresse, Meitresse, Meistresse, Meestersse. Een opvallend stijlverschil is te bespeuren in de zinsbouw: in een hoofdzin na een ondergeschikte zin of na een bepaling, gebruikt De Bert meestal de gewone Nederlandse woordorde, nl. de inversie; de andere vertaler blijkt aan de Franse, maar on-Nederlandse woordorde (onderwerp - werkwoord) de voorkeur te geven, een verschijnsel dat in de delen IV, VI en VII zeer vaak voorkomt (net als in de vertaling van Everaerts, en merkwaardig genoeg ook nog in de bewerking ervan door De Bert). Een ander kenmerk van de delen IV, VI en VII is: dat de vertaler een rijker, meer beeldend Nederlands schreef, waarin af en toe een uitdrukking, een vergelijking of een beeld waarlijk pittig naar het origineel werd vertaald of eraan toegevoegd. Enkele voorbeelden mogen dit illustreren; voor de allereerste wordt daarbij ook De Berts overzetting ter vergelijking opgenomen. De citaten komen uit de Franse editie Rouen, 1604 en uit de Nederlandse van 1646: - qui redonde tout sur moy (IV, blz. 19) hebbende de verachtinge op my (De Bert, III, blz. 602) (dat) my nu op mijnen kop valt (IV, blz. 20); - personne ne peut onc cognoistre quelle estoit l'image où il portoit ses chandelles, & à laquelle il faisoit ses offrandes (IV, blz. 38) (niemand wist) welcke den Sant was die hy sijn keerssen bracht, ende tot welcken hy sijne Offerhande dede (De Bert, III, blz. 620) (...) bij wat Sant hy syn keerskens brachte, ende tot wat outaer hy ten offerande ging (IV, blz. 43); - (La bonne Dame) triste d'vne face si estrange (IV, blz. 69) ............. was verwondert (De Bert, III, blz. 651) ............. siende soo droevich als een Moninc (IV, blz. 78); - Ce monsieur le Secretaire Bergamasque (IV, 343) Desen Monsieur den Secretaris van plomphuysen (IV, blz. 282); - comme ne me souciant des choses si secrettes (IV, blz. 535) als die mijn Neuse in zo secrete dinghen niet en steecke (IV, blz. 480-481); - tandis que son mary peineroit en son trauail (IV, blz. 538) terwijle dat haren Man syn sweertjens vaechde (hij was nl. ‘wapenmaker ofte sweertvager’) (IV, blz. 484);
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
42 - marmonnant des blasphemes & paroles de transport (IV, blz. 540) hy sprack als een hoochduyts, vloeckende ... (IV, blz. 486); - elle s'en eclarciroit le doute (VI, blz. 82) sick hier van te versekeren, ende (soo men seyt) uyt den droom te helpen (VI, blz. 82); - faire si grand compte (VI, blz. 84) ja soo grooten heylig dag houden (VI, blz. 85); - haut à la main (VI, blz. 86) hoogh in sijn wapen (VI, blz. 87); - faindre le passionné (VI, blz. 92) den Venus-Iancker maken (VI, blz. 91); - vous sçachant bien qui ie suis, & si les miens sont en rien moindres à leurs voisins, ni en sang, ni en richesses (VI, blz. 95) nadien ghy wel weet wie ick ben, ende dat de mijne so in bloed als in rijckdom met haer bueren wel mogen ter kerck gaen (VI, blz. 94); - vn pigeon à poil folet (VI, blz. 103) een duyfken dat noch paddebloot is (VI, blz. 104); - vous auez mal regardé à vous (VII, blz. 123) ghy hebt op u stucken niet wel gelet (VII, blz. 148); - Le Prince qui s'asseuroit d'auoir touché au but, & graté le Roy où point il ne se demangeoit (VII, blz. 123) De Prince die sick ghewisselijck voor liet staen dat hy de naghel recht op t hooft gheslaghen hadde, ende dat de Coningh ghekraut was daer 't hem niet en jeuckte (VII, blz. 148); - & n'y aura nation sous le ciel qui ne soit abbreuuee de ceste nouuelle (VII, blz. 124) ende daer en zal gheen volc wesen onder de kappe des Hemels, of ten zal met mijn slippen in d'asch zitten, ende ghenoegh van my hebben te zegghen (VII, blz. 149); - & qu'il respecte ni grand, ni petit (VII, blz. 152) ende groot hans oft kleyn hans ontsiet (VII, blz. 187); - on en estoit chez Guillot le songeur, & les medecins y perdant leur iargon (VII, blz. 156) Wat raedt dan? de Doctoren sloeghender na als de blinde nae't Ey, ende waren t' eenemael uytghestudeert (VII, blz. 193); - que il estoit de la partie (VII, blz. 157)
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
43 dat hy al mede aen den dans was (VII, blz. 194); - il eslargit sa conscience (VII, blz. 183) heeft hy sijne conscientie achter de banck gheworpen (VII, blz. 227); - ce vilain homme faisoit fort qu'elle seruiroit d'vn bon & riche reuenu à sa maison (VII, blz. 187) de schandelijcke man haer Meester, vastelijck meynde dat sy de keucken tot sijnent wel dapper zoude doen roken (VII, blz. 233); - les garses & filles de ioye (VII, blz. 188) de Maeghdekens van deux aes (VII, blz. 235); - & suiui de grand nombre de noblesse (VII, blz. 192) ende zoo veel Edelluyden achter sijn steert hadde (VII, blz. 239); - voyant le succez de ces choses (VII, blz. 197) siende dat de backens nu soo schoon stonden (VII, blz. 247). Het opnemen van twee eendere verhalen in twee op elkaar volgende delen, doordat een andere Franse editie werd gebruikt,1 en het verschil in de manier van vertalen bewijzen duidelijk dat hier niet dezelfde vertaler aan het werk was. Daarop wijst nog dat op de titelpagina's niet alleen de titels verschillen, maar ook dat in het ene geval de naam van de vertaler, nl. Isaac de Bert, wél wordt vermeld, in het andere niet. De delen IV, VI en VII hebben dezelfde titelpagina's en vooral dezelfde wijze van vertalen, dezelfde stijl, voldoende bewijzen voor de conclusie: deze delen werden vertaald door dezelfde auteur. Dat moet dan de in de voorrede van Deel I, editie 1646 (en 1649-1650) genoemde Reinier Telle zijn, naar wie ook Bredero verwees. Daaruit volgt dat de gedichten in deze delen van Bredero's hand zijn, anders verliest zijn inleidend ‘Klinck-dicht’ alle betekenis. Onmiddellijk rijst de vraag, of de ‘verzen’ in de delen III en V niet ook van Bredero kunnen zijn. Tegen die veronderstelling zijn overtuigende argumenten aan te voeren. Vooreerst: wanneer men de weinige verzen uit Deel III leest, is er niets dat aan Bredero doet denken, integendeel. Een citaat uit de Aeneïs (IV, vzn. 622-624a) luidt in het Frans: Et toy sang Tyrien a iamais en tout aage Poursuis à l'auenir du Troyen le lignage, Et les enfans de luy d'vn courroux obstiné: Donnez cette faueur à mon corps terminé (ed. Rouen, 1604, blz. 356).
1
Zie blz. 32.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
44 Dit werd in de vertaling van De Bert: Van nu en t'aller tijdt, O ghy Tyreners machtich! Vervolcht sonder respijt, de Troyanen seer prachtich: V gramschap opstinaet, laet hun saet oock gevoelen: Dit lichaem desen staet, en d'eere doet met woelen. (ed. 1646, blz. 275).
Van dit overdadig gerijmel met zijn slechts ten dele juist en in alle geval duister slot is weinig te zeggen, behalve dat het beslist niet Bredero's trant is. Voor de gedichten in Deel V geldt hetzelfde. De toespraken in alexandrijnen, die het boek besluiten, wijken zo grondig af van de alexandrijnen in de delen IV, VI en VII, dat ze, naar men wel moet concluderen, niet van Bredero kunnen zijn.1 Maar er is een sterker, doorslaand argument, geleverd door een gelukkig toeval. Het komt voor in de twee verhalen, vertaald door De Bert in Deel III, door Telle in Deel IV. In de Franse versie van beide verhalen staan gedichten. Op één na treft men die alle aan in Deel IV, terwijl Deel III er slechts één van vertaalde. De Bert heeft nl. in de geschiedenis van de Markies van Cotron één stuk eveneens in sonnetvorm vertaald: het ‘Sarckschrift’ voor de hoogmoedige en ongelukkige Leonore Macedonie (zie in deze uitgave de Bijlage, blz. 353). De verschillen tussen de ‘vertalingen’ van het sonnet zijn niet minder groot dan die tussen de vertalingen van de verhalen in hun geheel; zij brengen het afdoende bewijs dat Bredero, net als Telle, niets te maken gehad heeft met de vertalingen van De Bert. In zijn bewerking van het sonnet volgde De Bert angstvallig het Franse origineel, zij het dan ook met een opmerkelijk tekort in vs. 4, nl. het weglaten van het woordje maint. Bredero staat vrijer tegenover het Franse model; dat zijn gedicht vloeiender, meer gebonden is door En en Maer, dat het bovendien door de interjectie o directer tot de lezer spreekt, is typerend voor zijn poëzie. Al is er ook op Bredero's sonnet wat aan te merken, zijn bewerking stijgt toch ver uit boven die van De Bert. Er blijven nog een paar vragen open. Waarom die eigenaardige, bevreemdende volgorde? De Bert vertaalde Deel III en V, Telle de delen IV, VI en VII. Een antwoord hierop kan zijn: De Bert vertaalde voor Van Waesberghe, Telle voor Vander Plasse en beide uitgevers hebben dubbel werk vermeden. Een andere mogelijkheid is dat zowel De Bert als Telle vanaf Deel IV werkte voor Vander Plasse en dat het vertaalwerk onder beiden werd verdeeld om met de volledige reeks vlugger klaar te zijn.
1
Zie verder blz. 76-77.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
45 De andere vraag betreft de delen IV, VI en VII: waarom werden hier de namen van de vertaler én van de dichter niet vermeld op de titelpagina, zoals dat gebeurde voor de andere delen? In de voorrede, die aanvankelijk bij Deel IV hoorde, werd ‘den wel-gheleerde Reynier Telle’ toch vermeld. Bredero's ‘Klinck-dicht’ was tevens als mededeling van zijn aandeel en van Telles hulp daarbij duidelijk. Dat Bredero's naam niet op de titelpagina prijkte, is nog begrijpelijk: zijn medewerking aan het geheel was tenslotte niet zo groot en met het opnemen van zijn sonnet was hem al enigszins recht gedaan. Indien echter ook Telles naam, hoe ‘wel-gheleerd’ de drager ervan ook was, geen aanbeveling voor het werk zou geweest zijn, waarom werd hij dan uitdrukkelijk genoemd in de voorrede? Ligt de verklaring hierin, dat Telle zelf er geen prijs op zou gesteld hebben zijn naam op de titelpagina te zien? Het is inderdaad opvallend, hoe weinig werken en vertalingen van Telle zijn naam voluit op de titelpagina vermelden; is dat nog begrijpelijk voor zijn pamfletten en hekeldichten, het is het veel minder voor zijn andere werken. Voor de Tragische Historien kan de oorzaak echter evenzeer bij Vander Plasse gelegen hebben: ook zijn Nederlantschen Wechcorter verscheen in 1613 zonder de vermelding van enige auteursnaam en hier ontbreekt zelfs een voorrede. Terloops zij erop gewezen dat, ondanks de bewering van de uitgever, de vertaling van de laatste drie delen niet of weinig vlotter of vloeiender is dan die van de vorige: de stijl blijft even stroef, langademig en eigenlijk nog ‘duyster en hart’. Tot de aangename momenten in de lectuur behoren de gedichten en in de prozatekst wordt de lezer vaak verrast door een pittige uitdrukking, waarvan Telle de gave bezat, De Bert en Everaerts minder of zelfs niet.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
46
B. - Telle en Bredero Hoezeer alles wat tot nog toe over Reinier Telle geschreven werd uitnodigt tot een grondiger onderzoek, toch moet het volgende beperkt blijven tot datgene wat voor de relatie Telle-Bredero belangrijk kan zijn.1 Reinier Telle was in 1558 of 1559 geboren te Zierikzee uit een oud Zeeuws geslacht. Na studies aan de Leidse universiteit en in het buitenland - Frankrijk, Italië, Duitsland - werd hij leraar aan de Latijnse school te Zierikzee, waarvan hij van 1604 tot 1610 rector was. Misschien om redenen van geloofsovertuiging nam hij ontslag en in 1610 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij door vertaalwerk van zijn pen schijnt te hebben geleefd. Begin 1618 overleed hij. Reeds vóór 1610 had Telle een en ander geschreven, maar pas tijdens zijn Amsterdamse periode was hij zeer produktief. Hij vertaalde o.a. verschillende geografische werken in het Latijn of in het Nederlands, wellicht nog meer dan tot nog toe op zijn naam staan. Te Amsterdam heeft Telle zich ook gemengd in de bittere en bitse strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten. Al was hij ‘libertijn’, hij koos, wellicht noodgedwongen, de zijde van de eersten. Verschillende hekeldichten uit de felle strijd verschenen met vermelding van zijn naam, zijn initialen of zijn kenspreuk; W.P.C. Knuttel heeft bovendien nog enkele andere aan hem toegeschreven, want zeer vele verschenen anoniem, zoals ook sommige van zijn vertalingen. Te Winkel noemde hem Vondels voorloper als hekeldichter.2 Telles kenspreuk luidde: Lijdt en hoopt. Met deze stoïcijnse leuze had hij zijn overtuiging uitgesproken dat de mens in alle moeilijkheden, ook wanneer die het gevolg waren van zijn diepste levensinzicht, moest blijven hopen. Ze paste uitstekend bij wat we over Telle weten; zelfs al gebruikte hij het felle wapen van de satire en al is hij niet altijd lijdzaam geweest, toch bleef die leuze Telles waarheid,
1
2
Zie over Telle, behalve de biografische woordenboeken: J. te Winkel, Almanakken met eene klucht van Bredero en gedichtjes van Hofferus en Telle, in: TNTL, 3 (1883), blz. 1-7; W.P.C. Knuttel, Reinier Telle. Een libertijnsch hekeldichter, in: De Gids, 50 (1886), IV, blz. 1-45; D.P. de Vos, De Latijnsche school te Zierikzee en hare rectoren, in: Maandblad van het Genealogisch-heraldiek genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’, 16 (1898), kol. 29; C.G.N. de Vooys, Amsterdamsche spotliedjes uit het begin van de zeventiende eeuw, in: Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde, 27 (1922), blz. 142-151; J. Wille, Het ‘Moortpasquil’, in: Vondelkroniek, 4 (1933), blz. 58-68 en 114-125; H. de la Fontaine Verwey, Reinier Telle traducteur de Castellion et de Servet, in: Autour de Michel Servet et de Sébastien Castellion. Recueil publié sous la direction de B. Becker, Haarlem, 1953, blz. 142-157; Id., Reinier Telle, hekeldichter, pamfletschrijver, vertaler, in: Zestigste Jaarboek Genootschap Amstelodamum, 1968, blz. 53-73; Id., Drie vrienden, Bredero, Telle, le Blon, in: Maandblad Amstelodamum, 58 (1971), blz. 49-57. J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, dl. III, Haarlem 1923, blz. 285.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
47 omdat hij niet tot de overwinnende partij van de religieuze rigoristen behoorde. Ook door zijn hekeldichten bewees Telle hoezeer verdraagzaamheid, ruimdenkendheid en gewetensvrijheid hem bezielden. Daarvan getuigen eveneens sommige vertalingen. Hiermee wordt niet bedoeld die van Michel Servets De Trinitatis erroribus, dat zijn auteur te Genève op de brandstapel had gebracht; Telle had het werk in 1614 op verzoek van een ongenoemde vertaald en deze vertaling, de enige ervan in een volkstaal, werd in 1620 postuum uitgegeven. Van Telles overtuiging leverden andere overzettingen in het Nederlands het bewijs, nl. die van Conradus Vorstius' Parasceve (1612), van Joannes Drusius' Epistola ad fratres Belgas (1615) en vooral die van ‘het geduchtste geheime wapen, dat zij (nl. de voorstanders van de verdraagzaamheid) meer dan een halve eeuw in hun arsenaal verborgen gehouden hadden, nl. Castellio's toen nog steeds onuitgegeven Contra libellum Calvini’, dat in 1613 verscheen en waarvan in hetzelfde jaar de Nederlandse vertaling op de markt kwam, zonder de naam van de vertaler, Reinier Telle.1 Zo hoort Telle, zoals vele van zijn tijdgenoten, bij de zgn. libertijnen, die de geloofsverdeeldheid betreurden, omdat volgens hun inzicht de eenheid van het christendom, het geloof gebaseerd op de hoofdprincipes, belangrijker was dan alle getwist over bijkomstigheden. Diezelfde opvatting bezielde vele Amsterdamse literatoren uit de aanvang van de zeventiende eeuw, o.a. ook leden van de Nederduytsche Academie. Alhoewel de archivalische gegevens ontbreken, toch wijst alles erop dat Telle niet werkeloos heeft toegezien bij de stichting en de groei van die Nederduytsche Academie in de jaren rond 1617. Voor het Trver-spel Van de Moordt, begaen aen Wilhem by de Gratie Gods, Prince van Oraengien, etc., het stuk van Gijsbrecht van Hogendorp waarmee de Academie werd ingehuldigd, schreef Telle een lofsonnet;2 Telle was de enige van wie een lofsonnet werd afgedrukt in de onverbloemde aanval op de contra-remonstrantse predikanten, Spel des Gheschils tot Athenen van de doopsgezinde Dierick Scabaelje, een pleidooi voor verdraagzaamheid, dat in hetzelfde jaar 1617 bij ‘den officiëlen drukker en met het blazoen van de Academie’ verscheen;3 met zijn hekeldichten tegen de predikanten en tegen de al te
1
2 3
H. de la Fontaine Verwey, Reinier Telle, hekeldichter, enz., blz. 59-61 (citaat op blz. 59) en in: Autour de Michel Servet, blz. 149-152. - C. van den Woude, Sibrandus Lubbertus, Kampen, 1963, behandelt uitvoerig de conflicten met Vorstius en Drusius, blz. 198-158 en 309-337, maar vermeldt Telle daarbij niet. Gijsbrecht van Hogendorp, De Spelen van -, uitgegeven door Fr. Kossmann, 's-Gravenhage, 1932, blz. 53. Zie de uitvoerige bespreking van het stuk in B.H. Molkenboer, De jonge Vondel, Amsterdam, 1950, blz. 455-459.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
48 dwaze Eglantier-poëten sprak Telle dezelfde overtuiging uit als die de leiders en de leden van de ‘eenighe en eerste Nederduytsche Academie’ bezielde. Tot de voortrekkers van die Academie behoorde ook Bredero. Ongetwijfeld was Telle door zijn leeftijd en zijn opvoeding, door zijn geleerdheid en door zijn vroegere werkkring iemand die Bredero kon aanspreken en beïnvloeden. Vriendschap en wederzijdse waardering moeten de basis zijn geweest van hun samenwerking. Telle kwam, na zijn ontslag als rector van de Latijnse school te Zierikzee op 7 augustus 1610, naar Amsterdam. In hetzelfde jaar verschenen de eerste gedichten van de jonge Bredero. Terwijl Telle in de jaren 1612 en volgende zijn Latijnse vertalingen van geografische werken en tevens zijn Nederlandse vertalingen van religieuze strijdliteratuur uitgaf, en zich vanaf 1615 met in felheid groeiende hekeldichten in de strijd tegen een rigoureus calvinisme keerde, schreef Bredero zijn treurspel Rodd'rick ende Alphonsus, zijn kluchten, tragi-comediën en blijspelen, zijn gedichten en liederen in een al maar groeiende vruchtbaarheid. Pas in 1616 verschenen de eerste drukken van zijn spelen. Misschien heeft Telle nog een opvoering van de Spaanschen Brabander beleefd, maar toen Bredero zijn gedicht Tot den Leser daarvoor schreef, op 6 juni 1618, was Telle reeds overleden en ‘begraven met onghedeckten, ende met laurieren ghekroonden, ende een yeder sichtbaren hoofde, op de maniere van uytnemende Poëten’.1 Einde augustus van dat jaar werd Bredero op dezelfde luisterrijke wijze begraven. Zowel voor Telle als voor Bredero zullen wellicht de vrienden van de jonge, strijdvaardige Academie voor het bijzondere huldebewijs zorg gedragen hebben. Zeer waarschijnlijk zijn gedurende het leven van Telle slechts vijf werken van Bredero gedrukt. Rodd'rick ende Alphonsus, Griane en Lucelle verschenen in 1616, Moortje in 1617; de eerste twee dateerden echter van enkele jaren voordien, Moortje van 1615, Lucelle van 1616 of misschien nog van 1615. Ook de eerste druk van het Gheestich Lied-Boexcken én de Amsterdamse ‘vermeerderde’ nadruk, waaraan de dichter zich zozeer geërgerd had, verschenen nog tijdens het leven van Telle, de Spaanschen Brabander waarschijnlijk niet meer.2 Van de oudste drukken van het Gheestich Lied-Boexcken bleven geen exemplaren bewaard, wel van die van de spelen. Nu is het toch opmerkelijk, dat van de lofdichters voor deze vier spelen er geen enkele meer voorkomt in de Spaanschen Brabander. Bovendien treft men slechts één kenspreuk in al die vier spelen aan, nl. die van Carel Quina, Bredero's wel
1 2
W.P.C. Knuttel, a.art., blz. 45; ook H. de la Fontaine Verwey, a.art. in Jaarboek Amstelodanum, blz. 69. Zie de editie, ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim, Culemborg, 1974, blz. 117-122.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
49 ‘oude’ vriend, terwijl Jan Franssoon voor drie spelen een lofdicht schreef, alleen voor Lucelle niet. Reinier Telle heeft slechts voor twee van Bredero's werken een lofdicht geschreven, nl. voor Moortje en voor Lucelle. Dat de andere twee spelen niet door Telle werden ‘ingeleid’, kan zijn oorzaak daarin gevonden hebben dat beide spelen dateerden van 1611-1612. Dat hij voor de laatste twee wél een lofdicht schreef, is evenwel niet alleen toe te schrijven aan het feit, dat deze stukken gedicht werden nadat Bredero en Telle elkaar hadden leren kennen; zelfs de omstandigheid dat beide spelen ontstonden en opgevoerd werden in de periode dat het in de Oude Kamer slecht ging en dat de idee van de Academie groeide, lijkt me eerder bijkomstig, zij het niet volkomen onbelangrijk. De voornaamste reden moet m.i. elders gezocht worden. Moortje en Lucelle zijn nl. juist de twee spelen, waarvoor Bredero een Frans model heeft gebruikt. In 1613 en de volgende jaren vertaalde Telle de Histoires Tragiques en daarvoor berijmde Bredero gedichten aan de hand van een proza-vertaling ervan door Telle. Franse bronnen lijken voor Bredero in die jaren een bijzondere aantrekkingskracht te hebben gehad. Gebeurde dat mede onder invloed van Telle? Moortje werd opgevoerd in 1615.1 In zijn bewerking had Bredero ‘dien suyverlycken Latinist’ Terentius gedwongen ‘niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden beghecte) Amsterdams te prevelen, en te revelkallen’. Hij kende wel de ‘vertaling’ van Cornelis van Ghistele, maar voor diens ‘geckelijck gheschockiert Antwerpsch’ had de Amsterdammer niet veel waardering. Voor zijn bewerking gebruikte hij echter niet de Latijnse tekst: ‘ick sprack hem niet dan door een Fransche tolck, die ick selfs nauwelijx verstondt, en die, gheloof ick dat hem (nl. Terentius) oock niet grondich verstaan heeft’. Zijn bekende ‘Reden aande Latynsche-Geleerde’, waarin ook de geciteerde passages voorkomen, was hij begonnen met de bekentenis, dat hij ‘een slechte Amstelredammer’ was ‘die maar een weynich kints-School-frans in 't hooft rammelde’. Hij besloot zijn ‘Reden’ met een verzoek om mildheid voor de ‘Leeckebroeder’: ‘Heb ick sijn (nl. Terentius') treckjes, syn aardicheytjes niet getroffen, 't is mogelijck by mangel van verstant, of door feyl van quade voorgang, niet vande Kartagiaen, maer vanden Franck’. In de opdracht van het stuk aan Jacob van Dijck gewaagde Bredero nog eens van zijn ‘duytsche Leecke-Broeders Rymeryen’. In de lofdichten wordt van Bredero's kennis van het Frans geen gewag gemaakt. Ook niet door Telle, die schrijft: indien Pythagoras' opvatting over de zielsverhuizing juist was, dan waren Plautus en Aristophanes in Bredero herboren en in-
1
Zie de editie van F.A. Stoett, Zutphen, 1936; de citaten op blz. 8-10, het sonnet van Telle op blz. 14.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
50 dien Terentius ‘de Nederduytsche tael’ verstond, dan zou hij zijn schepping in de omgetoverde personages volkomen terugvinden: ‘So wordt hy nagebootst in uwe soete dichten, Die den Aenschouwer bey vermaken ende stichten.’
J.F.J. van Tol heeft aangetoond, dat Bredero de Franse ‘vertaling’ van Jan Bourlier gebruikte, in 1566 te Antwerpen bij Jan I van Waesberghe verschenen, dezelfde drukker die het jaar daarop de Franse Histoires Tragiques uitgaf. De moeilijkheden in Bourliers tekst loste Bredero op door het werk van de gesmade Van Ghistele te raadplegen. Van Tol meende zelfs: ‘Waarschijnlik heeft Bredero een zoveel mogelik letterlike proza-vertaling van Bourlier vervaardigd, met behulp van Van Ghisteles rederijkerswerk. Daarna berijmde hij die vertaling, onderwijl de kleine uitbreidingen en wijzigingen te pas brengende, die hem ingegeven waren door een enkel woord, door streven naar scherp weergeven der situatie of door rijmdwang; of ter wille van een vlottere stijl; een enkele keer ook door niet goed verstaan van de Franse tekst’. De uitspraak van de dichter zelf over zijn ‘kints-School-frans’ achtte Van Tol weliswaar al te bescheiden; toch waarschuwde hij voor overschatting en zijn eindconclusie luidde: het lijkt ‘niet waarschijnlik dat Bredero's kennis van het Frans die van een huidige (d.i. in 1931) derdeklas-H.B.S.'er te boven ging; maar voor zijn tijd was die kennis heel behoorlik’.1 Lucelle, ‘nuwelinx uyt de Fransche Prose, in Neder-duytschen Ryme ghestelt’, droeg Bredero op ‘aen de Eerbare, Kunst-Rijcke Tesselscha Roemers Dter’.2 Dat hij de Franse auteur niet noemde, kan toe te schrijven zijn aan het gebruikte origineel, dat evenmin de naam Louis Le Jars vermeldde. In zijn opdracht verzocht Bredero uitdrukkelijk: ‘of hier eenige misslagen (door snelheyt of door onvoorsichticheyt) waren ingheslopen, wilt die met u bescheydenheydt verschoonen’. In zijn bericht ‘Aan de Lesers en Lief-hebbers der Nederlandse Poësye’ zegde hij dat hij ‘de sin en woorden te naasten by gevolcht’ had. Deze voorzichtige uitlatingen wijzen op onzekerheid; aan Tesselschade schreef de dichter bovendien: ‘Ick heb mijn best gedaen, en 'tgeleyde pat meest nagetreden, doch somtijts uyt vryposticheyt een sprong uyt des Frans-mans wech ghesprongen’. Lucelle was Bredero's tweede vertaling van een uitvoerig Frans model; gaandeweg had de dichter een betere kennis van het Frans opgedaan - oefening baart kennis! en het resultaat mocht er zijn.
1 2
J.F.J. van Tol, Bredero's ‘Moortje, zijn Franse bron en Van Ghistele, in: Tijdschrift voor Taal en Letteren, 19 (1931), blz. 5-29, 100-109; citaten op blz. 17-18 en 109. Voor Lucelle wordt verwezen naar de editie, ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. C.A. Zaalberg met medewerking van Drs. M.J. de Haan, Culemborg, 1972; de citaten op blz. 57, 59, 61, 17-18.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
51 In verband met de vrijheden t.o.v. het Franse origineel, komt Zaalberg tot de volgende besluiten: ‘Enkele kleine vertaalfouten zijn wel aan te wijzen. (...) Het is mogelijk, dat er bij de vrijheden die hij zich al “oversettende” heeft veroorloofd, enige zijn waarmee hij zekere moeilijkheden die het Frans bood, omzeilde. Ook zullen er plaatsen zijn, waar hij door onkunde het Frans niet nauwkeurig heeft weergegeven, maar die wij niet kunnen onderscheiden van bewuste vrijheden; het kunnen zelfs verbeteringen zijn.’ De ‘slotsom’ is, ‘dat onze dichter zeer behoorlijk Frans kende’. Lucelle werd weliswaar geschreven na Moortje, maar verscheen eerder. Wellicht is Telles lofdicht voor Lucelle dan ook eerder geschreven dan dat voor Moortje. Dat is niet helemaal zonder belang: het ligt immers voor de hand dat de lofdichter niet tweemaal hetzelfde zeggen zal en dat het oudste wellicht ook de interessantste realia kan bevatten, althans indien die erin voorkomen. En dat is juist hier het geval. Ook in zijn ‘nuwelinx’ vertaalde Lucelle had Bredero zich nog zeer bescheiden uitgelaten over zijn verhouding tot de Franse tekst, een bescheidenheid die de dichter sierde. Bij het lofdicht van Telle kijkt men echter verbaasd op: hij heeft veel waardering voor de kennis van vreemde talen, maar daarin ligt niet alle heil, kunst of wetenschap. Die vindt men evenzeer in de moedertaal, ‘Waer van getuygen zijn de rymen wel besneden Van Brero, die maer duytsch, of niet veel anders kan, En nochtans niet en wijckt voor menich taal-rijck man, In vinding, oordeel, stijl, leer-lieflijckheyt van reden.’
Dat is zeker ‘goed Zeeuws, goed rond’! Het lofdicht getuigt van een hoge waardering voor het ‘natuurtalent’ van de niet-gestudeerde, de niet-Latinist. Maar, al is het een lofspraak op de poëtische gaven van Bredero, er staat toch zwart op wit dat deze voortreffelijke dichter ‘maar duytsch, of niet veel anders kan’. Bredero en de uitgever moeten die uitspraak beschouwd hebben als een hulde, een aanbeveling, een treffende karakteristiek en het opnemen van het lofdicht getuigt wellicht nog eens van Bredero's bescheidenheid en zelfkennis. De voorgaande uitspraken van Bredero en van Telle, en de resultaten van het moderne onderzoek leiden tot de conclusie: aanvankelijk was Bredero's kennis van het Frans gering, het was inderdaad ‘kints-School-frans’; dat verklaart waarom Telle de gedichten van de Histoires Tragiques vertaalde en dat Bredero dit ‘Rijmeloos’ herschiep. Met Moortje stond hij wellicht nog niet veel verder, met Lucelle echter wel: dat was zijn volgende proef, een nieuwe oefening. Voor de datering van het Franse - niet foutloze - sonnet Orsus Adieu Amour, adieu Espoir & Crain-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
52 te1 hebben we geen houvast, maar het is een merkwaardige proeve, wellicht een bekroning, ‘Faict par Garbrant de Brederode’! Intussen kon Bredero voor zijn eventuele moeilijkheden met het Frans steeds terecht bij o.a. Reinier Telle. Dat zou dan tevens de twee lofdichten van Telle, juist voor de twee uit het Frans vertaalde stukken, verklaren. De Zeeuwse geleerde humanist heeft Bredero's kennis van het Frans niet hoog aangeslagen, maar hij heeft hem wel geholpen bij het verder doordringen in de geheimen en moeilijkheden van die taal. Dat Telle ook proza-vertalingen van Moortje of Lucelle zou hebben gemaakt voor Bredero, is weinig waarschijnlijk: dan had Bredero ook dat wel vermeld, zoals in de Tragische Historien, al lag de verhouding toch anders. De hypothese, dat Bredero bij zijn vertalingen uit het Frans geholpen werd door Telle, is echter gerechtvaardigd door Telles lofdichten, vooral dat uit Lucelle met zijn onverbloemde uitspraak. Maar behalve die hulp was er meer dat de twee verbond. Bredero en Telle waren geestverwanten, op meer dan één terrein deelden zij elkaars opvattingen, hebben ze elkaar misschien zelfs beïnvloed. Telles libertijnse opvattingen, die hem tenslotte deden opkomen voor de bedreigde remonstranten, blijken voldoende uit zijn hekeldichten. Daarmee stond hij tevens aan de kant van de Academie, die het vanwege de orthodoxe contra-remonstranten eveneens erg te verduren had en waar Telle waarschijnlijk ook bedrijvig is geweest. Brachten deze omstandigheden de beide dichters in dezelfde sfeer, ook in hun werk zijn er aanwijzingen dat hun fundamentele levensopvatting zo niet dezelfde, dan toch nauw verwant is geweest. Telles gedichten getuigen van vroomheid, maar ook van vrijheidszin, van het recht op een persoonlijke visie. Niet in het spits-punctueel opvolgen van alle mogelijke ‘Ceremoniale Geboden’ lag voor hem de kern van oprechte godsdienstigheid, maar in het daadwerkelijke beoefenen van de naastenliefde en in het betrachten van begrip voor de anderen. Hij waarschuwde voor het nutteloze ‘disputeren’; daardoor groeide de onenigheid onder ‘dit ghedeylde volck, die sich in rotten splijten, Om't klieven van een stroo, jae om een toch en doch’.2
1 2
In het Groot Lied-boeck, editie Stuiveling, Culemborg, 1975, blz. 354. Uit Telles eerste Vrede-sang (1615), blz. A 4 ro. Zie ook Knuttel, a. art., blz. 10 en op blz. 4 Knuttels karakteristiek van Telle.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
53 Telle maande zijn medeburgers aan: ‘Laet ons de helft maer vanden tijt, Die wy daer me zijn worden quijt, Besteden, om wel te verstaen Soo menich ander schoon vermaen, En namelijc in 't werck gaen stellen De les die Petrus ons gaet spellen. Bewijst in u geloove deugt, Segt hy, want deugt alleen verheugt. In deugt betoont u wetenschap, In wetenschap laet blijcken knap Gematichtheyt, en wilt by desen In maticheyt oock lijtsaem wesen. In lydsaemheyt den Broeders toont Dat liefde tot hen in u woont, In broederlijcke liefde geeft Te kennen oock dat in u leeft Liefd' in 'tgemeen tot alle menschen. Wat kan men schoonder keten wenschen?1
Dezelfde afkeer van ‘aver oude twisten’, van ‘boecken-kijf, en woorden spitse strijd’, van ‘letter-vretery’ spreekt uit tal van Bredero's Aendachtige Liederen.2 Van dezelfde behoefte aan oprechtheid in eigen levenswandel getuigen gedichten als b.v. Een gerust leven, Die God in zijn gemoed en tal van andere Aendachtige Liederen, waarin ook Bredero bad: O groot en goede God! ghy die 't al Kan Verkeeren, Vervormt Elcx gemoet, en vernieut Ellicx hert, Wilt Ellick u gebo'on, soo onderhouwen leeren, Dat u heylige naem van Elck gepresen wert.3
1 2 3
Uit Telles Tweede Vrede-sang (1617), blz. A 4 ro; Knuttel, a. art., blz. 30 geeft de laatste twee strofen. Zie Groot Lied-boeck, ed. Stuiveling, blz. 521, 560, 581. Groot Lied-boeck, ed. Stuiveling, blz. 545; zie ook blz. 521-523 en 527-529.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
54 Zelfs in zijn blijspelen stak Bredero de draak met de partijgeest en de geestdrijverij.1 In de bijbel, ‘Gods eygen suyver woord’ en in het eigen hart vond de dichter het richtsnoer voor zijn leven: Heer geeft myn dit insicht, En maeckt my recht verstandel, Soo door u Geest verlicht Dat ick voldoe mijn plicht, Geeft dat mijn simpel dicht My en mijn naesten sticht In leven en in wandel.2
Was Bredero met Telle verwant in zijn diepste levensovertuiging, ook de liefdevolle trots op zijn vaderstad werd door de inwijkeling Telle gedeeld;3 deze verering voor de machtig opbloeiende stad moet beiden nog nauwer hebben verbonden. In hoeverre Bredero beïnvloed werd door zijn omgeving, ook door Telle, is niet te bepalen. Al noemde hij zichzelf in vele dingen een ‘Leecke-broer’, de geniale dichter was zelfbewust genoeg om een eigen levenslijn uit te stippelen. Dat sluit trouwens een vruchtbare wisselwerking van opvattingen, inzichten en kundigheden niet uit. Is Telle beslist een belangrijke steun geweest voor Bredero's kennismaking met Franse literatuur en met het Frans als taal, inzake de verhouding tot de moedertaal, inzake taalbewustzijn en taalzuivering heeft wellicht Bredero zijn vriend Telle beinvloed of hem zelfs de weg gewezen. Reeds eerder kwam Telles evolutie wat het gebruik van bastaardwoorden betreft ter sprake.4 Daarvoor biedt Telles werk nog een paar merkwaardige elementen. In 1613 gaf Willem Jansz. (Blaeu) Telles Latijnse vertaling uit van Guicciardini's befaamde werk ‘Descrittione di tutti i paesi bassi’. In 1616 verscheen van Telle het ‘Nieuw Nederlantsch Caertboeck’, dat gedeeltelijk terugging op zijn vertaling van Guicciardini. Voor zijn eerste werk had hij de Nederlandse vertaling van Petrus Montanus, met vele aanvullingen, gevolgd; ook diens lofspraak op de moedertaal had hij overgenomen. In 1616 liet hij de geleerde citaten
1 2 3 4
Zie H. de la Fontaine Verwey in: Rondom Bredero, Culemborg, 1970, blz. 17. Groot Lied-boeck, ed. Stuiveling, blz. 588. Zie H. de la Fontaine Verwey, a. art. in Jaarboek Amstelodamum, blz. 57. Zie blz. 27-28.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
55 eruit weg, maar nu klonk de verering voor de volkstaal veel resoluter.1 Dat sluit volkomen aan bij de vroegere vaststelling: tussen 1613 en 1615 was Telle tot de ‘progressieve’ opvatting overgegaan. Bredero heeft zich enkele keren over het probleem van de taalzuiverheid en het taalgebruik uitgesproken: in zijn brief aan ‘de Amstelredammer Oude Camer’,2 in Moortje en in zijn Lied-boeck.3 De datering van deze stukken, althans van het eerste en het laatste, is niet gemakkelijk.4 Belangrijk is echter dat Bredero zich in de strijd om de moedertaal, om haar zuiverheid en haar ‘bronnen’, veel agressiever uitliet dan Telle en dat deze laatste na 1613 merkelijk minder bastaardwoorden gebruikte dan voordien. Intussen is het wel duidelijk, dat Bredero en Telle in velerlei opzichten met elkaar verbonden waren. Misschien legde hun samenwerking voor de Tragische Historien daarvoor de grondslag. Hier rijst echter de vraag: waarom werd voor de berijmingen een beroep gedaan op Bredero? Telle was toch ook bedreven in de kunst van het dichten en hij schreef beslist geen slechte verzen. Het berijmen van een tekst moet voor Telle evenmin een grote moeilijkheid zijn geweest, al zou zijn berijming niet de artisticiteit van Bredero's herscheppingen hebben bereikt. Was Telle zich in het begin van zijn verblijf te Amsterdam niet of te weinig bewust van zijn eigen dichterlijk kunnen? Weliswaar had hij toen reeds een vers geschreven,
1
2 3 4
L. van den Branden, Zuivering en Opbouw van het Nederlands tijdens het eerste kwart van de 17de eeuw, blz. 135. Ms. in 1958 bekroond door de Kon. Vla. Academie en bereidwillig door de auteur beschikbaar gesteld, waarvoor ik hem van harte dank. G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero, Culemborg, 1970, blz. 112-113. Ed. Stuiveling, blz. 16-20. Het eerste wordt door Stuiveling gedateerd ‘waarschijnlijk 1611’, door Prinsen (in: NNBW, 8, kol. 533) ‘vermoedelijk wel van 1615’, door Van den Branden (a.w., blz. 301) ‘waarschijnlijk in of kort na 1616’. Stuivelings argumenten overtuigen niet volkomen: tegenover ‘uwe Camerbroeders’ en ‘eenige van u voornaemste van u Cameristen’ staat aan het slot, met dezelfde betekenis ‘onse oude Cameristen’ en de toevoeging ‘saliger’ bij Gedeon Pallet kan ook slaan op de juist voor hem vermelde Henderyck Spieghel; bovendien is de sterfdatum van Fallet onbekend. De argumentatie van Prinsen is zwak: ‘Bredero werd in 1613 lid van de Kamer’. Van den Branden baseerde zijn datering op het verschijningsjaar van een herdruk der vermelde werken: 1616, 1614, 1612 en 1614. Indien we het sterfjaar van Fallet kenden, zou een datering wellicht gemakkelijker zijn. 1611 lijkt me wel zeer vroeg als datum voor het eerste stuk. - Van het derde stuk wordt in de editie van 1622 meegedeeld: ‘Voor-Reden Van G.A. Brederoos Gheestich Liedt-Boexcken, by hem selven uyt-ghegheven’; dit zou verwijzen naar de editie van 1618, eerder dan naar de Leidse druk die Govert Basson in 1616 bracht; maar wat heeft Bredero overgenomen van die eerste ‘heerlycke en gróóte. Voor-Reden’? (Zie G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero, blz. 151). - Het tweede stuk dateert van 1616, wellicht van rond dezelfde tijd toen Bredero de opdracht van Moortje schreef, nl. 31 december 1616. Voor het geheel van de drie stukken is verder onderzoek gewenst.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
56 maar, voor zover de gegevens reiken, begon hij pas omstreeks 1615 voorgoed of althans meer te dichten. De door hem vertaalde delen van de Tragische Historien bewijzen dat hij niet, zoals Everaerts, alle gedichten uit de verhalen terzijde wilde laten. Isaac de Bert had slechts een paar proeven gewaagd, met pover resultaat. Heeft Telle ‘meer en beter’ gezocht? Of wilde de uitgever Vander Plasse zijn Rotterdamse concurrent overtroeven? De gedichten in de Histoires Tragiques waren meestal amoureuze stukjes en liederen. Dat was niet het genre van Telle. Over de chronologie van Bredero's gedichten en liederen zijn de gegevens uiterst schaars. In 1610, toen de tweede uitgave van Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught verscheen, werd één amoureus lied van hem opgenomen, zij het dan zonder naam of kenspreuk. Zeker vanaf 1611 was hij volop bedrijvig; behalve toneelspelen schreef Bredero in 1612 ten minste twee huwelijksgedichten. Had hij toen reeds naam als voortreffelijk ‘amoureus’ dichter? En heeft Vander Plasse de samenwerking Telle-Bredero voorgesteld? Wanneer Telle en Bredero elkaar leerden kennen, blijft evenzeer een open vraag. Lang na 1610 kan dat niet hebben plaatsgehad, in alle geval ten laatste in 1613. Dàt Bredero werd aangezocht voor de ‘berijming’ van de gedichten was de erkenning van een dichterschap én een hulde aan Bredero als dichter, ook al verscheen zijn naam niet op de titelpagina, waarop trouwens Telle evenmin werd genoemd. Het belangrijkste is intussen, dat Telle of Vander Plasse met deze keuze ‘the right man’ trof, ook al vermoedde misschien geen van beiden hoe voortreffelijk die keuze was. We kunnen Telle of Vander Plasse of beiden alleen maar dankbaar zijn, omdat de nederige ‘Leecke-broer’ de kans geboden werd, te tonen wat een echt dichter kon maken van erg middelmatige voorbeelden.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
57
III. - Bredero als herscheppend dichter Het inleidend gedicht zegt uitdrukkelijk, dat Telle ‘'t Rijmeloos (...) gaf, om Rijmen af te maaken’. Bredero heeft de gedichten dus geschreven naar een prozavertaling van de Franse originelen. De dichter was hiermede niet aan zijn proefstuk. Sinds het begin van zijn toneelcarrière, dus zeker vanaf 1611, heeft Bredero prozateksten - meestal vertalingen - berijmd. Dat betekent niet dat hij zich beperkte tot het berijmen of in dialoog brengen van een prozatekst; telkens was de ‘herscheppende’ dichter aan het werk. Daarvan zijn reeds voorbeelden aan te wijzen in Rodd'rick ende Alphonsus.1 Tot op het einde van zijn korte leven, tot en met de Spaanschen Brabander en de Stommen Ridder, is Bredero op die wijze blijven dichten. Tweemaal heeft hij een Franse prozavertaling of een Frans spel-in-proza in het Nederlands berijmd, met veel vrijheden in Moortje, met weinig in Lucelle. Ook berijmde hij Hoofts proza-bewerking van Aretino's Hipocrito.2 In verband met de gedichten in de delen IV, VI en VII van de Tragische Historien rijst een preliminaire vraag: zijn alle daarin voorkomende verzen van Bredero, ook de zeer korte? Heeft Telle een beroep gedaan op Bredero ook voor de berijming van de twee-, vier-, zes- of achtregelige stukjes, waarvan de meeste dan nog citaten zijn uit antieke of ‘moderne’ auteurs3? Er zijn verschillende aanwijzingen voor een bevestigend antwoord. In het inleidend gedicht deelde Bredero mee: ‘Dees Rijmpjes soose zijn, die vindy hier gheprent’. Daarmee nam de dichter de verantwoordelijkheid voor alle ‘rijmpjes’ op zich, ook voor de kortere. Trouwens, haast al deze korte stukjes, op een paar houterige berijmingen na zoals de nrs. V, XXV, XXVIII, getuigen van dezelfde vrije, herscheppende geest als de andere, uitvoeriger gedichten. Een paar bijkomende aanwijzingen zijn in de teksten zelf te vinden. Juist vóór nr. VI citeert de vertaler een Spaans rijmpje, dat hij dan in Nederlands
1 2 3
Vgl. G.A. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus. Ingeleid en toegelicht door Dr. C. Kruyskamp, Zwolle, 1968, nadien: Culemborg, 1973, blz. 12. Zie G.A. Bredero's Schyn-heyligh. Ingeleid en toegelicht door Dr. E.K. Grootes. Met de tekst van P.C. Hoofts Schijnheiligh. 's-Gravenhage 1979, blz. 10-20. Een overnemen uit andere Nederlandse vertalingen was zo goed als uitgesloten: van al de geciteerde dichters bestond alleen een vertaling van Vergilius, nl. die van de (door Bredero zo gesmade) Cornelis van Ghistele. Zie A. Geerebaert S.I., Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers, in: VMKVA, 1924, blz. 173-194, 311-399, 749-859; en J. Th. W. Clemens, Italiaanse Boeken in het Nederlands vertaald (tot 1800). Groningen, 1964.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
58 proza weergeeft; Belleforest echter had het citaat eveneens in het Frans berijmd.1 Dit versje wordt onmiddellijk voorafgegaan door een vierregelig en gevolgd door een achtregelig stukje (nrs. V en VI), zowel in het Frans als in het Nederlands. Daar niet alle Franse gedichten overgenomen werden, ligt het voor de hand dat wie de novellen vertaalde, tevens de keuze van de gedichten bepaald heeft; wat niet behouden werd, moest op een of andere wijze ‘verwerkt’ worden in het prozaverhaal en dat was tevens de taak van de vertaler, die meestal een korte en vage omschrijving gaf van de inhoud van het weggelaten gedicht.2 Als evenwel een gedicht behouden bleef, werd dat in het Nederlands eveneens in dichtvorm weergegeven; dit Spaanse citaat is de enige uitzondering waarin het rijmpje wél werd vertaald, maar niet in dichtvorm. Dat zou erop kunnen wijzen, dat al de Nederlandse berijmingen door dezelfde werden gemaakt. Een andere aanduiding is te vinden in een achtregelig citaat uit Prudentius (nr. XXXVI): daarin leest men, als mogelijke omschrijving van het Franse ‘les furies hideuses’, ‘De Leverpicker quaet van 't harte’. Nu komt in Lucelle dezelfde ietwat bevreemdende combinatie voor: ‘...de Lever-pieker,/ Die nacht en dach het hart van d'arme verscheurt’ (vzn. 1391-1392), waaraan in het Franse origineel beantwoordt: ‘...que l'aigle qui ronge le foye de ce miserable damné’.3 Het WNT (Deel 8, kol. 1823) geeft bij het woord leverpikker slechts twee voorbeelden: één uit Vondel, die het ‘juist’ gebruikte, het andere uit Bredero's Lucelle. Lijkt die ‘Leverpicker van 't hart’ niet op een ‘eigendomsmerk’ van Bredero? Een andere vraag is, of Bredero, behalve de prozavertaling van Telle, niet tevens de Franse tekst vóór zich had liggen. Dat is waarschijnlijk wel het geval geweest. Immers, in Deel IV hebben niet minder dan 18 van de 30 stukjes dezelfde lengte en dezelfde ‘vorm’ bewaard als de Franse gedichten. nl. de nrs. II tot en met IX (althans wanneer we aannemen dat in nr. III een strofe verloren is gegaan), XIII-XIV, XVI, XIX-XX, XXII tot en met XXV en XXVIII. Typische voorbeelden zijn de nrs. VIII en XXIV: het eerste is een lied van negentien zesregelige strofen van zes-zeven lettergrepen zowel in het Nederlands als in het Frans (het laatste vers van elke Nederlandse strofe telt echter slechts vier syllaben), het tweede bestaat uit dertien strofen van meestal zes octosyllabische verzen in beide talen. De Franse sonnetten werden ook in het Nederlands (zij het soms wat vrij) in sonnetvorm vertaald (nrs. III, IV, VII, XIV, XVI, XIX,
1 2 3
Zie de tekst op blz. 40 en blz. 120. Zie b.v. blz. 120-121. G.A. Bredero's Over-gesette Lucelle, ed. Zaalberg, blz. 236.-Zie in dit deel blz. 281.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
59 XX, XXII). Wel verving Bredero de Franse decasyllabe meestal door de alexandrijn (nrs. XIII, XIV, XVI, XXIII, XXVIII). Bij de vermelde achttien mogen nog drie andere gerekend worden, nl. nrs. XI, XII en XXVI. Nr. XI bewaarde de strofenindeling van het Franse lied, maar dit laatste heeft in de slotstrofe één vers meer en de decasyllabe werd ditmaal ‘vertaald’ in verzen van meestal acht, soms zeven lettergrepen. Nr. XII behield eveneens de strofenbouw (zes octosyllabische verzen), maar in het Nederlands zijn twee strofen onbewerkt (of althans niet bewaard) gebleven. In nr. XXVI werden de 156 decasyllaben vertaald in 162 alexandrijnen. Bovendien bleef in haast al die stukjes het rijmschema van het Franse model bewaard. In vijf (van de acht) sonnetten echter week Bredero niet alleen af van het Franse rijmschema, maar zelfs van de geijkte rijmschikking: nr. III, het onvolledige sonnet, heeft de volgorde aa bb cc dd ee f; nrs. VII, XVI en XXII hebben in het tweede kwatrijn als rijmschema acca; en tenslotte nr. XX, met als rijmschikking abba acca dde fef.1 De afwijkingen in de overige negen stukjes betreffen vooral de lengte. In vijf gevallen gaat het daarbij om zeer korte teksten (nrs. X, XXVII, XXIX, XXX en XXXI). De andere vier vertonen de grootste verschillen (nrs. XV, XVII, XVIII en XXI). Nr. XV telt in het Frans zeven zesregelige strofen met verzen van vijf-zes syllaben, Bredero's gedicht daarentegen zeven vierregelige strofen en een voorlaatste strofe van zes regels, meestal met zeven-acht lettergrepen. Nr. XVII vertoont een strofenindeling die overeenstemt met het Frans, met dit verschil evenwel dat Bredero zeventien vierregelige strofen in alexandrijnen schreef, terwijl het Frans zesregelige strofen heeft met verzen van zes-zeven syllaben. Nr. XVII telt in bet Frans twaalf strofen van zes octosyllabische verzen, in het Nederlands dertien strofen van vier alexandrijnen. Nr. XXI tenslotte heeft in het Frans een ongelijkmatige strofenindeling; Bredero maakte er acht strofen van vier alexandrijnen van. In de elf stukjes van Deel VI behield Bredero nog viermaal volkomen dezelfde vorm, nl. in de nrs. XXXVIII, XL, XLI en XLII. De eerste drie daarvan zijn sonnetten; nr. XXXVIII was in het Frans decasyllabisch, Bredero maakte daarvan alexandrijnen, zoals in al zijn sonnetten. Ook in nr. XLII werd de Franse decasyllabe tot een Nederlandse alexandrijn, met behoud van de lengte en het rijmschema. Drie andere stukken mogen hier nog toegevoegd worden, nrs. XXXIII, XXXIV en XXXVI. Het eerste is een uitvoerig gedicht van 144 paarsgewijs rij-
1
In Bredero's Lied-boeck komen nog twee sonnetten met paarsgewijs rijmende verzen (zoals nr. III) voor, nl. blz. 45 en 519 van de ed. Stuiveling (althans indien het stuk op blz. 519 als sonnet bedoeld was).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
60 mende decasyllaben, door Bredero omgewerkt tot 124 eveneens paarsgewijs rijmende alexandrijnen. Het tweede is een citaat van drie alexandrijnen, waarvan de derde, een weesrijm, in het Frans korter is. Het derde betreft een paarsgewijs rijmend stuk van zes alexandrijnen in het Frans, bij Bredero tot acht uitgedijd. De vier afwijkende gevallen zijn de nrs. XXXII, XXXV, XXXVII en XXXIX. In de eerste twee stukjes vertaalde Bredero telkens vier Franse paarsgewijs rijmende alexandrijnen - nr. XXXV eigenlijk vier en een halve - in zes octosyllabische verzen met het rijmschema aabccb; met die rijmschikking vormden Bredero's stukjes a.h.w. een beter afgewerkt en afgesloten geheel. Het is inderdaad mogelijk dat Bredero met zijn afwijkingen een zekere afronding en zelfs een zekere uniformiteit betracht heeft, al komen deze stukjes niet voor in hetzelfde verhaal. Dit laatste is wél het geval met de twee andere afwijkende gedichten (nrs. XXXVII en XXXIX): twee Nederlandse sonnetten, waaraan in het Frans twee liederen van verschillende vorm beantwoorden. Hier streefde Bredero kennelijk naar eenheid en eenvormigheid: deze stukken staan nl. in dezelfde novelle, waarin reeds drie sonnetten en één sextet voorkomen. Het zijn de vijf bekende zgn. Margriete-sonnetten, ook opgenomen in de Nederduytsche Poëmata van 1632, zij het met opmerkelijke varianten. Deze vijf sonnetten vertonen alle dezelfde regelmatige rijmschikking, behalve nr. XXXIX, waar het tweede kwatrijn afwijkt (acca). De afwijkingen in Deel VI getuigen wellicht van een grotere onafhankelijkheid van de dichter, die zich in dit deel bepaald vrijer opstelde tegenover zijn modellen. Een zelfde houding is te vinden in de bewerking van de stukjes in Deel VII. Van de zeventien gedichten zijn er hier slechts vijf die het origineel volkomen getrouw bleven wat de vorm en de lengte betreft (nrs. XLIII, XLIV, XLV, LIII, LVII), met dien verstande dat de Franse decasyllabe in het Nederlands weer een alexandrijn is geworden (nrs. XLIV, XLV, LVII). Daarbij horen ook vier stukken (nrs. XLVI, XLVII, LIV, LVI), waarin, behalve de verandering van decasyllabe in alexandrijn, ook de rijmschikking anders geworden is. Bij deze negen gevallen dient echter te worden opgemerkt, dat acht ervan korte stukjes zijn; alleen nr. LVI is een liedje van drie vierregelige strofen, zowel in het Frans als in het Nederlands. Tenslotte kan bij deze groep ook nr. LVIII ondergebracht worden: een Frans octosyllabisch lied van drie zesregelige strofen en tot besluit één vierregelige, dat door Bredero werd omgewerkt tot een lied van vier strofen met meestal zes-zeven-syllabische verzen; ook de rijmschikking verschilt: tegenover aabccb schreef Bredero zijn berijming met de volgorde abbacc, waarmee hij misschien een duidelijker afsluiting van zijn lied beoogde. Of gaf hier de melodie en de daarbij behorende tekst - beide ons onbekend - de doorslag?
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
61 De zeven andere gedichten verschillen qua vorm zeer sterk van de Franse originelen. Vooreerst werden drie korte Franse stukjes van resp. vier, zes en vier versregels door Bredero uitgewerkt tot gedichtjes van resp. twaalf, acht en acht verzen (nrs. L, LI en LII). Daarbij sluiten drie Nederlandse sonnetten aan, bewerkingen van Franse stukjes van twaalf (drie vierregelige strofen), tien en acht verzen (nrs. XLVIII, XLIX en LV). Tenslotte is er nog het laatste liedje (nr. LIX), dat in het Frans achttien octosyllabische paarsgewijs rijmende verzen telt, met een indeling van vijf, acht en vijf versregels; Bredero maakte daarvan een lied van vier strofen van zes verzen, elk van zes tot acht lettergrepen. Uit het voorgaande blijkt dat de getrouwheid inzake vorm en lengte waarmee de originele teksten werden her-schreven, lichtjes verminderd is in de laatste twee delen: resp. 21 op 30, 7 op 11 en 10 op 17, of 70, 63, 6 en 58, 9%. In Deel IV bleven de korte stukjes kort, de sonnetten werden in sonnetvorm herschreven en de liederen bleven liederen. In Deel VI is dat laatste niet altijd meer het geval en in Deel VII nog minder. In Deel VI verving Bredero twee liederen door twee sonnetten, in Deel VII deed hij dat driemaal, waarbij hij zelfs in één geval een stukje van acht verzen uitbreidde tot een sonnet; in hetzelfde deel werkte hij korte stukjes wel eens om tot langere. Naarmate het werk vorderde, ging Bredero zich blijkbaar vrijer voelen ten opzichte van het model. De belangrijkste conclusie is: dat Bredero de Franse originelen ook gekend heeft, ze heeft kunnen raadplegen, ze misschien zelfs vóór zich had liggen. De prozavertalingen van Telle mogen het origineel nog zo getrouw, zelfs mét de strofenindeling, hebben weergegeven, de aanduidingen van de vorm van die originelen, van het aantal versregels, de lengte van de verzen en de rijmschikking, dat alles kon toch bezwaarlijk mede aangegeven worden, zeker waar het langere liederen betrof. De veronderstelling dat Bredero de teksten met Telle besproken heeft ligt bovendien voor de hand. Sloot Bredero in zeer veel gevallen nauw aan bij de vorm van het Franse origineel, niet minder geldt dit voor de inhoud. Dat deze getrouwheid aan de inhoud mede mogelijk was door Telles ‘rijmloze’ vertaling, blijkt uit Bredero's inleidend Klinck-dicht. En Telle kende niet alleen zeer goed Frans, maar zijn vertaling van de Tragische Historien bewijst tevens dat hij zoveel mogelijk alles vertaalde; dat zal ongetwijfeld ook het geval geweest zijn voor de prozavertaling van de gedichten, waarvan Bredero ‘rijmen maakte’. Al is het allereerste stukje - nr. II - geen markant voorbeeld van die nauwkeurige weergave, meestal heeft Bredero de Franse tekst strofe per strofe, vaak zelfs vers na vers gevolgd. Typische voorbeelden hiervan zijn o.a. de nrs. VIII, XI, XII
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
62 (hier vielen evenwel twee strofen weg), XIV, XVI, XVII, enz. In de uitvoerige gedichten in alexandrijnen, nrs. XXVI en XXXIII, wordt men getroffen door een ‘vertalen’ van vers per vers, ook al tellen de Nederlandse stukken niet juist evenveel regels als de Franse originelen. Dat overbrengen van vers na vers belette evenwel niet, dat Bredero toch vaak van de Franse volgorde afweek. Een treffend voorbeeld daarvan is te vinden in nr. XXVI, waarin de vzn. 99-100 en 101-102 de vertaling zijn van resp. 97-98 en 95-96 van het origineel. Kleinere en minder opvallende verwisselingen van verzen komen overigens zeer vaak voor, naargelang van de eisen van het nieuwe gedicht. Soms, wanneer de Nederlandse vorm afweek van de Franse en de inhoud toch trouw werd gevolgd, kon dat leiden tot een minder gelukkige opbouw. Dit treft b.v. in nr. XVIII, waarin elke strofe in het Frans zes octosyllabische verzen telt, in het Nederlands vier alexandrijnen; de Nederlandse strofen 3-5 geven de laatste versregel van het tweede Franse couplet weer tot en met het volledige vijfde; het gevolg is dat de gedachtelijke eenheid, die elke Franse strofe kenmerkt, in de Nederlandse verdeling in het gedrang is gekomen. Ondanks alle getrouwheid zijn er echter talrijke verschillen aan te wijzen, van lichte onnauwkeurigheden tot grote afwijkingen. Sommige ervan moeten ongetwijfeld aan de onkunde of aan de slordigheid van de zetter(s) toegeschreven worden. De uitgaven van Vander Plasse muntten meestal niet uit door typografische voortreffelijkheid; zijn editie van de Tragische Historien werd tot nog toe niet weergevonden. Ook de druk van 1646 (en die van 1649-1650) is bepaald slordig: in de prozatekst komen talloze fouten en onnauwkeurigheden voor, in de verzen niet minder; die hebben in het bijzonder nog te ‘lijden’ onder de vaak al te grillige plaatsing van de leestekens. Enkele verwarrende, soms verbijsterende drukfouten als ‘Elghi’ i.p.v. ‘Elysi’ (nr. X, vs. 3) of ‘Geon’ i.p.v. ‘Creon’ (nr XXVI, vs. 75), zijn kennelijk aan de zetter te wijten, alsook sommige metrische onregelmatigheden die gemakkelijk te herstellen zijn.1 Ook een paar ‘zware vergrijpen’ komen voor rekening van de zetter(s). Vooreerst werd nr. III niet volledig opgenomen: deze vertaling van een sonnet werd weliswaar gedicht in paarsgewijs rijmende verzen, ongewoon voor een sonnet, maar Bredero heeft meer dergelijke klinkdichten geschreven. De derde strofe telt drie verzen, zoals een terzine, maar van de volgende ontbreekt de vertaling, zodat de laatste versregel als weesrijm achterbleef en het gedicht niet àf is. Wel komt in de verzameling nog één vertaling voor met een weesrijm (nr. XXXIV), maar daar had het Frans het voorbeeld gegeven.
1
Zie verder blz. 72-73.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
63 Erger is, dat twee korte stukjes, die ook in de Nederlandse tekst thuishoorden, verloren zijn gegaan, nl. één juist vóór nr. XXXVI en één na nr. LVII. Deze vergissingen hadden funeste gevolgen: daardoor staan de nrs. XXXVII tot en met XLII en LVIII een plaats te vroeg in het verhaal en omdat de inleidende commentaar niet past bij het thans volgende gedicht, maakt dat een erg bevreemdende indruk. Dat heeft de zetter(s) blijkbaar niet gestoord. Het euvel werd verholpen door de nrs. XLII en LVIII tweemaal op te nemen, zodat deze gedichten de tweede keer op de juiste plaats terechtkwamen. Voor veruit de meeste afwijkingen is evenwel niet de zetter, maar de dichter verantwoordelijk, misschien ook wel eens de vertaler. Een paar keren blijkt de dichter zich vergist te hebben in de samenhang van een gedicht. In de eerste strofe van nr. XIX werden alle gegevens uit het Franse voorbeeld bewaard: Cupido's ogen schitteren al zegt men ook dat hij blind is, en zijn fakkel verspreidt een vlammend licht. Na de vermelding van Cupido's stralende ogen besluit Bredero's strofe met de onlogische vraag: indien de liefdegod inderdaad blind was, hoe zou dan zijn fakkel zoveel licht kunnen verspreiden? Juist dat onlogische contrast tussen Cupido's ogen en zijn fakkel komt niet voor in het Franse gedicht. ‘Onlogisch’ lijkt ook het verband in nr. XXXVII, vzn. 1-7 (Frans) en 1-6 (Ned.): ‘Ceste closture ... N'a tant de sentiers ... Que mon coeur, las! enuironné ...’, weergegeven door: ‘Dit groen besloten perck ... Heeft soo veel wegen niet ... Of laes! myn teeder hart werdt omringt ...’ De constructie met ‘Of’ i.p.v. het verwachte ‘als’ geeft geen logisch alternatief, al is ze misschien toch te verklaren. Een vergissing, wellicht toe te schrijven aan de allesbehalve duidelijke Franse tekst en aan een verwarring van mythologische gegevens, komt voor in nr. XXVI, vzn. 73-76: Medea's vlucht met Jason en de moord op haar broer worden in direct verband gebracht met de list, die aan Jasons nieuwe bruid, Creons dochter, het leven kostte; het Franse origineel - dat overigens toch niet zeer duidelijk is - leidt hier het laatste misdrijf in met ‘ou’, als een tweede voorbeeld van Medea's wreedheid. Indien Telle gewoon vertaald had wat er stond, dan kon Bredero gemakkelijk mis-lopen. Een zeldzame keer is Bredero's tekst onduidelijk, wellicht doordat de dichter wist wat er in het origineel stond en bij welk voorafgaand woord het volgende vers aansloot; juist dat verbindende element bleef in de bewerking soms achterwege, waardoor de samenhang teloorging of minder duidelijk werd. Een mogelijk voorbeeld hiervan is nr. XXXIII, vzn. 32-33 (Frans vzn. 39-42). Dergelijke vergissingen zijn echter zeldzaam. Wel loopt af en toe een zin mank,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
64 b.v. de aanhef van nr. VII en nr. XIV, waar het antecedent van een relatiefzin niet met een werkwoord wordt aangevuld. Dat deze zinnen syntactisch niet voltooid werden, moet misschien verklaard worden door een treffend kenmerk van Bredero's herscheppingen en van zijn dichttrant in het algemeen, nl. de emotionele geladenheid en de directheid, die zich vaak manifesteren door een uitroep, zoals in nr. VII, of door een aanspreking, zoals in nr. XIV, die de voltooiing van de begonnen zin konden verhinderen. Voor dergelijke syntactische onregelmatigheden was uiteraard de dichter verantwoordelijk, niet de vertaler. Hoogstwaarschijnlijk is ook de afwijking in nr. XXXVIII niet toe te schrijven aan Telles vertaling. Bredero's gedicht zegt hier soms iets heel anders dan het Franse origineel. De centrale gedachte is dezelfde gebleven: de nacht is zaliger voor een niet-beloonde minnaar dan de dag; als de nacht hem laat dromen, dan kan hij in zijn droom genieten van wat de werkelijkheid hem onthoudt. Het Franse sonnet is een volgehouden aanspreking tot de nacht, Bredero's minnaar richt zich eerst tot de nacht, nadien, in de slotterzine, tot de droom. De Franse minnaar is niét tevreden met ‘l'ombrage’ van de geliefde, hij vraagt dat de nacht door een lange, blije en behaaglijke slaap ‘l'épais de ce nuage’ zou verlichten, zodat hij zich in het duister van de nacht gelukkiger mag voelen dan bij klaarlichte dag; Bredero's minnaar daarentegen is wél tevreden als hij maar de ‘schadu’ van de aangebeden schoonheid mag zien, want dat kan voor hem ‘een soete slaep’ meebrengen; daarom smeekt hij erom dat die ‘dicke wolck’ niet aan zijn ogen zou onttrokken worden, want in ‘haer Duysternis’ is hij gelukkig, ja veel gelukkiger dan in de schitterendste dag. De ‘schadu’, de ‘dicke wolck’ en ‘haer Duysternis’ werden door Bredero blijkbaar opgevat als behorend bij het nachtelijke, imaginaire beeld van de ‘schoonheydt van mijn Vrouw’; Belleforest zag alleen de eerste twee als zodanig, de duisternis was voor hem die van de nacht: ‘l'obscur de ton manteau ombreux’. Bredero heeft de ‘eenheid’ van het Franse origineel in zijn aanspreking tot de nacht niet bewaard. Daardoor is een lichte contradictie ontstaan tussen de nacht die hem ‘slaep-loos’ houdt enerzijds en anderzijds de beschouwing in gedachten en droom van de schone geliefde, waardoor ‘een soete slaep’ mogelijk wordt. Bleef de centrale gedachte dezelfde, het Frans is ‘logischer’. Daartegenover staat echter dat in Bredero's gedicht het explosieve gevoel sterker doorbreekt; de uitroepen zijn talrijker, de aandrang is groter. De getrouwheid waarmee Bredero meestal het Franse origineel weergaf, betekende dus allerminst slaafse volgzaamheid. Zijn ‘translatio’, dank zij Telles prozavertaling, is altijd een ‘aemulatio’. De wonderlijkste ervaring bij de vergelijking van Bredero's herscheppingen met hun modellen is, dat de Nederlandse dichter,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
65 niettegenstaande een vaak nauwkeurige getrouwheid, voldoende vrijheid heeft genomen om een onbezield en modieus model om te toveren tot een bezield en zwierig Nederlands gedicht. Ondanks navolging van de vorm en overzetting van de originele tekst vaak regel per regel, is eigenlijk geen enkel gedicht een volkomen trouwe weergave van het Franse stuk. Reeds het allereerste versje, nr. II, hoe kort ook, staat daar als een manifestatie van zelfstandig herscheppen: Belleforest - indien althans deze vertaling van hem is - bleef dicht bij zijn model Ariosto; Bredero paste het stukje aan bij de voorafgaande prozatekst door te verwijzen naar ‘dees Fonteyn’ en hij nam alleen het tweede vers over, dat hij uitbreidde. Dit zo korte stukje is reeds een voorbeeld van een van de meest treffende karakteristieken van Bredero's herscheppingen: de behoefte aan concretisering. Waar de Fransman schreef: ‘vn ioug indigne & vain,’ bewaarde Bredero alleen ‘t' joc’, maar hij voegde eraan toe: ‘Dat u door liefdes dwanck, by na de doodt deed' smaken’. Kunnen we ‘indigne & vain’ een vage, abstraherende bepaling van het ‘ioug’ noemen, de ‘liefdes dwanck’ en de van nabij dreigende ‘doodt’ zijn duidelijke, voor dit geval aangepaste en evocatieve bijzonderheden, die helemaal niet beantwoorden aan de twee Franse adjectieven. Een ander voorbeeld van Bredero's neiging tot concretisering en visualisering is te vinden in het reeds vermelde nr. XXXVIII. Het Franse vs. 11: ‘lors qu'vn iour le bas monde illumine’ werd door Bredero aldus weergegeven: ‘als de gulden stralen/ De laghe wereldt hoocht: en de begraven dalen/ Met 't goude gloors verciert van de schitt'rende dach’ (vzn. 9-11), en het zo abstracte ‘ma rigeur benigne’ (vs. 14) werd: ‘mijn lieve vyandinne / In haer versteende Hert’ (vzn. 13-14). Toevoegingen en weglatingen, uitbreidingen en bekortingen komen zeer veel voor; deze zijn ongetwijfeld niet toe te schrijven aan de vertaler, maar aan de dichter, die de gegeven vertaling moest omwerken tot een gedicht. Opmerkelijke en in hun soort unieke toevoegingen komen voor in nr. XVII, vzn. 15-16, 18 (en 20) en in nr. XXXIII, vs. 45. In het eerste geval gewaagt het Franse gedicht slechts van de ontrouw ‘du iouuenceau vainqueur’ tegenover ‘La fille Candienne / Du Minotaure soeur’ (vzn. 22, 19-20), nl. de (ongenoemde) Ariadne; Bredero gaf een duidelijker verklaring: Want Thesus loos en spits haar in de nacht ontliep Dewyl zy sorgheloos, lach inde Tent en sliep (vzn. 15-16);
daarbij bleven de Franse vzn. 23-24 onvertaald, maar de zinsbouw van die Franse strofe is verre van duidelijk. In het volgende Franse couplet wordt Jasons ontrouw tegenover Medea vagelijk vermeld, terwijl Bredero uitdrukkelijk zegt:
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
66 ... Iason ..., die haer daar na verliet (vs. 18)
en hij besluit zijn strofe met een vers dat in het Frans niet voorkomt: Helaas voorleden jonst luttel vergolden wart (vs. 20).
In het tweede geval (nr. XXXIII) is er sprake van ‘de broeder-moort die Ovidius verteldt / Der zaeyelingen’ (vzn. 45-46). Het Frans luidt hier: de slachting ‘Comme iadis les os ensemencez’ (vs. 57), zonder enige vermelding van Ovidius. Was deze naam door Telle toegevoegd? Noodzakelijk was dat zeker niet, want de schilder Bredero zal ook wel vertrouwd zijn geweest met Ovidius' Metamorphoses: Karel van Mander had daarvan reeds in 1604 in zijn Schilder-Boeck ‘d'wtlegghinghe’ gegeven en te Amsterdam was in 1599 en in 1609 een Nederlandse vertaling herdrukt. Toevoegingen zoals in nr. XVII, vs. 20 komen vaak voor. Als typisch voorbeeld van dergelijke en gewone toevoegingen kan gelden o.a. nr. XLIX. De tien verzen van het origineel werden omgewerkt tot een sonnet. Tot aan het voorlaatste vers volgt Bredero de inhoud van het Franse gedicht, zij het dan met enige vrijheid: de volgorde van de beginverzen werd verwisseld, terecht trouwens; in plaats van de twee Franse adjectieven ‘pudique & entier’ (vs. 3) gaf Bredero er drie: ‘Eerbaer, oprecht en goet’, en parallel daarmee gaf hij vs. 4: ‘Ma rose n'est fanee en son rosier’ weer met verschillende substantieven, waarvan sommige nog allitereren: ‘mijn roose heeft gloor noch glants, / Noch schoone suyverheydt int minste niet vergeten’. De drie Franse substantieven van het volgende vers werden er twee, zonder de inhoud tekort te doen: ‘ma vertu, fermeté, & constance’-‘Mijn staticheydt, mijn duechd’. Opmerkelijk is weer de concretisering van: ‘la deceuance / D'vn faux attrait’ (vzn. 6-7), tot: ‘het valsch bedroch des bedriech'lijcken mans / Aenlockingen’ (vzn. 6-7), met daarbij de toevoeging: ‘hoewel dat ick zo gans / In weelde, spel, en dans, vol wellust was geseten’ (vzn. 7-8). Deze toevoeging werd a.h.w. gesuggereerd door: ‘estant telle d' vn rang / Si haut issus, & si noble de sang’ (vz. 7-8). Daarmee begint echter bij Bredero het sextet, dat met de allitererende verdubbelingen het stempel van zijn authenticiteit meekreeg: Want zoodanich ben ick gheboren, en ghevoet Wt vorstelijcken stam, van preuts en prinslijck bloet.
Het meest treffende in dit sonnet is echter het toegevoegde slotvers, waarvan in het Frans geen spoor te bekennen is, maar dat hier, in dit verhaal van lotswisselingen, uitstekend past als een uitspraak over de onstandvastigheid van de fortuin en de onverbiddelijkheid van de alles-nivellerende dood:
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
67 maer laes! wat Verschoont een Conings lijck meer als de arme slaven?
Het euvel van de onvolledigheid in de uitdrukking van de gedachte neemt men hierbij op de koop toe. In nr. XXII sloot Bredero nauwer aan bij het Franse model. De trotse en wulpse Margriete, echtgenote geworden van een wapensmid die zij verafschuwt, klaagt in een inderdaad aangepast sonnet: De verbolgenheid van de hemelsmid Vulcanus, omdat zijn echtgenote Venus boeleerde met Mars, was nooit zo groot als mijn ergernis om de plompe liefdesblijken van mijn man. Dag en nacht valt hij me lastig met zijn grove zinnelijkheid en niemand anders laat hij bij mij toe. Kon ik hem maar kwijt! Mijn haat is nog feller dan zijn angst voor de dood. In het Nederlandse sonnet stemt elke strofe inhoudelijk overeen met het origineel. Maar ook hier is de echte Bredero aan het woord. Anderhalf vers besteedde Belleforest aan Vulcanus' bijkomstige werkzaamheid als smid; ‘son visage, & la face si fiere’ (vs. 3) is in de dubbele aanduiding (‘visage’ en ‘face’) even neutraal als met het adjectief (‘fiere’). Bredero nam de aanhef van het sonnet over, de rest hersmeedde hij tot een plastische evocatie van Vulcanus' geërgerde blik (‘Soo vinnig, noch soo wreet, soo wrevel, noch soo bars’-vs. 2) en van Venus' onloffelijk spel (‘Venus geyl en heet, die met den bloedt-God Mars / Opt sachte lodderbedt, haer troetel kuskens dede’ - vzn. 3-4). Vulcanus' werkzaamheid als smid werd in een half vers gememoreerd, het essentiële scherp contrasterend verwoord met een overvloed van evocatieve adjectieven. Zo gaat het verder, met enkele opmerkelijke en beslist niet ongelukkige verplaatsingen van uitdrukkingen, zoals het paste in zijn sonnet: vs. 8 van het Frans komt bij Bredero voor in vs. 7, vs. 9 in vs. 8, maar hoeveel plastischer zijn ‘strooct end' streeldt’ (vs. 7) en het misprijzende ‘Hy flick-floyt, en hy sabt’ (vs. 9) dan ‘manier, baiser’ (vs. 7) en ‘caresse, touche’ (vs. 10)! Bredero's slotstrofe wint het beslist van de Franse: er klinkt een sterker gevoel van afkeer uit de alliteratie in vs. 12 (‘la beste - den botten beest’) en uit de vele werkwoorden in vs. 13 (‘Qui me ronge le coeur - Voor wien mijn hert verschrict, afwisich, trilt en vreest’). En al zegt het Franse slotvers hetzelfde als het Nederlandse, toch is ‘schroomt’ een treffender verbum dan ‘craint’. Uit dit sonnet spreekt een ander kenmerk van Bredero's herscheppend dichterlijk vermogen: het evocatieve woord, een adjectief, een werkwoord, of een combinatie van allitererende woorden, die de gevoeligheid en de plastische kracht sterker overdragen en vaak ook de evocatie van gebeuren of gevoelen duidelijker concretiseren.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
68 Vorm én inhoud verschillen, al blijft het origineel herkenbaar, b.v. in nr. LV, met zijn felle aanhef: ‘Fortuyn! forse Forttuyn! die vaerdig t'mijner schaden’, enz. Dit stemt overeen met het origineel: ‘Fortune qui tousiours m' endommager es preste’, een trouwe vertaling van een geciteerd Italiaans model. Maar Bredero heeft het geheel opgevat als een sonnet, terwijl het origineel slechts twee vierregelige strofen telde. De tweede strofe van dat origineel werd dan ook uitgewerkt in het tweede kwatrijn en de beide terzinen van het sonnet. Het Franse vs. 5 inspireerde Bredero's vzn. 5-6, met het Franse vs. 6 stemmen Bredero's vzn. 7-8 overeen; de laatste twee verzen van het model werden breder uitgewerkt in het Nederlandse sextet. De uitbreidingen zijn evenwel geen weinig-zeggende toevoegsels, maar sterk-intensifiërende momenten in het geheel van het klacht-sonnet: door aansprekingen, vragen en uitroepen, eindigend in een overrompelende opsomming, zoals ook het origineel eindigde, verklaarde het sonnet de radeloosheid van de klagende, en de toevoegingen beantwoordden volkomen aan de verdubbelde, felle aanklacht van de aanhef. Niet minder passend zijn de uitbreidingen van enkele korte stukken, als b.v. nrs. L en LII. Vooral het eerste, waar een twaalfregelig Nederlands gedicht beantwoordt aan een stukje van slechts vier Franse verzen. Bredero heeft de versregel ingekort: acht, soms tien, soms ook zeven lettergrepen tegenover decasyllaben; daardoor kwam er meer vaart in zijn gedicht, dat naar het einde toe in intensiteit groeit en besluit met een uitroep. Bredero's herscheppingen zijn vaak exclamatief, explosief, direct door aansprekingen, uitroepen, onvoltooide zinnen. Een kenmerk van de Franse gedichten daarentegen is het oratorische, het theatrale, het ‘afstandelijke’. In nr. III, vs. 9 schrijft de Fransman: Aille aux enfers gemir sa perte Leonore;
Bredero daarentegen: Wijct dan van my Leonor, aen my hebt ghy nu niet.
In nr. IV, vs. 1, wordt de Franse aanspreking ‘toy’ versterkt: ‘o ghy’, en het Franse vs. 9: Elle l'a poursuyuy sans estre plus aimee
wordt door Bredero geïntensifiëerd: Siet, doen bemint sy hem, sonder bemint te sijn.
Gelijkaardige voorbeelden zijn in haast elk gedicht aan te wijzen. In dit verband verdienen de eerste twee strofen van nr. XII althans even de aandacht.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
69 In het Frans beginnen beide met ‘Si’, dat nog herhaald wordt in vs. 3 van de eerste strofe, terwijl de laatste drie verzen van de tweede de conclusie geven. In Bredero's lied sluit het tweede couplet daarbij nauw aan: het begint met ‘So’ (=indien), maar zijn conclusie (vs. 10) zet in met ‘Soo’, ditmaal echter een correlatief voegwoord (=in dat geval). Bredero's eerste strofe begint met ‘Mach’, herhaald in vs. 3, en de vraagtekens wijzen erop dat deze verzen wel degelijk als vragen bedoeld waren. Zelfs wanneer men ‘Mach’ zou interpreteren als de aanhef van voorwaardelijke bijzinnen - wat gezien de meestal slordige interpunctie van de druk mogelijk zou zijn -, dan nog blijft, dat Bredero de symmetrie tussen de eerste en de tweede strofe van het Franse model had verlaten om ze te vervangen door een andere, zowel in de eerste àls in de tweede strofe; daarom reeds is de interpretatie als hypothetische bijzinnen minder aanvaardbaar. Hiermee is niet beweerd dat elk gedicht van Bredero beter is dan het origineel. Voor de zeer korte stukjes geldt dat inderdaad niet altijd. Maar wat moest de dichter aanvangen met een citaat van twee (als de nrs. II, IX, XXVIII, XLIV), drie (als de nrs. XXXI, XXXIV) of vier regels (als de nrs. V, XIII, XXIX, XXX, XXXII, XLIII, XLV, XLVI, L, LII, LIII)? Het korte vers was Bredero's kracht niet. Rijmnood is wellicht te bespeuren in de nrs. V, VI, XXVIII, maar de meeste van deze stukjes zijn toch nog vlot en zeker niet beneden de ‘middelmaat’; een rijmpje als b.v. nr. XXXI mag er beslist zijn, zeker als ‘vertaling’. Alle karakteristieken van Bredero's herscheppend genie manifesteren zich in nr. XXXIII, waarvan het slot het opmerkelijke, als zo echt-Brederodiaans bekende Aendachtigh Gebedt is. Na een zeer lange, met mythologische ornamenten opgetooide klacht over zijn ellendige toestand, zijn voorvoelde dood en de bezorgdheid om de geliefde die eenzaam zal achterblijven, gaat de ongelukkige edelman, uit wraak met de geliefde op een verlaten eiland aan wal gezet, over tot een vroom-christelijk gebed. Terwijl Bredero de voorafgaande 122 verzen ingekort heeft tot 102, worden de eerste vier verzen van het gebed meteen uitgewerkt over zes. Aan het eerste Franse vers beantwoordt het eerste Nederlandse, maar het tweede wordt uitgewerkt tot het dubbele. Onmiddellijk valt daarbij de overdaad aan adjectieven op, contrasterend: O levendige Godt - man van soberen ghestalt Eeuwich, goet, almachtich - droeve, neerslachtich, wtghequelde
en deze symmetrische contrastbouw wordt verbonden door: ‘melyelyck.’ Een vers als: ‘Gedoocht niet dat hem nu de wanhoop overvalt’ (vs. 106) evoceert door de herhaalde o-klank de huivering, en opmerkelijk daarbij is de vervanging van het
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
70 onbepaalde ‘vn desespoir’ (vs. 125) door ‘de wanhoop’; merkwaardig is nog dat Bredero, in overeenstemming met het Frans, ‘hem’ schreef, terwijl hij nochtans ‘cest homme languissant’ (vs. 124) had weergegeven met het minder oratorische maar directere ‘my droeve’, enz. (vs. 104) Belleforest ging dan verder met langere zinnen (vzn. 127-132); Bredero gaf deze verzen getrouw weer, maar de meeste beginnen bij hem met een werkwoord, waardoor de aandrang van deze smeekbede zoveel treffender werd: ‘Ontfangt o Heere ...’, ‘Geeft dat ...’, Maect dat ...’ (vzn. 109-111); tevens zette Bredero de contrasten voort, waarvan het Frans hem niet altijd het voorbeeld gaf: het suyverst' van mijn hert verdriet en smarte u lieven soon onschuldich bloedt
sonden verlichtingh mijn(n) ken-schuldighe.
Bovendien loopt Bredero's vs. 114, in tegenstelling tot het Franse vs. 132, door tot op het einde van de versregel, zodat met het volgende vers een nieuwe overweging en een nieuwe smeekbede beginnen. Opmerkelijk is nu dat in die volgende verzen de contrasten verdwenen zijn en plaatsgemaakt hebben voor synoniemen en parallelle verwoordingen: na het gebed om erbarmen in de ellende is de smekeling verzoend met zijn lot. De aandrang wordt er niet minder om, integendeel: de uitroepen ‘Och’ (vs. 115) en ‘O’ (vzn. 117, 120, 121) bewijzen het en ze zijn talrijker dan in de aanhef. Het toch storende Franse vers 138: ‘Et puis soudain d' vn seul rien me refaire’, dat enige hoop op genezing zou kunnen suggereren, liet Bredero weg. Na herhaalde uitroepen van aanbidding deint zijn gebed uit in een symmetrisch, en toch syntactisch variërend herhalen van synoniemen, waarop het voortgolvend slotvers eindigt met: ‘rusten’. Al is ook het slot van het Franse model goed, Bredero's herschepping is écht en doorvoeld, het Franse slotvers klinkt wat theatraal met de uitdrukking: ‘ce Dieu’, en Bredero's slotwoord is inderdaad het enig juiste berustende einde. Dit fragment is een markant voorbeeld van Bredero's herscheppend dichterschap: met enkele lichte hertoetsingen toverde zijn dichterlijk woord een middelmatig stuk om tot waarlijk aangrijpende poëzie. Belleforest was een ‘versificateur’, Bredero een dichter! In zijn inleidend gedicht schreef Bredero nog: ...ick Leeke-broer, soo slecht als onbevreest, Heb, met mijn boersche stem, de Fransche-maat gaan singen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
71 Deze mededeling getuigde niet alleen van bescheidenheid, maar ook en vooral van een bewust ‘modernisme’. De ‘Fransche-maat’, dat betekende immers: de alexandrijn en de jambe. Toen de zeventiende eeuw begon, was ‘de strijd om de nieuwe maat’ zo goed als ‘volstreden’.1 Het zou echter nog een paar decennia duren, vooraleer de jambe inderdaad de gewone, ‘zegevierende’ maat zou worden. Het inzicht in de verhouding van de lettergrepen moest nog groeien, zoekend en voelend en luisterend moest de jonge dichtersgeneratie een ‘orthodoxe’ alexandrijn leren schrijven. Van de 58 ‘vertaalde’ gedichten en stukjes heeft Bredero er niet minder dan 41, d.i. 70%, in Nederlandse alexandrijnen geschreven. Zeventien daarvan hadden in het Frans dezelfde maat: de nrs. II, III, IV, VII, XIX, XX, XXII, XXIX van Deel IV, XXXIV, XXXVI, XXXIX (in het Frans slechts gedeeltelijk in alexandrijnen), XL, XLI van Deel VI en XLIII, XLVIII, LIII, LV van Deel VII. Twintig waren in het Frans geschreven in decasyllaben: de nrs. IX, X, XIII, XIV, XVI, XXIII, XXVI, XXVII en XXVIII in Deel IV, XXXIII, XXXVIII en XLII in Deel VI, XLIV, XLV, XLVI, XLVII, XLIX, LIV, LVI en LVII in Deel VII. Drie andere waren Franse octosyllaben: de nrs. XVIII, XXI en XXXVII, en één had in het Frans zes-zeven-lettergrepige verzen: nr. XVII. Slechts één Nederlandse stukje, nr. VI, bewaarde de decasyllabe van het origineel. Daarentegen zijn er dertien in ongeveer octosyllabische verzen geschreven: de nrs. V, XI, XII, XV, XXIV, XXV, XXX, XXXI; XXXII, XXXV; L, LI en LIX; meestal zijn het verzen van acht-zeven of acht-negen lettergrepen, éénmaal, in nr. L, lopen er verzen van tien lettergrepen onder; van deze dertien octosyllabische gedichten wijken er acht af van de originele Franse maat, nl. de nrs. XI, XV, XXX, XXXI; XXXII, XXXV; L en LI. De drie overige Nederlandse gedichten, nl. de nrs. VIII, LII en LVIII, hebben zes-zeven-lettergrepige verzen en hiervan heeft slechts één Frans stukje hetzelfde aantal syllaben, nl. nr. VIII. Terloops weze vermeld dat Bredero toch in vijf gevallen, nl. de nrs. XXX, XXXI, XXXII, XXXV en LII, de Franse alexandrijn niet in dezelfde maat heeft weergegeven; het zijn kortere stukjes van vier tot acht Nederlandse verzen, in het Frans van resp. drie, vier, en vier en een half vers. Bredero sprak alleen van de ‘Fransche-maat’. Dit kan dus betekenen dat al de volgende gedichten in die maat waren geschreven. Het feit dat 41 van de 58 stukken geschreven zijn in alexandrijnen maakt het zeer aannemelijk dat ‘Franschemaat’ voor Bredero, zelfs al mag hij op de hoogte geweest zijn van ‘kortere’
1
Zie F. Kossmann, Nederlandsch Versrythme, 's-Gravenhage, 1922, blz. 47.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
72 jambische verzen, betekend heeft: de alexandrijn; dat was trouwens toen de gangbare opvatting.1 De lengte van deze gedichten in alexandrijnen varieert: - 4 tellen slechts 2 regels (nrs. II, IX, XXVIII, XLIV); - 1 telt 3 regels (nr. XXXIV); - 8 tellen 4 regels (nrs. X, XIII, XXVII, XXIX, XLIII, XLV, XLVI, LIII); - 1 telt 6 regels (nr. XLII); - 5 tellen 8 regels (nrs. XXIII, XXXVI, XLVII, LIV, LVII); - 4 tellen resp. 17, 13, 8 en 3 stofen van 4 regels (nrs. XVII, XVIII, XXI, LVI); - 16 zijn sonnetten, althans gedichten van 14 verzen (nrs. III (onvolledig), IV, VII, XIV, XVI, XIX, XX, XXII, XXXVII, XXXVIII, XXXIX, XL, XLI, XLVIII, XLIX, LV); - 2 tellen resp. 162 (nr. XXVI) en 124 (nr. XXXIII) alexandrijnen. In al deze alexandrijnen wisselen staande en slepende rijmen elkaar af, behalve tweemaal, waarin alleen staande rijmen voorkomen, nl. in de enige terzine van het onvolledige sonnet nr. III en in nr. XVII; in het laatste geval heeft de gekozen melodie blijkbaar deze rijmschikking bepaald.2 De afwisseling verloopt weliswaar niet in alle 760 alexandrijnen volgens het schema aa bb enz.; in de sonnetten en enkele andere stukken treffen we ook omarmende of gekruiste rijmen aan, waarbij voor de liederen de gekozen melodie nog eens de doorslag kan hebben gegeven. De afwisseling staand-slepend rijm bracht mee, dat deze alexandrijnen twaalf of dertien lettergrepen moesten tellen. Dat is inderdaad het geval: slechts 33 van de 760 hebben een lettergreep te veel of te weinig. Bij nader toezien echter blijken deze toch de vereiste twaalf of dertien syllaben te kunnen tellen en is het tekort of het teveel gemakkelijk aan te vullen of weg te werken. In zes gevallen beslist de uitspraak van een eigennaam: nr. III, vs. 9; XVII, 5; XXXIII, 45, 55 en 56; XXXVII, 9. In vier andere gevallen wordt het aantal lettergrepen orthodox door de invoeging van een toonloze e na l of r: XXXIII, 114; XXXVI, 4; XL, 8, XLVIII, 7; in sommige versregels werd die ingevoegde sjwa trouwens geschreven, b.v. in XVII, 32, XXI, 2. In negentien gevallen gaat het om een e te veel of te weinig; enkele keren ligt de veronderstelling voor de hand dat het om een zetfout gaat: XVI, 9, XXVI, 26 en XXXIII .35, waar de e op het einde van de regel kan zijn weggevallen, - de meeste verzen beslaan anderhalve regel -;
1 2
Zie F. Kossmann, a.w., blz. 47-48. Het Groot Lied-boeck bevat nog enkele liederen in alexandrijnen met alleen staand rijm in vierregelige strofen; zie ed. Stuiveling, blz. 217-218, 263-264, 297-298, 385-386, 419-420, 463-464.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
73 LV, 10 en 14, waar ‘ende’ wellicht te lezen is als ‘en(d)’; XXVI, 45, waar ‘voore’ staat i.p.v. ‘voor’, wellicht doordat in dezelfde versregel ‘voore’ nog eens voorkomt als rijmwoord; XVII, 29; elders is het ‘euvel’ te verhelpen door een weglating of een elisie: IX, 1; XVII, 9 en 10; XVIII, 49; XXVI, 72 en 92; XXXIII, 20, 92 en 117; XLII, 1; XLVIII, 9; XLIX, 3; hierbij moet er echter op gewezen worden dat Bredero in zijn gedichten de elisie niet altijd toelaat en dat meer dan eens de e gevolgd door een klinker of een h wel degelijk meetelt in het aantal lettergrepen; soms werd de elisie aangegeven, b.v. XVI, 1, 13; XVII, 23, 28, 30, 50, 61, soms niet, b.v. XVI, 7; XVII, 8, 14. Tenslotte resten er nog vier versregels waarin het aantal lettergrepen niet orthodox is: nr. XX, vs. 1; XXXIII, 36; XXXVII, 4 en LVII, 3; in het allereerste geval gaat het klaarblijkelijk, in de drie andere waarschijnlijk om een zetfout, die een enkele keer door een variant in de druk van 1650 werd goedgemaakt (XXXVII, 4). Maar zelfs zonder deze ‘verbeteringen’, die zich nochtans opdringen, is de verhouding bepaald klein: 33 op 760, nauwelijks 4%. Bovendien treft het dat in de varianten van de stukken, ook opgenomen in het Groot Lied-boeck, de voorgestelde wijzigingen inderdaad worden aangetroffen, nl. XVIII, 49, XXXIII, 114 en 117, XXXVII, 4, en dat daar geen andere afwijkingen in verband met de lengte van de versregels voorkomen. Even opmerkelijk is dat, waar de versie van de nrs. XXXVII-XLI in de Nederduytsche Poëmata dergelijke oneffenheden vertoont, deze niet worden aangetroffen in de redactie van de Tragische Historien. Of nu alle 760 alexandrijnen wel degelijk twaalf-dertien lettergrepen tellen en of we de 33 afwijkingen in de teksten zoals ze vóór ons liggen, al dan niet verbeteren, duidelijk blijft dat Bredero naar de orthodoxe verslengte gestreefd heeft en daarin ook (zo goed als altijd) is geslaagd. Die orthodoxe alexandrijn stelde echter nog andere eisen: vooreerst de eenheid van elk vers, waardoor enjambementen minder wenselijk werden, vervolgens de cesuur na de zesde lettergreep, tenslotte en vooral: de jambemaat. De lectuur mag evenwel nog zo voorzichtig en subtiel zijn, een subjectieve interpretatie speelt daarin onvermijdelijk mee. Toch blijkt uit een onderzoek naar de drie vermelde karakteristieken een algemene tendentie, die haar waarde behoudt, ook al kunnen bij een andere benadering de afzonderlijke bevindingen variëren. Het is niet gemakkelijk, in verband met cesuur en enjambement de norm van de dichter zelf te achterhalen. Eén enkel voorbeeld uit de vele biedt nr. VII: alle verzen - behalve vs. 2: ‘De boose geesten wreed'’, waar het afkappingsteken misschien een komma moest zijn! - hebben een komma na de zesde lettergreep, in de meeste gevallen terecht: daar hoort een pauze. Maar in de vzn. 1, 5, 7, 12 en 13 ontbreekt een leesteken aan het einde en het is de vraag of er hier inderdaad geen hoor-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
74 de te staan; een enjambement is er zeker na vs. 7: ‘o dat hy kost / Wat blusschen mijn verdriet’; daarentegen is er bepaald géén enjambement na vs. 13 en ook na vs. 12 is het niet noodzakelijk: ‘ja beeft / En smelt ...’; na vs. 1 en 5 zou men een enjambement kunnen aanvaarden, maar dezelfde zinsconstructie, nl. een werkwoord in het eerste vers en een lijdend voorwerp in het tweede, heeft men eveneens in de vzn. 3-4 en 10-11, waar een leesteken de twee regels scheidt. Behalve in vs. 7 komt hier geen dwingend enjambement voor. In de andere verzen zou dus een leesteken aan het einde van de regel moeten voorkomen. Maar ook de cesuuraanduiding is niet volkomen juist. Zo kan men reeds in de eerste versregel het leesteken bezwaarlijk in acht nemen: Den harpenspeelder die, met kracht wel kan versoeten.
Ook in vs. 10 is de aangeduide rust in het midden bevreemdend: End' doet my treuren / om, dat als de liefste mijn,
En de volgende verzen eisen soms helemaal niet of niet alleen bij de leestekens een pauze, maar ook elders (hier aangegeven met een schuine streep): 5 7 9 12 14
Och / dat mijn herte kon, door sijn gheluyt ontmoeten Daer van het werd' verdruct, verschrict / o/ dat hy kost Maer neen / dit soet gheluyt, verweckt noch meer de pijn, Daerom mijn herte klaecht, benaut / ontroert / ja beeft / De doodt / de doodt alleen, heeft 't vonnis al geschreven.
Mocht men menen, dat de leestekens hier toch ‘duidelijke’ aanwijzingen zijn, dan vergelijke men dit sonnet met andere, zoals b.v. XIX of XX, waar de interpunctie zeer schaars is. Wel is het zo dat in Deel IV dikwijls een leesteken staat na de zesde syllabe en aan het einde van een versregel, maar de waarde ervan is meer dan eens twijfelachtig; anderzijds ontbreekt het herhaaldelijk. Een aandachtig - zij het subjectief! - beluisteren, lezen en herlezen van de 760 alexandrijnen gaf de volgende resultaten: 88 enjambementen of 11,5%; in 45 gevallen bracht dit enjambement mee dat de cesuur in hetzelfde of in het volgende vers niet na de zesde lettergreep viel; 42 alexandrijnen zonder cesuur, of 5,5%; 153 alexandrijnen met cesuur elders dan na de zesde lettergreep of 20%. Dat betekent dus dat in 195 gevallen de cesuur niet of niet alleen na de zesde lettergreep viel, d.i. 25%; de voorkeur voor een alexandrijn met wel een cesuur in het midden is dus overheersend. Het relatief geringe aantal enjambementen bewijst
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
75 dat de meeste alexandrijnen als een afzonderlijk geheel werden beschouwd. Anderzijds blijkt uit het totaal van de afwijkingen, nl. 283 (of liever: 283-45=238), d.i. 37% (of 31%), dat Bredero vaak van de nog nieuwe norm afweek. Een onderzoek naar de strikte toepassing van de jambe-maat leverde de volgende resultaten op: in 380 verzen, d.w.z. in juist de helft van het totaal, komen afwijkingen voor; bij deze cijfers werd geen rekening gehouden met een mogelijke, van het moderne Nederlands afwijkende beklemtoning, al is dat verschijnsel niet onbelangrijk b.v. voor de samenstellingen; het verschil in percentage zou echter miniem zijn. Een onderzoek van de jamben afzonderlijk gaf als resultaat: eerste jambe (syllaben 1-2) tweede jambe (syllaben 3-4) derde jambe (syllaben 5-6) vierde jambe (syllaben 7-8) vijfde jambe (syllaben 9-10) zesde jambe (syllaben 11-12)
171 afwijkingen - 22,5%; 90 afwijkingen - 11,8%; 16 afwijkingen - 2,1%; 147 afwijkingen - 19,3%; 119 afwijkingen - 15,6%; 16 afwijkingen - 2,1%.
Bredero's alexandrijn in de Tragische Historien telt dus een aanzienlijk aantal uitzonderingen in de eerste en de vierde jambe, minder in de tweede en de vijfde, weinig in de derde en de zesde. Afwijkingen in de derde jambe ontstaan gewoonlijk door een onderbetoning van de zesde lettergreep of door een overbetoning van de vijfde; vaak gaat het om een samengesteld woord, en vaak vertonen ook de voorafgaande jamben onregelmatigheden: My betaelt myn arbeydt, Van het lieflijck minnen, Van Iason den Strijdt-Heldt, 'tAfwesen of'tby zyn De leughenaer spraacrijck My tot gheluck toeley Soo seer beschaemdt, dat het Ghewapende Crijchslien Voor mijn ken-schuldighe Kromloopende Dool-hof Al swierdense, noch in Met duysent, en duysent O soete droom! ach hebt! De hevighe Herfst kan
(III, 7) (III, 8) (XVII, 18) (XVII, 57) (XVII, 65) (XX, 10) (XXVI, 48) (XXXIII, 43) (XXXIII, 114) (XXXVII, 2) (XXXVII, 4) (XXXVII, 6) (XXXVIII, 12) (XLI, 9).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
76 Twee merkwaardige gevallen mogen hier afzonderlijk vermeld worden; ze betreffen beide een eigennaam; de metrische afwijking betekent evenwel niet dat Bredero de namen aldus wenste te zien uitgesproken: De Dochter van Minos, de schoon Candische vrouw (XVII, 13)
Het andere voorbeeld is: Sterf ick (o Camillus!) om uwe min met druck (LVII, 6).
De afwijkingen in de zesde jambe worden altijd veroorzaakt door een overbetoning van de elfde lettergreep, met woorden als ‘aenschijn’ (XIV, XVI, XXXVII, telkens vs. 12), ‘aensien’ (XVII, 58), ‘afmalen’ (XVIII, 2), ‘hoochmoet’ (XXIII, 6), ‘Iongvrou’ (LIV, 7), ‘lichamen’ (XXXIII, 59), ‘nae treden’ (XXVI, 38), ‘ontmaecken’ (XXXIII, 119), ‘ontrouwe’ (XXXVI, 5), ‘voortbringen’ (LV, 14), ‘vry maken’ (II, 1); of met verbindingen als: ‘om ... hulp ging’ (XXXIII, 2), ‘laes! wat’ (XLIX, 13). Een bijzonder geval is ook hier een vers dat besluit met een eigennaam: ‘Creon’, rijmend met ‘overwon’ (XXVI, 75). Inzake metrische orthodoxie liet Bredero's alexandrijn klaarblijkelijk heel wat te wensen over. Die strenge regelmaat bestond echter nog niet in het begin van de zeventiende eeuw. Al was, volgens Hoofts mededelingen over de ‘Maet der dichten’ in de liminaria van zijn Granida, de ‘Gemeene maet’ wel zuiver jambisch, er waren nog drie ‘veranderingen’ geoorloofd en dat juist in de eerste twee jamben van elk halfvers.1 Indien Hooft de toelaatbaarheid van die varianten heeft aangegeven met de volgorde ‘Eerste, Tweede, Derde’ verandering, dan was de omzetting van de eerste (resp. vierde) jambe de meest-geoorloofde, gevolgd door die van de tweede (resp. vijfde) jambe en tenslotte door die van deze beide samen. Aan de derde (resp. zesde) jambe mocht niet getornd worden, want: ‘Wat buiten dese maeten is lujdt quaelijck’. Aan die stelregels heeft Bredero zich ook gehouden inzake metriek; van de toegelaten veranderingen heeft hij ruimschoots gebruik gemaakt en slechts enkele van de 760 alexandrijnen ‘lujden quaelijck’. Dat Bredero's alexandrijn nog ver de toenmalige middelmaat overtrof, kan blijken uit een vergelijking met dezelfde versvorm, gehanteerd door de dichter van Deel V der Tragische Historien. Daarin komen twee uitvoerige toespraken voor van resp. 60 en 66 alexandrijnen. Op een totaal van 126 treft men daarin 76 metrischafwijkende versregels aan, d.i. 60%; per jambe was het resultaat:
1
Gedichten van P.C. Hooft. Volledige uitgave door Dr. F.A. Stoett. Tweede deel, Amsterdam, 1900, blz. 148-149. Deze mededelingen werden in de oudere uitgaven van Granida evenwel niet opgenomen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
77 eerste jambe (syllaben 1-2) tweede jambe (syllaben 3-4) derde jambe (syllaben 5-6) vierde jambe (syllaben 7-8) vijfde jambe (syllaben 9-10) zesde jambe (syllaben 11-12)
36 afwijkingen - 30%; 26 afwijkingen - 20,6%; 13 afwijkingen - 10,3%; 25 afwijkingen - 19,8%; 27 afwijkingen - 21,4%; 4 afwijkingen - 3,1%.
Reeds de procenten bewijzen dat hier een andere dichter dan Bredero de pen voerde. Bovendien vertonen deze alexandrijnen te korte of te lange versregels en in beide stukken wordt telkens de afwisseling staande-slepende rijmen éénmaal verwaarloosd, nl. in vzn. 29-32 van het eerste stuk en in vzn. 13-16 van het tweede. Deze vaststellingen bevestigen wat reeds uit de vergelijking van het grafschrift, voorkomend in Deel III (van De Bert) en Deel IV (van Bredero) was gebleken.1 Ook bij Bredero zijn wel eens hortende, kreupele alexandrijnen aan te wijzen. De inzet van de reeks is niet zo geslaagd: Drinckt nu van dees Fonteyn, 'tsal u van t'joc vry maken (II, 1).
Een ander voorbeeld van minder geslaagde alexandrijnen is: De leughenaer spraacrijck, swetst ende breect veel wints, Zijn bedriegh'licke tongh; en behaeght my geensins (XVII, 65-66).
Ook is er op de uitdrukking wel eens wat aan te merken, zoals in: Het overich ghelt dat daer sal moghen overschieten (XLVIII, 9).
En het aantal volkomen ‘zuivere’ alexandrijnen, met jambisch metrum, met cesuur na de zesde lettergreep en zonder enjambement, is gering, zoals b.v.: T'is langh genoegh gewacht, geleden sonder troost (III, 1) En kiest een ander deel, vervult met meer genaden (IV, 10) In 's Hemels gulde Choor, bevrijt voor alle pijn (IV, 14)
Tegenover de technische, inzonderheid metrische ‘tekortkomingen’ staat echter een vaak voortreffelijke ritmiek. Het gepassioneerde Ay schoone dochter blont (nr. XXI), het aangrijpende Aendachtigh Gebedt (slot van nr. XXXIII) behoren tot Bredero's voortreffelijkste gedichten. Door zeer vele versregels in de Tragische
1
Zie blz. 44.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
78 Historien stroomt een soms zachte, maar meestal temperamentvolle vaart, waardoor een écht dichter zijn kunst uitsprak met een verrassende wending, een treffend woord, zoals b.v. in nr. XVII: Den slorpelgorgel sieck, drinct gulsich sonder maat (vs. 33); Zijn gierich herte briescht soo bremstich onbetemt (vs. 47).
Daarin komt ook een strofe voor, die in het Franse model zelfs geen voorbeeld of aanleiding vond: Al watmen licht'lick windt, dat werdt men licht(e)lijck warsch Het kiesche leck're Hert gh(e)luert altyt nae wat varsch, Die met een snoepich oogh kaut wellust met vermaeck Is springh sat licht vernoeght en snact na nieuwe smaack (vzn. 9-12).
Als voorbeeld van een opmerkelijk ritme mag o.a. nr. XXXVII vermeld worden: de verwarring van de ‘Kromloopende Dool-hof’ met zijn vele ‘strengelpaen’ wordt verrassend gesuggereerd door een dikwijls onderbroken beweging van de verzen 1-5. Het Franse model geeft hier alleen een opsommende veelheid, de ritmische verrassing ontbreekt er volkomen. Andere voorbeelden van Bredero's dichterlijk vermogen werden reeds eerder in dit hoofdstuk gegeven. De voorafgaande beschouwingen over de metriek beperkten zich tot de gedichten, geschreven in alexandrijnen. In de groep van de zeventien overige gedichten, niet ‘vertaald’ in alexandrijnen, moet onderscheid gemaakt worden tussen gewone gedichtjes, meestal korte stukken, en liederen. In de tien korte stukken, de nrs. V, VI, XXV, XXX, XXXI, XXXII, XXXV, L, LI, LII, is soms een jambisch metrum te onderkennen, maar reeds het eerste, nr. V, maakt dat we op onze hoede zijn: deze vier versregels zijn beslist geen voorbeelden van jambische volmaaktheid, indien de dichter die al heeft nagestreefd. Zelfs het enige decasyllabische vers, nr. VI, springt uit de jambische band. Kunnen sommige gedichten zo goed als jambisch gelezen worden, o.a. de nrs. XXV, XXX, XXXI, XXXII, XXXV, LII, met andere, b.v. de nrs. L, LI, is dat zeker niet het geval. Deze korte stukken tellen samen 68 versregels; 37 ervan of 54,4% wijken af van de jambemaat. In de zeven liederen - de nrs. VIII, XI, XII, XV, XXIV, LVIII, LIX -, samen 426 verzen, zijn de onderlinge verschillen zeer groot: voor nr. XI b.v. is het aantal van de jambemaat afwijkende versregels 22 op 40 (55%), voor nr. VIII daarentegen 38 op 114 (33%). Hier moet evenwel een andere maatstaf aangelegd worden,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
79 nl. die van de - ons soms onbekende - melodie. Deze verdient althans even de aandacht, zij het vanuit een ander dan een metrisch standpunt. Van de meeste sonnetten en liederen, zelfs van enkele korte stukjes, wordt in de verhalen uitdrukkelijk gezegd dat ze gezongen werden met begeleiding van de luit (b.v. nrs. VII, XIV, XV, XVI), de lier (b.v. nrs. XLV, XLVI, XLVII, XLIX), de ‘clavecimbale’ (b.v. nrs. LII, LIII, LIV, LV), de ‘Clavecimbel of ander Instrumenten’ (b.v. nrs. LVI, LVII). Belleforests liederen genoten in zijn tijd een zekere bekendheid; in een Antwerps liedboek (1576) - alweer een uitgave van Van Waesberghe - werden er vier uit de Histoires Tragiques opgenomen, nl. de nrs. VIII, XII, XVIII, XXIV, jammer genoeg zonder de wijze.1 Dank zij Bredero's Lied-boeck kennen we ook van vier liederen de melodie: de nrs. XII, XVIII, XXI en XXIV komen ook daarin voor.2 In de Tragische Historien heeft Bredero slechts éénmaal de melodie aangegeven, nl. bij nr. VIII en daarbij gaf hij niet de Franse beginregels op. Zijn lied Met Edel hoogh begheeren noemde hij een Claeg-Liet en als ‘stemme’ gaf hij op: Het daaghet uyt den Oosten; zo werd het ook opgenomen in het Lied-boeck.3 Juist die melodie-opgave maakt van dit lied een uniek, voor de Bredero-studie niet onbelangrijk geval: de dichter heeft de keuze van de melodie blijkbaar aangepast aan de sfeer en de tijd van het verhaal. In de inleiding tot het lied wordt, zoals in de Franse tekst, uitdrukkelijk gezegd dat, dank zij het werk van Caerle de Groote, ‘de Courtesanen naer oude costume eenige soorten van dichten gebruycken’ en dat de verliefde edelman daarom een gedicht maakte, evenwel ‘niet van wapenen maer van de liefde’. Hier heeft Bredero dus een oude melodie gebruikt om zijn lied te doen passen in de ‘verre middeleeuwen’, de tijd waarin het verhaal zich afspeelde. Daarmee wordt niet beweerd dat Bredero telkens de melodie van zijn liederen op die wijze zou hebben gekozen.
1
2
3
Zie ook blz. 13. - Het wellicht enig-bewaarde exemplaar van deze bundel berust in de Bayerische Staatsbibliothek te München; Dr. Schneiders zeg ik graag dank voor zijn gewaardeerde hulp. Zie ed. Stuiveling, blz. 465, 241, 299 en 470; bij de nrs. XII en XXIV wordt evenwel opgegeven: Alst begint. Zie ook G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-Boeck. De melodieën van Bredero's Liederen verzameld, ingeleid en toegelicht door F.H. Matter. 's-Gravenhage 1979, inz. de nrs. 38, 3, 21 en 39, 52, 41 en 54. In de ed. Stuiveling, blz. 421-425.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
80
IV. - De varianten Van de Tragische Historien waarin Bredero's gedichten voorkomen, bleven twee drukken bewaard: de Rotterdamse van 1646 en de Utrechtse van 1649-1650. Enkele stukken werden opgenomen in het Groot Lied-boeck (1622): - nr. XVIII, in het Boertigh Liedt-boeck, waar bovendien een illustratie bij het lied staat (ed. Stuiveling, blz. 241-244); - nrs. VIII, XII, XIV, XXI en XXIV, in De Groote Bron der Minnen (ed. Stuiveling, blz. 421-425, 465-69, 299-300 en 470-473); - het slot van nr. XXXIII, in het Aendachtigh Liedt-Boeck (ed. Stuiveling, blz. 629). Verder bevat een handschriftelijke verzamelbundel, bewaard in de bibliotheek van de Leidse Universiteit, een afschrift van nr. XXI, het lied Ay schoone dochter blont; het afschrift dagtekent uit de tijd waarin het Groot Lied-boeck verscheen.1 Tenslotte werden nog vijf sonnetten, nl. de nrs. XXXVII-XLI, opgenomen in de Nederduytsche Poëmata van 1632 (blz. H2vo-H3vo; ed. Te Winkel, 1890, dl. III, blz. 139-141; ed. J.A.N. Knuttel, Liederen en Gedichten. Proza, 1929, blz. 239-242). De verschillen tussen de twee edities van de Tragische Historien zijn weinig belangrijk: ze betreffen vooral de spelling en de interpunctie.2 De tekst van de gedichten bleef meestal dezelfde; werden sommige fouten verbeterd, even vaak werden er nieuwe gemaakt en zeldzaam zijn in de editie 1649-1650 de varianten die een ander, even zinvol woord geven. Voorbeelden van dit alles treffen we aan in o.a. nr. XXVI: dezelfde fouten:
haer i.p.v. haet (vs. 41) voore i.p.v. voor (vs. 45)
verbeteringen:
aldercroutste (1646) - aldertroutste (1650) (vs. 21) Wans (1646) - Want (1650) (vs. 46)
nieuwe fouten:
verbaest (l646) - verhaest (1650) (vs. 7) des (1646) - der (1650) (vs. 117)
1
Dr. P.F.J. Obbema was zo vriendelijk mijn aandacht te vestigen op dit afschrift, Ms. Lett.
2
2029, fol. 86-87 ro, en me de tekst te bezorgen, waarvoor ik hem graag mijn dank betuig. Tevens dank ik Mevr. M.J.H. Obbema-Smeets voor de bereidwilligheid waarmee me inzage werd toegestaan van haar scriptie: Het Handschrift van Joannis Ruifelaerts (typoscript, UB Leiden). De bijzonderheden betreffende het hs. zijn alle ontleend aan de scriptie, inz. blz. 23-24. De vroegste datum die in het hs. voorkomt, is 23 oktober 1621. Zie blz. 31.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
81 even zinvol woord:
vlieghen (1646) - vlieden (1650) (vs. 6) en (1646) - om (1650) (vs. 18) als (1646) - dat (1650) (vs. 23).
Enkele keren kon van de varianten van 1649-1650 gebruik worden gemaakt om een klaarblijkelijke fout te herstellen, maar in de meeste twijfelgevallen laat ook deze editie de lezer in de steek. Anders is het evenwel met de gedichten die ook elders dan in de Tragische Historien voorkomen. Het wekt verwondering dat Vander Plasse in zijn uitgaven niet alle gedichten uit de Tragische Historien mede heeft opgenomen. In zijn editie der Nederduytsche Rijmen van 1620 verzekerde hij, dat hij Bredero's gedichten ‘Zuyden ende Noorden met alle naerstigheyt by een vergadert’ had; zelfs schreef hij: ‘Ick gebruycke int opsoecken van syne vvercken een selve vlijt als de Goudsmeden doen, versamelende alle de stucxkens van syne soete Rijmpjens, hoe cleen sy ooc syn. Ick vveet vvel dat uvven Dichter selve leefde, hy eenighe stucken niet en soude erkennen voor vruchten van syn schrander ende versmitst vernuft’ (blz. A2; ed. 1890, III, blz. 81). In 1622, in het Groot Lied-boeck, gaf hij nogmaals de verzekering: ‘Hierin hebt ghy alle syne Liedekens, immers alle die ick naer ongelooffelicke moeyte hebbe weten te bekomen’ (ed. Stuiveling, blz. 15). De ‘Voor-reden tot den Leser’ van 1620 nam hij in 1632 en 1638 over in de telkens vermeerderde uitgave van de Nederduytsche Rijmen, nu genoemd Nederduytsche Poëmata. Vander Plasse heeft blijkbaar niet zo onvermoeibaar gezocht als hij beweerde: in 1620 nam hij geen enkel gedicht uit de Tragische Historien op, in 1622 slechts zeven, waarvan één dan nog maar gedeeltelijk, in 1632 nog vijf sonnetten. Toch had hij ‘Zuyden ende Noorden’ niet behoeven af te zoeken: hijzelf had immers de Tragische Historien uitgegeven, zeker die delen waarin gedichten van zijn ‘Dichter’ voorkwamen; die moet hij dus tot en met de kleinste ‘stucxkens’ gekend hebben. Bijna even bevreemdend was de handelwijze van Pieter van Waesberghe. Deze bracht, tot ergernis van de Amsterdamse uitgever, in 1622 een nadruk van de Nederduytsche Rijmen. Daarbij liet hij eveneens een unieke kans voorbijgaan om de nog niet gebundelde gedichten uit de Tragische Historien eraan toe te voegen, alhoewel ook hij op de hoogte kan geweest zijn van hun ware herkomst. De nalatigheid of de vergetelheid van Vander Plasse schijnt er reeds op te wijzen dat de stukken, die hij wél opgenomen heeft, niet rechtstreeks aan de Tragische Historien ontleend werden. Op het eerste gezicht lijken de varianten van het Lied-boeck van dezelfde aard als
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
82 die van de editie 1649-1650 van de Tragische Historien. Bij nader toezien stelt men echter niet onbelangrijke verschillen vast, die erop wijzen dat de teksten uit het Lied-boeck inderdaad teruggaan op een andere redactie. In de Tragische Historien hebben slechts drie gedichten een titel: de nrs. VIII, XII en XXVI. In het Lied-boeck, waarin XXVI niet werd opgenomen, kregen alle stukken een titel. Die van VIII bleef dezelfde. Voor XII is het verschil niet groot, maar opmerkelijk: De Clachte van Nicole, op de ongetrouheydt van haren Lief werd: Dochters Klacht-Dicht. Van de ongetrouwicheyt van een die sy bemint; de vervanging van de naam ‘Nicole’ door ‘Dochter’ haakte het stuk los uit het verhaal van Nicole en maakte het lied meer algemeen. De titel Sonnet boven nr. XIV lag voor de hand. De overige vier, Cupidoos Liedt (nr. XVIII), Amoureus-Liedtjen (nr. XXI), Amoureus-Liedeken (nr. XXIV) en Aendachtigh Gebedt (nr. XXXIII) sloten aan bij de overige algemene titels in het Lied-boeck. Daarbij kwam de aanduiding van de ‘voois’. In de Tragische Historien had alleen nr. VIII een melodie-aanwijzing, die in het Lied-boeck werd behouden, evenals de titel; in de aanduiding waren er evenwel lichte verschillen.1 De nrs. XII, XVIII, XXI en XXIV kregen hier een melodie-opgave, zij het dan ook dat deze voor de nrs. XII en XXIV luidde: ‘Alst begint’, een aanduiding die in het ganse Lied-boeck slechts zesmaal voorkomt. Het meest treft echter, dat de redacties van het Lied-boeck haast altijd beter zijn. Wel kunnen, dank zij de Tragische Historien, een paar vergissingen van 1622 verbeterd worden: ‘beloofde trouw’ zal beter zijn dan ‘bedroefde trouw’ (XII, 73), ‘duycken Voor’ is beter dan ‘duycken Van’ (XXI, 3-4); zelfs bevestigt de lezing van de Tragische Historien een paar door vroegere uitgevers voorgestelde emendaties: ‘ontsuyget’ i.p.v. ‘ontsinget’ (XXI, 18), ‘beveelt’ i.p.v. ‘verveelt’ (XXIV, 1); soms is het moeilijk, een keuze te doen tussen de versie van de Tragische Historien en die van het Lied-boeck, zoals b.v. in XII, 114 (‘voort’ in TH, ‘voor’ in LB), XVIII, 50 (‘bedroefde’ - ‘beroerde’) en 52 (‘hert’ - ‘aerd’), XXI, 20 (‘hof’ - ‘Hoofft’), XXXIII, 105 (‘wtghequelde - uytgequeelde’). Maar in de meeste gevallen heeft het Liedt-boeck een betere tekst. Vooreerst komen tal van fouten uit de Tragische Historien niet voor in het Lied-boeck, b.v.: in VIII, 55 ‘Verwept’ - ‘verwerpt’, 87 ‘Seutel’ - ‘Sleutel’, 114 ‘Mer’ - ‘Met’; XII, 16 ‘beurs’ - ‘buerts’, 23 ‘de ... sons’ - ‘des ... Sons’, 33 ‘begangst’ ‘beangst’; XVIII, 9 ‘staf’ - ‘straf’, 13 ‘onmatigh’ -‘onmachtigh’, 35 ‘Den’ - ‘Een’; XXIV, 10 ‘streeft’ - ‘sterft’, 42 ‘Was’ - ‘Van’, 62 ‘yeder, een’ - ‘yeder een’, 75 ‘Wat’ - ‘Want’; XXXIII, 122 ‘geern’ - ‘geer’(?).
1
Zie het variantenapparaat, blz. 156.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
83 Een enkele keer is er een beter rijm: ‘t' lijden’ / ‘verblyen’ - ‘lijen’ / ‘verblijen’ (VIII, 5-6). Tweemaal bewaart het Lied-boeck een woord dat in de Tragische Historien ontbreekt: ‘Had ick Medeas Rieme kracht’ (XII, 61) en: ‘Nochtans soo gaet het zitt'ren staech’ (XXIV, 46). In enkele gevallen is de redactie van het Lied-boeck beter in metrisch opzicht. Zo luidt in de Tragische Historien XVIII, 49: Also het vonckend' vier, de vleug'len, de schichten,
terwijl het Lied-boeck heeft: ‘vleugelen’, zodat deze alexandrijn het juiste aantal lettergrepen telde.1 Iets dergelijks kan men aannemen voor twee verzen in XXI: Die 't lustgierighe oogh beloven soet vermaack (vs. 12) Paeyet myn groot verdriet, en wilt gena gebruycken (vs. 21);
het Lied-boeck heeft: ‘Die het lustgierich oogh’ en ‘Paeyt doch’; bij Bredero komen weliswaar meer gevallen voor waarin de elisie niet gebeurt en beide versregels tellen de vereiste twaalf/dertien lettergrepen, maar de redactie van het Lied-boeck is metrisch evenwichtiger. Dezelfde zorg kan blijken uit een drietal verzen van nr.XXXIII: Die doch een vyandt is van u goede genade (vs. 107),
waar de laatste woorden in het Lied-boeck luiden: ‘van Hemelsche genade’, wat jambisch beter is; Voor mijn ken-schuldighe de borchtocht voldoet (vs. 114),
waar ‘borrecht-tocht’, zoals het Lied-boeck schrijft, het juiste aantal lettergrepen oplevert; O Heere! ick kijve niet, noch hadder niet met u (vs. 117),
waar het uitroepteken de elisie kon verhinderen; het Lied-boeck heeft: ‘O Heer!’ Het streven naar eenzelfde metrum, of althans eenzelfde aantal lettergrepen, blijkt tenslotte nog uit enkele andere varianten in liederen, niet in alexandrijnen gedicht. In de Tragische Historien telt de aanvangsregel van elke strofe van nr. VIII zeven lettergrepen, behalve die van de tiende (vs. 55), waarin bovendien nog een drukfout voorkomt: Verwept niet mijn gave;
in de tekst van het Lied-boeck komt de drukfout niet voor en bovendien staat er
1
Zie hiervoor en voor het volgende blz. 73.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
84 ‘mijne’, wat ritmitsch beter was, al kan hier ook gelezen worden: ‘Verwerrept niet mijn gave’. De voorlaatste versregel van elke strofe telt in de Tragische Historien zeventienmaal zeven lettergrepen, tweemaal echter acht: Die de Sotten Artz door 't doolen (vs. 35) Mijn gheest buycht onder u Stamme (vs. 59);
in het Lied-boeck ontbreekt ‘Die’ in vs. 35 - waardoor de samenhang evenwel onduidelijker is - en het heeft ‘ond'r u’ i.p.v. ‘onder u’ in vs. 59, zodat ook deze verzen zeven lettergrepen tellen. Iets gelijkaardigs komt voor in nr. XII, vs. 37; in de Tragische Historien staat: Soo de schaduw' Ziel verbeeldt;
het Lied-boeck heeft ‘de Ziel’, waardoor ook deze eerste versregel van een strofe acht lettergrepen telt zoals nog zestien andere strofen van dit lied (nog twee andere, nl. vzn. 97 en 109 hebben slechts zeven lettergrepen). In nr. XXIV tenslotte tellen het derde en het zesde vers van de dertien strofen steeds zeven lettergrepen; alleen vs. 51 heeft in de Tragische Historien: Maer 't is een yverich haecken;
het Lied-boeck leest: ‘yvrich’, zodat ook dit vers zeven lettergrepen telt; wel kan ook ‘yverich’ gelezen worden in twee lettergrepen, maar er staan er drie en in het Lied-boeck slechts twee; hiermee kan de variant ‘borchtocht’ - ‘borrecht-tocht’ in nr. XXXIII, zoëven vermeld, vergeleken worden. Wijst één geval hier niet de weg, dat is wel zo wanneer men al de gegeven varianten-soorten samenneemt: de teksten van het Lied-boeck gaan terug op een zorgvuldiger afschrift dan die van de Tragische Historien; ook al was Vander Plasse niet altijd zo nauwgezet, het Lied-boeck heeft een nauwkeuriger tekst dan de Tragische Historien. Er is echter meer. Eénmaal is in de tekst van het Lied-boeck een opmerkelijke en betekenisvolle wijziging aangebracht, nl. in nr. XXXIII, waarin ook enkele metrische aanpassingen voorkomen. Vooreerst bevreemdt het, dat niet het volledige gedicht werd opgenomen zoals in de andere gevallen: van de 124 verzen bleven alleen de laatste 22 behouden en dan nog onder een afzonderlijke titel. In de Tragische Historien stond dit gedeelte ook enigszins afzonderlijk: alleen dààr (en in het allereerste vers) springt de tekst-regel ietwat in. De veronderstelling is gewettigd, dat er een afschrift heeft bestaan met alleen dit laatste deel van het gedicht, al of niet met de titel Aendachtigh Gebedt. Overigens bleef de tekst van het fragment, met de reeds vermelde lichte varian-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
85 ten, behouden, op twee verzen na. En dat was een zeer belangrijke ingreep. De verzen 111-112 luiden in de Tragische Historien: Maect dat dit lang verdriet en smarte van ons beyden My tot verlichtingh streck nu in mijn droef verscheyden.
Dat was een verwijzing naar de situatie van de klagende, stervende edelman; zo paste het gebed in het verhaal. Deze ‘situatie-verzen’ luiden in het Lied-boeck aldus: Neemt my (die hier op aerd' als vremdeling most swerven) In 's Hemels Borgery na een God-saligh sterven.
Het lijkt me uitgesloten dat in deze wijziging een andere hand werkzaam zou zijn geweest dan die van Bredero zelf. De contrasten, zo kenmerkend voor het eerste deel van dit gebed, werden volgehouden: aerd' vremdeling
Hemel Borgery.
Aldus sloeg de dichter zijn waarmerk op deze verandering. Tevens werd het gedicht een afgesloten, op zichzelf staand geheel. Is het in principe niet ondenkbaar dat, zoals in het zo dadelijk te bespreken afschrift van Ruifelaerts, de een of andere kopiist de tekst heeft gewijzigd, de volgehouden contrastbouw pleit voor de dichter zelf. Dàt hij inderdaad zijn verzen ‘bewerkte’, zal verder blijken. Wanneer en in welke omstandigheden Bredero dit gedicht mag hebben omgewerkt, daarvan weten we niets. Het voorgaande bewijst niet, dat Bredero zijn verzen ‘later’ zou hebben bijgeschaafd: de besproken drukken verschenen alle nadat de dichter was overleden. Er blijkt wel uit, dat er betere redacties van zijn gedichten bestonden dan die van de Tragische Historien en dat bepaalde slordigheden niet aan de dichter zelf mogen toegeschreven worden. De vervanging van twee versregels in nr. XXXIII was intussen een ingreep van een belangrijker orde dan de overige. Een anderssoortige bron van varianten is het Leidse afschrift van Joannis Ruifelaerts, waarin nr. XXI aldus werd gekopieerd:
Een soete beswijmenisse: (fol. 86ro) O schone Dochter blond' diet halsien en parùickien, Des gùlden dagen-raets verwelckt ende verdoofft,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
86 Die de sne-witte melck, en Lelien doet dùiken, Voort' silùer blancke vell van vw eerweerdich hoofft (5) O oùerschoon Heleen', O vijtverkoren bloem, Stroijt vijt vw braef vergùlt en lanckgoùdradich haar, Dat die sonne beschaemt, verwondert is en hoemen Die roosen en t'ijùoor soo marmelt door mellkaar, Ontdeckt mij, lieff, ontdeckt t'meesterstùk der natùren, (10) Dit sonderlinge werck, dit vijtnemende raeck, Deesz appell borstiens hart, des lieùe nagebùeren, Die t'lùstgijrige oogh belooùen soet vermaeck Kùst mij mijn soete, Ha kùst mij en kùst mij weder (fol. 86vo) Ha, Ha! ick sterf, Jck sterf die ziele mij ontvlögh (15) Nae vwen Adem soet mijn hert sprinckt vp en neder, En sùighet noch die cracht de mij vw siel ontoogh: Jck swijm aij mij ick swijm, t'leùen wil mij ontslippen Ach gij ontsùiget mij dat liefelick gebloemt Dat ick te plùcken placht van vw pùrpere lippen (20) Van corallijcken hoofft en roosen velt vernoemt; Paijt doch mijn groot verdriet, en wilt genaed' gebrùiken O schöne de mijn sin vùllcomentlick besit, Geefft mij de bloemkens weer de soo soet gùerich rùiken Geefft mij haer olde kracht, haer leùen, en haer pit, (25) Mijn oogen sijn verseert met schimmer blint geslagen, Belonckert soete Lieff v goddelijck gesicht, Vw vrindelijcke mont. Jck en can t'niet verdragen (fol. 87ro) Vw vlonckerigen brant v vùnckende oogen licht: Omhelset mij, mijn waerd', en laet mij troost verwerùen (30) Blùst vijt mijn gloient vijr, blùst vijt mijn heete vlam Die mij op enen stont doen leùen vnde sterùen, T'waer' schae. dat vnsze vreùcht in t'midden eijnde nam: Men soùder op verliefft worden, all lach men op sijn dood'bedde. Hijr meed' maeck ick een Eijnde:
Hier hebben we te doen met een tekst, waarin de kopiïst kan ingegrepen hebben. Het afschrift dateert uit 1622, na 10 maart. Het kan, louter chronologisch, teruggaan op de tekst van het Lied-boeck, waarvan de drie privileges dagtekenen van
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
87
Reproduktie van het handschrift Joannis Ruifelaerts, in de Universiteitsbibliotheek te Leiden (ms. Lett. 2029).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
88 9 april 1622. Wijst de variant in vs. 4 ‘Voort’ naar de tekst van de Tragische Historien, die van vs. 20 ‘hoofft’ en van vs. 21 ‘Paijt doch’ stemmen overeen met de versie van het Lied-boeck, Het afschrift geeft de tekst zonder enige strofenindeling, dit in tegenstelling tot de beide versies in de Tragische Historien en het Lied-boeck. Dat alles schijnt erop te wijzen dat het werd afgeschreven van een andere handschriftelijke redactie. Een argument voor een onbekende druk van de Tragische Historien levert het niet: het kan net zo goed een kopie zijn van een afschrift dat van het lied in omloop was. Of de afschrijver de merkwaardige titel en de niet minder eigenaardige nabeschouwing in zijn model had aangetroffen of niet, het zijn beide ‘vondsten’ en ‘appreciaties’ van een tijdgenoot, onverbloemde getuigenissen van bewondering. Zelfs een vluchtige lectuur wijst uit dat we hier met een soms Duits-getint Nederlands te doen hebben: niet alleen de spelling en het lettertype van het handschrift, maar ook vormen als ‘de’ in plaats van ‘die’, ‘olde’ (vs. 24), ‘vùnckende’ (vs. 28), ‘vnde’ (vs. 31), ‘unsze’ (vs. 32) wijzen daarop; daarvoor zou de afkomst van de kopiist mede verantwoordelijk kunnen zijn. Al vertoont het afschrift vele afwijkingen, het mag toch een goede tekst heten, zelfs ondanks de inzet, waarin het ‘halsien’ wel een curieuze verschrijving (?) is voor het passende ‘hulsel’ en waarschijnlijk nog de verkleinvorm ‘parùickien’ in de hand werkte1. Bevreemdend zijn ook de varianten in vs. 16: ‘sùighet noch die cracht de my vw siel ontoogh’, voor: ‘swoecht noch na de kracht, die my u vier ontsooch’; in vs. 25: ‘Mijn oogen sijn verseert’, voor: ‘verstaart’; vs. 26: ‘Belonckert’ voor: ‘Belamfert’. Heeft de kopiïst gepoogd een ‘moeilijker’ woord of beeld aan te passen of te vereenvoudigen, met het gevolg dat hij tot verkeerde redacties kwam? De belangrijkste wijziging staat in vs. 5: ‘O oùerschoon Heleen', O vijtverkoren bloem’, met verlies van het rijm (met ‘hoemen’), in plaats van: ‘O Margeriete schoon: o uytgelese bloeme’. Natuurlijk is het denkbaar dat de naam van de antieke Helena hier als een algemene term voor een ‘overschone vrouw’ werd gebruikt, evenzeer als de Margeriete-naam overdrachtelijk kon aangewend worden. Indien het echter een werkelijke, toen levende ‘Heleen'’ betrof, dan staan we hier voor de aanpassing van een gedicht aan de eigen omstandigheden en gevoelens van een kopiïst; die behoeft in dit geval niet Joannis Ruifelaerts zelf te zijn geweest.
1
Enkele bijzonderheden mogen hier nog vermeld worden: rechts onder vs. 12 staat als custode (Kùst; vs. 20 heeft venoemt i.p.v. vernoemt; in vs. 29 werd het woord verweruen boven de versregel geschreven ter vervanging van het geschrapte genieten; in vs. 32 werd tussen dat en vnsze een thans onleesbaar woord geschrapt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
89 Dit afschrift is een interessant voorbeeld van wijzigingen die een gedicht in een handschriftelijke overlevering kon ondergaan. Bij die evolutie was evenwel de dichter zelf niet meer betrokken. Dat was hij wél in het Aendachtigh Gebedt (nr. XXXIII, vzn. 111-112), dat was hij eveneens in de thans volgende gevallen, waarmee we terugkeren tot de gedrukte bronnen. Het ligt voor de hand dat de dichter Bredero vaak moet geworsteld hebben met de verwoording, de metriek en de ritmiek van zijn verzen. Voor andere Gouden-Eeuwse dichters is dat nog na te speuren in hun handschriften of in de verschillende drukken. En bij Bredero? Een vergelijking van de teksten in de Tragische Historien met die in de Nederduytsche Poëmata leidt in dat opzicht tot verrassende resultaten. De opeenvolging van de drukken van het Groot Lied-boeck - vier beknopte edities, dan 1622, 1644, 1677 - en van de Nederduytsche Rijmen / Poëmata - 1620, 1622 (nadruk), 1632, 1638, 1644 - levert niet het bewijs van een zeer groot en blijvend postuum succes. Wanneer men dat heeft vastgesteld, zal het minder verwonderen dat nog, of pas, in 1632 Vander Plasse een uitgave kon brengen met ‘sinrijcke Ghedichtselen’ van Bredero ‘waer van eenige noyt voor desen in Druck zijn geweest’; de laatste toevoeging moest uiteraard de kopers lokken. Juist tot die reeks van nog ‘onuitgegeven’ gedichten behoren de vijf sonnetten (nrs. XXXVII - XLI), die voorkwamen in één enkel verhaal van de Tragische Historien en daar de liefde van een jonge man voor zijn Margriete vertolkten. Ook in de Nederduytsche Poëmata staan deze sonnetten bijeen, ook daar werden ze blijkbaar als samenhorend beschouwd. Een bewijs daarvan kan men zien in de doorlopende nummering van 1 tot 5, al worden ze - misschien toevallig, want hier begon een nieuwe bladzijde - gescheiden door de aanduiding Klinck-dicht boven nr. 3, terwijl boven nr. l Klinck-rijm staat. De volgorde is evenwel niet meer de oorspronkelijke, maar: XXXIX, XL, XLI, XXXVIII, XXXVII. Bovendien werd het laatste gedichtje uit de novelle, nr. XLII, niet opgenomen; in plaats daarvan staat het ook al raadselachtige versje: Hoe vaeck heb ick mijn lief gebeden, dat een verkorte vorm bleek te zijn van een lied dat reeds in 1602 te Amsterdam was verschenen in Den Nieuwen Lusthof en dus hoogstwaarschijnlijk niet van Bredero zal zijn. Heeft een of andere poëzieminnaar deze vijf sonnetten in de nieuwe volgorde en met het toegevoegde versje als een ‘bouquet’ bijeengebracht? Heeft Vander Plasse de stukjes op die wijze geschikt? In de eerste twee sonnetten in de Nederduytsche Poëmata, samengebracht onder het opschrift Klinck-rijm, komt de naam Margriete voor, wat niet meer het geval is
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
90 in de volgende drie, waarboven éénmaal Klinck-dicht staat. Heeft de verzamelaar de eerste twee hechter verbonden geacht met elkaar dan met de volgende drie? Indien de doorlopende nummering er niet was, vielen de vijf sonnetten zelfs uiteen in twee groepen. Reeds bij een vluchtige kennismaking merkt men dat de varianten in deze sonnetten niet alleen talrijker zijn dan gewoonlijk, maar ook veel ingrijpender, althans indien we de omwerking van de vzn. 111-112 in nr. XXXIII buiten beschouwing laten. In nr. XXXIX, het eerste sonnet in de volgorde van de Nederduytsche Poëmata, is nog niet veel verschil te merken. Toch zijn er een paar varianten, die tot nadenken stemmen. Vooreerst vs. 2: ‘mijn hoop en mijn Vriendin’ sluit hoe dan ook dichter aan bij het Frans: ‘mon espoir, & m' amie’ dan de lezing van de Tragische Historien: ‘myn Hope, mijn Vriendin’. Het Franse vs. 8: Mais si ie suis tout tien tout tien entierement
luidt in de Nederduytsche Poëmata: Maer ben ick u geheel met lijf, met siel, met hart, Met wensche en met wil tot u alleen gedreven:
in de Tragische Historien: Maer ben ick u geheel met Lijf met Siel met Hert. Met wenschen, en met wil in alles toeghedreven:
In de eerst-geciteerde versie loopt de zin beslist minder vlot: ‘tot u alleen’ is bovendien een herhaling van ‘u’, zodat de vraag rijst of ook dit niet nauwer aansluit bij het Frans met zijn herhaling: ‘tout tien tout tien’. Het enkelvoud ‘wensche’ in vs. 8 van de Nederduytsche Poëmata geeft weliswaar minder nauwkeurig het Franse ‘souhaits’ (vs. 9) weer dan ‘wenschen’ in de redactie van de Tragische Historien, maar hier kan de mogelijke elisie ‘wensche en’ zijn weggewerkt; bovendien komt in Bredero's gedichten talloze malen de e-uitgang voor i.p.v. -en en omgekeerd. Vs. 9 luidt in de Nederduytsche Poëmata: En so mijn sinnelijckheyt op niemandt anders siet;
de andere redactie heeft hier ‘sinlijckheyt’, waardoor de versregel metrisch juister werd en slechts twaalf lettergrepen telde. Verder heeft de lezing van de Nederduytsche Poëmata in vs. 12: ‘mijn levens geniet’ - vertaling van het Franse ‘ma vie’
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
91 (vs. 13) -, wat wel eenvoudiger en gewoner is dan ‘mijn levens beliet’ in de tekst van de Tragische Historien. In het tweede sonnet, nr. XL, valt in het oktaaf slechts één echte wijziging te bespeuren: in plaats van het toch tamelijk gewone ‘geluckigh in 't bekooren’ (vs. 5) in de Nederduytsche Poëmata heeft de andere versie het beslist ongewone, zelfs moeilijke ‘Aennemich int bekooren’. Het Franse model biedt hiervoor geen equivalent. In het sextet komen opmerkelijke verschillen voor. Dit luidt in het Frans: Marguerite tu as & mes gais pensemens, 10 Mes premiers brillans feux, mes follastres tourmens Et des souspirs diuers les peines gracieuses. Tu as de mes amours les fredons les premiers Qui de mes passions peignent les traits diuers Et pour toy te seruant, ie caresse les Muses.
De Nederlandse redacties luiden in de Nederduytsche Poëmata: Margrite Lief! ghy hebt mijn bly geestigh gedacht, 10 En 't eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht, Mijn lieffelijcke pijn, mijn onverbloemde gunsten. Ghy hebt mijn eerste zangh, en mijn verliefde klacht, Het welck schildert af de groote Min sijn kracht En om u dienst te doen soo leer ick vrye kunsten.
en in de Tragische Historien: Margriete! Lief, ghy hebt mijn blijgeestich gedacht 10 Verbijstert en gherooft, en in mijn siel ghebracht, Een lieffelijcken pijn die niet en dijt tot schennis Ghy hebt mijn eerste sangh, en mijn verliefde klacht In t'welck ick schilder, laes! mijn lyen dach en nacht, Doch om u dienst te doen soeck ick der Musen kennis.
De versie van de Nederduytsche Poëmata sluit klaarblijkelijk nauwer aan bij het Franse origineel: daarop wijst dat ‘eerste glinstrend vier’ - ‘mes premiers brillans feux’, waarvan in de andere redactie niets overbleef, en de overeenstemmende zinsbouw in het voorlaatste vers: ‘Het welck...’ - ‘Qui...’ Daartegen kan
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
92 aangevoerd worden, dat het slotvers van de eerst-geciteerde Nederlandse redactie minder nauwkeurig aansluit bij het Frans dan die van de tweede; hoe zeer de gedachte ook dezelfde is, in ‘soo leer ick vrye kunsten’ worden de ‘Muses’ niet genoemd, zoals in ‘soeck ick der Musen kennis’; maar de zinsverbinding in de Nederduytsche Poëmata is dezelfde als in het Frans: En - Et, terwijl juist hier de andere redactie weer afwijkt: ‘Doch om ...,’ waardoor een, in een sonnet steeds welkome, tegenstelling ontstond. Dat is geen bijkomstigheid, want die ‘onverbloemde gunsten’ (vs. 11) uit de Nederduytsche Poëmata zijn toch wat verdacht als ‘vertaling’ van ‘les peines gracieuses’, en bovendien hangt dat elfde vers wel enigszins in de lucht, wat overigens voor Bredero niet zo ongewoon is. Maar in de andere redactie vormt die strofe een vlottere zin, met het voor Bredero typerende parallellisme: ‘Verbijstert en gherooft’, waardoor de dichter zich nog vrijer opstelde tegenover het origineel. Dat deed hij ook in de laatste terzine, waarin bovendien de directe betrokkenheid van de spreker groter werd door de wijziging in het voorlaatste vers, niet alleen met de veranderde zinsbouw, maar ook met het toegevoegde ‘laes!’ Zien we hier de dichter niet bezig aan de hertoetsing en verfijning van zijn herschepping? Nog duidelijker kunnen we Bredero's ‘pen in arbeid’ zien in het derde sonnet, sonnet XLI. Hier stellen we, behalve tal van varianten, nog vast dat het Klinckdicht in de Nederduytsche Poëmata niet af is: het laatste vers rijmt niet, zodat vs. 11 als weesrijm achterbleef. Dat euvel treft men niet aan in de redactie van de Tragische Historien. De aanhef van de beide Nederlandse redacties is weliswaar zo goed als dezelfde, maar vs. 4 luidt anders: Met verwelkingh of droogt, of diergelijcke leet (NP) Met schrookingh, dorst', oft droocht, of diergelijcken leet (TH).
De Franse tekst helpt weinig, daar er niet minder dan zeven werkwoorden staan: Alterer, ou faner, rien oster ou décroistre Rien secher ou tarir, ny empescher ... (vzn. 2-3).
Kan men een ogenblik menen dat de tekst van de Tragische Historien met zijn vier substantieven dichter staat bij de zeven werkwoorden van het Frans, dan bedenke men dat de assonanties en het stafrijm in die substantieven wijzen op een vormelijke afwerking, waarbij bovendien nog het ongewone woord ‘schrookingh’ past in de poëtische dictie, net als het slotrijmwoord in vs. 14: ‘heeft’ (= heft, hecht). De tweede strofe ‘loopt’ in de Nederduytsche Poëmata beter:
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
93 De wrange Winter is so wrevel niet noch wreet, Al mocht hy van ghewelt, hoogh pocchen, snorcken, roemen, Van hagel, ys, en sneeuw, of watmen meer mach noemen, Ten let noch hindert niet haer wel vermaelde kleet.
In de Tragische Historien luidt het laatste vers: Behijselt, noch verblauwt, haer rijck vermalet kleet.
Al is het duidelijk dat dit vers in deze redactie moet aansluiten bij de aanhef ‘Den wrangen Wint-heer’, toch is de zinsbouw wat in de verdrukking gekomen. Daartegenover staat echter poëtische winst: ‘let noch hindert’ (vs. 8) werden geconcretiseerd, gevisualiseerd tot ‘Behijselt, noch verblauwt’, een kenmerk van haast elke herschepping van deze Franse gedichten door Bredero. Als poëtische winst beschouwde de zeventiende-eeuwer wellicht ook het etymologiserende ‘Wintheer’ voor ‘Winter’ en de verlengde vorm ‘vermalet’ in plaats van ‘vermaelde’; daarbij werd het weinig-zeggende adverbium ‘wel’ vervangen door het betere ‘rijck’. Een vergelijking met het Franse model helpt hier niet, tenzij dat men in de variant ‘mocht’ (NP) i.p.v. ‘mach’ (TH) in vs. 6 een minder nauw aansluiten wil zien bij ‘puisse’; eigenlijk staan beide versies even dicht bij of even ver van het origineel. Dat is echter niet het geval met de terzinen: L'automne deuorant ne s'aigrit sur ma plante 10 Le printemps d'elle prend sa source renaissante, C'est elle qui remet toute plante en effort. Tousiours est sa beauté en estre blanche, & viue Tousiours sa gayeté vermeillette & naiue, Et sur ma fresche fleur l'enuie point ne mord.
In de Nederduytsche Poëmata staat: De heftige Herfts kan mijn bloeme niet verstooren, 10 De lieve Lente leent van haer het weder-booren, Van kruyt en van gewas, sy geeft de planten kracht. Haer schoonheyt is altijdt wit, levende in 't groeyen, Haer blyicheyt is root, en gloor-rijck in het bloeyen, En aen mijn varsche Bloem, en knaaght geen bitsche nyt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
94 In de Tragische Historien staat: De hevighe Herfst kan mijn bloempje niet verstooren. 10 Die lieve Lenten wert door haer aenschijn ghebooren Oock al de Vruchten die het Iaer by beurten gheeft. Haer schoonicheydt blijft wit en levendigh int groeyen, Haer bleeckicheyt blijft root, en gloor-rijck in het bloeyen Dies op mijn versche bloem geen nijt noch tijt en heeft.
Het is zonder meer duidelijk dat de vzn. 10-11 in de Nederduytsche Poëmata dichter aansluiten bij het Frans dan die in de Tragische Historien. Zelfs geldt dat voor de vzn. 12-13, waar ‘is altijdt’ weliswaar hetzelfde betekent als ‘blijft’, maar toch nauwkeuriger overeenstemt met ‘Tousiours est’; ‘blijft’ wordt daarentegen herhaald zoals ‘Tousiours est’, van ‘is altijdt’ wordt alleen het werkwoord hernomen. ‘Blyicheyt’ beantwoordt aan ‘gayeté’, ‘bleeckicheyt’ niet, maar dit laatste woord zal eerder een vergissing zijn van de kopiïst of de zetter. Tegenover een mogelijk poëtisch klankverlies ‘heftige Herfst’ - ‘hevighe Herfst’ (vs. 9), staat in dezelfde versregel i.p.v. ‘bloeme’ het lieflijker ‘bloempje’. Vs. 12 is vloeiender door de verbinding en, terwijl de slotregel in de Tragische Historien het niet alleen vormelijk wint dank zij het voltooiende rijmwoord, maar ook in poëtische kracht: de verbinding ‘geen nijt noch tijt’ brengt iets eindeloos' in dit vers; met het ongewone, archaïserende ‘heeft’ bereikte Bredero eveneens poëtische winst; bovendien is het slotvers een afzonderlijke, losstaande zin: door de ontstane pauze en het samenvattende Dies is deze slotregel een waardig besluit van het sonnet en een sterker eerbetoon aan de geliefde. In het vierde sonnet van de Nederduytsche Poëmata - nr. XXXVIII - zijn de echte varianten tamelijk zeldzaam. Maar dit gedicht wijkt op een merkwaardige wijze af van het Franse origineel;1 daarom is nauw toezien geboden. In de eerste strofe verschilt de redactie van de Nederduytsche Poëmata slechts tweemaal van die der Tragische Historien, althans wanneer we de doorzichtige slordigheid ‘getuyg en trouw’ in plaats van ‘getuyghe trouw’ (vs. 1) terzijde laten. Die twee varianten staan beide in vs. 3: In die my vaack-loos houdt: doch ...
Is ‘In’ een vergissing van de kopiist of de zetter na het voorafgaande ‘in mijn bekommert waken’? Ligt hier de meermaals voorgestelde emendatie ‘En’ voor de
1
Zie blz. 64.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
95 hand? Hoe dan ook, de tekst van de Tragische Historien sluit hier nauwer aan bij het Franse model, waarin ‘Nuict’ uit vs. 1 eveneens wordt herhaald: Nacht! die my slaep-loos hout, doch ...
De variant ‘vaack-loos’ uit de Nederduytsche Poëmata beantwoordt daarentegen beter aan het Franse ‘à demy sommeillant’; het Nederlandse woord en de Franse uitdrukking zijn in alle geval enigszins anders genuanceerd dan ‘slaep-loos’. Maar misschien is het niet overbodig erop te wijzen dat in het gedicht de redding wordt verwacht van ‘een soete slaep’ (vs. 6), zodat ‘slaep-loos’ tenslotte beter zou passen in dit sonnet dan ‘vaack-loos’. De tweede en de derde strofe horen bijeen. Ook hier zijn de varianten schaars en ze komen alleen voor in het kwatrijn; dat luidt in de Nederduytsche Poëmata: (de schoonheyt van mijn vrouw) 5 Als ick de schaduw daer ten minsten van aenschouw, Dat kan een soete slaep voor my bedroefde maecken, Och wilt die dicke wolck niet uyt mijn oogen schaecken, Want in u duysternis ick my geluckigh houw.
Behalve de kennelijke fout ‘dit dicke wolck’ vallen er in de tekst van de Tragische Historien twee echte varianten aan te stippen: ‘So kan't een’ enz. in vs. 6 en ‘haer Duysternis’ in vs. 8. Door de variant in vs. 6 loopt de zin vlotter en wordt de samenhang, de consequentie duidelijker uitgedrukt. De variant ‘haer Duysternis’ evenwel wijkt door de pronominale aanduiding af van het Frans: uit vs. 10 blijkt daar duidelijk dat het om de duisternis van de (aangesproken) nacht gaat, want daar staat ‘Durant l' obscur de ton manteau ombreux’ en het ganse sonnet is een volgehouden aanspreking tot de nacht. Juist in deze strofe nu week Bredero af van het origineel en in dat verband is ‘haer’ in plaats van ‘u’ zeer belangrijk. Niet alleen werd aldus het Franse voorbeeld nog minder gevolgd, maar vooral omdat Bredero met de ‘schadu’, de ‘dicke wolck’ en ‘haer Duysternis’ eigenlijk op hetzelfde doelde, was de wijziging van ‘u’ in ‘haer’ verklaarbaar, zelfs noodzakelijk: dank zij het schaduwbeeld van de geliefde is de minnaar 's nachts gelukkig en niet dank zij de nacht-zonder-meer. De slotterzine luidt in de Nederduytsche Poëmata: O soete droomen! hebt mee lyden met mijn sinnen, Na dien de trouw gejont mijn lieve Vyandinne, In haer versteende hart, so veel niet en vermach.
Ook hier vallen slechts twee varianten te signaleren: in vs. 12 ‘O soete droom!
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
96 ach hebt! melyen’ enz. en in vs. 14: ‘In haer versteende Hert, soo vele niet vermach’. Dat de versie van de Tragische Historien met het enkelvoud ‘droom’ overeenstemt met het Frans, dat eveneens een enkelvoud heeft, lijkt me bijkomstig; het vers wijkt toch af van het Frans, omdat daarin gevraagd wordt aan de nacht: ‘Fais que le songe aye pitié de moy’ (vs. 12). Belangrijker is echter de verhoogde intensifiëring van het vers door de toegevoegde interjectie ‘ach’; dat is immers een typisch kenmerk van Bredero's herscheppingen. De vervanging in de slotregel van ‘so veel niet’ en door ‘soo vele niet’ kan wijzen op een fijnzinnig aanvoelen van de ritmische waarde van het metrum: in ‘vele niet’ worden zowel véle als niet geaccentueerd, terwijl de metrische accenten in ‘soo veel niet en’ anders liggen. Ondanks bepaalde overeenstemmingen met het Frans, die toch niets aan de eigenlijke betekenis veranderen, is de redactie van de Tragische Historien beter dan die van de Nederduytsche Poëmata: de varianten geven een fraaier sonnet en met de enige inhoudelijke verandering, nl. ‘u duysternis’ in ‘haer’, week Bredero wel verder af van het Frans, maar bereikte hij een gaver geheel. Tenslotte is er nog het vijfde sonnet, nr. XXXVII. Opnieuw blijkt de tekst van de Nederduytsche Poëmata minder àf te zijn dan die van de Tragische Historien. Zoals het er staat, loopt reeds het eerste vers in de Nederduytsche Poëmata mank: Dit groen besloten perck, dus genoechlijck gevlochten, Krom loopende Dool-hof, heeft so veel wegen niet.
Al is de interpunctie in de redactie van de Tragische Historien allesbehalve goed, de tekst is vloeiender: Dit groen besloten perck, dees heugelijck gevlochten Kromloopende Dool-hof. Heeft zoo veel wegen niet.
Dat ‘dus’ een lees- of zetfout van ‘dees’ kan zijn, lijkt aannemelijk, en dan is de zinsbouw in orde. Opmerkelijk is echter de variant ‘genoechlijck’ - ‘heugelijck’, en dat om een dubbele reden: niet alleen is ‘genoechlijk’ een meer gewoon, een minder poëtisch en zelfs een minder correct woord dan ‘heugelijck’,1 maar ook metrisch en ritmisch was dit laatste beter. Daar komt nog bij dat genoechlijck in zijn doorzichtige etymologie meer voor de hand lag als vertaling van het Franse ‘plaisante’, zodat de tekst van de Nederduytsche Poëmata hiermee een ‘letterlijker’ karakter had.
1
Zie WNT, IV, kol. 1565-1567 en VI, kol. 699-700.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
97 Ook in vs. 4 is er verschil, maar hier is ook de tekst van de Tragische Historien van 1649-1650 niet dezelfde als die van 1646: Ja al swierden 't noch in duysend, duysend bochten (NP) Al swierdense, noch in duyst-mael duysent bochten (TH 1646) Al swierdense, noch in duysent-mael duysent bochten (TH 1649-50).
De versies met ‘swierdense’ zijn bepaald beter dan die van de Nederduytsche Poëmata, want het pronomen moest verwijzen naar ‘so veel strengel-paen’ in het vorige vers. Met de variant ‘duysent-mael’ van 1649-1650 bekomen we de obligate dertien lettergrepen; de twee andere redacties zouden er echter op kunnen wijzen, dat Bredero door de ritmische bewogenheid van het vers de kronkelige verwarring en verstrengeling van de vele paden heeft willen suggereren, ook ten koste van het gewone aantal lettergrepen. Of de voorkeur moet gaan naar de redactie van 1646 met haar twaalf syllaben (zoals ook in de Nederduytsche Poëmata), of naar die van 1650, is moeilijk uit te maken, maar misschien verdient de tekst van 1650 hier de voorkeur, omdat daarin de ‘Fransche-maat’ het best wordt gevolgd. De hypothese dat Bredero inderdaad soms een ritmische verbetering beoogd heeft, schijnt steun te vinden in vs. 6 van de volgende strofe; maar deze levert nog meer op. Ze beantwoordt aan de Franse verzen: (Ceste closture ... N'a tant de sentiers ...) (vzn. 1-4) Que mon coeur, las! enuironné, De mille, & mille controuerses, De mille passions diuerses, De mille enlacemens d'amour (vzn. 6-9)
Deze verzen werden aldus weergegeven in de Nederduytsche Poëmata: 5 Of laas mijn teeder hart! wort omringht en bevochten, Van duysend duysenden gheschillen en verdriet, Van duysend swaerigheen, van duysend strickjens hiet, Die d'alvermogen Min nu breyd in mijn harts-tochten.
In de Tragische Historien luidt deze strofe: 5 Of laes! mijn teeder hart werdt omringt en bevochten Met duysent, en duysent geschillen, en verdriet Met duysent swaricheen, met duysent stricjens diet De Hartstocht, noch de kunst 'tontbinden niet vermochten.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
98 In verband met het ritme is het verschil tussen de twee Nederlandse redacties van het tweede vers (vs. 6 van het sonnet) duidelijk in het voordeel van die der Tragische Historien, die nauwer schijnt aan te sluiten bij het Frans: ‘mille, & mille’. Indien we echter op deze ‘woordelijke’ overeenkomst ingaan, dan moet erop gewezen worden dat ‘Van’ - ook in de betekenis van ‘door’ - toch directer het Franse de vertaalde, dan ‘Met’. Daarbij komt echter een essentiële afwijking in de vzn. 7b-8, die de zeer vrije omwerking moeten zijn van de vzn. 8-9 in het origineel. De redactie van de Nederduytsche Poëmata sluit, ondanks de afwijking, toch aan bij dat origineel met de belangrijkste elementen: ‘d'alvermogen Min’, de ‘strickjens’, de ‘harts-tochten’ beantwoorden kennelijk aan ‘amour’, ‘enlacemens’, ‘passions’, zij het dan ook in een andere volgorde en zelfs in een andere contekst, en Bredero laat die ‘alvermogen Min’ de ‘strickjens’ in de ‘harts-tochten’ ‘breien’, wat met ‘enlacemens’ wel mogelijk was! Als beeld blijft het echter wat ‘ingewikkeld’.1 Heeft Bredero het eveneens zo aangevoeld? Hoe dan ook, in de redactie van de Tragische Historien komt het beeld van de ‘stricjens’ eveneens voor, maar ze zijn niet meer ‘hiet’ en hier werd dat beeld vrijelijk ‘voltooid’; met die voltooiende versregel week de dichter echter nog veel verder af van het Franse model. Die afwerking gebeurde hier met een bevreemdend rijmwoord: ‘diet’, dat door de enclytische -t de zinsbouw wat in de verdrukking bracht. Met vs. 9 duikt een nieuwe moeilijkheid op: En geen Theseus hier noch elders en verrijst (NP) En gheenen Theseus hier noch elders en rijst (TH)
Men kan de eigennaam Theseus uitspreken in drie lettergrepen, waardoor het aantal syllaben, nl. twaalf, volledig volgens de norm is.2 Het opmerkelijke is echter, dat het in beide versies zou moeten gebeuren, tenzij in de eerste ‘gheen’ geëmendeerd wordt tot ‘gheenen’, zoals in de Tragische Historien staat, en in de tweede ‘rijst’ veranderd wordt in ‘verrijst’, dat in de Nederduytsche Poëmata voorkomt. Deze emendaties zijn verlokkelijk, omdat daardoor het vereiste aantal lettergrepen kan bereikt worden, wat bij Bredero's alexandrijn haast altijd het geval is. Maar, nu de beide versies naast elkaar staan en reeds een paar verzen wezen op de mogelijkheid van een sterk-ritmische verklanking, is de vraag zinvol: zou Bredero in dit
1
2
Alleen A.A. van Rijnbach in zijn editie van het Groot Lied-boek, Bilthoven-Antwerpen, 1944, blz 349, heeft een poging gedaan om dit beeld te ‘ontwarren’: ‘verliefde listen die de min vlecht, spant’. J.B. Schepers in zijn bloemlezing: Gerbrand Adriaensz. Bredero, Amsterdam, z.j., blz. 41, verklaarde alleen hiet als brandend. Aldus Schepers, a.w., blz. 41, met de toevoeging: ‘vermoedelik’, en Knuttel, a.w., blz. 242.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
99 vers, om het verrassend ritmische effect dat een opduiken kan suggereren, toch niet de voorkeur hebben gegeven aan de versie van de Tragische Historien: ‘hier noch elders en rijst’? En ‘Theseus’ uit te spreken in drie lettergrepen? Daarvoor zou kunnen pleiten dat Bredero in nr. XVII, vs. 15 schreef: ‘Thesus’, wat duidelijk op een tweelettergrepige uitspraak wijst. Tenslotte vertonen ook de beide redacties van de Nederlandse laatste strofe enkele verschillen: Een schoone heeft de macht door haer vriend'lijck aenschijn, My uyt dees Kercker dicht, en uyt mijn soete pijn, Oock al mijn banden swaer my lichtelijck ontknoopen (NP). Een schoone heeft de macht met haer lieflijck aenschijn Dees kan mijn kercke(r) swart, en al mijn soete pijn En al mijn banden swaer wel lichtelijck ontknoopen (TH).
De Franse tekst grijpt aan het slot terug naar de inzet van het ‘Chanson’: ‘ces clostures’ - het ‘groen besloten perck’, enz.; dat doet Bredero in geen van beide versies. Die van de Nederduytsche Poëmata loopt echter mank; het slotwoord werd soms verklaard als ‘te ontknoopen’ of aangevuld met ‘te’, wat op hetzelfde neerkwam en een zeer begrijpelijke correctie was.1 Maar daarmee was de zinsbouw toch niet gered: ofwel bleef vs. 13 zonder werkwoord, ofwel was ‘uyt’ daar tweemaal overbodig, ofwel moest het in het laatste vers herhaald worden. De versie van de Tragische Historien vertoont weliswaar de kennelijk verkeerde lezing ‘kercke’ i.p.v. ‘kercker’, maar hier is de zinsbouw in orde, wat een winstpunt mag heten. Vers 12 is hier een volledige zin en in plaats van ‘door’, zoals in de andere redactie, staat hier ‘met’, dat minder letterlijk overeenstemt met het Franse ‘par’ (vs. 14). Verder zijn er nog enkele aanpassingen en verbeteringen aan te wijzen, die alle in zoverre méér afwijken van het Franse model, dat de versie van de Nederduytsche Poëmata één doorlopende zin moest vormen zoals het origineel, terwijl deze terzine in de Tragische Historien twee zinnen bevat. In plaats van het hinderlijke en overbodige ‘my’ in het laatste vers, staat hier een adverbium: ‘wel’, in plaats van ‘uyt mijn soete pijn’ het sterkere ‘al mijn soete pijn’ (vs. 13) - het Frans heeft ‘ce doux tourment’ (vs. 15) -, in plaats van ‘vriend'lijck’ (vs. 12) en ‘dicht’ (vs. 13) staan: ‘lieflijck’ en ‘swart’; dat in de laatste drie gevallen de karakteristieken sterker zijn, feller, is duidelijk, zeker in het allerlaatste.
1
Schepers, a.w., blz. 41; Knuttel, a.w., blz. 242; Van Rijnbach, a.w., blz. 349.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
100 Uit de voorafgaande uitvoerige beschouwingen blijkt: 1. dat de redactie in de Nederduytsche Poëmata vaak dichter aansluit bij het Franse origineel en 2. dat de redactie in de Tragische Historien bijna altijd een verbetering is, vaak zelfs een treffende. Daaruit te besluiten dat de tekst van deze sonnetten, zoals die voorkomt in de Nederduytsche Poëmata, een vroegere redactie van deze herscheppingen is, lijkt me onaanvechtbaar. Misschien rijst de bedenking, dat we hier kunnen staan voor een geval als dat van het handschrift Ruifelaerts: dat Vander Plasse de hand had gelegd op afschriften, die de teksten van Bredero niet alleen gewijzigd, maar zelfs enkele keren verknoeid hadden. Twee gegevens kunnen het tegendeel aantonen: vooreerst was één van de sonnetten, nl. het derde - nr. XLI - niet af, het slotrijm ontbrak in de allerlaatste regel en dat zou het enige voorbeeld van een dergelijke ‘slordigheid’ zijn in al de 36 volledige sonnetten die van Bredero bewaard bleven. Bovendien, en nog belangrijker: bepaalde verzen in de Nederdutsche Poëmata sluiten veel directer aan bij het Franse origineel dan de overeenstemmende verzen in de Tragische Historien, en dàt kon de nonchalante kopiïst toch bezwaarlijk ‘herstellen’; daarbij ging het telkens om onvolkomenheden die niet meer aangetroffen worden in de redactie van de Tragische Historien. De vergelijking bevestigde bovendien wat we uit de andere gedichten in de Tragische Historien reeds wisten: Bredero's behoefte aan directheid, concreetheid, aan ‘felle accenten’, zijn explosiviteit, maar ook zijn wel eens slordige zinsbouw. Hier echter konden we Bredero aan het werk zien, aan de ‘afwerking’ van enkele gedichten, zij het dan ook dat misschien nog verschillende tussenstadia ontbreken. Is dat geen unicum voor Bredero's poëzie? Een enige gelegenheid om althans iets van zijn dichterlijke ‘arbeid’ te achterhalen is het zeker, want tussen de bewerking van een prozatekst tot verzen en de hertoetsing, het bijschaven van de verzen zelf is nog een groot verschil. Deze sonnetten leveren het overtuigende bewijsmateriaal dat ook Bredero zijn gedichten bewerkte, dat hij bleef zoeken naar een betere, meer trefzekere zegging, naar een vloeiender of meer passend ritme, naar een juister beeld, naar een echter, ‘poëtischer’ woord. Vele van zijn gedichten konden dat laten vermoeden, deze twee versies van dezelfde sonnetten leverden althans enkele bewijsstukken.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
101
Samenvatting Omstreeks het jaar 1613 heeft Bredero voor de uitgever Vander Plasse meegewerkt aan de voortzetting van een Nederlandse vertaling der Histoires Tragiques. Onder die titel had eerst Boaistuau, nadien Belleforest novellen van de Italiaan Bandello bewerkt; de reeks groeide uit tot zeven delen, waarin Belleforest ook verhalen van andere herkomst opnam; uitgevers brachten edities op naam van Belleforest, al gebeurde dat voor sommige delen ten onrechte. De Nederlandse vertaling was nog in de zestiende eeuw aangevat door Merten Everaerts. In de zeventiende eeuw werd ze voortgezet door Isaac de Bert en Reinier Telle. Deze laatste vertaalde de delen IV, VI en VII. Daarvoor bewerkte Bredero een reeks van gedichten, waarvan hem een prozavertaling door Telle was bezorgd. Daar de oudste druk van deze delen, wellicht samen met de andere door Vander Plasse uitgegeven, niet bewaard bleef, is het onzeker in welk jaar de verschillende delen verschenen: 1613 tot ca. 1615 is een aannemelijke datering. Twee drukken van de volledige reeks bleven wel bewaard: een Rotterdamse van 1646 en een Utrechtse van 1649-1650. In de delen IV, VI en VII komen 58 gedichten voor, waarvan de helft sonnetten, liederen en uitvoerige stukken in alexandrijnen zijn en waarvan er twaalf ook in andere uitgaven van Bredero's poëzie werden opgenomen. Van die reeds bekende gedichten werden sommige gerekend tot de schoonste liederen, sonnetten en ‘gebeden’ van Bredero. Bovendien hadden enkele ervan een belangrijke plaats gekregen in de ‘biografie’ van de dichter: de hoofdfiguur van meer dan één verhaal droeg de naam Margriet of werd aldus door de verteller genoemd om haar ware naam te verzwijgen. De liefde voor een Margriet werd vroeger beschouwd als de hoogbloei van Bredero's dichterlijk leven; daarin namen juist deze gedichten een centrale plaats in. Door hun herkomst zijn echter geen biografische bijzonderheden te halen uit deze stukken. Al houden nog enkele liederen, waarin de Margriete-naam voorkomt, de mogelijkheid van een liefde voor een Margriet open,1 deze geliefde zelf is thans nog veel meer een schim geworden. Ook het Aendachtigh Gebedt bleek een andere herkomst te hebben dan voorheen werd gemeend; de wijziging van twee centrale verzen in dit gedicht wees echter op een (latere?) aanpassing door de dichter. Van groot belang bleek ook de verhouding van Bredero tot Reinier Telle.
1
Nl. O hoofdeloose sinnen uit het Geestigh Liedt-Boecxken, 1621 (ed. Van Rijnbach, blz. 274-275 en ed. Knuttel, III, blz. 209-210); Myn brosche ted're sinnen en Ha! licht vervlooghen wyllen uit het Groot Lied-boeck (ed. Stuiveling, blz. 368-370 en 322-325); Maar waarom ben ick niet soo gheluckigh uit de Nederduytsche Poëmata, 1632 (ed. 1890, III, blz. 142; ed. Knuttel, III, blz. 243 en ed. Van Rijnbach, blz. 349).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
102 Wederzijdse beïnvloeding is daarbij volkomen aannemelijk, maar de inbreng van Telle voor Bredero's dichterlijke ontwikkeling en voor zijn levensopvatting is (voorlopig) niet duidelijk te bepalen. Zeker is nochtans dat Bredero's belangstelling voor het Frans door Telle werd aangemoedigd. In verband met de dichterlijke arbeid van Bredero bracht de studie van sommige varianten enig licht; ze leverde het bewijs dat deze dichter van de ‘spontaneïteit’ zijn verzen wel degelijk bewerkte, dat de ‘Fransche-maat’ hem moeilijkheden bezorgde, en dat hij soms het originele gedicht wellicht aanpaste aan zijn persoonlijke omstandigheden. De gedichten uit de Tragische Historien bewijzen hoe voortreffelijk Bredero zich kon inleven in situaties, gevoelens en gevoeligheden die niet direct de zijne waren. Wie enigszins vertrouwd is met het werk van de geniale Amsterdammer, heeft dat vaak kunnen vaststellen, niet alleen in zijn toneelspelen, maar evenzeer in zijn lyriek. Hoe aanlokkelijk het ook mag zijn, de ‘ik’ van de gedichten te identificeren met de schrijvende dichter, en hoe autobiografisch deze stukken door hun realisme en vaak aangrijpende openhartigheid en oprechtheid ook schijnen, het onderzoek wijst uit dat de moderne lezer niet voorzichtig genoeg kan zijn. Dat was ook de bevinding van Stuiveling, zodat we een gedocumenteerd Memoriaal voor lief moeten nemen in plaats van ‘Het bonte leven van Bredero’.1 Vragen, hypothesen en mogelijkheden werden geformuleerd in de voorgaande bladzijden. Bij gebrek aan feitenmateriaal kon het vaak niet anders. Verder doorgevoerd onderzoek of een vernieuwde aanpak kan wellicht meer zekerheden brengen. A.K.
1
Zie hiervoor G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven door -, Culemborg, 1970; blz. 5.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
103
Verantwoording De Nederlandse teksten worden afgedrukt naar de editie van 1646, de Franse naar de editie Rouen, 1604, met behoud van u en v, uu en vv en w, i en j zoals ze in de drukken voorkomen. Een lange wordt vervangen door een s, een (in de de Franse teksten) door ss, een schuine streep in eventueel gotische druk door een komma. Afkortingen worden opgelost en cursief gedrukt. Evidente drukfouten zijn in de tekst verbeterd, met een verantwoording in de noten. Op een paar uitzonderingen na, eveneens vermeld in de noten, wordt de interpunctie van de druk van 1646, resp. 1604 behouden. Alle noten die de weergave van de tekst betreffen, staan bij elk gedicht op de eerste bladzijde ervan, evenals alle varianten (behalve spellingverschillen) voorkomend in de Nederlandse editie van 1649-1650 (steeds vermeld als: 1650) en in die van 1646, wanneer dezelfde tekst daarin bij vergissing tweemaal voorkomt; ook de varianten van het Groot Lied-boeck (1622) en van de Nederduytsche Poëmata (1632) worden in deze noten opgenomen met de aanduiding 1622, resp. 1632. In een paar zeldzame gevallen, wanneer het voor een goed begrijpen van de tekst nuttig kon zijn, werden enkele varianten bij de Franse gedichten genoteerd; een volledig variantenapparaat was onmogelijk en bovendien overbodig voor deze uitgave. Enkele keren staat het variantenapparaat van de Nederlandse gedichten onder de Franse tekst, nl. wanneer het zeer uitgebreid is. Wanneer in de Franse tekst een verwijzing bij een gedicht voorkomt, wordt die mede vermeld met, zo mogelijk, een nauwkeuriger opgave van de vindplaats; een overname van de oorspronkelijke teksten waarnaar verwezen werd, was overbodig, daar de Nederlandse vertaling ofwel niet ofwel slechts zeer vagelijk naar de bron verwijst en Bredero die originele teksten toch niet heeft vertaald. Om dezelfde reden worden eventuele Italiaanse of Spaanse gedichten, voorkomend in de Franse uitgave, niet opgenomen, behalve in één enkel geval (nr. XXV), waar het anderstalige gedicht eveneens in de Nederlandse tekst was opgenomen. De teksten worden afgedrukt in romein; een woord in een ander lettertype in de originele tekst wordt cursief gedrukt. In de editie 1646 staan alle gedichten cursief, behalve de nrs. I en XLIII; in de editie 1650 werden de nrs. I, XVII tot en
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
104 met XXII, XXVI, XXXIII, XLIII en LVI in romein gedrukt. Enkele gedichten beginnen met een dubbelgrote hoofdletter, gevolgd door een gewone hoofdletter; het zijn in de beide edities 1646 en 1650 de nrs. I, VIII, XI, XII, XIV tot en met XXI, XXIV en XXVI, allemaal voorkomend in Deel IV; in deze uitgave wordt slechts één gewone hoofdletter gevolgd door een kleine letter gedrukt. In de editie 1646 heeft slechts één stuk een strofenindeling door telkens een regel wit, nl. nr. XI; in de editie 1650 is dat het geval met de nrs. VIII, XI, XII, XV, XXIV en LVIII. Tal van gedichten echter duiden de strofenindeling aan door het inspringen van bepaalde versregels. In deze uitgave wordt de strofenindeling steeds aangebracht door een regel wit; de inspringing van versregels bleef niet behouden, tenzij in de twee lange gedichten in alexandrijnen, nrs. XXVI (alleen in de Franse tekst) en XXXIII. Dezelfde werkwijze wordt toegepast voor de Franse teksten. Slechts een paar gedichten hebben in de edities van 1646 en 1650 en in de Franse van 1604 een titel; deze wordt in klein kapitaal weergegeven. Alle gedichten in deze uitgave worden genummerd met een romeins cijfer. Gemakkelijkheidshalve worden ook de versregels per vijftal genummerd. De verklaringen van woorden en zinswendingen worden onder elk Nederlands tekstgedeelte in twee kolommen afgedrukt; omdat de leestekens in de edities van 1646 en 1650 vaak zeer slordig en erg afwijkend van het hedendaagse gebruik zijn aangebracht, worden gewenste wijzigingen soms vermeld in de noten. Voor de gedichten die eveneens voorkomen in het Groot Lied-boeck, werd een dankbaar gebruik gemaakt van de verklaringen in de ed. Stuiveling; de voorbereiding van die uitgave heeft me trouwens in niet geringe mate geholpen bij de verklaring van de hierna volgende teksten. De gedichten worden voorafgegaan door een inleiding: een samenvatting van het verhaal met een zo nauwkeurig mogelijke situering van elk gedicht; dat wordt in de samenvatting geciteerd met het eerste vers, cursief gedrukt, gevolgd door het romeinse nummer tussen haakjes. De titel boven elke samenvatting is niet de oorspronkelijke; die wordt telkens opgenomen vóór de eigenlijke inleiding. Voor enkele groepen van gedichten is de samenvatting uitvoerig, met citaten uit de novelle, om op die wijze enkele voorbeelden te geven van de sfeer van het verhaal en de ‘vertelkunst’ van de vertaler; in deze citaten werden klaarblijkelijke drukfouten stilzwijgend verbeterd. Voor enkele verhalen was een samenvatting overbodig: wanneer daarin alleen een citaat (of meer) uit een klassiek auteur voorkwam, kon een zeer beknopte inleiding volstaan. De teksten van de gedichten werden meestal tegenover elkaar afgedrukt, op de linkerzijde de Franse tekst, op de rechterzijde de Nederlandse. De grote omvang van de belangrijkste novellen maakte het onmogelijk zelfs
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
105 maar één enkel verhaal mét het Franse origineel in zijn geheel op te nemen. De Nederlandse tekst van de editie 1646 wordt afgedrukt met de toestemming van de Gemeentebibliotheek te Rotterdam. De volledige reeks van de Franse editie Rouen 1603-1604 werd me geruime tijd welwillend ter beschikking gesteld door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. De frontispies, ontworpen door Michel le Blon voor de editie van Vander Plasse, 1613, wordt gereproduceerd met de toestemming van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Het is me een aangename plicht hun daarvoor mijn dank te betuigen. Tevens dank ik de directies van de vele binnen- en buitenlandse bibliotheken die me bij het onderzoek behulpzaam zijn geweest: vooreerst de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit en van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, waar ik in de zomer 1968 de gedichten mocht vinden; bovendien de Bibliothèque Municipale te Amiens, de Bibliotheek van de Universiteit te Amsterdam, de Staatsund Stadtbibliothek te Augsburg, de Deutsche Staatsbibliothek te Berlijn (DDR), de Staatsbibliothek - Preussischer Kulturbesitz te Berlijn (BRD), de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel, de Landesbibliothek te Coburg, de Studienbibliothek te Dillingen, de Staats- und Seminarbibliothek te Eichstätt, de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent, de Niedersächsische Landesbibliothek te Hannover, de Kongelige Bibliothek te Kopenhagen, de Bayerische Staatsbibliothek te München, de Bibliothèque Nationale te Parijs, de Bibliothèque Sainte-Geneviève - Université de Paris te Parijs, de Graf von Schönborn'sche Schlossbibliothek te Pommersfelden, de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart, de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Utrecht, de Folger Shakespeare Library te Washington, de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel. Het Belgische Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek ben ik erkentelijk voor de geboden mogelijkheid, opzoekingen te verrichten in verband met de edities van de Histoires Tragiques en hun verhouding tot de Tragische Historien. Mijn dank ook aan allen die me bij de voorbereiding van deze uitgave door hun bereidwilligheid aan zich verplicht hebben; waar mogelijk is hun gewaardeerde hulp vermeld in de noten van de voorafgaande inleiding. Zeer in het bijzonder dank ik de leider van de reeks waarin deze uitgave verschijnt, Prof. Dr. G. Stuiveling: voor de aandacht waarmee hij het manuscript heeft gelezen, voor de op- en aanmerkingen erbij waarvan ik een dankbaar gebruik heb gemaakt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
107
Bredero's gedichten met de Franse originelen
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
109
Reproduktie op ware grootte van het frontispies, ontworpen door Michel le Blon voor de editie door C.L. vander Plasse van 1613; het origineel berust op het Rijksprentenkabinet te Amsterdam.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
111 *
I Klinck-dicht Ghy klaar beharssent Volck! en schrand're Jongelingen,1 Beswangert met vernuft en met een kloecke geest,2 Die, met een soeten smaack der Wijsen-boecken leest,3 Waar door ghy licht bekomt de kennisse der dingen.4 5 Ghy! die u Lesens-lust, kunt saaden, noch bedwingen5 Door-siet dit Spiegel-boeck noyt meer in Duytsch geweest:6 In 't welck, ick Leeke-broer, soo slecht als onbevreest,7 Heb, met mijn boersche stem, de Fransche-maat gaan singen.8 Ghy Rijmers, die met Rijm, mijn Rijmeryen prijst,9 10 Ten Rijmt niet, dat ghy my, maar Telle danck bewijst10 Die 't Rijmeloos, my gaf, om Rijmen af te maaken.11 Dees Rijmpjes soose zijn, die vindy hier gheprent:12 Traach ben ick van begrijp, en arm van geest, ick kent:13 Doch 't geen my Vrunt behaaght, dat sal mijn Vyant laaken.14
Garbrant Adriaansz Brederode. 't Kan verkeeren.
* 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
In 1646 en 1650, Deel I, ongepagineerde blz. (14-15), in de liminaria vóór de inhoudsopgave. 5 bedwingen zonder punt in 1650: bedwingen. klaar beharssent: met scherp verstand begaafd; Jongelingen: jonge mannen en vrouwen. Beswangert met: vervuld van, vol. soeten smaack: aangename lust, veel genoegen; der Wijsen-boecken: de boeken van de wijzen. licht: gemakkelijk, vlug. u Lesens-lust: uw leeslust; saaden: verzadigen, bevredigen. Spiegel-boeck: boek met voorbeelden waaraan men zich kan spiegelen; meer: tevoren; in Duytsch: in het Nederlands; geweest: verschenen. Leeke-broer: ondeskundige; soo slecht: even eenvoudig, argeloos; onbevreest: vrijmoedig. boersche: onbeschaafde; de Fransche-maat: alexandrijnen, jamben; hier wellicht ook doelend op de herkomst van de teksten. Rijmers: dichters (niet pejoratief). Ten Rijmt niet: het geeft geen pas, het is ongerijmd; Telle: de vertaler van de verhalen. 't Rijmeloos: de tekst in proza; af: ervan. soose zijn: zoals ze zijn, zonder pretentie; vindy: vindt gij; gheprent: gedrukt. Traach ... begrijp: ik ben traag van begrip; kent: beken het, erken het. my Vrunt: aan mijn vriend, aan wie mij genegen is.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
112
De markies van Cotron De eerste Historie van Deel IV verhaalt ‘Hoe den Marquis van Cotron bemindt, sonder weder bemint te worden, Leonorie Macedonie van Napels, ende verlaetse daer naer om een ander te beminnen. Leonora begint op hem te verlieven, maer also hyse niet wil beminnen, volght de doot van Leonore’ (blz. 1-85). Tot de hofedelen van Alphonsus van Aragonien behoorde ‘eenen Siciliaenschen Edelman, ghenoemt Ian Vintimiglie’, door de koning verheven tot ‘Marquis van Cotron, een zeere oude Stadt in Calabrien’ (blz. 3). Zoals de meesten zocht hij ‘eene schoone ende fraeye Maitresse’; zijn keuze viel op de àllermooiste, ‘Leonore Macedonien, huysvrouwe van eenen Seigneur Ian Tomacel’ (blz. 4). Hij kende echter haar karakter niet! Wat hij ook deed om haar zijn liefde kenbaar te maken, het hielp niets; een hoofse liefdesbrief werd door haar hoogmoedig afgewezen. Gedurende een verblijf buiten Napels slaagde een vriend erin de markies te overtuigen van zijn dwaasheid. ‘Desen goeden Seigneur die dronc doen van de fonteyne gedichtet door Areoste, daer door dat hy vergat de liefde des gheene die hem als by den toom hielt, ende gheen sorge en hadde om hem te verlossen, noch om eenige voetsel te geven. Het was den Ridder die gheley dede den sone Aymons tot dese fonteyne der vergetentheyt, ende die hem hebbende sien drincken van het rechte water tot syne gesontheyt, tot hem seyde’ (blz. 39-40): Drinckt nu van dees Fonteyn, 'tsal u van t'joc vry maken (II).
Teruggekeerd te Napels zocht de markies een nieuwe geliefde en, denkend aan zijn vroegere verblindheid, zong hij zijn geluk uit: Dit groot ende sterck vier, dat myn hert heeft verbrant (III).
Kort nadien werd de man van Leonore een hoogst onrechtvaardig proces aangedaan. Tomacel, helemaal niet op de hoogte van de vroegere liefde van de markies, deed een beroep op diens voorspraak en de zaak werd onmiddellijk in zijn
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
113 voordeel beslecht. Beide edellieden werden vrienden, maar nooit kwam de markies bij Tomacel aan huis. Nu zag Leonore in hoe verkeerd zij gehandeld had. Alles beproefde ze om de markies terug te winnen, tevergeefs. Zij stierf van verdriet ‘ende sy wiert pompeuselijck begraven, in Sinte Dominicus Kercke, daer haer van yemant een sodanige grafschrift gesteldt werdt, als hier volcht’ (blz. 83): Aenschout dit graf, o ghy, die hier verby sult gaen (IV).
De verteller besluit zijn verhaal met deze zedenles: ‘Siet hier ghy minnaerts, wat helpet sich soo onmatelyck te laten overwinnen van zyn affecten ende begeerten, ende wat gemack ons voortbrengt te volghen de prickels onser verdorven natuere. Den Marquis van Cotron, die dient u tot exempel in de dwaesheydt zyner passien, ende verlies zynes goeden welstandts: ende laet nu Leonore wesen als een breydel u te rugge houdende van dit afgront, op dat ghy met haer niet en verliest het ghebruyk van die redelijckheydt, die alle affecten moet modereren, ende matighen, ende de ziele moet dienen als tot eenen Leyts-man, ende Raets-heer, van alles wat sy voorneemt ende doet’ (blz. 85). Het verhaal komt ook voor bij Bandello, Novelle, II, 22; van de berijmde stukken vindt men daar alleen het grafschrift. Deze novelle werd eveneens vertaald door Isaac de Bert als De sestienste Historie (blz. 588-657) in Deel III van de Tragische Historien; deze heeft de eerste twee gedichten terzijde gelaten, het eerste (II) zelfs met de commentaar (blz. 618), terwijl het tweede (III) wordt samengevat met de mededeling dat de markies ‘op eenen Luyt speelde 't leetwesen sijner vorighe vryagie’ (blz. 619). Het grafschrift daarentegen vertaalde De Bert wel; zie Bijlage, blz. 353.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
114 *
II Sçache que mon nom est vn iuste & saint dédain, Qui oste ton esprit d'vn ioug indigne & vain.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 36. Op blz. 35 wordt in margine verwezen naar Arioste chant 42; deze verwijzing betreft Ariosto: Orlando Furioso, Canto 42, St. 67, vzn. 7-8.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
115 *
II Drinckt nu van dees Fonteyn, 'tsal u van t'joc vry maken1 Dat u door liefdes dwanck, by na de doodt deed' smaken.2
* 1 2
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 40. Fonteyn: bron; t'joc: het juk, de kwellende druk. smaken: proeven, ondervinden.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
116 *
III Sonnet Ce feu qui sans pitié iadis bruloit mon coeur, Qui mon ame afligeoit, & reduisoit en cendre, Ne peut plus me brulant m'atteindre ny m'offendre Ny aprocher de moy en sa fascheuse ardeur. 5 Ie brule, mais d'vn feu qui me sert de liqueur, Qui peut en mon esprit vne rosee espandre Digne de mes desirs, & où ie pretens rendre Pour mon bien & mon coeur, mon corps, & son humeur. Aille aux enfers gemir sa perte Leonore, 10 Car vne autre ie sers ie caresse & honore, C'est assez attendu pour souffrir sans espoir. Ie vis heureux, sans dueil, ie sens vn bien extreme Puis qu'aimant de bon coeur, égallement on m'aime Aussi de voir ma mort, il n'est en mon pouuoir.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 38.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
117 *
III Dit groot ende sterck vier, dat myn hert bleeft verbrant1 Dat my zo heeft gequelt, by naest gebracht in 't zant,2 Is nu al uyt gheblust, ten kan my niet meer deeren,3 Ten heeft by my geen kracht, het moet van selfs verteren,4 5 Ick brand' nu van een vier, maer dat my valt seer soet, Dat mynen gheest verquict, verfraeyt ende geeft moet,6 My betaelt myn arbeydt, de vruchten my doet smaken7 Van het lieflijck minnen, dat my nu vreucht doet maken,8 Wijct dan van my Leonor, aen my hebt ghy nu niet9 10 Daer is een ander lief, die my de liefde biet,10 T'is langh genoegh gewacht, geleden sonder troost.11
* 1 2 3 4 6 7 8 9 10 11
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 42-43. 10 ander lief in 1646: anderlief. vier: vuur, nl. van de liefde. by naest: bijna; gebracht in't zant: in het graf gebracht, te gronde gericht. al: helemaal; ten: het en, en deel van de ontkenning. van selfs: vanzelf; verteren: uitdoven. verfraeyt: verheugt, opvrolijkt. betaelt: vergoedt; het onderwerp is nog Dat (vs. 6); arbeydt: inspanning, moeite. vreucht doet maken: vreugde verschaft, of: mijn geluk doet uiten; in plaats van de komma aan het einde van het vers leze men een punt. Leonor: ter wille van het metrum uit te spreken in twee lettergrepen; aen my ... niet: van mij heb je niets meer te verwachten, ik wil niets meer met je te maken hebben. biet: aanbiedt, schenkt. troost: vertroosting, nl. wederliefde. Deze versregel heeft geen bijbehorend rijmwoord; de laatste drie vzn. van de Franse tekst zijn in het Nederlands niet weergegeven. De oorzaak van deze dubbele fout zal minder bij de dichter dan bij de drukker liggen. In de Franse tekst staat nog: ‘Ik leef gelukkig, zonder rouw, ik voel een hoogst geluk, Daar ik, van harte minnend, eveneens word bemind, Zodat ik geenszins voor mijn dood kan vrezen.’
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
118 *
IV Regarde ce tombeau toy qui par ce lieu passe, Et arreste tes pas pour lire ma teneur: Icy gist de beauté, l'outrepasse, & la fleur, Qui de pleurs a mouillé a maint amant la face. 5 Plusieurs ont souspiré pour acquerir sa grace, Sur tous vn chevalier, qui viuant en langueur, A eu d'elle pour fruit, dueil, ennuy & rigueur, Quoy qu'auec loyauté il la suyuist par trace. Mais luy la mesprisant fasché de tant souffrir, 10 En fin la delaissant pour viure à son plaisir, Elle l'a poursuyuy sans estre plus aimee. Ainsi elle a esleu pour son repos ce tombeau, Et le ciel pour maison, & pour giste nouueau, Tant le dueil estoit grand lequel l'a consumee.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 74. Zie Bijlage, blz. 353.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
119 *
IV Aenschout dit graf, o ghy, die hier verby sult gaen1 En leest eens dit geschrift, t'geen men hier siet geschreven, Hier leyt de schoonste bloem, die d'aerd' oyt had gegeven,3 Maer die veel minnaers al, t'onwaerdigh ginck versmaen:4 5 Menich om haren 't wil, heeft moeyt vergeefs gedaen, Een Ridder boven al, wiens siel heur had verheven6 Bemintse sonder troost, in zijn droeffelijck leven,7 Maer siend' haer hardigheydt, socht hyse niet meer aen.8 Die hem veracht met spijt, verlaet hy wijs beraden9 10 En kiest een ander deel, vervult met meer genaden,10 Siet, doen bemint sy hem, sonder bemint te sijn11 Daer door is sy gheraeckt, in dit graf om te rusten12 En slaept nu in het stof, maer de siel is met lusten,13 In 's Hemels gulde Choor, bevrijt voor alle pijn.14
* 1 3 4 6 7 8 9 10 11 12 13 14
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 84. 10 een ander in 1650: eenander verby: voorbij. leyt: ligt. al, t'onwaerdigh: allemaal smadelijk, verachtelijk; of, zonder de komma: al te smadelijk, zeer verachtelijk; ginck versmaen: heeft versmaad. verheven: aanbeden, tot geliefde uitverkoren. Bemintse: beminde haar; troost: gunstig antwoord, blijk van wederliefde. hardigheydt: hardvochtigheid, onbuigzaamheid; socht... aen: gaf hij zijn aanzoek op. spijt: smaad, hoon; wijs beraden: wijselijk, welbedacht. deel: geliefde; genaden: goedertierenheid, gunst. doen: toen. Aan het einde van dit vers denke men een punt. gheraeckt: gekomen. lusten: genoegen, vreugde. gulde: gouden, stralende; voor: van.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
120
Jan-Baptiste de la Tour De tweede Historie van Deel IV is het verhaal ‘Vande lichtveerdige stoutheyt eens Vryers ofte Minnaers, die sonder bemint te wesen, meende zyn Lief te ghenieten: ende hoe ellendich dat d'uytkomste daer van is geweest’ (blz. 85-124). Claude, bastaarddochter van de Fiesco's, graven van Lavangne, was uitgehuwelijkt aan Symon Ravaschier van Chiavari, een van het ‘volck die onder den tijtel van Edellieden ghebruyckten de Koophandelinghen, ende bragheerden als Graven en Marquisen’ (blz. 88). Mooi was deze Claude en hoofs, ‘sorchvuldigh voor haer eere’ (blz. 88) en toch vrijmoedig in haar omgang, zodat een andere koopmanedelman, Jan de la Tour, op haar verliefd werd. Aanvankelijk was hij voorzichtig: mocht de uitverkorene er iets van zeggen aan haar broers, trots op hun échte adel, dan betekende dat zijn dood. Daarom verliet hij de stad en ronddolend grifte hij Italiaanse of Spaanse verzen in de bomen of hij zong fraaie liedekens. ‘Gelijck hy eens sijnde op de Beecke van Graveie, die sich komt geven in de Riviere van Lavangne, niet verre van Rocca Taja, also hy sijn vermaken hadde in het soete ruyschen van t' water, hy schreef dit volghende ghedicht op eenen grooten rotsteen dicht aen de beke liggende’ (blz. 95): Soo lang' als dese Beke klaer (V).
In ‘een Ibenboom daer hy de schorse hadde afgetrocken’, schreef hij: ‘En esta soledad amena Amour me vence y encadena.
'tWelcke soo veel is te segghen in onse spraecke: In dese schoone eensaemheydt, de liefde my bindt ende hout geketent. Daer nae oock op de boort van een Fonteyne niet verre van een speel-huys dat hy hadde, schreef hy 't gheen dat hier volcht’ (blz. 96): Ghy sult ghetuyghen o ghy schoon Fonteyne (VI).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
121 De liefde verteerde hem, hij móest ‘zynen brant’ kenbaar maken. Maar Claude hield zich alsof ze niets merkte. Eens, in een talrijk gezelschap, toonde hij een gedicht, dat de andere Ioffrouwen hem ontfutselden, wat trouwens zijn bedoeling was: nu zou zijn Matresse het lezen! Het was een uitvoerig stuk; in het Franse verhaal telt het Chanson de Iean Baptiste de la Tour veertig strofen van vier verzen (ed. Rouen, Tome IV, blz. 89-94); in het Nederlands werd het niet vertaald maar samengevat: ‘Den inhoudt daer van, was een clachte over de sware liefde die hy de Ioffrouwe toe droech, ende hoe weynighe hope dat hy hadde, van tot eenigher tijt, eenighe vruchten daer van te crijgen, ende was vol droevighe versuchtinghen ende smeeckende karmen, dienende om haer tot weder liefde te beweghen’ (blz. 99). Nog veinsde Claude hem niet te begrijpen; al was ze vast besloten hem geen enkele gunst toe te staan, toch moedigde ze hem aan zijn hart uit te spreken. Dat deed hij bij de eerste gelegenheid, waarop zij hem prompt afwees. Maar hij liet zich niet ontmoedigen, ‘alsoo dat hy eenmael op een avondt late, sittende op de poorte van het huys zijner alderliefste, houdende een Luyt inde hant, dit naevolghende daer op heeft ghespeelt. Dat wy alsoo hebben verduytst’ (blz. 110-111): Den harpenspeelder die, met kracht wel kan versoeten (VII).
Ook de echtgenoot, Ravaschier, kon het lied horen; hij vermoedde echter geen kwaad en Claude vond een voorwendsel om het gezelschap te doen scheiden. Kort nadien moest Ravaschier naar Genes (Genua). Nu meende De la Tour de kans schoon te zien: in zijn onbezonnen hartstocht verborg hij zich in Claudes kamer onder haar bed. Natuurlijk werd hij ontdekt, en gealarmeerd kwam de ganse familie aanstormen. IJlings sprong de dwaze minnaar door het venster de straat op, waarbij hij zich deerlijk kwetste. Vader Ravaschier stelde zijn zoon op de hoogte en deze op zijn beurt zijn zwagers. Grave Ian Lowijs Fiesco, woest om de schending van de familie-eer, dwong de anderen tot wraak. Met een troep soldaten overrompelden ze 's nachts de stadswacht, stormden naar het huis van De la Tour ‘ende Ravaschier hem verwijtende sijn ontrouwicheyt en verraderie, gaf hem een steke van een poingiaert in sijn keel, ende voorder alle d'andere, stekende, ende houwende op dit ellendig lichaem, so veel ende soo langhe, tot dat sy hem tot vleespastie gecapt hadden’ (blz. 123). Het verhaal ook bij Bandello, Novelle, II, 38, zonder een enkel gedicht. Isaac de Bert vertaalde deze novelle eveneens als De seventienste Historie van Deel III (blz. 657-692); de berijmde stukken heeft hij samengevat, niet vertaald.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
122 *
V Tant que Graueie coulera, Et dans le Lauaigne entrera, Autant nos amours dureront, Et ces vers le tesmoigneront.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 86.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
123 *
V Soo lang' als dese Beke klaer, In de Lavangne vloeyt eenpaer,2 So lang' sal dueren de Liefd' mijn, Ende dit Dicht getuyge zyn.4
* 2 4
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 95. Lavangne: Lavagno, een rivier in Noord-Italië, bij Genua; zie hiervoor ook de samenvatting; eenpaer: onophoudelijk, voortdurend. getuyge: bewijs, nl. van zijn liefde.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
124 *
VI Tu me seras, ô plaisante fontaine, Tesmoin certain de ma langueur & peine, Car par le fluz coulant de mes amours Tu fais enfler ton gazouillis & cours, 5 Et de mes pleurs s'arrousent tes Nymphettes Commes vous Pan, & autres dieux, qui estes Parmy ces bois, entendez ma clameur, Lors que d'amour i'accuse la rigueur.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 87.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
125 *
VI Ghy sult ghetuyghen o ghy schoon Fonteyne1 Van mijne liefd die my hier quelt alleyne,2 Ghy doet volgen, als beecxkens reyn end' klaer,3 Gheen kleyn Fonteyn van mijn ooghen voorwaer.4 5 Daer med' ick doe by naest u seer verbreyen.5 Ghelijck ghy Pan die hooret al mijn schreyen,6 Moet hier ghetuyghen, vernemende myn klaghen7 Van liefde streng, die my hier heeft verslagen.8
* 1 2 3 4 5
6 7 8
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 96-97. ghetuyghen: getuigenis afleggen; Fonteyne: bron. quelt alleyne: enkel en alleen maar kwelt; of: kwelt omdat ik eenzaam ben. doet volgen: veroorzaakt, hebt ten gevolge. Fonteyn van mijn ooghen: nl. een tranenvloed; in plaats van de punt aan het einde van dit vers leze men een komma. Daer med': waarmee; by naest: bijna; u: nl. de Fonteyne (vs. 1); verbreyen: verbreden, zwellen, aanwassen. De echte bron verwekt dus tevens een tranenvloed, die dan het water van die echte bron nog doet aanwassen. Ghelijck ghy Pan: zo ook, evenzo moet gij, Pan; Pan: veld-, bos- en herdersgod in de Griekse mythologie; hooret: hoort. vernemende: waarnemend, horend. liefde streng: hardvochtige liefde; verslagen: overwonnen, terneergeslagen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
126 *
VII Sonnet Si la voix du harpeur, qui partie en ses nombres, Pour adoucir les coeurs des iuges des enfers, Et apaiser le cry des monstres les plus fiers Qui sont haut aboyans autour des tristes ombres. 5 Pouuoit rauir mon coeur des prisons les plus sombres Qu'homme souffrit iamais, ie louëroy les vers, I'exalteroy le son de ses nombres diuers, Sortant de tant de maux, peines, ennuis, encombres: Mais le son ne me sert sinon d'embrasement 10 Pour mon coeur afligé, & croissant mon tourment Ma fiere ne me veut secourir, ny deffendre. Adieu vers, adieu chants, & adieu tout plaisir, Ie n'ay plus que le coeur, & le simple desir. Et ne peux que la mort en ce plaisir attendre.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 107. Belleforest schreef: ‘le sonnet present que i'ay tiré de l'Espagnol’ (blz. 106). In de Nederlandse vertaling is daarvan geen sprake (zie de samenvatting); of Belleforest inderdaad een Spaans sonnet heeft vertaald, heb ik niet onderzocht, maar dat is best mogelijk gezien de werkwijze van deze ‘bewerker’ van Bandello.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
127 *
VII Den harpenspeelder die, met kracht wel kan versoeten1 De boose geesten wreed' in Plutoos duyster hel, De monsters schrickelic, die tormenteren fel, De sielen al te straf, wiens lijden niemandt boeten,4 5 Och dat mijn herte kon, door sijn gheluyt ontmoeten5 Versoeting van dees quael, so het niet werd' verlost,6 Daer van het werd' verdruct, verschrict o dat hy kost7 Wat blusschen mijn verdriet, ick soud' hem roemen moeten:8 Maer neen dit soet gheluyt, verweckt noch meer de pijn,9 10 End' doet my treuren om, dat als de liefste mijn, My niet aensien en wil, laet staen my troost te geven,10-11 Daerom mijn herte klaecht, benaut ontroert ja beeft12 En smelt door desen brandt, dat het niet meer en leeft13 De doodt de doodt alleen, heeft 't vonnis al geschreven.
*
1
4 5 6 7 8 9 10-11 12 13
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 111-112. 7 verschrict o dat in 1650: verschrickt dat - 8 Wat in 1650: Vyt - 13 leeft in 1650: leefs - 14 geschreven in 1646: gesehreven. Den harpenspeelder: de harpenaar; de vzn. 1-3 zinspelen op Orfeus, die door zijn muziek van Pluto, de god van de onderwereld (vs. 2), verkreeg dat hij zijn gestorven vrouw Eurydike mocht terughalen; daarbij suste hij de driekoppige hellehond Kerberos; die: hier begint een betrekkelijke bijzin (tot en met vs. 4), maar de hoofdzin wordt niet voltooid; de komma na die is overbodig; met kracht: door zijn macht, door zijn artistiek vermogen; versoeten: mild en zacht stemmen. al te straf: zeer hard, zeer wreed; wiens: wier, nl. van de sielen; boeten: heelt of heelde; hun lijden eindigt dus nooit. sijn gheluyt: nl. de muziek van Den harpenspeelder (vs. 1); ontmoeten: vinden, verkrijgen. Versoeting: leniging; dees quael: nl. zijn verliefdheid; so: indien. Daer van: van datgene waardoor; kost: kon. Wat: enigszins; in 1650: Vyt: volkomen. dit soet gheluyt: nl. het spel op de harp (of op de luit, waarmee de minnaar zijn lied begeleidt). om, dat als enz.: omdat de liefste nalaat mij wederliefde te betonen als zij me niet wil aanzien. benaut ontroert: beangstigd en aangedaan. brandt: nl. van mijn verliefdheid; dat: zodat.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
128
Boudewijn, de eerste grave van Vlaanderen Eén enkel lied komt voor in De seste Historie van Deel IV: ‘Boudewijn Forestier van vlaenderen, rooft op de Zee Iudith des Coninckx van Vranckrijckx Dochter, ende hoe sy hem tot zyn Bruydt eyndelijck is gheaccordeert’ (blz. 227-262). In oude tijden waren graafschappen en hertogdommen niet erfelijk. In de hoop dat zijn enige zoon Boudewijn hem zou opvolgen, zond Adaquier, forestier van Vlaanderen, hem naar het hof van de koning van Frankrijk, ‘Charles le Chauve*, Sone van Loys den Goedertieren’. Boudewijn ‘was schoon, wel geleert, deugdelijck, cloec ende stout van persone, ende sodanigh alsser weynige sijns gelijcken int Hof waren die hem ghelijck waren, veel minder die hem souden te boven gaen: hy was oock daer by so beleeft ende geschict in alle het ghene dat hy dede, dat een yeghelijck hem beminde ende in weerden hadde, ende was van een yeghelijck met goede ooghen aengesien, selfs vanden Coninck ende van alle den Edeldom’ (blz. 229-230). Maar Boudewijn was ook ambitieus, hij had ‘een hooch herte’ (blz. 230), wat nog aangewakkerd werd door het gunstig onthaal aan het hof. ‘Sijnde dan also aengeloct door de Fortuyne, hy verliefde op Iudith des Conincx dochter’ (blz. 230). Ondanks zijn lagere afkomst ontmoedigde de prinses hem niet: ook zij voelde zich tot hem aangetrokken, zodat ‘den cloecken Vlaminck’ (blz. 231) zijn kans waagde. ‘Ende alzoo te dien tijden de letters noch niet gheheel vervreemt en waren uyt oorsaecke dat Caerle de Groote, de kennisse ende gheleertheyt in Vranckrijcke wederom als opgheweckt hadde, ende dat de Courtisanen naer de oude costume eenige soorten van dichten gebruycten, dese heeft oock alle syn verstant int werck gestelt om een ghedicht te maken, niet van de Wapenen, maer van de liefde waer van dit den inhoudt was’ (blz. 232): Met Edel hoogh begheeren (VIII).
*
In 1646 en 1650: le Chaure; bedoeld is Karel de Kale, zoon van Lodewijk de Vrome; den Goedertieren is de vertaling van le débonnaire, de gewone Franse naam van deze vorst. De eigennamen werden door Telle zonder enige consequentie ‘vertaald’: Carolus, Caerle, Charles, enz.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
129 Dit lied zong Boudewijn in een groot gezelschap. De enige die het verstond was de koningsdochter en ze verzocht hem om een afschrift. Zo kreeg hij de gelegenheid haar duidelijk zijn liefde te verklaren ‘ende metende de cracht van zyn lyden met de pijne die zy zelve in haer Ziele ghevoelde, zy accordeerde hem eyndelijck hare liefde, doende malcanderen belofte van eeuwighe ende ghestaedighe liefde ende vrientschap, niet anders wenschende noch begheerende dan den tijdt om naerder te comen, ende verbonden te worden’ (blz. 240). Kort daarop echter stierf Boudewijns vader en na rijp beraad benoemde de koning diens zoon tot nieuwe forestier van Vlaanderen. Het viel de minnenden zwaar te scheiden, maar het kon nu eenmaal niet anders en niemand vermoedde iets van hun liefde. De Fortuyne was hun niet langer gunstig: Judith werd uitgehuwelijkt aan de oude koning van Engeland, Edolphe. Maar ‘hoe wel den Enghelschen Coningh het uytwendich lichaem tot zynen wille hadde, hy en hadde nochtans gheen gheniet van het herte ende wille, dat ghestadich op den anderen bleef’ (blz. 249). Toen keerde de kans nog eens: na zes maanden stierf Edolphe. Judith wenste niet langer in Engeland te blijven en verzocht haar vader te mogen terugkeren naar Frankrijk. Door een bode waarschuwde zij tevens haar minnaar, die met een vloot uitvoer om haar op de terugtocht te schaken. Haar begeleiders stelden zich te weer: wat Boudewijn deed was ‘een Crimen lesae Majestatis’ (blz. 251). Toen Judith evenwel haar verlangen bekend maakte, met Boudewijn te trouwen, gaven de Franse edelen toe en keerden zonder de koningsdochter terug naar Frankrijk. Natuurlijk was de koning erg verbolgen. Hij wilde de overmoedige vazal straffen, maar de omstandigheden waren ongunstig, zodat hij zich liet vermurwen; meer nog, ‘hy maecte Boudewijn absolutelijcken Heere ende Souvereyne Grave van Vlaenderen, uytgenomen dat hy sigh behieldt dat hem daer van Homaghe ofte Manschap bewesen soude worden’ (blz. 261). Het verhaal komt ook voor bij Bandello, Novelle, I, 7, zonder enig gedicht. In de bewerking van Belleforest staat slechts één gedicht; daarbij tekende de auteur aan in margine: ‘Les François iadis chantoyent les faits de leurs ancestres’ (blz. 294).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
130 *
VIII D'vn desir genereux Mon ame estant poussee, Ie vis trop plus qu'heureux Content en ma pensee: 5 Ie sens sous vn tourment Ce qu'ay d'allegement. Si la loüange agree Au coeur des faits passez, C'est elle qui recree 10 Mes tourmens, & excez Qui present d'vne peine Ie vois que lon me geine.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 294-198 (= 298). Varianten van de Nederlandse tekst: stemme in 1622: Wijse - Oosten in 1622: Oosten, &c. - 5 lijden in 1622: lijen - 7 daden zonder punt; in 1646 en 1650: daden. - 9 versmaden zonder punt; in 1646 en 1650: versmaden. - 10 my in 1622: myn - 12 verdwijnen, in 1622 en 1650: verdwijnen. - 23 and're in 1650: d'and're - 27 croes in 1650: corts - 35 Die de in 1622: De - 55 Verwerpt in 1646: Verwept - mijn in 1622: myne - 59 onder in 1622: ond'r - 70 om in 1622: en - 73 Oon Minne in 1646 en 1650: Con-Minne - Oon Minne soude dwalen zonder komma; in 1622: Con souder minne dwalen, - 82 soete in 1650: soele - 86 Apollo in 1622: Apolle - braaff, in 1650: braaff. - 87 Sleutel in 1646 en 1650: Seutel - 94 beswaart, in 1622: beswaart zonder komma - 105 die in 1622: de - 114 Met in 1646: Mer
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
131 *
VIII Claeg-liet, op de stemme: Het daaghet uyt den Oosten Met Edel hoogh begheeren1 Mijn Ziele wert ghevoet2 Ick wille my verheeren3 In mijn ghedachte soet, 5 Ick smake onder t'lijden Een verblijen.6 Den lof van d'ouwde daden7 Is my soo lief en waerd,8 Dat zy my doen versmaden9 10 Den druck die my beswaart10 Hoe wel dat my de pijnen Doen verdwijnen,12
*
1 2 3 6 7 8 9 10 12
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 232-236. Het lied komt ook voor in het Groot Lied-boeck, 1622 (ed. Stuiveling, Culemborg, 1975, Lied CXXVII, blz. 421-425). In de ed. 1646 werd tussen de strofen geen scheiding aangebracht, in de ed. 1650 en in het Lied-boeck wel; in dit laatste werden de strofen bovendien genummerd. Edel hoogh begheeren: hoognobel verlangen, hooggestemde verliefdheid. Mijn Ziele wert: wordt mijn ziel. Aan het einde van dit vers leze men een punt of een komma. my verheeren: mij als heerser gedragen; me opgeruimd voelen(?) verblijen: ofwel leze men hier, om het rijm, verblijden, ofwel in het vorige vers lijen, zoals in 1622. d'ouwde daden: de vroegere daden, wsch. de heldendaden van het voorgeslacht; daarnaar verwijst in de Franse tekst een mededeling in de marge. waerd: kostbaar, dierbaar. versmaden: gering achten. Den druck: de last, de pijn; beswaart: pijnigt, terneerdrukt. verdwijnen: wegkwijnen, vernietigen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
132 Ie souffre de bon coeur Cette mienne deffaite 15 Et vois qu'en sa rigueur Se rendra plus parfaite La gloire du desir, Qui me donne plaisir. Qu'vn autre des alarmes 20 Chante le dur effort Qu'il loüe aussi les armes, Ce n'est mon seul suport, Qui sens vne autre outrance Et plus roide puissance. 25 Car la main qui m'abat Quoy que ie m'éuertue Est si forte au combat, Que soudain qu'elle rue Son effort sur mon coeur, 30 Son bras est le vainqueur,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
133 Die'ckly met goeder harten,13 Cloeckmoedigh ick verdraagh 15 Haar straffheyt en mijn smarten15 In dees mijn nederlaagh,16 Can d'eer van mijn begeeren17 Niet verkeeren.13-1818 Laet vry een ander singhen 20 Van Wapens en ghewelt20 Van Crijghs-tochten bespringhen21 In het bestoven velt:22 Ick sie van and're machten23 My vercrachten.24 25 Want hare flucxse handen25 Soo forts zijn in de strijdt:26 Als zy my croes vermanden27 En vlack ter neder smijt.28 Haar aenval op mijn sinnen29 30 My verwinnen.
13 15 16 17 13-18 18 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
met goeder harten: gewillig, zonder protest. Haar straffheyt: hun felheid (nl. van de pijnen; vs. 11). dees mijn nederlaagh: deze nederlaag van mij, nl. dat ik werd overwonnen door de liefde. d'eer van mijn begeeren: mijn eervolle begeerte (vs. 1). harten: men leze een punt in plaats van de komma aan het einde van vs. 13; de volgende zin is dan vzn. 14-15, waar een punt hoort, en de laatste zin is vzn. 16-18. verkeeren: veranderen, zich wijzigen; onderwerp is d'eer (vs. 17). Wapens en ghewelt: wapengeweld; dit slaat terug op vs. 7: Den lof van d'ouwde daden. Na vs. 20 denke men een komma. Crijghs-tochten bespringhen: het overvallen van optrekkende legers. het bestoven velt: het in stofwolken gehulde slagveld. van: door; and're machten: nl. de liefde. vercrachten: overweldigd worden. hare: hun, nl. van de machten (vs. 23); flucxse. flinke, vlugge. forts: sterk, krachtig. Als: dat; croes: vurig, met felheid; vermanden: overweldigden, overwonnen. vlack: volkomen, geheel; smijt: werpt; hier enkelv. tegenover meerv. in vs. 27. Haar: hun, nl. van de handen (vs. 25) of de machten (vs. 23); vandaar ook het meerv. verwinnen (vs. 30) i.p.v. het verwachte enkelv.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
134 Sa playe plus nuisible De tant las! i'aperçoy Comme elle est inuisible, Sinon à celle foy 35 Qui me fait de sa braise Sentir le mal & l'aise. Braise l'ose nommer En essayant la flamme Que ie sens pour aimer, 40 Et qui brule mon ame, Sans qu'ose publier Le nom de ce guerrier. Hà! guerrier qui rudoyes Mon coeur si doucement, 45 Epans autant de ioyes Et de contentement Sur moy que i'ay d'opresse Sentant cette destresse.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
135 d'Onsiennelijcke wonden31 Veel schaadelijcker zyn:32 De quetsuer onverbonden33 Int Lichaem smelt met pijn34 35 Die de Sotten Artz door 't doolen35 Helpt aen Koolen.36 Koolen die glommend' gloeyen37 In mijn hart en verstandt Ick voel mijn siele broeyen39 40 Door sweeler swoele brant,40 En schaamt maackt my een swijgher Vanden Crijgher.41-42 Ach Crijch Heer die myn leven43 Soo sacht en ruych aantast44 45 En soo veel lusts cundt gheven45 Als mijn verdructe last,46 Hier doet mijn swacke leden47 Sacken heden.48
31 32 33 34 35
36 37 39 40 41-42 43 44 45 46
47 48
Onsiennelijcke: onzichtbare, nl. de wonden veroorzaakt door de liefde. schaadelijcker: nl. dan de zichtbare, veroorzaakt door de gevechten, waarop de vzn. 19-22 zinspeelden. quetsuer onverbonden: niet-verzorgde wonde. smelt: smeult, gloeit; m.i. ofwel drukfout voor smeult of voor swelt: zwelt, groeit; in de beeldspraak past de eerste betekenis het best. Die: lijd. voorw.; bedoeld is de quetsuer (vs. 33) of de pijn (vs. 34); de Sotten Artz: de dwaze dokter (die nl. de oorzaak van de kwaal niet vermoedt) (onderw.); door 't doolen: in zijn dwaling. Helpt aen Koolen: brandstof bezorgt, dus: feller doet branden. Koolen die: ofwel expletief betrekkel. voornaamw. die, ofwel leze men na vs. 36 een komma in plaats van de punt; glommend': glimmend. broeyen: branden. sweeler: verzengende (geen comparat.) En schaamt enz.: en de schaamte, de schroom doet mij de naam verzwijgen van de krijger, de overwinnaar, nl. de liefdegod Cupido of de nog steeds niet genoemde prinses. Crijch Heer: krijger, veldheer; in de zeventiende eeuw vaak voorkomende woordspeling met Crijgher. ruych: hard, onmeedogend. soo veel: zo heel veel; of: even zoveel; lusts: genot; genitief na veel. Als: ofwel: wanneer, terwijl; ofwel: correlatief met soo veel, naargelang van de betekenis gegeven bij vs. 45; mijn verdructe last: de last die op mij drukt, mijn drukkende last. De komma denke men hier weg: last is onderw. van doet... Sacken (vzn. 47-48). Hier enz.: thans mijn zwakke leden doet. Sacken: krachteloos worden.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
136 Ecoute mon soucy 50 Et en prens la deffence, Et puis aye mercy De cette patience: Car viure sans confort Est pis cent fois que mort. 55 Ie me rens à toy braue Combateur de mon coeur, Ie me dis ton esclaue Et loyal seruiteur, Asseruissant mon ame 60 Aux brandons de ta flamme. Brule tant que voudras Ce coeur, & le massacre, Quand deffait tu l'auras Encor ie le consacre 65 Pour son los & honneur A ta douce rigueur.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
137 Aenhoort de droeve clachten 50 Mijns commer-leyd, ghy sult50 Meelijelicken achten51 Op 't afghesloofd' ghedult, Veel liever wil ick sterven Als u derven.54 55 Verwerpt niet mijn gave O Crijch-heer als te slecht:56 Ick noeme my u slave57 En overtrouwe knecht58 Mijn gheest buycht onder u Stamme59 60 Torts en vlamme. Rooft, Brandt, en Moort mijn Ziele Soo wre'vlich als ghy wilt,62 Ick salse naa't verniele63 Noch toeheyligen milt64 65 V soet en straf begheere65 Tot een eere.
50 51 54 56 57 58 59
62 63 64 65
Mijns commer-leyd: van mijn kwellend leed; ghy sult: en gij zult, of: wil toch. Meelijelicken: vol medelijden, vol meedogen; achten: acht slaan, letten. u: verwijst naar Crijch Heer (vs. 43), dus naar Cupido en via hem naar de prinses. als te slecht: als zijnde te gewoon, te gering. u: uw. overtrouwe: zeer getrouwe. Aan het einde van dit vers leze men een komma of een punt. buycht onder: buigt zich voor, is onderdanig aan; Stamme Torts en vlamme: de drie delen van de fakkel die tot de attributen van Cupido behoort; Stamme is dan wsch. het houten handvat. wre'vlich: boosaardig. salse: zal ze, nl. mijn Ziele (vs. 61); 't verniele: het te gronde richten, de vernietiging. toeheyligen: toewijden, offeren; milt: zachtzinnig, vergevensgezind. V soet enz.: aan uw lief en streng verlangen, aan uw aangenaam en tevens hard wilsbesluit als een eerbewijs.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
138 Pourueu que ie te puisse Honorer à iamais, Auec ce sacrifice 70 Lequel seule est la paix Qui entretient l'enuie Que i'ay d'estre en ma vie. Sans toy viure ne veux, Et quite tout autre aise, 75 Voire les lüisans cieux Sans cette tienne braise, Me seroyent obscurté Quoy que pleins de clarté. La terre reuestue 80 De cent sortes de fleurs Et la beauté cognue De ces belles couleurs N'aportent que tristesse, Que dédains & foiblesse. 85 A mon desir, sinon Lors qu'en la primeuere De mon beau Appollon Ie vois la face clere, Et que rauy ie l'oy 90 Parlant auecques moy.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
139 Als ick u slechs mach prijsen Met dees mijn Offerhant68 Die my alleen mach spijsen69 70 Met lust om leven, want Wat souw' ick sonder minnen Doch beghinnen.72 Oon Minne soude dwalen73 Mijn vreuchdeloose hart, 75 Den Hemel met zyn stralen Souw' duyster zyn en swart: Hoewel sy inder waerheyt77 Is vol claerheydt. d' Aarde becleet met bloemen79 80 Van veelderleye kleur Wiens schoonheyt veel beroemen81 Maar laas haar soete geur82 Doet my niet anders proeven83 Als bedroeven.84 85 Doch mijn begheerten rusten85 In den Apollo braaff,86 De Sleutel van mijn lusten87 Ick sie zyn aenschijn gaaf:88 Ick hoor zyn stem uyt breken89 90 Tot my spreken.
68 69 72 73 77 79 81 82 83 84 85 86 87 88 89
dees mijn Offerhant: deze offerande van mij (vgl. vs. 16), nl. mezelf, mijn Ziele (vs. 61). Die: nl. mijn Offerhant (vs. 68, zoals in het Frans), of u (vs. 67); mach: kan. Doch: toch. Oon: zonder; dwalen: ronddolen. sy: nl. Den Hemel (vs. 75). becleet: bekleedt zich, tooit zich; of: verleden deelwoord, maar dan is deze zin onvolledig. Wiens enz.: waarvan velen de schoonheid roemen. Aan het einde van dit vs. leze men een komma. haar: hun, nl. van de bloemen (vs. 79). niet: niets; proeven: smaken, ondervinden. Als bedroeven: dan droefenis. rusten: berusten, vinden hun steun. den Apollo braaff: de edele Apollo, in de Griekse mythologie de god van de zon (zie vs. 91); in de Renaissance-poëzie is de zon ook het symbool en de naam van de geliefde. lusten: na dit woord denke men een komma of een punt. zyn aenschijn gaaf: zijn volmaakte gelaat. uyt breken: weerklinken. Hierna kan men een komma lezen of en aanvullen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
140 Ah! clarté transparante Qui éclarcis mon heur. Ah! force violente Qui accables mon coeur, 95 Puis qu'en toy ie respire, Finis tost ce martyre. Puis que ma vie sort De ta seule influence: Dechasse cette mort 100 Qui sur mon coeur s'auance Déuoile le meilleur Caché de ta splendeur. Ne dissimule belle Ce que cacher ne faut, 105 Ce n'est clarté, cruelle, Ce n'est aucun deffaut, Qu'vn seul obiet poursuyure Pour y mourir & viure. L'vnion des moitiez 110 Estant apariee Parfait les amitiez, Et l'ame ralliee Auec son corps, iamais Ne pert ce bien & paix.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
141 Ach doorschijnende claarheyt91 Die mijn geluck verclaart Ach stercke wanckelbaerheyt93 Die my de Siel beswaart, 95 Wilt dese mijn ellenden Haastigh enden. Wat baet dat my het leven97 Wt u instort en spruyt98 Als ghy myn Hert wilt gheven 100 De wreede doot tot buyt,100 Wilt my u min ontdecken101 En vertrecken.102 Wat berghdy, o myn schoone:103 'tGeen men niet veynsen moet,104 105 Wilt die klaarheyt vertoone105 Van u weer liefde soet,106 So sullen lief wy beyden Nimmer scheyden. De helften te vergaaren109 110 Wt reynder jonste naact110 En 't Siel vereenight paaren Volmaacte vrientschap maact: Soo wijse t'samen smeede113 Met de vreede.114
91 93 97 98 100 101 102 103 104 105 106 109 110 113 114
doorschijnende claarheyt: stralende helderheid, nl. de zon, dus ook de prinses. stercke wanckelbaerheyt: erge, felle wisselvalligheid (nl. van de liefde, van het lot). baet: baat het. Wt u enz.: vanuit u wordt ingestort en ontluikt, dus door de kracht van Apollo, de zon, de geliefde. doot: meew. voorw.; het lijd. voorw. is myn Hert (vs. 99); buyt: prooi. u min: uw liefde; ontdecken: openbaren. vertrecken: meedelen, uitspreken. berghdy: verbergt gij; myn schoone: hier blijkt eindelijk dat bedoeld wordt: mijn geliefde. veynsen: verhullen, verbergen. vertoone: tonen, laten zien. u weer liefde soet: uw zoete wederliefde. De helften: de twee bijeenhorende delen; te vergaaren: samen te brengen. Wt reynder jongste naact: uit louter zuivere genegenheid. Soo: indien; wijse: wij ze, nl. De helften (vs. 109). Met de vreede: in eendracht.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
142
Anna van Hongarije De achste Historie van Deel IV verhaalt van ‘Anna Coninginne van Hungeren, sijnde bemint van een Man van slechte conditie, sy Favoriseerde hem ende was hem gunstich, hem eerlijck recompenserende voor zijn getrouwe ende stantvastige liefde’ (blz. 277-301). Aan het hof van de koning van Hongherien kwam op zekere dag als secretaris van een edelman ‘een Italiaen geboren van Cremone, ghenoemt Philips van Nicoli’ (blz. 280). Doordat hij de onovertroffen schone koningin Anna zo vaak zag, werd hij uitzinnig verliefd op haar; voortdurend zocht hij haar te zien ‘sonder recht te hebben bedacht 'tgene dat de Poete seght’ (blz. 282): Want allengskens wast de Min, de lieffelijcke Vrouwen (IX).
‘Desen Monsieur den Secretaris van plomphuysen’ (blz. 282) geraakte door zijn verliefdheid in een deerniswaardige toestand. Aan zijn vrienden vroeg hij dat ze na zijn dood bij zijn aangebedene zouden getuigen van zijn grote liefde: dat zou hem een troost zijn ‘in d'andre werelt’ en dan zou hij ‘somtijts wenschen om tot dese hooge plaetsen weder te keeren, aengesien als de Poete seght, dat in die plaetse een yeghelyck lydt na sijn verdiensten, &c.’ (blz. 286-287): Een yeder moet van ons, om syn verdienste lyen (X).
De smachtende minnaar was zich wel bewust van zijn dwaasheid, maar hij wenste liever te sterven dan zijn liefde op te geven. De koningin en haar zuster hadden de eigenaardige handelwijze van de edelman wel opgemerkt; zij meenden dat hij verliefd was op een dame uit haar gevolg, ‘want sy noyt en souden gedacht hebben, dat het was een van hare beyde die den Patroon van dese capelle was’ (blz. 290). Op een dag in mei kreeg de koningin van een van haar staatjoffrouwen een ruiker rozen; in de tuin wandelde ook een groep Italiaanse edellieden en onder hen ‘den Cremonois haren onbekenden Amoreus’ (blz. 290). Nu wilde de koningin
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
143 beslist weten op wie hij verliefd was en ze vroeg hem: ‘Seght my eens mijn vrient, so dese schoone versche roosen in uwe handen ende macht waren, wien van desen hoop soude ghyse schencken, als die u alderliefste ware, ende ghy de meeste affectie draecht? Maer verstaet my, ghy moetet seggen sonder dissimulatie’ (blz. 291). De jonker aarzelde een ogenblik, dan gaf hij de rozen aan de koningin, die er waarachtig nog door gevleid was! Bij elke ontmoeting schonk zij hem een vriendelijke blik of een woord van lof, zodat hij zienderogen opfleurde. Om haar gouvernante, een waardige Italiaanse, een genoegen te doen, besloot de vorstin grondig Italiaans te leren. Daarom verzocht zij de dame haar zoveel mogelijk Italiaanse werken te bezorgen, vooral ‘gedichten gedruct ofte geschreven’ (blz. 296). De gouvernante deed navraag, ook bij de verliefde edelman. Deze zocht tal van gedichten bijeen en ‘hy geraecte insonderheyt aen een seker kompositie ende dicht van een Doctoor van Cremonien, genoemt Amanie, een excellente Poete: ende alsoo dese veersen ende dichten waren na sijne gelegentheyt, ende vol vierige vlammekens, uytdruckende amoureuse passien, hy schreefse nettekens uyt, ende hy gafse de Gouvernante van de Coninginne om de selve sijne Majesteyt te presenteren, waer van ick u naer mijn vermogen den inhoudt in onse tale sal verhalen’ (blz. 297): Hoe die min meer met scharp fenijn (XI).
De koningin was over die vrijpostigheid erg ontstemd, maar ze strafte de onvoorzichtige edelman alleen door hem haar vriendelijkheid te onthouden. Kort nadien zond ze hem met aanbevelingsbrieven naar het Spaanse hof van keizer Karel V, waar hij dank zij haar voorspraak aanzienlijke posten bekleedde en waar hij tevens ver verwijderd was van ‘de plaetse daer de vlammen sijns viers mochten vermeerdert hebben’ (blz. 301). Het verhaal komt ook voor bij Bandello, Novelle (I, 45). De Italiaanse verteller citeert alleen het gedicht van ‘messer Niccolò Amanio da Crema’. Belleforest geeft in zijn bewerking nog één gedicht meer: bij de rozengeschiedenis en de reactie van de koningin weidt hij uit over de gunstige gevolgen van een dergelijke inspirerende liefde en hij besluit met een citaat uit J. du Bellay, nl. 9 vzn. uit diens Discours au Roy sur la Poësie (ed. E. Courbet, Paris 1918, I, blz. 147); in margine verwijst Belleforest naar zijn bron (ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 356). Deze passage werd in de Nederlandse vertaling niet overgenomen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
144 *
IX Car peu à peu l'amour croist, & la femme De son regard le coeur de l'homme enflamme.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 342. In margine wordt daarbij verwezen naar: Virgi. 4. Eneid.; dergelijk citaat is daarin evenwel niet aan te wijzen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
145 *
IX Want allengskens wast de Min, de lieffelijcke Vrouwen1 Ontvonct het hert des Mans, alleen met een aenschouwen.2
* 1 2
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 282. allengskens: langzamerhand; wast: groeit, wordt heviger; lieffelijcke: waarschijnlijk ter wille was het aantal lettergrepen te lezen als lieflijcke; Vrouwen: enkelvoud. met een aenschouwen: met haar blik (vgl. Frans), of: doordat men haar aanschouwt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
146 *
X Chacun de nous pour son merite expres Souffre ces maux, & reprend puis apres De vers les champs Elysiens la voye: Peu iouyssans de ceste si grand' ioye, 5 Tant que le temps eust le tout epuré, Sans que de sale y soit rien demeuré.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 347. In margine wordt daarbij verwezen naar: Virg. 6. Eneid.; de verwijzing betreft Aeneïs, VI, vzn. 713-715.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
147 *
X Een yeder moet van ons, om syn verdienste lyen,1 Herscheppend' sig int kort, door onseg'lijck verblyen2 Int schoon Elysi Veldt, het welck so lange duert,3 Tot suyver door de tyt, 'tonreyn is uytghepeurt.4
* 1 2 3 4
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 287. 2 verblyen zonder komma, in 1650: verblyen, - 3 Elysi in 1646 en 1650: Elghi - 4 tyt, 'tonreyn in 1650: tyt' 'tonreyn Een yeder moet van ons: ieder van ons moet; syn verdienste: om wat hij verdiend heeft, om zijn schuld. int kort: in korte tijd. Elysi Veldt: de Elysese Velden, Elysion, in de Griekse mythologie het land van de gelukzaligen; het welck: nl. dat Herscheppen (vs. 3). suyver: rein geworden; door de tyt: na verloop van tijt, mettertijd; uytghepeurt: uitgezuiverd, weggewassen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
148 *
XI De tant plus croist (Amour) l'aspre tourment, Qui ce mien coeur enflamme, tant opresse, Tant plus ie veux souffrir l'embrasement, Et l'ardent feu qui me brule sans cesse. 5 Mon ame estant detenue en suspens, Ores en crainte, & puis en esperance, Illustre rend mon emprise, & constance, Et en douleur on contente mon sens. Tel & si grand est le feu qui m'enflamme, 10 Telle l'ardeur, qui bourrelle mon coeur, Qu'amour iamais ne vomist tel ardeur, Et tel effort onc ne sentit pauure ame.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 358-359. Voor de Italiaanse tekst, zie M. Bandello: Tutte le opere, dl. I, blz. 541-542.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
149 *
XI Hoe die min meer met scharp fenijn1 'tGekneusde Hertjen gaet quetsen Hoe ick meer ly de brand' en pijn3 Diemen niet kan uytlessen.4 5 Mijn Ziele beducht in twijffel raact5 Door hope ende door vreesen Die mijn opset gants heerlijc maact,7 Doch stadig droef doet wesen.8 So groot is 't vier dat my verbrandt9 10 Dat my helaes gaet verniele,10 De liefd' noyt sulcken vlamme sant:11 In yemants arme Ziele.
* 1 3 4 5 7 8 9 10 11
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 297-299. 7 opset gants in 1646: upset gant: - 18 'tGesighte in 1650: 't Gesight Hoe enz.: hoe meer de liefde; scharp: bijtend. Hoe ick meer ly: des te meer lijd ik; de brand' en pijn: het vuur en de pijn, de vurige, brandende pijn. uytlessen: uitblussen, doven. Mijn Ziele beducht: mijn angstige ziel. Die: nl. hope en vreesen (vs. 6), door Bredero beschouwd als een eenheid, gezien het enkelv. werkw. maact; heerlijc: verheven, groots. stadig: voortdurend. 't vier: het vuur, nl. van de liefde. Dat: dat het (na so groot, vs. 9). sant: zond, veroorzaakte. De dubbelepunt na dit woord denke men weg.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
150 Ah! doux tourment, helas! plaisant malheur, Douce clarté d'amour, saine pensee, 15 Qui as pris lieu hautement en mon coeur, Et qui de gloire as mon ame embrasee! Ah! ie fremis & tout épouuenté Vn tel obiet, humble contempler i'ose Et quoy que sois loin de sa maiesté, 20 Si prens-ie coeur voyant si sainte chose. Car ie l'adore emeu d'vn seul desir Et y attains seulement de la veuë: L'oeil est le seul qui iouyst de plaisir, Au demeurant ma peine en est accreüe. 25 Amour neantmoins conforte mon dessein, Le repaissant de si sainte lumiere: Et d'vn seul bien, il fait mon heur certain Que telle clarté n'est ny rogue, ny fiere.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
151 Ach soet verdriet, ach lieffelijck leyt13 Ach soete Min! ach Ghedachten, 15 Die in mijn harte syn diep geheyt,15 En die mijn siel verkrachten. Ick beve verbaast, ick lille verschrict17 'tGesighte durft nauw aenschouwe,18 Mijn Geest ijlingh door 'tvyer verquict19 20 Van een so heyl'gen vrouwe.20 Dien ick aanbidde beweeght verplicht21 En eeuwigh soeck te eeren: Mijn ooch verjuycht maer mijn ghesicht23 Vergroot mijn groot begeeren. 25 De min vertroost my, mijn droefheyt swicht25 Al quijnt mijn Harte druckig:26 Geen barsheyt schuylt in haer gesicht27 Dies houd' ick my geluckigh.28
13 15 17 18 19 20 21 23 25 26 27 28
leyt: leed, smart. geheyt: bevestigd, gegrond. verbaast: verbijsterd, ontsteld; lille: sidder. 'tGesighte: mijn blik, mijn ogen; nauw: nauwelijks, bijna niet. ijlingh: vlug, dadelijk; verquict: herleeft. vrouwe: in plaats van de punt leze men een komma. Dien: die, nl. vrouwe (vs. 20); beweeght: bewogen, ontroerd; verplicht: door liefde gedwongen. verjuycht: straalt vrolijk; mijn ghesicht: dat wat ik zie, nl. de geliefde. swicht: vermindert, wijkt. mijn Harte druckig: mijn bedrukte hart. barsheyt: hardvochtigheid; gesicht: ogen, aangezicht. Hierna denke men een komma. Dies: daarom; houd': acht.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
152 Ce saint regard, ce trait de ces clers yeux, 30 Et ame & coeur iusques au Ciel me porte, Il me sereine, & me donne le mieux Lequel me met au lieu qui me conforte. Sainte deesse, la grande maiesté, Qui de mon mal tous les tourmens surpasses: 35 Ie vis, voyant ta celeste beauté, Et suis heureux en contemplant tes graces. Si mon espoir dechoit volant si haut, Au moins, verras de mon coeur la constance, Et que mes yeux, n'ayant eu nul deffaut 40 De saint obiet, fortune desauance Mon heur, mon coeur, trop plus qu'il ne me faut.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
153 Haar heylig gesichte verglanst verstraalt,29 30 Die mijn Ziel dus hoogh gaat vesten,30 Die sy uyt mijnen lichaam haalt31 Vergoodt, en gheeft het beste.32 Heyl'ghe Goddinne u Majesteyt, die33 Beneemt mijn droeve clachten:34 35 Ick leef als ick u schoonheyt sie, Ick moet my g'luckigh achten. Indien mijn hope int leste vervalt,37 Door al te hoogh te vlieghen:38 Mijn trouwheyt blijft in zijn ghestalt39 40 Die sal u niet bedrieghen.40
29 30 31 32 33 34 37 38 39 40
verglanst verstraelt: vol glanzende stralen, bijv. bep. bij gesichte. Die: nl. Haar heylig gesichte (vs. 29), of verwijzend naar Haar; onderwerp; dus: zo, in die mate; gaat vesten: plaatst, doet plaatsnemen. Die: nl. mijn Ziel (vs. 30); aan het einde van dit vers leze men een komma. Vergoodt: vergoddelijkt, maakt zalig; onderw. is Haar heylig gesichte (vs. 29). Godinne: na dit woord denke men een komma; u: uw; die: expletief gebruikt betr. vnw. Beneemt: neemt weg, doet ophouden. int leste: ten slotte, uiteindelijk; vervalt: verdwijnt, zonder grond blijkt te zijn. Door enz.: omdat ik te hoog vlieg, omdat ik mijn liefde op een te hooggeboren vrouw richt. In plaats van de dubbelepunt leze men een komma. in zijn ghestalt: in dezelfde gesteldheid, dus: onverminderd, onverzwakt. bedrieghen: teleurstellen, ontgoochelen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
154
Nicole Nanni, de verklede page De negenste Historie van Deel IV verhaalt de geschiedenis die ook Shakespeare verwerkte in As you like it: ‘Hoe dat eene Romeynsche dochter sigh in kleedinge van een Pagie stellende, diende langen tijt eenen diese lief hadde sonder ghekent te wesen, den welcken sy daer naer ten huwelijck kreegh, met andere fraeye discoursen’ (blz. 301-341). Te Rome woonde een koopman uit Essi, Ambrosius Nanni. Na de dood van zijn vrouw was hij achtergebleven met twee kinderen van vijftien jaar, een zoon Paulus en een dochter Nicole, ‘beyde seer schoon ende van aenghesichte malcander soo ghelijckende als oock in manieren, dattet bynaest onmoghelijck was van malcander te onderkennen’ (blz. 304). Toen Rome in 1517 geplunderd werd, vielen de kinderen in handen van de soldaten: Paulus werd door een Duitser meegenomen naar Napels, Nicole door twee Spanjaarden, maar gelukkig kwam zij kort nadien bij haar vader terug. Vader en dochter gingen nu weer in Essi wonen. Een ‘Ouden Satyre’ (blz. 305), de rijke koopman Gerard Lanzetti, vriend van Nanni, vroeg Nicole ten huwelijk; Nanni kon hem afwijzen onder voorwendsel dat hij zijn zoon te zeer miste om nu ook zijn dochter nog te derven. Kort daarop werd een jonge man, Lactancius Puccin, verliefd op de mooie Nicole en deze beantwoordde zijn liefde. Lactance wilde een huwelijksaanzoek doen bij Nicoles vader, maar omdat hij aarzelde heeft ‘de Fortuyne voor dien tijt hem de gelegentheyt ontnomen, op dat hy syne lichtveerdicheydt syn alderliefste soude doen ghevoelen’ (blz. 310). Omdat Nanni voor zaken naar Rome moest, bracht hij zijn dochter bij haar oom ‘inde Stadt van Fabrian’ (blz. 310); gescheiden van zijn geliefde, vergat Lactancius haar en hij werd verliefd op de dochter van Lanzetti. Toen Nanni na een half jaar met Nicole terugkeerde, bezocht Lactancius haar niet meer. Tot haar grote ontgoocheling moest zij vernemen ‘dat hy tot een ander heylighjen sijn keersjens brachte’ (blz. 312). Herhaaldelijk schreef zij hem, maar telkens vond hij een uitvlucht. Nicole werd naijverig en jaloers. ‘Ende also sy in dese rasernien leefde,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
155 sy die cloec was in de Italiaensche dichten, schreef sy hem een clachte die ick niet en hebbe willen nalaten, maer hebbese alsoo in onse tale overgheset (blz. 313): Mach ter werelt eenige pijn (XII).
De jonge man kwam onder de indruk van het gedicht en wellicht zou zijn liefde weer zijn opgeflakkerd, indien Nicole hem had kunnen spreken. Maar nóg eens moest haar vader naar Rome. Ditmaal bracht hij zijn dochter naar een klooster, in de overtuiging dat ze daar veilig zou zijn voor alle ‘wereltsche ijdelheden’ en voor ‘de stricken der Liefde’ (blz. 318). Niets was minder waar: onder al de nonnen was er niet één ‘die geenen fraeyen Serviteur en hadde’ (blz. 320). Een geregeld bezoeker van het klooster was ook Lactance. Zo vernam Nicole dat hij zijn page verloren had. Meteen stond haar plan vast: bij haar Minne-moeder vond ze mannenkleren en als page Romulus viel ze bij Lactance zeer in de smaak. Hij gelastte haar met een boodschap aan zijn geliefde, Catelle Lanzetti. Die bleek zijn liefde weinig op prijs te stellen: op slag verloor ze haar hart aan de knappe page, die alle moeite had om de verliefdheid enigszins binnen de perken te houden, ‘also Romulus vreesde dat Catelle ergens de hant mochte leggen door de dwase liefde ghedreven, daer sy haer bedrogen soude gevonden hebben’ (blz. 327). Tevergeefs waarschuwde de page haar meester; al moest hij vaststellen dat Catelle hem weinig genegen bleek, toch verzocht hij Romulus-Nicole nog eens bij Catelle te gaan om haar van zijn liefde te overtuigen. Juist toen keerde Pauwels, Nicoles broer, terug. Daar hij in het wit gekleed was, net als de page, wilde Catelle hem binnenroepen. Ook Nanni verscheen weer in de stad; Nicole, nog als page verkleed, zocht radeloos een toevlucht bij de Minnemoeder, die de vader allerlei liefs over zijn dochter ging vertellen. Pauwels bezocht Catelle, ze deden zelfs ‘meer als wel hadde betaemt’ (blz. 334). Intussen was Lactance op zoek naar zijn page; bij de Minne-Moeder vernam hij de volle waarheid. Voor zo grote liefde bezweek hij: hij zou met Nicole trouwen en met niemand anders! Dadelijk vroeg hij haar ten huwelijk, wat Nanni graag inwilligde. Daar verscheen dan, tot verbazing van Lactance en tot grote vreugde van Nanni en Nicole, de herrezen Paulus. Ook de oude Lanzetti voegde zich bij het gezelschap, zodat Paulus hem meteen om de hand van zijn dochter kon verzoeken. Van Lanzetti's amoureuze plannen kwam natuurlijk niets terecht, maar ‘hy nam patientie, hoe wel het hem in sijn herte seer wee dede’ (blz. 341). Hetzelfde verhaal bij Bandello, Novelle, II, 36, zonder gedichten.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
156 *
XII Complainte de l'amante sur la desloyaute de son amant S'il y a au monde peine, Qui le coeur des hommes geine: S'il y a quelque douleur, Qui suyue nostre naissance, 5 Pour luy donner cognoissance De sa misere & malheur. Si les passions qui nuisent, Et l'homme au tombeau conduisent, Ont en aucun lieu effort, 10 C'est sur moy que la misere Se lance, & que la fiere Fortune me paist de mort.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 375-379. 37 est in ed. 1578, Lyon, I. Farine: en - 79 Fut-il in ed. 1578, Lyon, I. Farine: Fault-il Varianten van de Nederlandse tekst: Titel in 1622: Dochters Klach-Dicht, Van de ongetrouwicheyt van een die sy bemint. Op de Wyse: Alst begint. - 4 versellen? in 1650: versellen! - 5 onse groote in 1622: onsen grooten - 10 leven zonder punt in 1650: leven. - 11 die in 1622: de - 16 beurts in 1646 en 1650: beurs - 17 Sleept in 1650: Sleeps - 20 senden: in 1650: senden, - 23 de in 1622: des - 24 glantsche in 1650: gantsche - 32 die in 1622: de - 33 beangst in 1646 en 1650: begangst - 37 Ziel in 1622: de Ziel - 40 doolen: in 1650: doolen, - 45 gherust, in 1650: gerust zonder komma - 46 vernoeght in 1622: ghenoeght - 48 trouwe plicht, in 1622: trouweplicht zonder komma - 52 vermyen: in 1650: vermijen, - 53 ontschuyl in 1622: onschuyl - 57 spruyt: in 1650: spruijt, - 61 Had ick Medeas in 1646 en 1650: Had Medeas - 73 die beloofde in 1622: de bedroefde - 79 u? in 1622: u! - 83 scharst in 1650: scharct - 89 jonst, in 1622: jonst zonder komma 90 meer? in 1650: meer. - 92 sinnen. in 1650: sinnen zonder punt - 95 u: in 1650: u, - 97 lief, in 1622 en 1650: lief zonder komma - 106 ick soo seer in 1650: ick seer - 107 toe-schick, in 1650: toe schick zonder komma - 114 voort in 1622: voor
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
157 *
XII De clachte van Nicole, op de ongetrouheydt van haren lief Mach ter werelt eenige pijn1 Hier des menschen herten quellen? Macher eenighe droefheydt sijn Die ons altyt gaet versellen?4 5 Om onse groote ongheluck5 Te doen kennen door de druck.6 So de smarten ons nemen af7 En de menschen vast aencleven8 Tot int verrotte stinckend' graf, 10 Soo aenschouwt mijn droeve leven10 En hoe dat die Fortuyne snoot11 Mijn Ionckheyt spijsset metter doot.12
*
1 4 5 6 7 8 10 11 12
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 313-317. Dit lied komt ook voor in het Groot Lied-boeck, 1622 (ed. Stuiveling, Culemborg 1975, Lied CXLI, blz. 465-469). In de ed. 1646 werd tussen de strofen geen scheiding aangebracht, in de ed. 1650 en in het Lied-boeck wel; in dit laatste werden de strofen bovendien genummerd. Mach: kan (zie Inleiding, blz. 69). gaet versellen: vergezelt, bijblijft. In plaats van het vraagteken leze men een komma. onse groote ongheluck: ons zeer ongelukkig lot. druck: zorg, verdriet. Hierna leze men een vraagteken in plaats van de punt. So: indien, indien het waar is dat (en het is waar; dat blijkt uit de retorische vragen in de eerste strofe); nemen af: verzwakken, de krachten ontnemen. vast aencleven: onlosmakelijk bijblijven. Soo: dan, in dat (onbetwijfelbaar) geval. die Fortuyne snoot: de boosaardige Fortuna; het ellendige lot; Fortuna was in de Romeinse mythologie de godin van geluk en ongeluk. spijsset: spijst, voedt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
158 Les saisons de l'an renaissent, Et derriere elles ne laissent 15 Qu'vn bien simple souuenir: Le printemps l'Esté nous donne Cestuy suyui de l'Autonne A l'hiuer nous fait venir. Les glaçons de peu de ioye 20 Que ce malplaisant enuoye, Perdent leur froide vigueur, Lors que le Soleil honore Le mouton, & le redore De sa naifue splendeur 25 Mais las! las! moy miserable, Vn est demeuré trop stable Au malheur de mon tourment. Et la fortune saccage L'aise de ce mien tendre aage 30 D'vn cruel bourrellement.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
159 Het Iaar verjaert sich alle Iaars13 Steedts vernieuwen haer de dinghen,14 15 Latende hier gheheuchnis schaars15 Door de beurts veranderinghen16 Sleept soete Lent de Soomer heet17 En gure Herfst de winter wreet. De ys-keeghels van cleyne vreucht19 20 Die de kouwde vorst mach senden:20 Die werden vervormt en verjeucht21 Haar wrange kild' slist int ende,22 Als de goude sons blond ghesicht23 De Ram vergult met glantsche licht.24 25 Maer eylacy mijn banghe last25 Is geplaatst soo gants stantvastich, En mijn ongheluck blijft oock vast27 Mits 'tghevalle overlastich28 My flucx ontrooft de soetste vreucht 30 Van mijn tedere groene jeucht.30
13 14 15 16 17 19 20 21 22 23 24
25 27 28 30
verjaert sich: vernieuwt zich, wordt herboren. haer: zich. gheheuchnis schaars: weinig herinnering; na dit vs. leze men een punt. beurts veranderinghen: beurtwisselingen. Sleept: brengt mee, heeft in haar gevolg. van cleyne vreucht: vreugdeloze, droevige. mach senden: kan teweegbrengen, kan doen verschijnen; in plaats van de dubbelepunt leze men een komma. werden enz.: veranderen en worden zoals vroeger, nl. ze worden weer water en maken een prettiger indruk; hierna leze men een komma of een kommapunt. Haar wrange kild': hun onaangename kilte, hun bittere koude; slist: houdt op, eindigt. Als de goude enz.: wanneer het blonde gelaat van de gouden zon. De Ram: een van de twaalf tekens van de dierenriem; naarmate de lente vordert komt de zon in het teken van de Ram; voor de dichters van de Renaissance begon de lente wanneer de zon in het teken van de Ram kwam; vergult: met gouden schijn doet schitteren; glantsche licht: lichte glansen. banghe last: benauwende verdriet. vast: bestendig. Mits: omdat, aangezien; 'tghevalle overlastich: het al te zeer kwellende lot. groene: prille, frisse; of: verliefde.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
160 Les vents hideux ni l'orage Ne nuisent au nauigage, Tant que ce malheur me nuit, Et la tempeste bruyante 35 Tant le Nocher n'espouuente Durant l'horreur de la nuit: Comme l'ombre qui est l'ame Me peint vne esteinte flame Et obscurcist ma clarté, 40 Comme l'esperance morte Me rauit, & me transporte Aux lieux pleins d'obscurité. Si la suitte de ma peine Auoit quelque heure certaine, 45 Pour y fonder mon espoir, Ie la souffriroy contente Et la suyuroy blandissante Auec seruice & deuoir.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
161 'Tonweer noch de gillende wind Becrijcht soo niet die Zeebaaren.32 Niemant hem soo beangst en vindt33 Om gevaerlijck snachts te varen,34 35 De Zee niemant so seer en schent35 Als my dit ongeluck vol ellent. Soo de schaduw' Ziel verbeeldt37 Een ontgloorde doove koole. Mijn claarheyt ghy oock soo ontsteelt39 40 Dies moet ick int duyster doolen:40 Wech doode hoop vol valsch bedroch Wat pluymstrijckt ghy mijn harte noch?42 Indien het vervolch van mijn smart43 Waer gebouwt op hoop of reden44 45 Ick leed' gherust, ghetroost van hart45 Seer wel vernoeght, ja te vreden46 Ghy soudt mijn seer schuldige vlijt,47 En trouwe plicht, mercken altyt.48
32 33 34 35 37
39 40 42 43 44 45 46 47 48
Becrijcht: bestrijdt, teistert; die: de; in plaats van de punt leze men aan het einde van dit vs. een komma. hem ... vindt: bevindt zich, voelt zich; en: deel van de ontkenning, bij Niemant. Om ... varen: wanneer hij moet gaan varen; gevaerlijck: met levensgevaar. schent: doet kwaad, berokkent schade. Soo de schaduw' Ziel enz.: zoals de ziele-schim gelijkt op een uitgedoofd, glansloos kolenvuur; de lengte van de versregel maakt de toevoeging van de (zoals in 1622) niet noodzakelijk: zie nog de vzn. 97 en 109; de punt na vs. 38 denke men weg. ontsteelt: rooft; na dit woord denke men een komma of een kommapunt. Dies: daarom. pluymstrijckt: vleit. vervolch: uitkomst, dat wat erop volgt. Waer: ware, zou zijn; reden: redelijkheid; na dit woord denke men een komma. leed': zou lijden. vernoeght: voldaan; aan het einde van dit vs. leze men een punt of een kommapunt. schuldige vlijt: verschuldigde ijver, toewijding. trouwe plicht: trouwe plichtsvervulling, trouwe dienst.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
162 Mais l'espoir a perdu force, 50 Souffrant la cruelle estorse Qu'on a fait à mon amour Et plus ne marche cogneuë Ma loyauté à la veuë Transparante d'vn cler iour. 55 Las! si les herbes cueillies Et cent monts, cent Thessalies, Sous vn moite & froid croissant De la Lune vagabonde, De cest autre oeil beau du monde 60 Qui tous les mois va naissant. Ie penseroy voir encore Ce mien rauy, que i'honore. Le tenir i'espereroy, Et si les sorts de Medee 65 Auoyent vigueur bien fondee, Encor' vn coup ie l'auroy. Mais cruel, ie n'ay ni armes, Ni herbes, ni sorts, ni charmes Pour te vaincre à mon souhait: 70 Le seul desir me conforte Le seul amour me transporte, Me rauit, & me deffait.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
163 Maar Hope is zijn sterckheyt quijt49 50 Dies moet ick het onrecht lijen, Want voor mijn liefde crijgh ick spijt51 Voor mijn trouwheyt een vermyen:52 Ach! ick ontschuyl het claar ghesicht53 Van't doorluchtich heldere licht.54 55 Eylacy! recht als 'truyghe cruyd'55 Op 'tghebercht, en diepe dalen Niet sonder vocht, voort en spruyt:57 So loop ick lusteloos dwalen Als haer dat werelts ooge rept59 60 Dat alle maenden sich verschept.60 Had ick Medeas Rieme kracht61 'K souw' die Tover-kunst gaan leeren Ick sou haast krijghen in mijn macht63 Mijn ontroofde lief en Heere 65 Ick soude hopen dat ick dan Hem sou ghenieten voor mijn Man.66 Maer ick heb wapen cruyt, noch kunst67 Noch verboden gogel-weten68 Om u te trecken tot mijn gunst69 70 Ach hoe meuchdy my soo vergheten?70 In dees mijn troosteloose noot V liefde voert my inde doot.72
49 51 52 53 54 55 57 59 60 61 63 66 67 68 69 70 72
sterckheyt: kracht. voor: als vergelding voor; spijt: afkerigheid. een vermyen: een vermijden, een ontwijken. ontschuyl: ontduik, verberg mij voor. doorluchtich: schitterend; licht: zonlicht. recht als: net als; ‘truyghe cruyd’: het wilde struikgewas. Niet ... voort en spruyt: niet langer groeit. haer ... rept: zich voortspoedt; dat werelts ooge: het oog van de wereld, nl. de maan. sich verschept: herschapen te voorschijn komt. Medeas: van Medea, een tovenares uit de Griekse mythologie; Rieme kracht: het vermogen van de tovergordel. haast: spoedig. Hem sou enz.: hem als man zou krijgen, het geluk zou ervaren hem als man te hebben. cruyt: toverkruid; na wapen en kunst denke men een komma; kunst: toverkunsten. gogel-weten: toverkennis. mijn gunst: genegenheid, liefde voor mij. meuchdy: kunt gij; het vraagteken hoort na het volgende vs. V liefde: mijn liefde voor u.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
164 Las! où est ceste promesse, Où est ce nom de maistresse, 75 Et ce mariage saint? La foy tienne est infidelle. Et ta maistresse fidelle, Et sans nul fard, & toy faint. Fut-il que de toy me plaigne, 80 Et que la terre ie baigne Comme vn arrousoir de pleurs? Et que cruel tu te ries De mes grands melancolies, De mes ennuis & douleurs? 85 Seray-ie ainsi mesprisee? Seray-ie ainsi delaissee Sans auoir rien offencé? Las! amy voy ma constance, Et celle perseuerance 90 Qui ne voit de temps passé. Ie ne suis point inconstante, Ny follement languissante Apres diuers amoureux: Mon coeur ne reçoit figure 95 Que de celle pourtraiture, Qu'il eut pour son sort heureux.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
165 Laas waar is die beloofde trouw73 Waar is de naem van u vrouwe:74 75 Siet hoe heylich dat ickse houw75 En u trouw, is onghetrouwe Gants meyn-eedich heel gheveynst En mijn eed' is noch op het reynst.78 Ach moet ick klagen dus om u?79 80 Moet ick met mijn laauwe tranen De rulle aarde sprenghen nu?81 Ach ick smelt door het vermanen,82 Maar ghy wreede, scharst en lacht83 Met mijn droefheyt, en mijn klacht. 85 Sal ick soo heel schots sijn versmaat85 Sal ick soo verlaten werden? Sonder schult van eenigh misdaat?87 Ach lief siet mijn trouw volherden, Verleden jonst, of deucht en eer89 90 Ghedenckt ghy liefste die niet meer? Ick ben niet slingerliefd', noch licht91 Noch van weyffelbare sinnen.92 Noyt en becoorde mijn gesicht93 Een ander lief, als u te minnen,94 95 Als u: Door wien mijn jonge Ziel Hem wel eer gheluckich hiel.96
73 74 75 78 79 81 82 83 85 87 89 91 92 93 94 96
Laas: helaas; aan het einde van dit vs. en van het volgende denke men een vraagteken. de naam van u vrouwe: de tijd toen gij mij uw vrouw, uw gebiedster en aangebedene noemde. se: nl. de trouw (vs. 73); houw: onderhoud. op het reynst: geheel ongeschonden. dus: zo, op deze wijze. rulle: mulle, losse; sprenghen: besprenkelen. smelt: kwijn weg; door het vermanen: door het spreken erover, terwijl ik het zeg. scharst: schertst, spot. schots: schamper, uit de hoogte. Sonder schult: zonder schuldig te zijn; misdaat: vergrijp. Verleden jonst: vroegere liefde. slingerliefd': veranderlijk in de liefde; licht: lichtzinnig, onstandvastig. van weyffelbare sinnen: wispelturig van aard. becoorde: bekoorde het; gesicht: ogen een ander lief, als u: een andere geliefde dan u, of: een andere dan u, geliefde. Hem ... hiel: zich achtte.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
166 * Ie ne suis en rien semblable A la Grecque detestable, Femme de plusieurs espoux, 100 Ny à l'espouse insensee Du fort & vaillant Thesee: Mon naturel est plus doux. Ie ne suis pas si cruelle En mes desirs comme celle 105 Qui enflamma le palais De Creon, & fut meurtriere De sa proye la plus chere: Car ie n'aime que la paix. Rien, doux amy, ne desire, 110 A autre cas ie n'aspire Qu'à te voir le seul support De ma vie desploree, Ou d'aller (desesperee De t'auoir) souffrir la mort. 115 Car viure ainsi delaissee, Et me voir la mesprisee Pour vne moindre que moy, Ie ne puis, & y resiste, Mon destin, & le sort triste, 120 Qui fait constante ma foy. Vien amy & plein de grace Nostre amour encor' embrasse Faisant reuiure mon coeur, Te voyant ie prens enuie, 125 De garder forte ma vie, Et de reprendre vigueur.
*
De vzn. 97-108 werden in de Nederlandse bewerking overgeslagen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
167 'Tquaatste lief, dat ick begheer,97 Is dat ick u mijn trouw wil gheven Mijn eenighe troost, naast God den Heer99 100 Hier in mijn beschreylijck leven100 Och kan u mijn commerlijck leyd101 Niet brengen tot medoogentheyd? Dat ghy my om een minder laat103 Dat en can ick niet verdraghen104 105 Waar sy noch van een hooger staat105 Soo soud' ick soo seer niet klagen! Of my toe-schick, of nood-lod raeckt107 Mijn trouheyt blijft even volmaackt. Comt mijn Lief, mijn hart, mijn vreucht 110 Comt omhelst ons oude minnen110 Als ick u sie, mijn ziel verheucht111 Dan vernieuwen haer mijn sinnen112 Mijn hart sijn kracht by een vergaart113 Mijn leven wert voort u bewaart.114
97 99 100 101 103 104 105 107 110 111 112 113 114
'Tquaatste: het allerergste; lief: geliefde; aangesproken persoon. troost: bijstelling bij u (vs. 98). beschreylijck: beschreienswaardig, rampzalig; aan het einde van dit vs. denke men een punt of een kommapunt. commerlijck leyd: zorgwekkend, zwaar leed. een minder: iemand van lagere afkomst. en: deel van de ontkenning, bij niet; aan het einde van dit vs. denke men een punt of een kommapunt. Waar sy: indien zij zou zijn; staat: stand. toe-schick: lotsbeschikking, hetzelfde als noodlod; raeckt: treft. omhelst ons oude minnen: keer terug tot onze vroegere liefde; hierna denke men een punt of een uitroepteken. mijn ziel verheucht: verheugt zich mijn ziel; hierna leze men een komma, evenals na de vzn. 112 en 113. vernieuwen haer: verjongen zich, worden als nieuw. Mijn hart enz.: dan verzamelt mijn hart al zijn krachten, of: mijn hart maakt zich sterk. wert voort u bewaert: wordt ook voortaan voor u bewaard, is ook in de toekomst aan u gewijd; misschien is de variant 1622: voor i.p.v. voort de juiste.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
168
De doodgewaande geliefde Eén enkel berijmd stukje komt voor in De thienste Historie van Deel IV: ‘Een Iong-man Hebbende Secretelick een Dochter ghetrout, hy reyst na Baruth, onderwijlen de Vader die geeftse ende troutse met een ander, sy beswijmdt ende wort voor doot begraven, nochtans de eerste Man wederkeerende die trectse uyt het graf, vintse levende, ende troutse met groote vreucht’ (blz. 341-381). Wanneer, na vele wederwaardigheden, de minnaar zijn doodgewaande geliefde weer in het graf wil leggen, blijkt zij nog te leven, want ‘de ure (van dese Dochter) en was noch niet ghecomen, om met de Gheesten te gaen, ter plaetse daer Virgilio spreeckt’ (blz. 374): Die Zielen zijn belooft (door de voorsiene wet)(XIII).
Hetzelfde verhaal bij Bandello, Novelle, II, 41, zonder een enkel vers.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
169 *
XIII Aux ames sont par le destin promis Des autres corps, & si leur est commis, Gouter Lethé le fleuue: & boire en l'onde L'eau sans soucy d'oubliance profonde.
*
XIII Die Zielen zijn belooft (door de voorsiene wet)1 Lichamen gantsch vernieut, en haer is noch gheset2 De Lethes Borne claer, om sorgheloos te drincken,3 'Tvergetelijcke nadt, van eenich achterdincken.4
* * 1 2 3
4
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 431. In margine: Virgil. 6. Eneid.; de verwijzing betreft Aeneïs, VI, vzn. 713-715. In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 374. 2 Lichamen in 1650: Liichamen - 4 'Tvergetelijcke in 1650: 'Tvergetelijck Die Zielen: aan de zielen; de voorsiene wet: het lot, de vastgestelde kosmische ordening. haer: voor hen; gheset: bepaald, bestemd. De Lethes Borne claer: de heldere bron, het klare water van de Lethe; de Lethe is, volgens de Griekse mythologie, een stroom in de onderwereld, waaruit de afgestorvenen dronken en aldus alles van hun aardse bestaan vergaten; sorgheloos: bevrijd van zorgen. 'Tvergetelijcke nadt: het water dat doet vergeten; eenich achterdincken: alle herinnering.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
170
De dwaze liefde van seigneur Nicole Twee sonnetten en één lied komen voor in De twaelfste Historie van Deel IV: ‘Een Edelman van Syenen sich siende mispresen ende veracht vande ghene die hy beminde, hy verhingh hem selven uyt desperatie’ (blz. 399-423). Het verhaal speelt zich af in Siena omstreeks 1450: ‘Daer in was in dien tijt een Iongh Edelman, Edelder ende rijcker als wijs ende voorsichtigh, die in ledicheyt ende ydelheyt levende, en miste oock niet te vervallen in de stricken ende laghen, daer in nootsakelijck moeten vallen, alle die geen ander ambacht en doen, dan luy ende ledich te gaen, ende haren tijdt in ydelheydt te besteden’ (blz. 400-401). Deze Seigneur Nicole werd verliefd op een beeldschoon meisje. Jammer genoeg verdiende haar schoonheid ‘van een andere conditie te wesen als de Fortuyne haer hadde ghegunt’ (blz. 401): zij was slechts de dochter van een arme metselaar. Een huwelijk was dus uitgesloten. Dat lag trouwens ook niet in de bedoeling van seigneur Nicole: hij was, zoals vele jonge edellieden, iemand ‘die hooghmoedich was, ende d'eere meer in den mondt hadde, als de salicheydt van sijn Ziele’ (blz. 403). Hij verweet Cupido diens onbarmhartige grilligheid: waarom was zij niet van hogere geboorte, of hij van geringer afkomst? Hij smeekte de liefdegod hem te helpen. Daarop nam hij ‘een Luyte, op de welcke hy eenighe stances speelde van sodanighe materie’ (blz. 405), nl. een sonnet gericht tot Venus: Ghy Moeder van de Min, die met u held're lichten (XIV)
en een lied gericht tot Cupido: Minne indien dijn Moeder my (XV).
Geen middel liet seigneur Nicole ongebruikt om zijn verlangen kenbaar te maken. ‘Maer de Dochter die jonck ende cuysch was, ende geen kennisse en hadde van dese dwase ende sotte vryagien, als die gene die haer besich hielt, meer met cloeckelijcke te arbeyden, om met haren Vader ende Moeder den armen cost te winnen, als dat sy lettede of der erghens eenen zotten Edelman ofte knecht
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
171 d'ooghen op haer wierpe’ (blz. 408). Alle moeite van de verliefde edelman was vergeefs, maar ‘den armen zot als hy was, hy dochte niet dat de liefde gheen plaetse en hadde, onder die gheene die de handen verhardet hebben door den arbeyt, ende dat sy haer niet en steeckt by den gheene, die door den swaren arbeydt des daechs gemarteert, de nacht alleen tot ruste ghebruycken. Maer tis by de luye gemackelijcke dertele Menschen dat zy hare wooninghe maeckt, wel wetende dat sy de selve t'onderbrenght, ende over haer de victorie heeft’ (blz. 408-409). Daarvan geeft de Oudheid tal van voorbeelden. Maar ‘Wat behoeven wy soo veel exempels? Soo langhe als de Francoysen den arbeydt liefhadden, ende geerne sweetede, ende niet en wisten van de delicate ende dertele manieren die daer naer sijn opgecomen, sy overwonnent al: Maer volghende de dertelheyt, sy hebben elders moeten gaen soecken hulpe tot haer verlossinghe’ (blz. 409). Een ogenblik dacht seigneur Nicole eraan, het arme mooie meisje te schaken, maar dat plan verwierp hij als te schandelijk. Ten einde raad richtte hij zich tot een koppelaarster, die hem spoedige voldoening van zijn lusten beloofde. ‘Ende terwyle dat dese Col heenen gingh om te becollen die gene die hare tooverie niet en vreesde, noch de stricken van een sulcken Voghelaer, hy nam sijn Luyte in sijn handen, ende hy songh daer op het ghene dat hier volght’ (blz. 414): Indien der liefdens kunst, hier twee gedeelde herten (XVI).
Met dit lied voorspelde de dwaze edelman echter zijn eigen lot! Want het meisje doorzag de plannen van de koppelaarster en joeg ze het huis uit. Dan beproefde seigneur Nicole zijn geluk bij de vader; ook deze wees de verlokking van het geld af. Tenslotte sprak de edelman het meisje zelf aan, ‘die hem seyde dat hy soude gaen wandelen’. - ‘Ist waer (seyt hy) voorwaer ick sal u daer in horen, want noch gy noch andere, en sult my meer door dese strate sien gaen. Het seggen ende het doen met hem was een, want terstont sonder eenich beraet te nemen van t'gene datter volghen mochte, hy gingh in sijn huys, en sigh in sijn Camer besloten hebbende, verhingh hem selven so onwijselijck als de woeckenaers dickwils doen, die de hope van haer ghewin hebben verloren’ (blz. 422-423). Dan besluit de verteller: Dat zijn de vruchten van dwaze en ongeregelde liefde! ‘Maer laet ons desen ongheluckighen op de coorde laten danssen, ende laet ons voortgaen in onse reyse, ende soecken een ander discours dat wat ghenoeglijcker sal wesen’ (blz. 423). Hetzelfde verhaal bij Bandello, Novelle, II, 58, zonder verzen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
172 *
XIV Mere d'Amour, qui luysant ta splendeur, Vas dechassant & les vents & l'orage: Qui en la mer nasquis, & tout ton aage As employé en courtoise douceur, 5 Chasse Venus de ces vents la fureur, Qui vont soufflant trestous épris de rage En mon esprit, & sur mon nauigage Vont vomissant ma ruyne & erreur. Conduy ma nef, ô fauorable estoille, 10 Et de mon Ciel oste cest obscur voile, Qui fait que vay, sans clarté perillant, Sans toy ie suis abysmé dans les ondes De desespoir, & gouste les profondes Sources sous qui ie nouë chancellant.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 463. Deze uitgave heeft in vs. 1 spendeur i.p.v. splendeur. Varianten van de Nederlandse tekst: Titel in 1622: Sonnet - 6 gheest in 1646: gbeest - 8 dichten, in 1622: dichten. - var, in 1622: var. - 11 verloren. in 1622: verloren,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
173 *
XIV Ghy Moeder van de Min, die met u held're lichten1 Verjaegt de woeste windt, end' 'trasende tempeest, V boorte plaets de Zee, u leven is gheweest3 Om hier int groote ront, u soeticheydt te stichten.4 5 O Venus waarde Vrou, doet doch de winden swichten,5 Diens bulderent gewelt, verschricken mynen gheest,6 En maacken 'twater vat, end' mijnen vaart bevreest.7 Want haar spuwend' ghewelt, mijn verderf schijnt te dichten,8 Geleyt mijn Schip, mijn vrou, end' ghy gunstige Star,9 10 Drijft van den Hemel wech dees duyster wolcke var,10 Op dat ick lichteloos niet heel en ga verloren.11 Sonder u blinckend' hooft, end' glinsterich aenschijn Schijn ick in wanhoops Zee, begraven schier te sijn, Wiens water-ad'ren my, gantsch driegen te versmooren.14
* 1
3 4 5 6 7 8 9 10 11 14
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 405-406. Het gedicht komt ook voor in het Groot Lied-boeck, 1622 (ed. Stuiveling, Culemborg, 1975, nr. CXLIV, blz. 476). Moeder van de Min: Venus, in de Romeinse mythologie de godin van de liefde, vereenzelvigd met de Griekse godin Afrodite, die uit het schuim van de zee geboren was (zie vs. 3); Min: Cupido. V boorte plaets enz.: uw geboorteplaats is de zee geweest; is gheweest: heeft erin bestaan. int groote ront: in het heelal, overal; te stichten: tot stand te brengen, te verwekken. waarde: verheven; doet ... swichten: doe wijken, bedwing. Diens: waarvan het; wijst terug op winden (vs. 5), vandaar ook het mv. verschricken. 'twater vat: het watervat, de hele zee; vaart: het varen op zee, tocht; bevreest: vol schrik. haar: hun, nl. van de winden (vs. 5); dichten: beramen, voorspellen. vrou: Venus, de godin; Star: Venus, de ster. var: ver, verweg. lichteloos: zonder leidstar; heel: volkomen. Wiens: waarvan de; water-ad'ren: vloeden, golven; driegen: dreigen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
174 *
XV Amour si ta mere De son ray m' esclaire Ioyeux & nouueau, Si pour ma liesse 5 A moy tu t'adresse Sans aucun bandeau: D'vne digne offrande Telle que demande Vn Dieu souuerain, 10 Feray sacrifice A l'astre propice Et archer humain. Aurez ma pensee Par vous auancee, 15 Et d'vn loyal coeur La riche despoüille
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 463-465. Varianten van de Nederlandse tekst: 6 offerhant: in 1650: Offerhant, - 29 begunst in 1650: begonst - ghesicht: in 1650: gesicht,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
175 *
XV Minne indien dijn Moeder my1 Verlicht met hare strale bly, En soo ghy mijn jonge jeucht Nu verleent dees nieuwe vreucht,4 5 Soo komt ghy hier sonder windel-bant5 Ick vereer u een Offerhant: Ia sulck een, als vereyscht tot7 Een so hoogen opper-Godt. En siet die blonde starre braef9 10 Sal ick Offeren eenen gaef, En u vriendelijcke kracht11 Waer toe al mijn gedacht12 Van mijn seer trouw bevonden hart,13 De rijcke roof, u eyghen wart,14
*
1 4 5 7 9 11 12 13 14
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 406-407. In de ed. 1646 volgt dit gedicht zonder enige scheiding op het voorgaande en ook tussen de strofen werd geen scheiding aangebracht; in de ed. 1650 evenwel is er een spatie tussen dit gedicht en het voorgaande, en ook tussen de strofen. Minne: god van de liefde, Cupido (zie vs. 5); dijn Moeder: uw moeder, nl. Venus. dees nieuwe vreucht: nl. het bezit van het meisje. Soo komt ghy: kom gij dan; windel-bant: sluier, blinddoek; in de Renaissance werd Cupido vaak voorgesteld met een blinddoek. tot: voor. siet: kijk!; die blonde starre braef; aan die lichte, voortreffelijke ster, nl. Venus. u vriendelijcke kracht: aan uw minzame macht; hoort nog bij Offeren eenen gaef (vs. 10). Waer toe enz.: waaraan al mijn gedachten gewijd zijn. Hierna denke men een punt. hart: de komma na dit woord denke men weg. roof: buit; u eyghen wart: wordt uw bezit.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
176 Lequel ne se soüille D'ingrate rigueur. Les fleurs Primeraines, 20 Les sainctes estraines D'vn riche Printemps, A vos simulachres Sur vos autels sacres Semeray tout temps 25 Le sang des colombes, Tourtres & palombes En lieu de gras veaux, I'offriray au temple Où ie vous contemple 30 Mes secours nouueaux. Si ie voy la belle, Ma douce cruelle Mon coeur fauorir, Si la clere face 35 Si sa bonne grace Me vient secourir. Car sans vostre aide Ie ne voy nulle guide Pour mener mon coeur, 40 A quelque esperance, Qui mon bien eslance Hors de toute erreur.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
177 15 Die met gheen straf en is beset15 Noch niet ondanckbaar is besmet,16 De eerste bloemen teenegaar17 Van mijn heylighe nieuwe jaar18 Voor u Beelden hooch gebouwt 20 Op u Altaren dit vertrouwt.20 Sal ick gaen storten met ootmoet,21 Der Tortels, en der Duyven bloet, In plaetse van der Kalvers vet23 Sal ick in uwen Tempel net24 25 Daer ick u beeltenis aenschouw,25 Dy offeren mijn hulp en trouw'26 Indien dat ick de schoone sie, Mijn soete vyandinne die Mijn hart begunst met haer ghesicht:29 30 Indien haar gracy my verlicht.30 Want sonder uwe hulpe dan31 En sie ick hier gheen Leydesman32 Die mijn gheleydet wel ghemoet33 Wt mijn doolinge in voorspoet.
15 16 17 18 20 21 23 24 25 26 29 30
31 32 33
straf: strafwaardige daad; beset: belast, beladen. Noch niet enz.: en evenmin met ondankbaarheid is bezoedeld. teenegaer: allemaal. nieuwe jaar: lente, nieuwjaarsgeschenk. dit vertrouwt: vertrouw daarop; te lezen tussen twee komma's in plaats van de punt aan het einde van dit vers. storten: uitstrooien, offeren; met ootmoet: met nederige eerbied. De komma na dit woord vervange men door een punt. der Kalvers vet: van (het bloet) der vette kalveren. uwen Tempel net: uw mooie tempel. Daer: waar. Dy: aan u; mijn hulp en trouw': u, mijn trouwe hulp; hierna denke men een komma. begunst: begunstigt, genadig aanziet; haer ghesicht: haar gelaat, haar ogen. gracy: goedgunstigheid; verlicht: verlichting schenkt. - Misschien zijn in 25-30 twee vzn. weggevallen: deze strofe telt 6 vzn., al de andere 4; maar de Franse tekst is volledig weergegeven. dan: alsdan, toch. Leydesman: leidsman, geleider. mijn: mij; wel ghemoet: welgezind, vriendelijk.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
178 *
XVI Ce noeud d'amour qui deux coeurs diuisez Peut allier, & vnir las! s'il lie L'esprit cruel de ma tresbelle amie A mes desirs, & souhaits insensez: 5 Le Ciel, les yeux que Phebus a lancez Sur ce bas monde, & la face iolie Du vray Nocturne à present ie conuie Pour voir la fin de mes malheurs passez. Mais si le sort, si l'instable fortune 10 Trouble mon heur, l'empesche & importune, Me fait dechoir de l'effait desiré: Ie quitteray la spiendeur & la face De tous ces rays qui sont celeste race, Pour aux enfers voler desesperé.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 471.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
179 *
XVI In dien der liefdens kunst, hier twee gedeelde herten1 Can t'samen lasschen vast, end' splissen dicht by een2 Waerom en bindt hy niet mijn herte met de gheen3 Die mijn begeerte voet, met krancksinnige smerten? 5 De blauwen Hemel die met Phoebus goude stralen5 Daaghs 't lage Vlac verciert, met haar blijt aengesicht6 En schimmerbleke torts, die snachts de aart verlicht7 Die nood' ick om te sien het eynde van mijn qualen,8 In dien het droeve lot, of 't wanckelijcke raack9 10 Mijn gheluck soo verstoort dat ick in deze saack Mis mijn gewenste lust, so 'tmy nu schijnt te drieghen11 Ic sal gaen schuwen flucx, het vrolijc klaar aenschijn12 Van al die lichten schoon, die op d' Aerdbodem syn, Om in de Helle swart, mistroostelijck te vlieghen.14
*
1 2 3 5 6 7 8 9 11 12 14
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 414-415. 9 wanckelijcke in 1646 en 1650: wanckelijck - 11 Mis in 1650: Mits - 12 schuwen in 1650: schouwen der liefdens: van de liefde, nl. van Cupido. splissen: ineenvlechten (zie WNT, XIV, kol. 2892). hy: nl. Cupido (zie vs. 1); met de gheen: met (het hart van) degene. Phoebus: van Phoibos Apollo, in de Griekse mythologie de god van de zon. Daaghs: overdag; 't lage Vlac: de lage vlakte, nl. de aarde; verciert: opluistert; haar: zijn, nl. van de Hemel (vs. 5). schimmerbleke torts: bleekglanzende toorts, nl. de maan. Na dit vs. denke men een komma. Die: nl. De blauwen Hemel (vs. 5) en de schimmerbleke torts (vs. 7); nood' ick: nodig ik uit. wanckelijcke: wisselvallige, onbetrouwbare; raack: toeval, fortuin. Mis: ontbeer, derf; te drieghen: te dreigen, onheilspellend boven het hoofd te hangen. Ic sal: dan zal ik. vlieghen: vluchten.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
180
Het lied van Cinthie Eén uitvoerig gedicht komt voor in De dertiende Historie van Deel IV: ‘Een Ionckvrouwe sich siende verlaten van haren Vrient ende Lief, meenende haer selve van droefheydt te hebben vergeven, sy wert gheholpen, ende met haer Lief versoent’ (blz. 423-461). Niet zo lang geleden leefde er in een Lombardische stad een knap edelman, Camille, die niet erg kieskeurig was in zijn minnarijen, ‘sijnde als een Paert die in alle Waters ende Rivieren wel drincken wil’ (blz. 424). Hij vertoefde gaarne in vrolijk gezelschap en ‘hy hadde een grooten lust inde Musijcke, die een van de Dienst-maechden van Venus is, hebbende voor ghezellen de Poeterije ende de Schilderije’ (blz. 424). Zo kwam hij in contact met een zeer muzikale jonge vrouw, Cinthie, wier man uit de stad gebannen was. Zij toonde zich niet erg toeschietelijk tegenover de edelman, ze lachte hem zelfs uit om zijn liefdesavonturen. Dat nam hij haar helemaal niet kwalijk, integendeel, ook hij lachte mee ‘ende eenmael sijnde in haere ghenoeghlijcke gedachten, sy speelde dit op een Harpe, dat sy oock song voor een fraeye compagnie van Edellieden, diese ghemeenlijck quamen besoecken, om de geneuchte van de Musicke te hebben. Het luyde also’: (blz. 425; foutief 421). De vreuchde diemen haast hier op aerden verwerft (XVII).
Camille kwam onder de indruk van het lied en zijn liefde voor Cinthie werd zo oprecht, dat de vrouw bezweek, ‘siende dat haren Man sonder hope was van te moghen wederom keeren, ende dat sijn vrienden bedruct waren door armoede’ (blz. 431). Er werd een kind geboren, waarvoor Camille een Minne-moeder zocht ‘die schoon ghenoech was, maer soo lecker nae de gherichten diemen op Venus Tafel aen richte, dat sy niet veel en gafhaer Melck te beroeren, ende te slapen met eenighe van de Edellieden dien ten huyse van Cinthie verkeerden’ (blz. 432). Haar meesteres bekeef haar daarom, wat helemaal niet in goede aarde viel. Integendeel, de Minne-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
181 moeder bedacht een snood plan om Cinthie te dwingen haar alle vrijheid te laten. ‘Camille die hadde een wonderlijcke groote vrientschap met eenen anderen Seigneur van grooten huyse, die een treffelijc Edelman was, sijnde genoemt Iulius, ende sy beminden malcanderen also oprechtelijc, als oyt Pilades ende Orestes malcanderen ghedaen hebben’ (blz. 433). Aan Julius vertelde de Minnemoeder dat Cinthie op hem verliefd was, aan Cinthie dat Julius op haar zijn zinnen had gezet. Geen van beiden echter liet zich vangen. Dan beproefde ze haar list bij Camille, die ook haar minnaar was; deze twijfelde niet aan de oprechte vriendschap van Julius, wel aan de trouwe liefde van Cinthie. Nooit meer wilde hij haar nog zien! Wat zijn vrienden ook beproefden om hem tot een ander inzicht te brengen, het was al vergeefse moeite. Ten einde raad besloot Cinthie vergift in te nemen, maar op verzoek van Camille bereidde de ‘Alcumist’ (blz. 454) slechts eeu onschadelijk drankje. Cinthie ontbood al haar vrienden op een afscheidsbijeenkomst. Toen Camille nog weigerde haar zijn liefde opnieuw te schenken, dronk zij het vermeende vergift. Gelukkig was de Minnemoeder intussen tot inkeer gekomen en had zij aan Camille haar laster bekend. Cinthie zou nochtans van angst en verdriet zijn gestorven nadat ze het toch onschadelijk drankje had ingenomen, indien Camille haar geen hartversterkende remedie, nl. Eenhooren, had laten drinken. Zo kwamen de geliefden weer samen. ‘Also betoont dese Vrouwe aen veel een exempel: Dat sy (hoewel in een onwettelijcke belofte ende bywooninge) nochtans meer totter doot haer heeft getrouwe betoont, daer veele in den Heylige Huwelijcke staet geen conscientie en maecken, van haer belofte ende eedt te breecken ende te schenden, ende sulcx met groote onbeschaemtheydt. Sy was voorwaer in haer onwettelijcken staet nochtans te prijsen, aengesien sy daer mede verthoonde een besonder stantvastige deught in haer, die wel haere vruchten soude verthoondt hebben, hadde sy in goede behoorlijcke state met haren Man ghebleven’ (blz. 460-461). Hetzelfde verhaal bij Bandello, Novelle, II, 40; hierin komen echter geen gedichten voor, alleen een citaat, één enkel vers, uit Dante: Inferno, V, 103 (Bandello: Tutte le opere, dl. II, blz. 1280), dat in de Franse (en Nederlandse) bewerking niet werd overgenomen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
182 *
XVII L'aise que tost on donne Est d'autant moins prisé, Comme lon l'abandonne Sans l'auoir bien pesé, 5 Ainsi qu'au trebuchet L'or souhaitté on met. Paris de son Oenone Fut quelque peu soigneux, L'apelloit sa mignonne 10 Estoit son amoureux: Mais ce feu violent Deuint & foible & lent. Car il l'auoit conquise Sans estre poursuyuant 15 D'autant qu'il l'auoit prise Auant qu'estre seruant: Ayant plutost plaisir Que l'amour ou desir.
*
In ed. Rouen 1604, Tome IV, blz. 483-486. Varianten van de Nederlandse tekst: 7 heete in 1646: heere - 18 Strijdt-Heldt in 1646: Stijdt-Heldt - 25 die in 1646: de - 27 Vryers in 1646: Vryes - 33 slorpelgorgel in 1650: storpelgorgel - 36 heten in 1650: herten - 45 als in 1646: al - 49 soet: in 1650: soet, - 55 end' in 1650: en
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
183 *
XVII De vreuchde diemen haast hier op aerden verwerft Soo snel ghelijck sy comt, soo flucx oock zy versterft:2 Eer men Ballancend' wickt in redens goud ghewicht,3 Soo speurtmen aen haer knap haar lichte lichtheyt licht.4 5 De schoone Paris valsch Oenone bedroogh5 Wandt met veel kuskens hy haar Ziel uyt tlichaem soogh6 Maar dese heete vlam van zijn te heftich vuyr Verdween bald inde asch, want onmaat heeft geen duyr,8 Al watmen licht'lick windt, dat werdt men lichtelijck warsch9 10 Het kiesche leck're Hert gheluert altyt nae wat varsch,10 Die met een snoepich oogh kaut wellust met vermaeck11 Is springh sat licht vernoeght en snact na nieuwe smaack12
* 2 3 4 5
6 8 9 10 11 12
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 426-430 (met verkeerde pagineringen in 1646: 418 i.p.v. 428; in 1650: 246 i.p.v. 426, 436 i.p.v. 430). flucx: schielijk; versterft: vergaat, verdwijnt. Ballancend' enz.: nauwkeurig op de goudschaal van de rede weegt, alles goed overweegt. knap: vlug; haar lichte lichtheyt licht: gemakkelijk haar onstandvastige lichtzinnigheid. Paris: zoon van de Trojaanse vorst Priamos, getrouwd met Oinone, een nimf, die hij verliet voor Helena, de vrouw om wie de Trojaanse oorlog ontketend werd; valsch: onbetrouwbaar, trouweloos (ofwel bijvoegl. bep. bij Paris, ofwel bijwoord. bep. bij bedroogh); Oenone: om het metrum te lezen Oënone. haar Ziel uyt tlichaem soogh: renaissancistische opvatting van de liefdeskus. bald: spoedig, schielijk; onmaat: mateloosheid. licht'lick: moeiteloos, gemakkelijk; dat werdt men enz.: daarvan wordt men even gemakkelijk afkerig; lichtelijck: ter wille van het metrum te lezen: licht'lijck. kiesche: kieskeurige, begerige; leck're: lustzoekende, verwende; gheluert: ter wille van het metrum te lezen: gluert; wat varsch: iets vers; iets nieuws. Die: al wie; snoepich: snoepachtig, verlekkerd; kaut: in gedachten geniet. Is springh sat licht vernoeght: is meteen verzadigd en gemakkelijk voldaan, heeft er vlug zijn bekomst van; na: naar.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
184 La fille Candienne 20 Du Minotaure soeur, La foy Athenienne, Du iouuenceau vainqueur Nous font foy de cecy Et son mortel soucy. 25 Et la sage sorciere Qui trahit la toison, A la troupe guerriere Venus auec Iason Eut pour son payement 30 Vn triste traitement. L'homme ingrat & pariure Pour l'effet d'vn espoir, Les Dieux & les cieux iure, Et si autre pouuoir 35 Il se trouue plus grand, Plus fort, ou plus puissant. Mais ce Iupin qui tonne Et auec ces clers feux Les animaux estonne, 40 Se rit des amoureux, Se rit de leurs sermens Durant leurs grands tourmens.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
185 De Dochter van Minos, de schoon Candische vrouw13 Die proefde (laas!) met leet de Athenische trouw:14 15 Want Thesus loos en spits haar in de nacht ontliep15 Dewyl zy sorgheloos, lach inde Tent en sliep.16 De wyse Toveres, die 't Gulde Vlies verriet17 Van Iason den Strijdt-Heldt, die haer daar na verliet18 Voor al haar oude deughd' ghenoodt sy bitt're smart:19 20 Helaas voorleden jonst luttel vergolden wart.20 Den ondanckbaren bloet, of een meyneedich mensch Versweert zyn salicheyt om eenen vlugghen wensch,22 Hy vloect by d'Helsche stroom, of opper Hemel macht,23 Of by noch grooter yets, ter wereldt werdt gheacht.24 25 De dond'rende Iupijn (die vaack soo flick'rich viert25 Dat cidd'rent hy verbaast het schichtich stom ghediert)26 Die lacht met Vryers pijn, die spot met Minnaers leet Die acht gheen dinghen min als d' Amoureusen eedt.28
13
14 15 16 17
18 19 20 22 23 24 25 26 28
Dochter van Minos: Ariadne; wegens moord op de zoon van Minos, de koning van Kreta, moesten de Atheners om de negen jaar zeven meisjes en zeven jongelingen naar het labyrint te Knossos zenden als offers voor de Minotauros; dit monster werd door de Atheense koningszoon Theseus gedood dank zij de hulp van Ariadne. Samen vluchtten zij, maar op het eiland Naxos liet Theseus haar achter terwijl ze sliep; Candische: van Kandia, d.i. Kreta, Kretensische. proefde: ondervond. Thesus loos en spits: de onbetrouwbare en listige Theseus; haar... ontliep: vluchtte van haar weg. Dewyl: terwijl; lach ... en sliep: lag te slapen. De wyse Toveres: Medea, dochter van de koning van Kolchis, waar het gulden vlies werd bewaard. Toen de Argonauten dit wilden bekomen, hielp Medea hun leider Jason met haar toverkracht, waarna ze met hem vluchtte; later verstootte hij haar voor een huwelijk met Glauke of Kreüsa, dochter van koning Kreon, wat Medea door haar toverkunsten belette. Zie ook blz. 233-235. Van: vanwege (bij ghenoodt, vs. 19); of: drukfout voor Aan? Voor: als dank voor; oude deughd': bewezen weldaden, diensten; ghenoodt: ontving, ondervond. voorleden jonst: vroeger bewezen gunst; luttel ... wart: werd povertjes beloond (in het geval van Medea); of: wordt zelden beloond. Versweert: verloochent, zet met een eed op het spel. Hy vloect enz.: hij zweert bij hel of hemel. werdt: waard, waardevol. Iupijn: de Romeinse oppergod Jupiter, die beschikte over donder en bliksem; viert: bliksemt. cidd'rent: zodat hij doet sidderen; verbaast: ontstelt, met schrik slaat. Die acht enz.: die acht de liefdeseed het allerminst.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
186 La loyauté qui dure Tout autant que l'oeil voit: 45 Est l'honneur d'vn pariure, Et sa foy on cognoit Lors qu'il faint vn languir En son plus grand plaisir. Celuy qui boit à l'aise 50 Par tout à glouton trait, Lequel sa soif n'apaise Ny estaint son souhait, En cent sources iettant Son goust iamais contant: 55 Peut-il d'vne fontaine Poursuyure la liqueur, Et d vne seule veine Appaiser son ardeur? Helas il ne sçauroit 60 Quand bien il le voudroit: Car plus leger que plume Son coeur trop alteré, Va suyuant la coustume Et la suit martyré, 65 Qu'il n'a tant de plaisirs Comme il a de desirs. Tout autant qu'il elance Des rayons de ses yeux, Autant sort d'inconstance 70 De son coeur enuieux, Et ne peut s'arrester Sans tousiours souhaiter.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
187 De trouwicheydt die duyrt soo langh alst d'oogh siet:29 30 d'Eer van een trouwloos mensch en blijft ooc langer niet30 Sijn ontrou hoe geveynst barst uyt noch eens int ent,31 Geen schallickheyt hoe groot, de tyt maectse bekent.32 Den slorpelgorgel sieck, drinct gulsich sonder maat,33 Hoe dickwils dat hy loopt, zijn dorst hem niet verslaat:34 35 Wt hondert borne claar, proeft hy de watervloet,35 Noch wast zijn heten lust, zijn smaack blijft even soet,36 Hoe sou dan een Fonteyn, nau waterrijck beplant,37 Dan lesschen dese droocht, van zynen dollen brant?38 Eylacy of hy graach die garen dempt en stilt,39 40 Men can wel soomen mach, maer so niet alsmen wilt40 Wandt lichter dan een pluym is zijn seer dorstich hert Dat de ghewoonte volcht, waer door hy zoo verwert,42 Dat hy in martel'ry of soo gherabraackt, leeft, Dat selden soo veel vreucht hy als begeerten heeft, 45 Soo vluchtich als hy rept zijn lonckend' soet ghesicht45 Soo wispelt staach zijn sin onstanthaftich end' licht,46 Zijn gierich herte briescht soo bremstich onbetemt,47 Waer door hy kennisloos, van reden gants vervremt48
29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 42 45 46 47 48
d'oogh: om het metrum leze men d'ooghe (ofwel: als het d'oogh). blijft ooc enz.: duurt evenmin langer. hoe geveynst: hoe zeer ook verbloemd; barst uyt enz.: blijkt uiteindelijk toch. schallickheyt: listigheid, boosaardigheid. slorpelgorgel (slorpegorgel?): dronkaard, zuiplap; sieck: ongezonde, zwakke. loopt: nl. naar de borne (vs. 35); hem niet verslaat: verslaat zich niet, wordt niet gelest. borne claar: heldere bronnen. heten: brandende, onlesbare; soet: lekker; hij vindt het altijd even smakelijk. een: één enkele; nau waterrijck beplant: schaars voorzien van water. dollen: buitensporige; brant: brandende dorst. of: zelfs al; die: nl. dese droocht (vs. 38); graach ... garen: volgraag ... met genoegen; dempt: blust. soomen mach: zoals het mogelijk is. ghewoonte: nl. zijn dorstich hert te voldoen; verwert: in de war geraakt, er ellendig aan toe is. vluchtich: snel; rept: beweegt; soet ghesicht: vriendelijke ogen, begerig naar het ‘soet’. wispelt: draait en keert; onstanthaftich: onstandvastig; licht: wispelturig. gierich: begerig; briescht: woedt, gaat tekeer; bremstich: geil, tochtig; onbetemt: teugelloos. kennisloos: redeloos; reden: redelijkheid; vervremt: vervreemdt, beroofd wordt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
188 L'aimer est douce chose, L'amour est bon & saint, 75 Mais amour dire n'ose Le desir d'vn coeur faint, De faint aura le bruit Qui plusieurs en poursuit, L'amour vray se contente 80 D'vn obiet pour son mieux, Et rien plus il n'attente Par le coeur ou les yeux: Et le parier au coeur Est égal en rondeur. 85 L'absence & la presence Portent mesme regard, Et mesme contenance N'est rien si à escart, Qu'on ne ioigne soudain, 90 Et qu'on ne mette en main. I'aime tant la simplesse, Que les faints ie poursuis: Et pour toute finesse L'ennemie ie suis, 95 I'aime la loyauté Et hay la cruauté, Et la langue pipeuse Ne me plaist nullement, Le parolle menteuse 100 Me cause vn grand tourment, En fin ie n'aime rien Qui ne soit du tout mien.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
189 De Min is wonderbaar, het minnen is heel soet: 50 Ia heylich is de Liefd', oprecht, volmaact en goet, Maar een geveynsde jonst, comt van geen lief of vrient51 Dus dieder veel vervolcht, een veynsaarts naem verdient52 De ware Liefde is te vreden end' gerust Met eene die zijn Ziel voor 'tbeste keurt met lust,54 55 Zijn hert end' zijn ghesicht, zijn spreken en zyn mondt Opent vrypostelijck zijn diep verborghen gront.56 'tAfwesen of 'tby zyn van de gheliefde lien57 Verbeelden t'alder stont, het selfvormich aensien,58 Het treet niet buyten 'tspoor van 'tgeen de liefde pryst59 60 De Lievers lieffelijck elck ander Liefd' bewijst,60 Ick liefd' eenvoudicheydt, end' 't oprechte ghemoet,61 Ick haet dy vals-aert boos die't uyt gheveynstheyt doet62 Van alle schalckheyt quaet, ben ick een vyandin,63 De reyne waare trouw ick grondelijck bemin,64 65 De leughenaer spraacrijck, swetst ende breect veel wints,65 Zijn bedriegh'licke tongh; en behaeght my geensins,66 Tis my een groot verdriet, ten lesten ick bely.67 Ick minne niemant niet, dan die gants mijne sy.68
51 52 54 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68
jonst: genegenheid, verliefdheid; lief: minnaar. dieder: die er; vervolcht: najaagt; een veynsaarts naem: de naam van huichelaar. eene: één enkele; keurt: verkiest; met lust: met genoegen. Opent: openbaart, enkelv. ondanks meervoudig onderwerp; gront: innigste wezen, gemoed. 'tAfwesen of 'tby zyn: de af- of de aanwezigheid. Verbeelden: vertonen, geven te zien; t'alder stont: op elk ogenblik; het selfvormich aensien: de gelijkblijvende, eendere aanblik. Het: nl. dat aensien De Lievers: de minnenden; lieffelijck: vol liefde; bewijst: betoont; enkelv. na elck ander, al is meerv. Lievers onderwerp. Ick liefd' eenvoudicheydt: ik bemin de eenvoud. dy: u; die't: die het, nl. het beminnen. schalckheyt: boosaardigheid, sluwheid. grondelijck: uit de grond van mijn hart. spraacrijck: welbespraakte (bij leughenaer); breect veel wints: bluft, maakt veel drukte. en: deel van de ontkenning bij geensins; de kommapunt denke men weg. ten lesten: tenslotte, om te sluiten; ick bely: beken ik. mijne sy: de mijne zal zijn, van mij zal zijn.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
190
Margriete, de dochter van de goudsmid Twee liederen en drie sonnetten komen voor in De Veertiende Historie van Deel IV: ‘Een Mantuaner zynde Ialoers Geworden over zijn Huysvrouwe, haer meynende te dooden, hy dooden zyn eyghen Dochterken’ (blz. 461-489). Een goudsmid had een dochter, mooier en gracieuzer dan de meeste adellijke meisjes. Een opvoeding boven haar stand bracht mee dat zij ‘in plaetse van een goedt handt-werck te leeren, haren tyt toebracht ende versleet in veelderleye Poeten ende minneboecken te lesen, ende op eenige instrumenten ende claversignen ende anderen te spelen, dansende ende singhende als een van de grootste Sottinen’ (blz. 462). Zo liep ze in haar ongeluk. Zij heette ‘Margriete, ende zy was voorwaer een peerle, hadde de deught zoo wel plaetse in haer gehadt als de ydelheydt’ (blz. 463). Vaak verkeerde zij aan het hof en de Mantuaanse prinsessen schepten een bijzonder behagen in haar zang. Eens zong zij ‘dit volgende liet, die zy zeyde dat zyse ghemaect hadde, nochtans heikbbe ickse gevonden onder compositien van een frayen excellenten Italiaenschen Poete van dien tijdt’ (blz. 463): Ick hadde noyt ghevoelt in myn voorleden wijlen (XVIII).
Getroffen door haar lied en bekoord door Margrietes schoonheid, werd een ‘van de Gonsageus Princen’ (blz. 467) werkelijk verliefd. Margriete was niet alleen mooi en knap, maar ook lichtzinnig en de prins schonk haar ‘eenighe fraeye refereynen, of die tot liefde lockten, of die tot lof van de Ioffrouwe strecte. Eens op eenen tijdt gaf hy haer een sonnet van dezen inhoudt’ (blz. 468): Met hondert straeltges hel so blincken en so leven (XIX).
Daardoor was Margriete zeer gevleid; ‘sy voldede hem met een laccchende aengesicht, ende gaf hem weder een ander sonnet also luydende’ (blz. 470): Waer Cupidoos ghesicht besluyert niet bewonden (XX).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
191 Nu verklaarde Gonsague zijn liefde. Eerst hield Margriete zich afwijzend, maar tenslotte aanvaardde zij hem ‘voor een Serviteur’ (blz. 472). Vaak kwam hij bij haar aan huis, op haar kamer, waar ze elkaar ongehinderd ‘caresseerden ende troetelden’ en ‘Den Seigneur Gonzague sijnde droncken in sulcke playsier, die maeckte een mael eenige fraeye dichten, die hy sijn Matresse gaf, ende waren van desen inhoud’ (blz. 473): Ay schoone dochter blont, die't hulsel en paruycken (XXI).
Margrietes vader begon te vresen ‘dat haer den buyck mochte swellen’ (blz. 475) en zeer tegen haar zin huwelijkte hij haar uit aan ‘een wapen maker ofte sweertveger’ (blz. 476). Zij kon haar eerste minnaar niet vergeten. Hoe achterdochtig haar man ook was, zij slaagde erin hem te doen optekenen ‘in de rolle daer men vint die gecroonde hoofden, met verlof met twee moye Hoorens’ (blz. 476). De verliefde maar bedrogen echtgenoot verwaarloosde zelfs zijn werk; Margriete beklaagde zich bij de prins, in de hoop dat hij haar man zou laten ombrengen; Gonsague wist haar echter te paaien. Er werd een dochtertje geboren - ‘van wien van beyde en hebbe ick niet ghevraecht. als die mijn Neuse in zo secrete dinghen niet en steecke’ (blz. 480-481) -; de man was toch zo trots! Voor gedichten had Margriete nu geen tijd meer; ‘nochtans eenmael ghedenckende op eenige veersen die tot haren propoost wel dienen, sy schreefse, ende gafse Seigneur Gonsague, om hem te vertoonen wat sy hielt vande caressen van haren Man, ende wat zy van sijn courtoisie was verwachtende: zy waeren aldus’ (blz. 481): Noyt sach den creple Smidt, die Iupijns blixem smede (XXII).
Eens moest de man dringend een harnas afmaken; daarom zou hij ook 's nachts blijven werken. Margriete waarschuwde haar minnaar. Maar de echtgenoot werd achterdochtig; in het holst van de nacht kwam hij thuis, waar hij de overspeligen betrapte. Zijn wapens had hij beneden gelaten; hij ging ze vlug halen, vloekend en tierend, zodat de slapende gelieven wakker werden en ijlings vluchtten; het kind lieten ze alleen in hun bed achter. Terug boven gekomen sloeg de man toe en ... doodde zijn dochtertje. Angstig vluchtte hij nu naar een veilige plaats. De Gonsagues schonken hem vergiffenis en man en vrouw kwamen weer samen. Achterdocht kende de smid niet meer: het was nutteloos, Margriete was onverbeterlijk. Dezelfde geschiedenis ook bij Bandello, Novelle, I, 59; in zijn (zeer kort) verhaal komt geen enkel gedicht of vers voor.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
192 *
XVIII Chanson Ie n'auois onc senty le dard, Ny le feu, ny le trait mignard, Ny les flammes ny le bandage, L'apast, ny l'ardeur du brandon 5 Du cruel archer Cupidon, Sa douce fierté, ny sa rage. Ie n'auoy humé par les yeux De son venin pernicieux Le goust qui dedans mes entrailles, 10 A engendré mille discords
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 520-523. Varianten van de Nederlandse tekst: In 1622 Titel: Cupidoos Liedt, Stemme: Als ick uyt wandelen gae, &c. - 2 pijlen zonder komma, in 1622: pylen, - 3 woeden zonder komma, in 1622: woeden, - 5 ghesoopen in 1646 en 1650: gheloopen in 1622: gheloopen met komma - 6 hoopen. in 1650: hoopen, in 1622: hoopen zonder punt - 9 straf in 1646 en 1650: staf in 1622: straf met komma - 11 hert in 1622: hart - 13 waende zonder komma, in 1622: waende, - onmatigh in 1622: onmachtig 14 vresen, in 1650: vresen: - 16 geboon. in 1622: geboon, - 18 quelle zonder komma, in 1622: quelle, - 19 Godt zonder komma, in 1622: Godt, - 20 als in 1622: all's - 21 smarten, in 1622: smarten zonder komma - 22 Die in 1622: De - 24 slaan zonder punt, in 1650 en 1622: slaan. - 25 stoute zonder uitroepteken, in 1622: stoute! - gheest zonder komma, in 1622: geest, - oogen zonder komma, in 1622: oogen, - 27 niet zonder komma, in 1622: niet, - schilt zonder komma, in 1622: schild, - 33 hart in 1622: hert - 35 Een in 1646 en 1650: Den - 36 ent, in 1622: end. - 38 leyde zonder komma, in 1622: leyde, - 41 stralen, in 1622: stralen zonder komma - 42 afmalen. in 1622: afmalen: - 43 gheluck, in 1622: geluck; - 44 druck zonder punt, in 1622: druck. - 45 ziele, in 1622: Ziele! - 46 verniele, in 1622: verniele: - 47 vlampt zonder komma, in 1622: vlampt, - 49 vleug'len in 1622: vleugelen - 50 In in 1622, 1646 en 1650: En - bedroefde in 1622: beroerde - 51 vlam zonder komma, in 1622: vlam, - 52 aerdt in 1622: hert - vint. in 1646: vint,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
193 *
XVIII Ick hadde noyt ghevoelt in myn voorleden wijlen1 De schichten noch het vier, noch de vliegende pijlen De hongerige vlam, noch t'woeden noch de wint, Noch ooc de fackel heet van 'twreede schutter kint.4 5 Ick hadde door t'ghesicht geleppert noch ghesoopen5 Dat schadelijc vergift, de smaac van t'lieflijck hoopen.6 Dat in mijn inghewant soo nestelde met cracht,7 En heeft my duysentich crackeelen toeghebracht.8
* 1 4 5 6 7 8
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 463-467. Het gedicht komt ook voor in het Groot Lied-boeck, 1622 (ed. Stuiveling, Culemborg 1975, nr. LXIV, blz. 241-244). voorleden: verleden, voorbije; wijlen: tijden. schutter kint: Cupido; behalve met pijl en boog soms ook voorgesteld met een fakkel. t'ghesicht: de ogen; geleppert: met kleine teugjes gedronken, in tegenstelling met ghesoopen. hoopen: de punt na dit woord vervange men door een komma. inghewant: binnenste, hart. En heeft my: en dat mij heeft; duysentich: duizend; crackeelen: twisten, ongenoegens.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
194 Et autant de plaisans accorts, Mille paix, & mille batailles. Ie ne sçauois point si mon coeur Estoit capable d'vn ardeur 15 Que tous pensent insuportable: Et pensois que ce fol enfant Fut aussi foible & impuissant Comme vn enfant est redoutable. Mais quand i'ay veu & que les dieux, 20 Et que la terre & que les cieux, La mer, & les enfers flechissent Sous la puissance de ce Dieu, Et qu'il leur commande en tout lieu, Que tous en tout luy obeissent: 25 Hà, hà cruel, ay-ie dit lors, Qui force les coeurs, & les corps, Qui renuerse toute puissance: Laisse moy sans point me ferir De ma libre vie iouyr 30 Sans qu'espreuue ton inconstance. Ne voile point audacieux Ny mon esprit, ny ses clers yeux,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
195 Ia duysent strijden straf en duysent soete vrede,9 10 Die in mijn jongh gemoet schermutste ende strede, Ick wist niet of mijn hert (soo minneloos en cout)11 Sou lijden wel den brant, die elck onlijd'lijck hout.12 Ick waende 't dwase wicht most swack onmatigh wesen13 En dat zyn kintsche cracht was noodeloos te vresen,14 15 Maar als ick heb ghezien dat hy de hooghe Goon,15 De Hemel en de Aard' soo dwangh met zijn geboon.16 De Bodem vande Zee, en d' afgront van de Helle, Die beven voor syn macht, die schricken voor zijn quelle18 Een yder severbect voor desen cleenen Godt19 20 Diet al in als bestiert, met syn dwingent gebodt.20 Ha! wreede (seyd' ick doe) die met u felle smarten,21 Die lichamen vercracht, verdruct de vrome harten22 Die alle macht verniet, diet al is onderdaan,23 Laet my mijn vrydom vry, sonder my dus te slaan24 25 Bedect o stoute niet mijn gheest noch oock mijn oogen25
9 11 12 13 14 15 16
18 19 20 21 22 23 24 25
strijden straf: erge moeilijkheden, felle innerlijke tegenstrijdigheden. minneloos: zonder liefde (nl. vroeger). lijden: kunnen doorstaan, verdragen; onlijd'lijck: niet te verdragen; hout: acht, beschouwt als. 't dwase wicht: nl. Cupido (vs. 4); onmatigh: buitengewoon (bij swack), of: geen maat houdend; volgens de Franse tekst verdient de variant van 1622 de voorkeur: swack onmachtig. kintsche: van een kind; noodeloos: onnodig. als ick heb ghezien: toen ik zag. dwangh: dwong, naar zijn zin zette. De punt na dit vs. vervange men door een komma; de volgende strofe is de illustratie van wat in vzn. 15-16 is gezegd en vormt enige tussenzinnen; met vs. 21 gaat de zin van vzn. 15-16 voort. quelle: kwelling, marteling. severbect: kwijlt. al in als: alles in alle opzichten; bestiert: bestuurt, beheerst. doe: toen. vercracht: krachteloos maakt; vrome: kloeke, dappere. verniet: te niet doet, vernietigt; diet al is onderdaan: aan wie alles onderworpen is. vry: ofwel bijvoegl. bep. bij vrijdom ofwel bijwoordel. bep.: gerust, toch; dus: aldus, zo; slaan: treffen; hierna denke men een punt. Bedect: maak blind, omfloers; stoute: ondeugende, vermetele.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
196 Ny de l'ame la force viue: Ne rauis point ma liberté 35 Pour esprouuer ma fermeté Et de iugement ne me priue. Mais las, alors que le prioy Et qu'humblement le requeroy Il a dardé d'vne secousse 40 Le trait plus aceré & fort Le plus nuisant & porte-mort Qu'il ait sçeu choisir en sa trousse. Il l'a lancé contre mon coeur De telle main, force & vigueur 45 Que la playe en est si profonde Que d'en trouuer la fin ne peux Et la guarir moins ie ne veux Et ne permets que lon la sonde. Aussi le toucher y nuiroit 50 Si amour mesme n'y mettoit La main auec playe nouuelle, Bleçant auec vn pareil trait Celle qui rauist mon souhait, Et qui mes vains desirs bourrelle. 55 Celle clarté, ces deux rayons Ces Archerots, ces Cupidons Qui en sa face m'aparoissent, Sont les seuls moyens de mon heur, Sont les seuls apasts de mon coeur, 60 Mais las! ils ne me recognoissent.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
197 Noch die levende cracht der Zielen groot vermogen,26 En rooft mijn oordeel niet mijn vryheydt of mijn schilt27 Als ghy mijn vaste sin strengh'lijck beproeven wilt.28 Maar laas! doen ick hem badt met oodtmoedighe beden, 30 Heeft hy gheschoten los (heel buyten recht of reden)30 Van synen esschen booch, so vluchtich en so ras,31 De doodelijckste schicht die in syn koocker was. Hy heeft hem afgelost en in mijn hart gesonde,33 Daer het verstaalde punct boorde soo groot een wonde,34 35 Een grondeloose wondt, een wonde onbekent,35 Wiens smarte niet ghedooght datmense tast of ent,36 Het yser soude my een snelle doodt bereyde,37 Indien de minne niet de handt daar aan en leyde38 En quetste met een schicht op een ghelycke stont,39 40 Der gener die mijn hert gerooft heeft en gewont.40 Dees schoone claerheyt hel, dees Cupido, dees stralen, Die my in haer gesicht soo levendich afmalen.42 Dat zyn de midd'len van mijn eenich groot gheluck, Maar sy herkennen niet mijn trouheyt noch mijn druck44
26
31 33 34 35 36 37 38 39 40
der Zielen groot vermogen: die: de; Zielen: ziel (enk.); groot vermogen: ofwel bijvoegl. bep. bij Zielen: zeer sterke, ofwel bijstelling bij cracht der Zielen. oordeel: oordeelvermogen; hierna denke men een komma; mijn schilt: wat mij beschut (een omschrijving voor vryheydt). mijn vaste sin: mijn standvastig gemoed; strengh'lijck: gestreng, zwaar. los: ofwel deel van werkw. gheschoten: losgeschoten, gelost; ofwel bijw.: losweg, zo maar; heel buyten recht en reden: volkomen tegen alle recht en redelijkheid in. vluchtich: vliegensvlug, snel. afgelost: afgeschoten. Daer: waar; verstaalde: verharde. grondeloose: onpeilbare. tast of ent: aanraakt of ten volle peilt. Het yser: nl. het verstaalde punct (vs. 34). de minne: de liefde, nl. Cupido; de handt enz.: daaraan de hand legde, ingreep. een ghelycke: eenzelfde. Der gener: diegene; vrouwel. datiefvorm na quetste (zie Staett, Middelnederlandsche
42 44
Spraakkunst. Syntaxis. Den Haag 19233, blz. 121, § 180 V). my: voor mij; gesicht: ogen; levendigh: levensecht; afmalen: afgeschilderd staan. sy: nl. de claerheyt enz. van vs. 41; herkennen: erkennen, zien in.
27 28 30
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
198 Ne recognoissent ma loyauté, Et ie sens bien leur cruauté, Ne cognoissent point mon seruice: Et cependant que ie me pais 65 Ores de guerre & puis de paix, Pas vn d'eux ne fait son ofice. Ainsi le dard, ainsi le feu, Ainsi les ailes de ce Dieu Me poignent bruslent & tempestent, 70 L'esprit, le sens, & tout le coeur D'vn vent, d'vn fer, & d'vne ardeur Sans que mon remede ils proiettent.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
199 45 Ach zy herkennen niet de trouwe van mijn ziele, En ick gevoele wel haar wreetheyt my verniele,46 Sy kennen niet mijn dienst, noch 'therte dat dus vlampt47 Geen van mijn sinnen vijf, voldoen haer eygen ampt.48 Also het vonckend' vier, de vleug'len, de schichten,49 50 In myn bedroefde geest soo woesten brandt gaan stichten,50 Met yser en met vlam en met een stijve wint,51 Waar toe mijn suffe aerdt gantsch geen remedie vint.52
46 47 48 49 50 51 52
haar: hun, nl. van de claerheyt enz. (vs. 41). dus: zó; vlampt: brandt, vurig bemint. Aan het einde van dit vers denke men een punt of een dubbelepunt. voldoen enz.: volbrengen hun taak, nl. het duidelijk maken van mijn verliefdheid en/of het zich beheersen in de onbeantwoorde liefde; hier wijkt het Nederlands af van het Frans. Also: op die wijze, en zo komt het dat; vier: vuur; dit en de twee volgende substantieven verwijzen naar Cupido, de liefde; vleug'len: ter wille van het metrum te lezen vleugelen. woesten: woedende, felle; stichten: veroorzaken. stijve: stevige, hevige. Waar toe: waarvoor; suffe: verbijsterde, verslagen; aerdt: natuur, inborst.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
200 *
XIX De cent & cent clartez viuement reluisantes Estincellent les yeux du cruel Cupidon, (Quoy qu'aueugle on le die) & son ardant brandon Autant a de splendeur & de flammes ardantes: 5 Le sçauroit-on tromper, alors qu'estincellantes Sont ces saintes clartez & que ce doux rayon Surpasse la beauté du vermeil Apollon, Et de la clere Lune, & planettes errantes? Helas ie croy que non, car is pensois fuir 10 Deuant ce feu cruel auec vn seul desir Sans plus outre passer: mais i'ay eu autre attainte. Car ie sens son brandon s'allumer en mon coeur, Et croist si viuement en l'esprit cet ardeur Que la flamme à iamais on n'en verra esteinte.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz, 524.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
201 *
XIX Met hondert straeltges hel so blincken en so leven1 Het glinsterendt ghesicht van Cupido het kindt:2 Waart alsmen zeydt, dat hy is oogheloos of blindt,3 Hoe sou syn fackel claar, dan so veel vlammen geven? 5 Sou yemant met bedroch in duysternis doen sneven5 Syn heyl'ge claarheyt die so luysterrijck begint,6 Dat hy de schoonheydt vande blonde Zon verwint, Ia van de clare Maan en de Planeten seven.8 Laas dat geloof ick niet, want siet ick docht wel eer9 10 Te vluchten voor dit vyer met een eenich begheer,10 Om eenelijck altijts myn eygen voocht te blijven,11 Maar ick ghevoelde haast de lieffelijcke smart,12 Die met der minnen toors brantstichten in myn hart, In voeghen dat men die can lesschen noch verdryven.14
* 1 2 3 5 6 8 9 10 11 12 14
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 460 (= 469). 1 straeltges in 1650: straeltjes - 13 toors in 1650: toorts so blincken en so leven: schitteren levendig. ghesicht: ogen (vandaar meerv. werkw. in vs. 1.) Waart: ware het, indien het zo was. Grammaticaal zijn de vzn. 3-4 juist, maar de idee is tamelijk onlogisch en wijkt af van het Frans. sneven: falen, dwalen, zich vergissen. begint: begint te zijn, aanzet, start. de Planeten seven: volgens het Ptolomeïsche wereldstelsel bewogen zeven hemellichamen zich om de aarde. docht: dacht, meende. dit vyer: dit vuur, nl. gesticht door Cupido; met een eenich begheer: met maar één begeerte, met enkel dit verlangen. eenelijck: eenzaam, in eenzaamheid; voocht: meester. haast: snel, spoedig; lieffelijcke: aangename, welkome; van de liefde. In voeghen dat men: zo dat men; lesschen: blussen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
202 *
XX Si Cupidon n'est plus aueuglé du bandage Que sa mere naissant, luy posa sur les yeux, Il le faut esperer plus doux & gracieux, Sans trait nuisant, sans feu, sans rigueur & sans rage 5 Il fera bon voguer sans luy, car nul orage Enflera les grans flots de Neptune escumeux, Et ne viuront en peur, les loyaux amoureux Ou soit de periller, ou de souffrir naufrage. Si ie deuois aimer, ie voudrois que ce sort 10 Bienheureux mon desir, me donna ce confort Que les yeux débandez de Cupidon ie visse. Car ainsi ie pourroy choisir vn seruiteur Esgal en volonté aux desirs de mon coeur, Et lequel me seroit à iamais en ofice.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 525.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
203 *
XX Waer Cupidoos ghesicht besluyert niet bewonden1 Die hem vrou Venus bandt van syn geboorte af2 Hy wierde dan heel soet, ghenadich sonder straf,3 Sonder schicht, sonder vier, of rasery bevonden.4 5 Geen bulderigh tempeest sou uyt de diepe gronden Doen swellen inde lucht de baren vande Zee6 De trouwe Minnaers die sullen van liever lee7 Dan varen, daer wel eer sy in perijckel stonden;8 Indien ic minnen most, ick wilde dat het lot 10 My tot gheluck toeley, dat ick van dese Godt10 Eens clarelick mocht sien zyn onbedecte ooghen; Want siet ick zoude dan heel wijsselijck voor mijn12 Een dienaar trou en goet voorsichtich kiesen mogen13 Die my in als gelijck van sinnen soude zijn.14
*
1 2 3 4 6 7 8 10 12 13 14
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 470-471. 1 besluyert niet bewonden in 1646 en 1650: besluytert bewonden - 11 ooghen; in 1650: ooghen? - 13 voorsichtich in 1650: vorsichtich Waer enz.: waren Cupido's ogen niet met een sluier bedekt, was Cupido niet geblinddoekt. Die: slaat terug op het niet vermelde, maar door besluyert gesuggereerde woord sluier, blinddoek; bandt: bond, nl. voor de ogen. wierde: zou worden; straf: gestrengheid. schicht: pijl; vier: vuur; rasery: verwoedheid, onbeheerstheid. Zee: na dit woord denke men een komma of een kommapunt. van liever lee: kalmpjes, stilletjes. daer: waar; perijckel: gevaar. My tot gheluck toeley: mij voor mijn geluk schonk, toebedeelde. mijn: mij. Een dienaer trou en goet: een trouwe en goede dienaar, minnaar; voorsichtich: met vooruitziende blik; behoort bij ick (vs. 12). als: alles.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
204 *
XXI Fille plus belle que l'atour Ni de l'Aurore ni du iour, Et plus que le lait de lis blanche A ceste fois ma soif estanche 5 Et rassasiant mon las coeur Estains en luy d'amour l'ardeur.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 527-529. Varianten van de Nederlandse tekst: Titel in 1622: Amoureus-Liedtjen. Op de Stem: Indien het claghen can. - 1 paruycken zonder komma, in 1622: Paruycken, - 2 verdooft. in 1622: verdooft, - 3 de in 1622: den - duycken. in 1622: duycken zonder punt - 4 Voor in 1622: Van - vel zonder komma, in 1622: vel, hooft, in 1622: Hooft. - 5 Margeriete schoon: in 1622: Margarieta schoon, - uytgelese in 1622: uytgelesen - bloeme, in 1622: Bloeme zonder komma - 6 vergult in 1622: vergult zonder komma - 7 beschaamt, in 1622: beschaemt zonder komma - is, in 1622: is zonder komma - 8 roosen zonder komma, in 1622: Roosen, - end' 'tyvoor, in 1622: en 'tYvoor zonder komma - 9 lief, in 1622: Lief zonder komma - 10 raack, in 1622: raeck zonder komma - 11 Appel-borstjens in 1650: Appel-horstjens - hart, in 1622: hert zonder komma - 12 't lustgierighe in 1622: het lustgierich - 13 my, in 1622: mijn: - soete; in 1622: soete: - ha, in 1622: Ha zonder komma - weder, in 1622: weder zonder komma - 14 Ha, ha, in 1622: Ha ha: - ick sterf, ick sterf, in 1622: ick sterf zonder komma - 15 hart in 1622: Hert - 16 kracht, in 1622: cracht zonder komma - 17 Ick swijm, in 1622: Ick swym zonder komma, in 1646: Ick swijn, - swijm, in 1622: swym zonder komma - ontslippen, in 1622: ontslippen zonder komma - 18 ontsuyget in 1622: ontsinget in 1650: onsuyghet - 20 'tCouraal rijcke hof in 1622: 't Corael Rijcke Hooft - 21 Paeyet in 1622: Paeyt doch - gebruycken, in 1622: gebruycken zonder komma - 22 besit, in 1622: bezidt zonder komma - 23 ruycken, in 1622: ruycken zonder komma - 24 kracht, in 1622: cracht zonder komma - leven, in 1622: leven zonder komma - pit, in 1622: pit. - 26 ghesicht, in 1622: ghesicht zonder komma - 27 mont, in 1622: Mont zonder komma - verdraghen, in 1622: verdraghen zonder komma - 31 sterven: in 1622: sterven zonder dubbelepunt
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
205 *
XXI Ay schoone dochter blont, die't hulsel en paruycken1 Des gouden Dagheraats Verwelickt en verdooft.2 Die de Snee-witten Melck en Lelyen doen duycken.3 Voor 't silver-blancke vel van u eerwaardich hooft,4
*
1 2 3 4
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 472-475. Het gedicht komt ook voor in het Groot Lied-boeck, 1622 (ed. Stuiveling, Culemborg 1975, lied LXXXIV, blz. 299-300) en in een handschrift berustend in de Universiteitsbibliotheek Leiden; zie deze laatste redactie op blz. 85-86. Een strofenindeling werd in 1646 en 1650 aangegeven door het inspringen van een regel; in 1622 werden de strofen genummerd en door een regel wit van elkaar gescheiden. hulsel: kapsel; paruycken: haardos. Verwelickt: verwelkt, doet verschrompelen; verdooft: dof maakt, van de glans berooft. In plaats van de punt na dit woord leze men een komma. doen duycken: doet ondergaan, doet tekort schieten. De punt na dit woord denke men weg. Voor: in vergelijking met; eerwaardich: eerbiedwaardig.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
206 Espans, ô belle Marguerite Fleur sans pareille fleur d'eslite Espans ces cheueux tous dorez, 10 Et par moy sur tout honorez Qui font deshonneur à l'Aurore, Et au ray qui leuant l'adore, Et ceste vermeille couleur De ton cler visage l'honneur, 15 Qui surpasse le blanc yuoire, Et plus que la rose a de gloire Son vermillon espanissant Alors qu'en l'arbre va croissant. Descouure mignarde, descoeuure 20 Ce rare & excellent chef d'oeuure De nature, ces deux gazons Ces deux pommes, & beaux tetons. Qui separez de belle espace Donnent au corps autant de grace 25 Que les vallons, que les costaux Aux champs plus fertils & plus beaux. Baise moy ma folle & rebaise, Ha, ie meurs, ie meurs en cest aise. Rebaise moy, reprens mon coeur 30 Qui s'enuoloit apres l'odeur De ton halaine, & rens moy l'ame Que m'ont raui ton feu & flamme. Ha, ie me pasme, ha, ha, ie meurs Tu m'as succé cent mille fleurs 35 Qui dessus tes léures pourprines, Parmy ces ioües corallines l'auois cueilly, las rens le moy, Appaise belle mon esmoy, Et rens moy ces fleurs bien-flairantes 40 Et ses vies en moy naissantes.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
207 5 O Margeriete schoon: o uytgelese bloeme, Stroyt uyt u braaf vergult, en lang goutdradich haar6 Dat de Sonne beschaamt, verwondert is, en hoeme7 De roosen end' 'tyvoor, soo marmelt door malcaar.8 Ontdeckt mijn lief, ontdeckt 'tmeesterstuck der natueren9 10 Dit sonderlinghe werck, dit uytnemende raack,10 Dees Appel-borstjens hart, dees lieve naghebueren11 Die 't lustgierighe oogh beloven soet vermaack.12 Cust my, mijn soete; ha, cust my en cust my weder, Ha, ha, ick sterf, ick sterf, de Ziele my ontvlooch14 15 Na uwen adem soet mijn hart springt op en neder15 En swoecht noch na de kracht, die my u vier ontsooch.16 Ick swijm, ay my ick swijm, 'tleven wil my ontslippen,17 Ach ghy ontsuyget mijn dat lieffelijck ghebloemt18 Dat ick te plucken plach van u purpere lippen 20 Van 'tCouraal rijcke hof, en Roosen-velt voornoemt.20 Paeyet mijn groot verdriet, en wilt gena gebruycken,21 O schoone die mijn Ziel volcomelijck besit, Geeft my de bloemkens weer die so soetguerich ruycken, Geeft my haar oude kracht, haar leven, en haar pit,24
6 7 8 9 10 11 12 14 15 16 17 18 20 21 24
Stroyt uyt: spreid uit, schud los; braaf: prachtig, fraai; vergult: gouden, lichtblond. Dat: zodat; beschaemt: beschaamde (bij Sonne); of: zich schamend (bep. van gesteldheid); en hoeme: en (zich erover verwondert) hoe men. marmelt: schakérend vermengt, nl. in de gelaatskleur. Ontdeckt: laat zien, toon; der natueren: van de natuur. sonderlinghe: uitzonderlijke; raack: kunstwerk. hart: harde, vaste. lustgierighe: lustbegerige, genotzoekende. my ontvlooch: vloog weg van mij, ontsnapte mij. Na: naar; soet: aangename; na dit woord leze men een komma: vs. 15a sluit aan bij vs. 14. swoecht: hijgt, snakt; u vier: uw liefdesvuur. ontslippen: ontschieten, verlaten. ontsuyget: ontzuigt (zie vs. 16: ontsooch); mijn: mij; dat lieffelijck ghebloemt: nl. de kussen. 'tCouraal rijcke hof: de prachtig blozende tuin, nl. het gelaat; voornoemt: nl. in vs. 8. Paeyet: stil, bevredig; gena gebruycken: genadig zijn. pit: kern, energie. In plaats van de komma na dit woord leze men een punt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
208 Ferme mignarde ces yeux, Tu m'esblouys, ha, ie ne peux Souffrir ceste clarté diuine: Acolle moy fille benigne 45 Et de ce doux embrassement Viens appaiser mon grand torment, Estains mon feu, estains ma flamme, Auant que s'enuolle mon ame Parmy l'apast de ce plaisir 50 Qui me fait viure & mourir.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
209 25 Mijn oogen zyn verstaart, met schimmer blint gheslagen25 Belamfert soete lief u Goddelijck ghesicht,26 O vriendelijcke mont, ick en kan niet verdraghen, V flonckerige brandt, en vonckend' ooghen licht.28 Omhelst my waarde lief en laet my troost verwerven29 30 Bluscht uyt mijn glimmend' vyer, bluscht uyt mijn heete vlam Die my op eenen stond doen leven ende sterven:31 'tWaer scha dat onse vreuchd' int midden eynde nam.32
25 26 28 29 31 32
verstaart: blindgestaard; schimmer: schittering, glans. Aan het einde van dit vs. denke men een punt. Belamfert: omsluier, bedek; ghesicht: ogen. flonckerige: fonkelende, stralende. troost: wederliefde. Die: nl. vyer en vlam (vs. 30); op eenen stond: tezelfdertijd. 'tWaer scha: 't zou jammer zijn; int midden: halverwege, onvoltooid.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
210 *
XXII Iamais le forgeron, qui dans le Mongibel Forgeoit iadis le fer, & les feux de son pere Ne monstra son visage, & sa face si fiere A Venus enlacee, auec Mars le cruel, 5 Que ie sens de douleur, & de trance mortel Sentant vn sot mary auec sa main grossiere, Me manier souuent, me baiser, faire chere, Et est mon creue coeur en moy continuel. Car il est assidu nuit & iour en ma couche: 10 Car sans cesse il me tient, me caresse et me touche, Et ne souffre qu'aucun s'empesche à me seruir. Helas! si ie pouuoy ie chasseroy la beste Qui me ronge le coeur, alors qu'il me fait feste: Car ie le hay trop plus, qu'il ne craint de mourir.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 536.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
211 *
XXII Noyt sach den creple Smidt, die Iupijns blixem smede1 Soo vinnig, noch soo wreet, soo wrevel, noch soo bars2 Op Venus geyl en heet, die met den bloedt-God Mars3 Opt sachte lodder bedt, haer troetel kuskens dede,4 5 Als ick ghevoel met smart, de groote vriend'lijckhede Van mijnen sotte Man, die met zijn grove handt My dickwils strooct end' streeldt, doch tot mijn hertseer, want7 Hy laet my dach noch nacht, noch nimmermeer in vrede, Hy flick-floyt, en hy sabt, en doet my alle feest,9 10 Ia steets omhelst hy my met een wan-trouwen gheest, Soo dat van niemant ick mach eenich dienst verwerven11 Eylacy soo ick con 'kverjoech den botten beest, Voor wien mijn hert verschrict, afwisich, trilt en vreest13 Want meerder haet ic hem, dan hy schroomt voor zijn sterven.14
* 1
2 3 4 7 9 11 13 14
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 482-483. 7 strooct in 1650: stroost - 6 in in 1646: in ( den creple Smidt: de kreupele smid, nl. Vulcanus (Romeinse mythologie) of Hefaistos (Griekse), gehuwd met Venus of Afrodite; volgens de mythe was hij kreupel. Het sonnet begint met een toespeling op de echtbreuk van Venus-Afrodite, die zich liet verleiden door de oorlogsgod Mars-Ares; Iupijns: van Jupiter, de Romeinse oppergod, die de bliksem als wapen voerde. vinnig: scherp, fel; wrevel: wrevelig. geyl en heet: wulpse en vurige (bij Venus). lodder bedt: bed van genietingen; dede: wisselde. strooct: liefkoost, aait. flick-floyt: vleit, doet lieverig; sabt: zuigt, likt; doet my alle feest: betuigt me alle mogelijke genegenheden, maakt veel werk van me. dienst: liefdebewijs. verschrict: hetzij schrikt, hetzij geschrokken, beangst (bij hert); afwisich: afkerig, afwerend. meerder haet enz.: ik haat hem méér dan hij vreest voor de dood, mijn haat voor hem is feller dan zijn angst voor de dood.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
212
De jonkvrouw met de handschoen De achtiende Historie van Deel IV is het bekende, door Schiller in een ballade bewerkte verhaal van de handschoen in de leeuwenkooi: ‘Een spaenschen Ridder Stelt sich sottelijck in groot hazaert, om te vercrijghen de goede gracie van een Ioffrouwe, ende comende tot bekentenisse van zijn dwaesheyde, hy scheyde wijsselijc van dat voornemen’ (blz. 551-586). ‘Ick moet spreecken ende beghinnen met den Italiaenschen Poeete, die ghedicht ende ghemaeckt heeft de Fabel van den Amoureuzen Roelant’ (blz. 551): Dat een schoon Aenghesicht alzoo veel stercte heeft (XXIII),
dat velen daardoor tot dwaasheden worden gebracht. Na deze beschouwing begint het eigenlijke verhaal. Aan het voorbeeldige hof van de zeer katholieke Spaanse koning Don Ferdinand van Aragon en koningin Isabella leefden o.a. Don Iean Emanuel en jonkvrouwe Eleonora. Deze laatste was ‘zoo onbeleeft ende hoochmoedich als de Edelman courtois ende goedertieren’ (blz. 554). Maar hij was nu eenmaal verliefd: alle toernooi-prijzen die hij won, schonk hij aan Eleonora, en toch versmaadde zij hem, wellicht omdat ‘hy die vrolijck, cloecmoedich, courtois, liberael, dapper, ende magnifijcke van hem selven zijnde, nochtans was leelijck, mismaeckt, ende van cleyne statuere, also dat dese soete Ioffrouwe geen fraeye gemoet onder dat leelijck Lichaem en conde sien’ (blz. 555). Hij bleef nochtans aandringen en ‘om haer den grooten brandt sijns herten te openbaren, daer om dat hy ginck by eenen Poete van sijnen tyt, die inde Castiliaensche spraecke gheleerdelijck conde schrijven, hy vercreech van hem eenige dichten, die hy sijne Joffrouwe wilde schencken, die inden sin dit waren’ (blz. 556): De Liefd' die mijn begeert beveelt (XXIV).
Hij vond een bode die het stuk aan zijn ‘Metresse’ overhandigde, maar deze nam het aan om ermee te spotten; ze dankte niet eens de bode. Toen ze deze had
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
213 teruggezonden, ‘sach zy noch op het achterste van het Pampier, drie of vier versen, die alsoo luyden’ (blz. 599 i.p.v. 559): Als ick mijn Liefd' te kennen geef (XXV).
De Joffrouwe lachte om zijn liefde, maar, omdat hij haar zo trouw bleef dienen, veinsde zij enige genegenheid en zij stelde hem op de proef: hij moest haar de hoofden van vijf Moren brengen. Op die wijze hoopte ze voorgoed van de lastige aanbidder verlost te zijn. Maar hij volbracht de ‘heldendaad’: hij doodde zelfs zeven Moren! De koningin berispte hem om zulk een vermetele daad, zij dreigde zelfs met ongenade vanwege de koning; de vrienden waarschuwden de minnaar voor de huichelende joffrouwe, maar alles was tevergeefs: Eleonore bleef veinzen en de dwaze ridder bleef hopen. Toen trok het hof naar Sevillen. Daar hield de koning er o.a. een kooi met enkele gevaarlijke leeuwen op na. Op zekere dag liet de jonkvrouw, ‘het was onwetens of willens’ (blz. 570), haar handschoen vallen te midden van de hongerige beesten en ze beloofde haar vriendschap aan diegene die haar de handschoen terug zou brengen. Zonder nadenken volbracht Don Iean Emanuel ook die heldendaad, waarvoor zij hem echter niet eens dankte. De koningin strafte hem voor zijn roekeloosheid met huisarrest, maar nu was de ridder genezen van zijn dwaze verliefdheid. Vrienden kwamen hem uitnodigen voor de jacht, wat hij dankbaar aanvaardde: zij tenminste vergaten hem niet! Na het avondmaal ging iedereen slapen. ‘Ende den patient niet van liefde, maer van toorne, in plaetse van te gaen slapen, hy ging sijn boecken doorsoecken, ende versamelde een hoop van gedichten sodanich als hier volcht’ (blz. 574): Hoe heeft den hemel niet (doen het u lichaem teelde) (XXVI).
Deze verzen liet hij 's anderen daags aan Eleonora bezorgen, ‘sich veynsende of hy niet wiste wat inden Brief was’ (blz. 586). En de verteller besluit: ‘Hier willen wy Emanuel in sijn huys laten, ende de andere haer reyse doen, om dit boec te gaen besluyten, ende my een weynigh rusten van den arbeydt die ick hebbe ghedaen, ick vertrouwe dat wy daer voor eenich profijt sullen gedaen hebben, voor onse Fransche Natie, die hier in eenighe vruchten somtijts sullen comen plucken’ (blz. 586). Hetzelfde verhaal bij Bandello, Novelle, III, 39; hierin komt geen enkel gedicht voor.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
214 *
XXIII Qu'vn beau visage a en soy tant de force Qu'à la seruir vn chacun il efforce, Et ce desir amour se fait nommer, Quoy que bisarre il soit fier & amer, 5 Ayant en soy douceur & courtoisie, Orgueil, rigueur, desdain & ialousie, Ores plaisant & amiable & doux: Et tout soudain tout confit en courroux.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 598. Behalve de verwijzing in de inleiding naar ‘le Poëte Italien, qui a fait & dressé la fable de Roland amoureux’, staat in margine nog: Liure 1. cha. 19.; in M.M. Boiardo: Orlando Innamorato, L. I, Canto 19 schijnt een gelijkaardige strofe niet voor te komen (zie: M.M. Boiardo, Tutte le opere a cura di Angelandrea Zottoli. Milano z.j., blz. 487-503).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
215 *
XXIII Dat een schoon Aenghesicht alzoo veel stercte heeft1 Dat yder een om haer in diensten sich begheeft.2 End' dees begheerten siet, die noemen wy het minnen3 Hoe wel dud'doorich sy vervreemt, verheert, de sinnen,4 5 Zoo schuylt nochtans in haer de soetheydt en het soet,5 De strafheydt, jalousy, versmaetheydt en hoochmoet6 Als nu vermakelijck, heel lustich lief end' blijt,7 Weer in een ooghenblick in gramschap geconfijt.8
* 1 2
3 4
5 6 7 8
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 551-552. 7 end' in 1646: end, Dat: inzet van een exclamatieve zin; alzoo: zo; stercte: kracht, vermogen. Dat: zodat (na alzoo veel, vs. 1); haer: nl. de bezitster van het schoon Aenghesicht (vs. 1); in diensten sich begheeft: onderdanig wordt. De punt aan het einde van dit vers vervange men door een uitroepteken. siet: kijk! Na dit vers denke men een punt of een uitroepteken. dud'doorich: versuft, suffig; sy: nl. het minnen (vs. 3), de liefde; vervreemt: verjaagt, rooft; verheert: overheerst, tiranniseert; de komma na dit woord denke men weg; de sinnen: het verstand en het gemoed. de soetheydt en het soet: de liefelijkheid en het aangename. De strafheydt: de gestrengheid, de hardvochtigheid; versmaetheydt: versmading, verachting. Als nu: nu eens; blijt: blij, verheugd. Weer: dan weer, plotseling; in ... geconfijt: doortrokken van, vol.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
216 *
XXIV L'amour qui regist mes desirs Et qui cause les desplaisirs, Et les soulas que sent mon ame, Allume au milieu de mon coeur 5 Vn feu de si extreme ardeur Et vne si cuisante flamme: Que mon aueugle entendement Quoy qu'il souffre estrange tourment Encor' ne cognoit son oppresse. 10 Car en mourant & languissant Et d'aucun heur ne iouyssant, Encor' ce feu doux il confesse.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 602-604. Varianten van de Nederlandse tekst: In 1622 titel: Amoureus-Liedeken, Op de Stem: Alst begint. - 1 beveelt in 1622: verveelt 3 Ia van myns in 1650: Ia mijns - 5 smert in 1650: smett - 7 mijn, in 1650: myn. - 8 pijn, in 1650: pijn - 10 streeft in 1622: sterft - heen: in 1622: heen, in 1650: heen. - 14 Hert, in 1650: Hert. - 18 afzijn in 1622: af sijn in 1650: af syn - 20 staet zonder komma, in 1622: staet, 38 geheyt in 1622: gcheyt - 42 Van in 1646 en 1650: Was - 46 het zitt'ren staech in 1646 en 1650: het staech - 48 schicken, in 1622: schicken. - 51 yverich in 1622: yvrich - 54 genaecken in 1622: genaecke - 61 dan, in 1622: dan zonder komma - 62 yeder een, in 1622: yeder een zonder komma, in 1646: yeder, een - 76 Want in 1646 en 1650: Wat
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
217 *
XXIV De Liefd' die mijn begeert beveelt1 End' oorsaeck van mijn smerten teelt,2 Ia van mijns Ziels genuchten,3 Ontsteekt int midden van mijn Hert 5 Een vyer, een oorsaeck van mijn smert5 End' van soo heete suchten.6 Dat't blint verstant 'twelck is in mijn,7 Hoe wel het lijdt een vreemde pijn, Niet merckt zijn eygen lijden, 10 Want ziet het queelt, het streeft daer heen:10 Het kan gantsch geen geluck betreen11 End' 'tnoemt dit noch verblijden.12
*
1 2 3 5 6 7 10 11 12
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 556-599 (= 559); in beide uitgaven 598-599 foutief voor 558-559. Het lied komt ook voor in het Groot Lied-boeck, 1622 (ed. Stuiveling, Culemborg 1975, lied CXLII, blz. 470-473). In de ed. 1646 werd tussen de strofen geen scheiding aangebracht, in de ed. 1650 en in het Lied-boeck wel; in dit laatste werden de strofen bovendien genummerd. begeert: begeerte, verlangen. teelt: voortbrengt, verwekt. genuchten: vreugden. vyer: vuur, liefdebrand. heete suchten: vurige verlangens; de punt hierna vervange men door een komma. 't blint verstant: de verblinde geest; mijn: mij. queelt: treurt, kwijnt; streeft daer heen: verlangt naar dat lijden; waarschijnlijk, volgens het Frans (mourant), te lezen met 1622: sterft daer heen: sterft weg, verkwijnt. gantsch geen: helemaal geen; betreen: vinden, bereiken. dit: dit alles, deze toestand.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
218 Las! ie ne voy si ma douleur Perd vn seul point de sa rigueur 15 Alors que suis en ta presence: Car mesme mal, mesme plaisir, Pareil souhait, mesme desir Ie sens en presence & absence. Mais donc comment se gueriroit 20 Et de son mal s'allegeroit Ce coeur qui ne sçait sa souffrance? Ah, ah! ma douce cruauté, Helas, ma rebelle beauté Toy seule en as la cognoissance. 25 Car ce coeur qui iadis fut mien Ne l'est plus, ains il est tout tien, Et en toy il prend vie & aise: Il se nourrist de ta faueur, Et languist sentant ta rigueur, 30 Ores glacé puis tout en braise. Allege belle ce tourment Et haste le soulagement De cest esclaue qui te prie: Allege ce coeur que tu tiens, 35 Et toutesfois son heur retiens Afin de me tenir en vie.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
219 Helaes! ick voel niet dat de smert Begint te mind'ren in mijn Hert, 15 Als ick by u mach wesen15 'k Moet in u tegenwoordicheyt Noch 'tselfde vreucht, end' 'tselfde leyt17 Als in u afzijn vresen.18 Hoe soud' dit Hert dan van zijn quaet19 20 Genesen, d'wijl het selfs den staet20 Nau van zijn lyen kennet,21 Ach Lief, ghy wetet maer alleen Die deur u schoone trotse zeen23 Al mijn ghedachten mennet.24 25 Want dit Hert dat wel eer was mijn25 Is't nu niet meer, maer gantschlijck dijn26 Het heeft van u zijn leven,27 Het voedt hem in u gonst altijt28 End' als het wreetheyt van u lyt 30 Begint het voort te beven.30 Dus my doch nu niet meer verbaest31 Maer om my te vertroosten haest,32 Hoort doch uws Slaefs gebeden, Verlicht dit Herte dat ghy hout34 35 In u ghebiedt, end' staech benout35 Stelt het doch weer te vrede.36
15 17 18 19 20 21 23 24 25 26 27 28 30 31 32 34 35 36
wesen: hierna denke men een dubbelepunt. leyt: leed, smart. u afzijn: ruw afwezigheid. quaet: kwaal, pijn. d'wijl: daar, terwijl; selfs: zelve; staet: aard, gesteldheid. Nau: nauwelijks, amper; kennet: kent, bevroedt. zeen: zeden, gedragingen, karakter. mennet: ment, leidt, beheerst. mijn: het mijne. dijn: het uwe; na dit woord denke men een punt. heeft: bezit, onvangt. hem: zich; u gonst: uw genegenheid. voort: onmiddellijk, dadelijk. Dus: daarom; my ... verbaest: verbijster mij, ontstel mij; doch: toch. haest: haast u. Verlicht: ontlast, troost. u ghebiedt: uw macht, uw heerschappij; staech: gestadig, voortdurend; benout: beangstigt, beklemt; na dit woord denke men een komma. Stelt het enz.: breng het toch weer tot rust.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
220 Voy ce que ie fais pour auoir Vn fondement de mon espoir Au coeur de celle que i'honore, 40 Afin d'estre fauorisé, Aimé, caressé & prisé De ma diuine Eleonore. Le camp fier des Mahometans, Le tain hideux des Africans 45 Ne sçauroyent estonner mon ame: Toutesfois ie vay tremblotant Et fremis tout, me presentant Deuant toy ma celeste Dame. Ce n'est de couarde frayeur 50 Que sens epoinçonner mon coeur, Ains de desir & sans foiblesse, Ie me sens du tout abbatu Sans force, pouuoir, ni vertu, Sans le secours de ma maistresse. 55 Remets en force vn Cheualier Et l'accepte pour ton guerrier Et pour ton seruiteur fidelle: Si plus tu le tiens en suspens, Si ses esprits vains tu luy rens, 60 Ah! on t'estimera cruelle.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
221 Siet wat ick doe om vasticheyt37 Mijns hoops te zien in 't Hert geheyt38 Van de gheen dien ick eere.39 40 Siet hoe myn Hert om gonste slooft40 Om Liefd' end' om te zijn gelooft41 Van mijn Eleonore.42 'Tvermetel Mahometisch Heyr Gewapent in haer vol geweyr44 45 Sou mijn Ziel niet verschricken, Nochtans so gaet het zitt'ren staech Om hem naer uwen dienste graech47 (Ach lieve lief) te schicken,48 Ten is gheen bloote vrees van pijn49 50 Dien ick voel in mijn Hert te zijn: Maer 'tis een yverich haecken,51 Ick voel my sonder stercte neer52 Geslagen, sonder dat ick weer Hulp van mijn vrouw genaecken.54 55 Stelt weer u Ridder in zijn cracht End' hem doch voor u Krijger acht56 Want hy dient u getrouwe, So ghy hem meer in twijfel hout58 End' niet zijn laffe geest herbout59 60 Men sal voor wreet u houwen.
37 38 39 40 41 42 44 47 48 49 51 52 54 56 58 59
vasticheyt: vaste grond, goede reden. geheyt: bevestigd. van: door; betreffende(?); dien: die (vrouwel.) slooft: zich afslooft, zwoegt; hierna denke men een komma. gelooft: geprezen. Van: door. haer: hun, nl. het heyr (vs. 43), de soldaten; vol geweyr: volledige wapenrusting. hem: zich; graech: gewillig. schicken: voegen; de komma na dit woord vervange men door een punt. bloote: blode, laffe; van: voor. yverich: om het metrum te lezen met slechts twee lettergrepen, zoals in 1622; haecken: smachten, verlangen. sonder stercte: krachteloos. vrouw: gebiedster; genaecken: bereik, verwerf. hem ... acht: acht, beschouw hem toch als uw strijder, uw kampioen. meer: langer. laffe: machteloze; herbout: herstelt; na dit woord denke men een komma.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
222 Cruelle helas! on te dira Et le siecle aduenir sçaura Ma loyauté & ta rudesse: Ie seray loué pour ma foy, 65 Et chacun chantera de toy Ce fut vne fiere maistresse. Ce fut vne grande beauté Toute confite en cruauté, Ce fut vne douceur trompeuse: 70 Non, non, dira mon esprit lors (Quoy qu'esloigné soit de son corps) Elle estoit de moy amoureuse. Mais le destin nous empeschoit Et fortune point ne vouloit 75 Vnir parfaitement la braise Qui couuoit auec grand ardeur En son esprit, & dans mon coeur, Pour du tout parfaire nostre aise.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
223 Wreet salmen u noch noemen dan, End' yeder een, sal weten van Mijn trouwheyt end' u strafheyt,63 Dan salmen my staech geven prijs64 65 Maer van u singhen dese wijs65 Een trotsert hier in't graf leyt.66 Het was een soete schoonicheyt67 Vermengt met bitt're strafficheyt68 Een vrientschap loos, bedect doch,69 70 Neen, neen sal mijn geest seggen juyst70 (Wanneer sy uyt dit lijf verhuyst)71 Haer Liefde na my trect noch.72 Maer Gods wil was ons in de weech73 End' de Fortuyn en wou geen deech74 75 Om ons beyd' te vereenen. Want sy en wilde niet de hit76 Van dese kool dus maecken mit77 Haer coude hert gemeene.
63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 76 77
u strafheyt: uw hardvochtigheid, uw wrede ongenaakbaarheid. prijs: lof. dese wijs: dit lied; na dit woord denke men een dubbelepunt. trotsert: hoogmoedige, ongenaakbare vrouw; leyt: ligt. Het: nl. dat wat er tussen ons geweest is, of, volgens het Frans: zij, de ‘trotsert’ (vz. 66); soete: aangename, liefelijke; schoonicheyt: schoonheid. strafficheyt: hardvochtigheid, wreedheid; na dit woord denke men een komma. loos: lege, bedrieglijke; bedect doch: verborgen nochtans, niet duidelijk blijkend; de komma hierna vervange men door een punt. juyst: terecht, dan. sy: nl. mijn geest, mijn ziel. Haer Liefde enz.: haar liefde gaat nog naar mij uit. was ons in de weech: stond ons in de weg, dwarsboomde ons. de Fortuyn: Fortuna, de godin van geluk en ongeluk; en wou geen deech: wilde niet helpen. de hit: de hitte, de vurigheid. dese kool: deze brandende kool, nl. mijn vurig hart; dus: alzo, aldus; maecken mit ... gemeene: verenigen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
224 *
XXV Alors que ma peine ie dis Et la publie en mes escrits C'est l'esprit d'amour qui la chante, Lequel sans mon consentement 5 Expose tout mon pensement, Et la douleur qui me tourmente.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 603. Dit is de vertaling van een Spaans vers, dat zowel in de Franse vertelling als in de Nederlandse vóór de Franse, resp. Nederlandse tekst gegeven wordt, nl.:
5
Quando en mi paena maior Io publiquo lo que fiento Es el spirito d'amor Que sin my Consentimente Dizi todo lo que siento.
In ed. 1646 en 1650, Deel IV blz. 599 (= 559). In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 603. 1 paena in 1604: poena - 5 Dizi in 1650: Dizo
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
225 *
XXV Als ick mijn Liefd' te kennen geef En dat deur schriften die ick schreef, Het is de geest der liefde3 Die 't singh, hy tegens mijnen wil4 5 Leyd' uyt al mijn gedachten stil,5 En my met pijn geriefde.6
* 3 4 5 6
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 560. Het is: dan is het. Bij deze opvatting is vs. 4b-5 een gelijksoortige zin: en dan maakt hij. Het is ook mogelijk vs. 3-4a als een tussenzin te beschouwen. singh: zingt; tegens: tegen, ondanks. Leyd' uyt: maakt bekend; stil: geheime, onuitgesproken. geriefde: griefde.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
226 *
XXVI Dom Iean Emanvel a l ingrate Eleonore Que n'a le Ciel en produisant ton corps Formé l'esprit tout tel que le dehors? Ou que n'a-il cet esprit fait visible, Afin qu'estant, ainsi qu'il est nuisible, 5 On l'euitast ainsi que le nocher Fuit vn écueil, ou perilleux rocher, Lors, que tandis que le Ciel ne l'estonne Auec ces feux, la mer, rase il silonne? Que n'a le sort assuietty ton coeur 10 Dessous la loy de quelque grand rigueur, En te donnant vn amy aussi stable, Comme ton coeur est loyal & aimable?
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 621-626. 91 fuis in 1604: fais hier verbeterd naar ed. Lyon, I. Farine, 1578: fuits Varianten van de Nederlandse tekst: 6 vlieghen in 1650: vlieden - 7 verbaest in 1650: verhaest - 12 wijck zonder komma, in 1650: wijck, - 16 versteende in 1646 en 1650: versteend - 18 en in 1650: om - 21 aldertroutste in 1646: aldercroutste - 23 als in 1650: dat - 25 wilde in 1646: milde - boomen, in 1650: boomen. - 31 werck: in 1650: werck, - 41 haet in 1646 en 1650: haer - spreken. in 1650: spreken, 45 voor in 1646 en 1650: voore - 46 Want in 1646: Wans - 52 looslijck zonder komma, in 1650: looslijck, - 54 glans, in 1650: glans zonder komma - 60 ghedocht in 1650: gedoocht - 69 En in 1646: Een - 70 deur in 1650: door - op soo veel on telbre in 1650: op, veel ontelbare - 72 broer) in 1650: broer, - 75 Creon in 1646 en 1650: Geon - 92 cans, in 1650: cans. - 93 af, in 1650: af (- 98 'twelck in 1646: 'twelcke - becooren. in 1650: becooren, - 117 des in 1650: der - 129 selfs zonder komma, in 1650: selfs, - 136 gheley, in 1650: geley. - 141 vruchtloos in 1650: vruchteloos - 145 aenschouwen. in 1650: aenschouwen, - 156 swiert, in 1650: swiert: - 157 sterven, in 1650: sterven zonder komma - 158 rust in 1650: rnst - 159 pijn. in 1650: pyn,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
227 *
XXVI Don Iean Emanuel, aen de ondanckbarighe Leonore* Hoe heeft den hemel niet (doen het u lichaem teelde)1 V geest also gemaect g'lijct lichaem u afbeelde?2 Waerom heeft hy de Gheest niet zienelijck gemaect?3 Op dat (dewijl het schaet al 'tgene het genaect)4 5 Men t'wis'lijck mijen mocht, ghelijck de Schippers plegen5 Te vlieghen voor een klip en kiesen and're wegen,6 Wanneer een sture buy hun haestelijc verbaest,7 En dat de dulle Zee op al de rotsen raest.8 Waerom en heeft het lodt u herte niet doen setten,9 10 En buyghen onder 't pidt van strafheydts strengste wetten?10 V doend' een minnaer die gestadig was, gelijck11 V wreede hart is, dat van liefde neemt sijn wijck12
* * 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 574-585. ondanckbarighe: ondankbare. doen: toen, het: hij, nl. den hemel; teelde: schiep. V geest: uw geest, het onstoffelijke in u, nl. uw verstand, uw gevoel en uw wil; g'lijct lichaem: gelijk het lichaam, zoals het lichaam; afbeelde: weergaf, liet zien. zienelijck: zichtbaar. dewijl: daar, omdat; het: nl. de Gheest (vs. 3); genaect: naderbij komt. wis'lijck: zeker; of: wijselijk, verstandig; mijen: mijden, ontwijken. Te vlieghen: snel te vluchten; de variant vlieden verdient hier wellicht de voorkeur, daar in het Frans staat fuit. sture: woeste, onstuimige; hun haestelijc verbaest: hen plotseling ontstelt, doet schrikken. En dat: en wanneer; dulle: woeste. u herte: uw hart; doen setten: geplaatst, gesteld. 't pidt: de kracht, de zwaarste tucht; strafheydts: van de gestrengheid, van de ongenaakbaarheid. V doend' een minnaer: met u een minnaar te geven; gestadig was, gelijck enz.: die even standvastig was als uw hardvochtig hart. van ... neemt sijn wijck: vlucht voor, zich verre houdt van.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
228
15
20
25
30
Que n'a l'amour décoché tous ses traits Les plus ardens, & les plus imparfaits Qu'onc dessus coeur émeu il décocha? Et si iamais ses yeux on déboucha Pour auiser, & pour faire l'eslite De quelque bien & soulas, & merite, Que n'a il pris ce desir, hà pour moy Et pour iuger de ma loyale foy? Et regarder la plus fausse femelle La plus traistresse, & subtile, & cruelle Que nature onc ait en terre produit, Comme vn sion d'vn sauuageon sans fruit? Que n'a ce fol auisé ta faintise Et le desir de ma grande franchise, Pour separer mon coeur de ton desir, Et me laisser viure libre à plaisir? Le sort, le Ciel & l'amour, tous ensemble Auoyent dressé (ainsi comme il me semble) Cette coniure, & vouloyent m'effrayer, Et m' effrayant ma constance essayer Pour, ce faisant, me faire entendre comme
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
229
15
20
25
30
Of waerom heeft de Liefd' zijn alderheetste schichten,13 En d'alder onvolmaectst die hy had connen lichten,14 Iae als hy eenigh hart oyt me bewegen dorst15 Doen vlieghen inde gront van u versteende borst?16 Indien hy oyt ontsloot de vensters van sijn oogen,17 Om alles wel te sien, en na een keur te poogen18 Van troost, verdienst, van trouw' of eenich goet altoos.19 Waerom gaf hy my niet van dese keur de loos?20 So wel om t'oord'len van mijn aldertroutste trouwe,21 Als om ondect te sien de alder valschte Vrouwe,22 So loos, soo wreet, ja soo meynedich, als ick acht23 Dat immer de natuer op aerd' heeft voortghebracht,24 Ia g'lyck de spruyten van d'onvruchtb're wilde boomen,25 Hoe heeft hy niet op haer gheveynstheydt acht ghenomen26 En op den yver van mijn vryheydt al te groot,27 Om dit mijn hart van haer te scheyden inde noot, En my te laten vry, en naer mijn wenschen leven29 Den Hemel, de Fortuyn, de Liefd' hun al begeven30 Tot dit ghestemde werck: sy alle zijn van zin31 Te jagen my alleen een schric ten herten in,32 En soo het pit van mijn volstandicheydt te proeven,33 Waer door sy gheven my te kennen het behoeven34
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 29 30 31 32 33 34
de Liefd': Cupido; alderheetste schichten: allervurigste, meest verzengende pijlen. lichten: tillen, uit zijn koker nemen. Iae als hy ... me: als die waarmee hij zelfs; bewegen dorst: kon beroeren, kon opwekken. de gront: het diepste; u versteende borst: uw verhard gemoed. hy: nl. de Liefd' (vs. 13); de vensters van sijn oogen: de (venster)luiken, de blinden die zijn ogen beletten te zien. wel: goed, terdege; na een keur te poogen: te proberen iets voortreffelijks te vinden. altoos: tenminste, althans; de punt hierna vervange men door een komma. van dese keur de loos: het recht, de mogelijkheid van deze keuze; het vraagteken hierna vervange men door een komma. t'oord'len van: te oordelen over. ondect: ontmaskerd. loos: listig, geslepen. immer: ooit. de spruyten: de loten, de takken; de komma na boomen vervange men door een vraagteken. Hoe: hoe kan het zijn dat, waarom toch. vryheydt: vrijmoedigheid; al te groot: zeer grote. leven: na dit woord denke men een vraagteken of een uitroepteken. hun al begeven Tot: zetten zich allemaal aan, spannen zich allen in voor. ghestemde: vastgestelde, voorbestemde. alleen: slechts; ter herten in: in het hart. het pit van mijn volstandicheydt: de kern, de kracht van mijn standvastigheid; te proeven: te beproeven, op de proef te stellen. gheven my te kennen: mij te kennen geven, doen inzien; het behoeven Van: wat er nodig is voor.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
230 Doit se regir vn sage, & accort homme 35 En tous ses faits, àfin que sagement Ie fisse choix de mon heur, ou tourment, Et que guidé de raison ie suiuisse Vne qui sceust iuger de mon seruice. Ils m'ont guidé pour dresser mon esprit 40 En ce destroit de haine, & contredit, Et m'ont offert ce fier obiet à l'ame, Afin qu'vn iour sobrement ie m'enflamme Ayant gousté que vaut le desplaisir Que i'ay acquis, ne sçachant bien choisir. 45 Car choisissant la beauté d'Eleonore Et ce clair taint qui fait rougir l'Aurore De grand dépit helas! ie ne voyois En quel danger ma vie ie mettois. Point ne sentois la finesse & la ruse 50 Qui se cachoit sous ce chef de Meduse, Et ne goustois que la clarté qu'on voit Par le dehors, l'obscur n'aparoissoit
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
231 35 Van een die wijs en loos wil in zijn daden zijn,35 Op dat ick mocht daer deur van mijn gheluck en pijn36 Doen een gewisse keur, en dat ick vande reden.37 Wel zijnde voorgegaen, sou moghen een nae treden38 Die van myn trouwe dienst den rechten vonnis gaf,39 40 Sy hebben my gheleydt, haer schalcheyt was de staf,40 Die my in d'enghte bracht, van haet en teghen spreken.41 En op dat ic eens sou my soberlic ontsteken.42 Wanneer ick had geproeft wat ongenoecht vermocht,43 Dien ick vercreghen heb, niet wetend' noch wat docht,44 45 Soo leyden sy my voor dit trots present te voore.45 Want doen ick coos de schoondt' van mijn Eleonore46 En 'tbloosend' aenghezicht het welck den dagheraet Soo seer beschaemdt, dat het daerom haer blincken laet.48 Van grooten spijt, helaes! en kon ick niet eens mercken, 50 In wat ghevaer ick gingh mijn eyghen leven wercken;50 Ick voelde doen niet eens de schalckheydt noch de list,51 Die sy dus onder 'thooft Medusae looslijck wist52 Te bergen, Ach! God weet dat ick niet anders smaecte Als d'held'ren glans, die haer van buyten heel volmaecte:54
35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 48 50 51 52
54
een: iemand; loos: schrander, verstandig. mocht: zou kunnen; daer deur: daardoor, alzo. een gewisse keur: een vaste, trefzekere keuze; en dat: en opdat; vande reden: door de redelijkheid, door het verstand; de punt hierna denke men weg. Wel zijnde voorgegaen: degelijk voorgelicht; moghen: de gelegenheid hebben; een: een vrouw; nae treden: volgen (om haar te verkrijgen). van: over; den rechten vonnis gaf: het juiste oordeel velde, juist oordeelde. Sy: nl. Den Hemel, de Fortuyn, de Liefd' (vs. 30); haer schalcheyt: hun loosheid, hun plaagzucht; de staf: de stok, de leid-staf. teghen spreken: tegenspraak, verloochening. soberlic: matig, niet te hevig; my ... ontsteken: ontbranden, verliefd worden; de punt hierna vervange men door een komma. geproeft: ondervonden; ongenoecht: verdriet. Dien: dat, nl. ongenoecht (vs. 43); niet wetend' noch: nog niet wetend, nog onervaren in de kennis van; docht: deugde, goed was. Soo: met die bedoeling, slaat terug op op dat (vs. 42); dit trots present: deze hoogmoedige gave, nl. Eleonora; leyden ... voor ... te voore: legden voor, lieten zien. doen: toen; hieraan beantwoordt de hoofdzin: en kon ick enz. (vs. 49); de schoondt': de schoonheid. het ... haer: hij ... zijn, nl. den dagheraet (vs. 47); laet: nalaat; de punt hierna moet weg. gingh ... wercken: voerde, bracht. de schalckheydt: de sluwheid. sy: nl. Eleonora; dus: aldus, zo; Medusae: van Medusa, volgens de Griekse mythologie een van de Gorgonen; de aanblik van haar hoofd versteende de mensen; looslijck: bedrieglijk, listig. van buyten: nl. naar het lichaam; heel volmaecte: helemaal voortreffelijk maakte.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
232 Lequel depuis m'acheminoit vers l'onde, Que le Nocher en se dépitant sonde 55 Auec sa rame en passant les esprits Qui par la mort aux enfers sont conduits. Tu me voulois, ha, fille desloyale Conduire au bord de l'onde stygiale, Et consacrois ma vie aux Africains, 60 Me deffaisant auec mes propres mains, Mais le haut Dieu soustenant ma querelle, Et encontre eux, & contre toy cruelle, Me deliura, & eust pitié de moy, Pour condamner le defaut de ta foy, 65 Et faire voir à chacun, que Medee Onc l'ame n'eust si esprise, & voilee
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
233 55 Dees duyst're strafheyt heeft sich doen niet eens verbreyt55 Die my daer na noch heeft nae 'twater toegheleyt56 Het welc den Schipper met zijn riemen gaet deursnyen,57 En doet die geesten lancx de swarte stroomen glyen,58 Daer deur men na de doot ons voert tot in de Hel:59 60 En ghy had oock ghedocht (hâ onghetrouwe vel)60 Mijn Ziel te voeren aen den oever van die stroomen, Daer Charon voor een buyt my dan had ingenomen,62 En ick gingh off'ren my den Africanen op,63 Gaf haer mijn eyghen swaert, om deur mijn eygen crop64 65 Te dringhen, maer die Godt die't alles kan beooghen,65 Heeft my, beyd' haer en u, ô wrede Vrouw onttoogen66 Die was met my te ly, op dat hy dese trouw67 Van u so seer vervalscht te straffer wreken souw,68 En yeder een doen sien, dat noyt Medeas listen69 70 Daer deur sy rockten op soo veel on telbre twisten70
55 56 57 58
59 60 62 63 64 65 66 67 68 69
70
Dees duyst're strafheyt: de sinistere hardvochtigheid; doen: toen; verbreyt: vertoond. 't water: nl. van de Styx; toegheleyt: gevoerd. den Schipper: nl. Charon (vs. 62), in de Griekse mythologie de veerman die de zielen over de Styx zette; gaet deursnyen: doorklieft. En doet: onderw. is den Schipper (vs. 57); die geesten: de geesten, nl. van de afgestorvenen; de swarte stroomen: volgens de Griekse mythologie waren er in de onderwereld vijf stromen; glyen: schuiven. Daer deur: waardoor; men: nl. die Schipper (vs. 57) Charon; de Hel: de onderwereld, het verblijf van de afgestorvenen. ghedocht: gedacht, gewild; onghetrouwe vel: trouweloos wijf. Daer: waar; voor: als; ingenomen: opgenomen in zijn boot. Africanen: zinspeling op een gebeurtenis, in de novelle verhaald; zie de samenvatting. crop: strot, keel. dringhen: duwen; die Godt: de God; beooghen: zien, in het oog houden. beyd' haer en u: zowel aan hen, nl. de Africanen (vs. 63) als aan u; onttoogen: onttrokken, verlost van; na dit woord denke men een komma. was met my te ly: had medelijden met mij, erbarmde zich over mij; trouw: getrouwheid. Van u enz.: door u zo verloochend; te straffer: des te strenger. Medeas: van Medea, tovenares uit de Griekse mythologie, dochter van Aietes, koning van Kolchis, waar het gulden vlies werd bewaard. Toen Jasoon met de Argonauten dit kwam halen, hielp ze hem door haar toverkrachten en vluchtte met hem; daarbij nam ze haar broertje Absyrtos mee, die ze in stukken sneed welke ze in zee wierp om haar vader in de achtervolging te stuiten (zie vs. 72). Later verliet Jasoon haar (zie vs. 75); dat noyt enz.: deze zin, waarvan de volgende (vzn. 70-76) afhangen, wordt niet voltooid; hieraan beantwoordt vs. 77, zodat deze inzet moet aangevuld worden met b.v.: (dat Medea's listen nooit) zoveel kwaad berokkenden (als gij). Daer deur: waardoor; sy: Medea; rockten op: veroorzaakte.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
234 Charmant, liant les esprits, & les corps, Et esmouuant mille & mille discords Pour se venger (en occiant son frere) 70 De la poursuite, & guerre de son pere, Ou pour oster à son espoux Iason Cruelle fill au malheureux Creon, Que toy cherchant ma deffaite & ruine, Lors que pleurant ta fourbe m'achemine 75 Dedans le parc des Lyons rugissans, Mais plus que toy, vers moy, doux & plaisans. Tu voyois bien que ma cause estoit bonne Mais ne voulois: ô fiere Tisiphone! Le recognoistre, & aymois mieux me voir 80 Mort & deffait, que me donner espoir De recompence, ou de quelque allegresse En te suyuant comme dame & maistresse.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
235 En soo veel Zielen, met haer toverijen bant,71 (Verdoende haer eyghen broer) om haer te wreken vant72 Vervolgen, dat haer Vaer dee om den raedt te keeren73 Die sy had opghestelt, om listelijck te weeren,74 75 Dat d'arghe Dochter van d'ongh'luckighe Creon,75 Haer leven Iason niet int endt en overwon,76 Gelijck ghy doet, wanneer gy soect mijn ziel te krencken77 En my deur list, en een ghemaect gheschrey sout dencken78 Te brengen in het perck daer wreede Leeuwen zijn:79 80 Maer soeter noch als ghy, en lienflijcker voor mijn,80 Ghy saecht wel dat mijn saeck de goetheydt selfs most croone,81 Maer ghy en wilde niet, ô wreede Tisyphone,82 Ghy wout my liever sien verslonden vande doot,83 Als my een mag're hoop te gheven in mijn noot,84 85 Van eenich heyl altoos, daer uyt ick cracht mocht scheppen85 En my (om u als vrouw te volghen) dapper reppen,86
71 72 73 74
75
76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86
Zielen: de komma na dit woord denke men weg; bant: bond, in haar ban hield. Verdoende: vermoordend; om het metrum te lezen: Verdoend'; broer: Absyrtos, zie vs. 69; haer: zich. Vervolgen: achtervolging; haer Vaer: haar vader Aietes, zie vs. 69; dee: ondernam; den raedt: het plan, het opzet; keeren: beletten, verhinderen. opgestelt: uitgedacht; niet echter om het hierna (vzn. 74-76) vermelde plan, nl. Jasoons huwelijk met Kreüsa beletten, vervolgde Aietes zijn dochter, maar om haar aandeel in de vlucht met het gouden vlies; zie hiervoor de Franse tekst, vzn. 69-72; listelijck: op een listige, sluwe wijze; weeren: voorkomen. d'arghe Dochter: de listige, boosaardige dochter; Creon: de koning van Kreta, met wiens dochter Kreüsa (of Glauke) Jasoon wilde trouwen nadat hij Medea verstoten had; als bruidsgeschenk zond Medea een toverkleed dat Kreüsa door vuur verteerde en eveneens haar vader die haar wilde helpen. Deze dochter, Kreüsa, was helemaal niet argh. Haer leven: ofwel gedurende haar leven, zolang zij leefde, ofwel: degene die haar leven was, nl. Jasoon; en: deel van de ontkenning, bij niet; overwon: voor zich zou winnen. krencken: schaden, verderven. ghemaect: geveinsd; dencken: menen, hopen. het perck daer: de onheining, de kooi waar; wreede Leeuwen: zinspeling op de laatste heldendaad van de ridder (zie de samenvatting). soeter: zachter (nl. de leeuwen); mijn: mij. mijn saeck: mijn streven; lijd. voorw.; selfs: zelf; most croone: moest prijzen, moest bekronen. ghy en wilde niet: gij wilde dat niet doen; Tisyphone: in de Griekse mythologie een van de Erinnyen of vloek- en wraakgodinnen. vande: door de. in mijn noot: deze bepaling en de overbodige komma onderbreken de bijeenhorende uitdrukking een mag're hoop ... Van eenich heyl. eenich heyl altoos: ook maar enig geluk, ook maar het geringste blijk van wederliefde; daer uyt: waaruit; mocht: zou kunnen, had kunnen. vrouw: gebiedster, aangebedene; dapper reppen: flink, terdege inspannen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
236
85
90
95
100
I'estois aueugle, aueugle & sans esprit, Et sans raison aueuglement conduit Sous ton plaisir, mais ores ie dissipe Tout ton effort, & sage m'emancipe De ta puissance, ayant pour ma clarté Pris le rayon perdu de liberté, Ie te renonce, ô peruerse aduersaire Et plus de toy ie n'ay aucun affaire, I'abhorre & fuis ces yeux clers & lascifs, Iadis de moy cruels & fugitifs, Et le parier emmiellé de ta bouche A mon oreille aucunement ne touche, Tes ris me sont autant de traits poignans, Et tes douceurs mille glaiues tranchans: De tes souspirs le vent ainsi m'estonne Que de Iupin les esclats quand il tonne, Et t'approcher me seroit aussi dur Que m'en aller dans le manoir obscur Où le Thebain pour l'amour de sa dame Alla sonnant vestu de corps, & d'ame.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
237
90
95
100
105
Helaes! ick was verblint, blint segh ick sonder gheest, En sonder reden is dees blintheyt noch geweest,88 Recht naer u zin gheleydt, maer nu wil ick vergheten89 Al mijn verleden werck, en wijselyc my weten90 Te stellen uyt u macht, en nemen voor myn glans91 Mijn oude vrijheyt weer, mijn alderschoonste cans,92 V segh ick af, ô ghy verkeerde vyandinne,93 Ick wil in eeuwicheyt u nu niet meer beminne,94 Ick grouwel en ic vlie voor 'tclaer oncuysch gesicht,95 'Twelck eertyts vloot voor my, en was myn wreede licht,96 Het vleyen van u mondt, sal nu niet eens myn ooren Genaken, 'twelck my plach voor desen te becooren.98 De wint van u gesucht my wel soo seer verbaest,99 Ghelijck den donderslach daer Iupiter me raest,100 V lachen en u gonst zyn my als wreede pylen,101 Als swaerden, Zagen, die my hart aen stucken vijlen,102 'Tghenaecken van u lyf, sou vallen my soo swaer,103 Als neer te dalen in de duyst're woonste, daer104 Thebanus (om zyn vrouw recht na haer zin te vieren)105 Met Lichaem en met Ziel gingh roepen, rasen tieren106
88 89 90 91 92 93 94 95 96 98 99 100 101 102 103 104 105
106
sonder reden: redeloos; noch: bovendien. Recht: juist, volkomen; u zin: uw wens, uw begeerte. verleden werck: voorbije moeite. uyt: buiten het bereik van; voor myn glans: tot mijn luister; ofwel: als mijn voorlichtende klaarte. cans: gelegenheid tot geluk; de komma na dit woord vervange men door een punt. segh ick af: verloochen ik, wijs ik af; verkeerde: boze, verdorven. beminne: beminnen. vlie: vlucht; 'tclaer oncuysch gesicht: de lichtende wellustige ogen. myn wreede licht: mijn onbarmhartige leidstar. Genaken: komen tot bij; plach: placht, gewoon was; voor desen: vroeger, voorheen. De wint: het geruis, het geluid; verbaest: verwondert, ontstelt. daer ... me: waarmee; Iupiter: de Romeinse oppergod, meester over donder en bliksem. gonst: genegenheid, liefdeblijk. my: mijn; vijlen: zagen, snijden. 'Tghenaecken enz.: u benaderen, bij u komen. de duyst're woonste: het sombere verblijf, nl. de onderwereld; daer: waar. Thebanus: Herakles, de te Thebe geboren held uit de Griekse mythologie. Toen hij Oichalia had ingenomen en met de mooie Iole terugkeerde, zond zijn vrouw Deianira hem een mantel, een tovermiddel om Herakles voor zich terug te winnen. Toen deze de mantel had aangetrokken, werd hij verteerd door een innerlijk vuur; omdat hij er zich niet van kon bevrijden, richtte hij op de berg Oita een brandstapel op en liet zich daarop verbranden; t vieren: te eren, het hof te maken. tieren: na dit woord denke men een punt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
238
105
110
115
120
Va donc cruelle, & cerche vn autre obiet De tes desseins, & vn autre suiet De ton venin, & feinte hypocrisie, Car autre voye ay ie à present choisie, Où ne pourray en aimant m'esgarer: Où ie sçauray sagement deuorer Tous les ennuis, la tristesse importune Et les effrois que bastist la fortune: Où asseuré ie ne craindray l'ardeur D'vn oeil lascif, ni la foible vigueur De l'Archerot que pensois indomptable, Et lequel i'ay d'vne force admirable Sur toy, en toy, battu & terrassé Tant que du tout ie le voy trespassé, Pourri, défait, sans honneur & sans gloire Loin reietté de mon coeur & memoire. Tu gemiras, alors que ie riray, Et poursuiuras alors que ie fuiray, Ie te verray en ma grande liesse, Pleine d'ennuy & de pasle tristesse, Car tu seras la proye de l'amour, Et en mon coeur lors ne feras seiour,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
239
110
115
120
125
Gaet dan ô wreede, gaet en soeckt een and'ren zin107 Van u aenslaghen, en een ander nieu begin Van u vergift, en van al u gheveynsdicheden,109 Want ick wil nu voortaen een nieuwe wech betreden, Daer op ic, wijl ick min, in't minst niet dolen mach,111 Daer ick sal connen voort vergeten met een dach112 Al mijn verlede druck, en banghe droefheydts qualen,113 De schricken die Fortuyn ging in mijn herte malen114 Alwaer ick voort sal zijn verseeckert vande vlam,115 Die door u gayle oogh, staech op mijn harte quam,116 En vande swacke cracht des schutters, die voor desen117 Ick heb geacht gheheel onwinnelijck te wesen:118 Maer nu heb ick (Godt lof) met mannelijck gewelt,119 V, en u trotse cracht, ter aerden neer gevelt120 Soo seer dat ickse sie gheheelijck overleden;121 Verrot, verdaen, onteert, ontbloot van heerlicheden,122 Verstoten uyt mijn hart, verstoten uyt mijn sin,123 Dan sult ghy schreyen, als ick 'tlachen eerst begin,124 Int midse van mijn vreucht, met 'therte vol ghenuchten125 Sal ick u noch eens sien van banghe droefheydt suchten, Want ghy sult noch indt endt der liefdens proye zijn,127 Maer denc geen woonste dan te maken meer in mijn,128
107 109 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 127 128
zin Van: plan, doel voor. u gheveynsdicheden: uw veinzerijen, huichelarij. Daer op: waarop; dolen mach: kan verdwalen. voort: voortaan, of: dadelijk; met een dach: in één enkele dag. verlede druck: voorbije leed. De schricken: de angsten; Fortuyn: Fortuna, de Romeinse godin van geluk en ongeluk; ging ... malen: prentte; hierna denke men een komma. Alwaer: slaat terug op een nieuwe wech (vs. 110); voort: voortaan, in de toekomst; verseeckert vande: beveiligd voor de. u gayle oogh: uw wulps, wellustig oog; staech: gestadig, voortdurend; op mijn harte quam: mij overviel, trof. schutters: nl. van de liefdegod Cupido. onwinnelijck: onoverwinnelijk. gewelt: kracht, sterkte. u trotse cracht: uw hoogmoedige, ongenaakbare macht. gheheelijck overleden: geheel en al gestorven; de kommapunt vervange men door een komma. Verrot: vermolmd, bedorven, vergaan; verdaen: vernietigd; heerlicheden: glans, luister. sin: geest en gemoed, de komma na dit woord vervange men door een punt. eerst: pas, voor het eerst. Int midse: te midden. proye: slachtoffer. woonste: verblijf; mijn: mij.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
240 125 (Non plus qu'il fait) l'amour ni son bandage Toy, ni tes yeux, ni ton plaisant visage: Et ne pourras te vanter desormais Que par toy i'aye au coeur, ou guerre ou paix. Ie iouyray desormais de mon aise, 130 Auilissant & les brandons & braise, Que iusqu'icy ie donnois sottement A Cupidon en mon aueuglement, Et ie renuoye, & les desirs & peines. Et les desseins des poursuittes plus vaines 135 Que i'ay pour toy fait, encor te diray Que mille fois plutost ie choisiray De repasser en l'Afrique sterile, Pour y combattre, & auoir file à file, Cent mille noirs en barbe, auec leurs dards 140 M'enuironnans, enclos de toutes parts, Qu'onc d'vn clin d'oeil ie regarde ta face, En te faisant tant peu que soit de grace Et croire peux qu'encor apres la mort Me ressentir ie veux de ce grand tort 145 Que tu m'as fait, & te seray sans cesse (Si me suruis) de nuict parmy la presse
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
241
130
135
140
145
150
Geen seg ick, geen altoos, niet meer dan selfs het minnen,129 Of die yet vande min, te minnen eens beginnen. Ghy, noch u oogh, noch u vermaecklijc aengesicht131 En sal sich nu voortaen beroemen al te ligt,132 Dat ick door u int hert heb oorloch ofte vreden133 Ick sal my nu voortaen met blye vreucht becleden,134 V Fack'len en de Cool verachtend' alle bey,135 Die ick tot heden toe gaf sottelijck gheley,136 Ick send' u weer de lust, en al myn pynen mede, D'aenslaghen van het yl vervolgen dat ick dede138 Om uwent wil alleen, noch sal ick segghen nou,139 Dat ick wel duysentmael noch liever kiesen sou, Int vruchtloos Africa heel weereloos te trecken,141 En strijden daer alleen met al de swarte vrecken,142 Die my omringhden met haer pylen om en tom,143 Dan dat ick immermeer soo dichte by u com144 Om met een oogenwenck u aensicht te aenschouwen.145 Of eenich gonst te doen dat ghy voor gonst sout houwen,146 En ghy, ghelooft dit vry, dat ick noch na de doot Sal dencken aen de pyn, sal dencken aen de noot Daer ghy my leyde in, en sal oock nimmer laten149 (So ghy my overleeft) u dootelijck te haten,150
129 131 132 133 134 135 136 138 139 141 142 143 144 145 146 149 150
geen altoos: volstrekt geen; niet meer enz.: evenmin als de liefde zelf of al wie ook maar enigszins smaak krijgen in de liefde(?). vermaecklijc: behaaglijk, bekoorlijk. En: deel van de ontkenning bij noch (vs. 131); ligt: gemakkelijk, lichtvaardig. vreden: na dit woord denke men een punt. my ... becleden: mij sieren, mij tooien. V Fack'len en de Cool: uw toortsen, liefde-vlammen en het liefdevuur, nl. van Eleonore; de Franse tekst is wel anders. gheley: bewegingsvrijheid, toegang; de komma hierna vervange men door een punt. D'aenslaghen: de plannen; het yl vervolgen: het nutteloos volgen, het vruchteloos aanzoeken. alleen: enkel en alleen; de komma hierna vervange men door een punt. vruchtloos: onvruchtbare; Africa: herinnering aan vs. 63, de eerste proeve van zijn liefde. vrecken: gemene, inhalige lieden. haer: hun; om en tom: overal, aan alle kanten. Dan: beantwoordt aan de comparatief liever (vs. 140); immermeer: nog ooit. een oogenwenck: een vluchtige blik; de punt aan het einde van dit vs. vervange men door een komma. gonst: blijk van liefde; doen: bewijzen, geven. Daer ghy my leyde in: waarin gij mij bracht. dootelijck: dodelijk, in de hoogste mate.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
242 Des songes vains ramenant à tes yeux La mort, l'effroy, les assauts furieux, Sacs & combats, & mortelles conquestes, 150 Et le peril des rauissantes bestes. Ainsi viuant, mourir ie te feray, Et reposer pas ne te laisseray, Tant que vaincuë en fin de ceste oppresse D'ennuy chargee, & de grande destresse, 155 Viennes pleurant sans amour, & sans coeur: Gouster la mort, son effort & rigueur.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
243 En brengen voor u oogh snachts onder het gedrang151 Van d'yd'le dromen staech een schrickelick bedwangh,152 Gelyck de bleecke doot, 'tgeraes van dulle stormen,153 'tGeplonder en de strijdt, recht doodelijcke vormen154 155 'tGevaer, 'tghesnuyf, 'tgeknaech van 'tgrypende gediert,155 'tWelk stadich om en tom u naecte Lichaem swiert.156 En ziet so sal ick u al levende doen sterven, En laten u geen rust, noch nacht noch dach verwerven, Tot dat ghy in het endt verwonnen van u pijn.159 160 Beladen met ghequel, verheert van u ghequijn.160 Comt wenend' sonder liefd' en zonder herte smaken,161 Wat dat des doots gheweldt can door haer crachten maken.162
151 152 153 154 155 156 159 160 161 162
het gedrang: de benauwenis, de beklemming. staech: voortdurend, onophoudelijk; een schrickelick bedwangh: een angstaanjagende beklemming. Gelyck: zoals. 'tGeplonder: de plundering; recht: echt, werkelijk; doodelijcke vormen: moordende verschijningen; hierna denke men een komma. 'tghesnuyf: gehijg, de zware ademhaling. stadich: onophoudelijk; om en tom ... swiert: om ... heen draait, rond ... hangt te slingeren. verwonnen van: overwonnen door; de punt aan het einde van dit vs. vervange men door een komma. ghequel: leed, kwellingen; verheert van: verteerd door; u ghequijn: uw lichamelijk en geestelijk verval; de punt hierna vervange men door een komma. Comt ... smaken: zult ondervinden; sonder liefd' en zonder herte: liefdeloos en harteloos, zonder bemind te zijn en zonder lief te hebben. haer: zijn, nl. des doots gheweldt; maken: teweegbrengen, veroorzaken.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
244
Rosemonde Drie citaten uit Pindaros komen voor in De negentiende Historie van Deel IV: ‘De Coninginne Rosemonde doet den Coning Alboin haren Man dooden, daer na meenende haren tweeden man te doen sterven, wert selve de oorsaecke van haer eygen doot, volgende haer twee Mannen in d'ander werelt’ (blz. 586-632). De befaamde veldheer Narsez, ‘Lieutenant des Keyzers binnen Constantinopel’ (blz. 586), had de ‘Gotthen’ uit Italië verdreven; door intriges van keizerin Sophie viel hij in ongenade en hij werd als landvoogd van Italië vervangen door een zekere Longinus. Tijdens zijn strijd tegen de Gotthen had Narsez vriendschap gesloten met Alboin, de koning van de Lombarden. Deze Alboin had voordien de koning van de Gepiden, Gomond, verslagen ‘ende hem het hooft hebbende afgesneden, hy dede het breyn uytnemen, ende het hol van het hooft bewarende, lietet in Silver beslaen, ende gebruyctet tot eenen drinck-beker’ (blz. 589=588). En ‘also onder den buyt van den Coning die ghedoodt was, ghevonden wiert Rosemonde de dochter van den verslagen Coningh, die gheestimeert was voor een van de fraeyste ende schoonste Princessen van d'omliggende landen, desen armen Coning neemdtse ten Huwelijck, tot sijn groot ongheluck ende jammer, als ghy hier naer hooren sult’ (blz. 589-599 moet zijn 588-589). Alboin liet zich door Narsez ertoe overhalen, Italië te overweldigen. Toen meende hij, dat de tijd gekomen was om te rusten, te feesten en te genieten. Op een van zijn feestmalen verzocht hij iedereen te drinken uit de beker die ‘hy hadde laten maecken van 't Hooft des Conincks Gomont zijns Huysvrouwes Rosemondes Vader’ (blz. 591 i.p.v. 594). Daarna liet hij de beker naar Rosemonde brengen, met het verzoek daaruit te drinken ‘ende sich met haren Vader vrolijck’ te maken (blz. 595). Dat ging voor Rosemonde te ver. Reeds van het begin af had ze voor Alboin alleen maar haat gekoesterd; daarom had zij een heimelijke verhouding met een van de edellieden, Helmighe. Rosemonde smeekte hem nu, de koning te doden. Alleen durfde hij het echter niet aan. Omdat ‘den Coninck gheen
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
245 catte en was die sonder hand-schoen conde ghevanghen worden’ (blz. 608), werd de oersterke Peredee, dienaar van de koning, bij het complot betrokken. Aanvankelijk weigerde hij, maar Rosemonde bedacht een list: Peredee was verslingerd op een van haar Staetjoffers, die hij dikwijls bezocht; Rosemonde nam de plaats in van de staetjoffer, zodat Peredee tot de ontdekking kwam dat hij 's konings bed geschonden had; nu zag hij zich gedwongen zijn vorst te helpen vermoorden. Rosemonde zou echter ‘haeren loon’ krijgen, zoals ‘den Grieckschen Poeet seyt’ (blz. 613-614): De kennis die is blint, in ongheschicte saecken (XXVII).
Helmighe en Peredee vermoordden koning Alboin. Daarmee werd nog eens de onstandvastigheid van de Fortuin bewezen. ‘Oock alst al gheseyt is, de mensch heeft schoon op dese werelt gheen sekerheyt te stellen, nademael de Poeet seght’ (blz. 618): Want in Godt isset al, der dinghen wesen waarlijck’ (XXVIII).
Die moord bracht echter geen rust voor de moordenaars of voor Rosemonde. Zij trouwde met Helmighe, maar de adel was hun vijandig, zodat beiden besloten het land althans voor een tijd te verlaten, in de hoop dat de vijandigheid zou luwen. Daarom verzocht de koningin Longinus, Narsez' opvolger, om enkele schepen en zij vluchtten naar Ravennes, Nu zag Longinus de kans schoon om zich van gans Italië meester te maken. Hij stelde Rosemonde voor, met hem te trouwen. Maar dan moest Helmighe van kant gemaakt worden. Zij, ‘tot alle verraderie geboren’ (blz. 625), stemde toe. Men zou zich kunnen verwonderen over de trouweloze handelwijze van deze vrouw, ‘die so gereet was tot moorden, so weynig haer eygen mans respecterende. Maer wat?’ (blz. 625): De spitse loosen Vosch, en wonder cloecke Leeuw (XXIX).
Rosemonde besloot Helmighe door vergift om te brengen. Toen zij hem de beker aanbood, proefde hij echter het verraad en met het rapier in de hand dwong hij haar de beker verder te ledigen. Zo stierven Rosemonde en Helmighe. Ook Peredee ‘bevont sich overvallen van het rechtveerdich oordeel Godts’ (blz. 630): hem werden de ogen uitgestoken, ‘een ghemeyne courtoisie der Griecksche Keysers’ (blz. 631), en wat later stierf hij een ellendige dood: ‘in duysent stucken ghehouwen’ (blz. 651). Het verhaal komt ook voor bij Bandello, Novelle, III, 18, zonder verzen. Sedert de renaissance werd deze stof herhaaldelijk voor het toneel bewerkt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
246 *
XXVII De l'aduenir on voit la cognoissance Estre aueuglee, & sur l'homme s'aduance Contre son gré, & dessein pretendu Autre plaisir qu'il n'auoit attendu, 5 Et qui luy est à son desir contraire.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 655. In margine staat daarbij de verwijzing: Pindare. Olym. Ode 1.; deze passage is echter niet de vertaling van Pindaros' eerste Olympische Ode, maar van de twaalfde, vzn. 13-18.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
247 *
XXVII De kennis die is blint, in ongheschicte saecken,1 Het noodlod schiet den mensch een ander soet vermaken2 Als hy wel had verhoopt, als hy wel had verwacht3 Als zijn begeerlijck hert int minste had gedacht.4
* 1 2 3 4
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 614. 1 saecken, in 1650: zaecken. die: expletief gebruikt relatiefpronomen; ongheschicte: nog niet overgezonden, toekomstige. schict: zendt, bestemt; vermaken: geneugte, vreugde. Als: dan. Als: dan hetgeen; of: en zoals; begeerlijck: begerig, vurig verlangend; int minste: allerminst, in het geheel niet. De betekenis van deze versregel kan zijn: maar dat zijn begerige hart allerminst had gemeend dat komen zou; of: en zoals zijn begerige hart helemaal niet had gedacht dat komen zou.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
248 *
XXVIII Car en Dieu gist des choses vrayement, Le fait certain, & seur euenement.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 659. In margine staat daarbij de verwijzing: Pindare Olymp. Ode 12.; deze passage heb ik niet gevonden in Pindaros' twaalfde Olympische Ode.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
249 *
XXVIII Want in Godt isset al, der dinghen wesen waarlijck1 Haar seker endt en doen, en vaste uytcomst claarlijck.2
* 1 2
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 618. isset al: is, bestaat, berust alles; wesen waarlijck: de waarachtige essentie, het waarachtige, werkelijke bestaan. Haar: hun, nl. der dinghen (vs. 1); seker: vaste, gewisse; endt: einde,; doen: het gebeuren; vaste: onwrikbare; claarlijck: duidelijke (bij uytcomst), of bijw.: zoals duidelijk blijkt, zoals iedereen duidelijk kan zien.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
250 *
XXIX Le regnard cauteleux, & le Lyon puissant Onc ne change de moeurs, ou du desir nuisant Que nature luy donne:
*
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 665 (= 666). In margine staat daarbij de verwijzing: Pindare Olymp. Ode 11.; de verwijzing betreft Pindaros' elfde Olympische Ode, vzn. 20-22.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
251 *
XXIX De spitse loosen Vosch, en wonder cloecke Leeuw1 Verwisselt niet zijn hert: in geender Tijt of Eeuw2 Verruyllen sy hun aardt, van wreetheyt of van leven3 Dat de Voedvrou Natuyr, hun eerst heeft ingegeven.4
* 1 2 3
4
In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 625-626. 2 hert: in 1650: hert, - 3 Verruyllen in 1650: Vervuyllen spitse: scherpzinnige; loosen: sluwe; wonder cloecke: wonderlijk sterke. Verwisselt: verwisselen; het ww. heeft betrekking op Vosch en Leeuw (vs. 1) afzonderlijk; geender: geen enkele. Verruyllen: verwisselen; het is mogelijk dat Telle hier de Griekse tekst van dichterbij gevolgd heeft dan de Franse; de Griekse tekst heeft nl.: ‘verwisselen onder elkaar’; aardt: geaardheid; leven: levenswijze. de Voedvrou: de voedster; eerst: bij het begin; ingegeven: ingestort, ingeplant.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
252
Koning Partharites Eén enkel citaat uit Pindaros komt voor in De twintichste Historie van Deel IV: ‘Partharites ende Gundebert Ghebroeders, twistende om het rijcke der Lombarden, worden daer af berooft door Grimoalt: ende hoe eyndelijck Partharites ghebannen synde, na veel groote perijckelen sijns levens aende Croone geraecte’ (blz. 632-670). Het verhaal, door Belleforest ontleend aan Paulus Diaconus (blz. 666), speelt zich af in de zevende eeuw. Na de dood van hun vader verdelen Gundebert en Partharites het rijk. Uit naijver riep Gundebert de hulp in van Grimoalt, hertog van Benevent, die hem echter door verraad doodde. Partharites stond, na vele wederwaardigheden, hetzelfde lot te wachten; hij werd evenwel gered, dank zij de hulp van twee trouwe dienaars,’ want het is als de Poete seyt’ (blz. 663): De mensch die hier geen vrient en heeft (XXX).
Het verhaal komt niet voor in Bandello: Novelle.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
253 *
XXX L'homme priué d'amy, vit aussi sans honneur De peu d'hommes est droit, & fidelle le coeur, Enuers vn afligé, & peu de sa destresse Voulant accompagner la misere & opresse.
*
XXX De mensch die hier geen vrient en heeft1 Op Aerden, sonder eere leeft.2 Van weynich menschen ('tis te slecht)3 Is 't Hert getrouw, goet en oprecht; 5 De swaricheyt hem dubbel plaacht5 Die nimant heeft, die hyt en claacht.6
* * 1 2 3 5 6
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 705. In margine staat daarbij de verwijzing: Pindare és Nemees ode. 10.; ze betreft Pindaros' tiende Nemeïsche Ode, vzn. 146-148. In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 663. en: deel van de ontkenning, bij geen. sonder... leeft: leeft zonder. te slecht: heel erg, heel naar. swaricheyt: last, ellende; hem: diegene; plaacht: kwelt. die hyt: aan wie hij het, nl. De swaricheyt (vs. 5); en: deel van de ontkenning, bij nimant; claacht: zijn beklag kan doen, kan klagen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
254
Gruwelen in de nieuwe wereld De twee en twintichste Historie, de laatste van Deel IV, verhaalt ‘Verscheyden geschiedenissen van t'gene dat gepasseert is inde nieuwe ghevonden werelt, ende van veel Heeren die ghedoodt wierden, door het beleyt van den een ende van den anderen’ (blz. 706-744). Ook hierin komt één citaat uit Pindaros voor. Deze verwarde geschiedenis verhaalt de machtsstrijd tussen Fransois Pizarro en Don Diego de Almagro om het veroverde Peru. Naijver en trouweloosheid, hinderlagen, verraad en moord zijn niet van de lucht. Een overhaastig geveld en uitgevoerd doodvonnis geeft de verteller deze overweging in de pen: ‘Siet hoe ellendigh is des mensches leven, welcke voorby gaet als een vogel die vlieght, ende geen teken en laet inde lucht daer hy door gevlogen heeft, daerom dat Pindarus seer wel seght (blz. 729): De Mensche en heeft maer eenen dach (XXXI).
Het verhaal komt niet voor in Bandello: Novelle.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
255 *
XXXI Les hommes n'ont qu'vn iour, mais qu'est-ce qu'est vn homme? Nul homme qu'est-ce encor? pour en parler en somme, L'homme n'est qu'vn sommeil ombragé simplement.
*
XXXI De Mensche en heeft maer eenen dach,1 Alle ding is maer ofment eens sach,2 Wat is de Mensch, ick vraegt int kort?3 Schaduw' van droom dien haest ontwort.4
*
* 1 2 3 4
In ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 780. In ed. Lyon, Ierosme Farine, 1578, blz. 753, staat hierbij in margine de verwijzing: Pindare Pyth. Ode 1.; de passage is echter de vertaling van Pindaros' achtste Pythische Ode, vzn. 135-137. In 1646 en 1650, Deel IV, blz. 729. en heeft maer: beschikt slechts over; eenen dach: één enkele dag. eens sach: slechts eventjes, slechts eenmaal gezien heeft. int kort: in korte woorden. haest: vlug, spoedig; ontwort: vergaat, ophoudt te bestaan.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
256
Het onbewoonde eiland De tweede Historie van Deel VI verhaalt van het ‘Grootmoedig hert van een Fransche Ionckvrou, die met haer man gheset was op een woest ende onbewoont Eylant der Zee, ende hoe sy daer van verlost wert’ (blz. 72-130). De auteur begint het verhaal met een wijdlopige uitstalling van zijn geleerdheid en met de lof van de ‘moderne’ ontdekkingen: Alexander de Grote, Apollonias Thianeus, ‘den Kerthagenoischen Capiteyn Hanno’ (blz. 74) hadden weliswaar verre reizen ondernomen en Ptolemeus heeft als man van wetenschap werkelijke verdiensten; maar allen worden verre overtroffen door de reizigers en uitvinders van de jongste eeuw. Vooral de ontdekking van het kompas heeft onvermoede mogelijkheden voor de scheepvaart geopend. ‘De lust om weten ende verstaen, mitsgaders de begheerlijcheydt om rijck te worden, hebben vele luyden verweckt tot onderzoeckinghe vande wonderwercken der natuere, zoodanige als geweest sijn Christoffel Columbus van Genua, Americus Uespuccius Florentijn, de sone van Portugael, Vasco de Gama, Pieter Alvares, Lowijs Bartholome, ende onder die van de Fransche natie Iaques Cartier uyt Britannien, een uytnemende man, ende uytghekosen by den Grooten Coningh Fransois om te ontdecken de Noordtsche landen van Canada, Baccalaos, ende Florida. Ende ten tijde van Coningh Hendrick de tweede den Heere Uillegaignon’ (blz. 76). Niet iedereen trekt echter uit op ontdekkingstochten; sommigen hebben ‘maer't gaen tegen 'tkeren verwisselt, ende niet anders verovert dan tvolnoegen dat een edel hert scheppen can in tvoordeel dat hij boven andere heeft, te weten van grondelic ende door eygen versochtheit te verstaen tgene dat andere van hem moeten ontleenen, ende hem daer voor danc weten, ten ware dat sy sic vermetelic wilden toeschrijven een onverdiende eere, ende een ander sijn arbeyt ontstelen, om een kleyn ghedeelte daer van te hebben, in plaetse sy sick behoorden met het hare te bevredighen’ (blz. 77). Aan de ontdekkingsreis, die Jaques Cartier ‘met de Noormannen ende Bretoenen’ (blz. 77) deed, had ook een Frans edelman deelgenomen ‘wiens naem my niet onbekent is, al hoe wel ic dien willens verswijghe’ (blz. 77). De lust van zee-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
257 reizen had hem te pakken en hij liet een schip optuigen. Ook vrouwen maakten deel uit van de bemanning en zo nam de edelman zijn zuster mee. Een andere edelman, verliefd op de jonkvrouw, liet zich eveneens aanmonsteren; hij was niet allen bedreven in de wapenhandel, maar ook in ‘de goede konsten’ (blz. 81), dichten en musiceren. De tocht begon. Eens zong de verliefde edelman met begeleiding van de luit ‘eenige vermakelijcke Veerskens’ (blz. 82), een uitvoerig Chanson de l'Amant(118 paarsgewijze rijmende octosyllaben, in ed. Rouen, 1604, Tome IV, blz. 78-81)dat evenwel in het Nederlands niet werd overgenomen. De jonkvrouw vermoedde en hoopte dat die ‘veerskens’ voor haar bestemd waren, maar hoe kon ze de waarheid achterhalen of haar liefde te kennen geven? Bovendien vreesde ze dat haar broer, ‘soo vermetel ende hoogh in sijn wapen’ (blz. 87), zich tegen een huwelijk zou verzetten. Wat later, terwijl de kapitein met zijn bemanning beraadslaagde over de te volgen koers, speelde de edelman weer ‘zeer amoreuselic op de Luyt voor sijn weerde Meestersse’ en ‘onder't spel zong hy oock met der kelen een vermakelyck Liedeken’ (blz. 90): een lied van veertien zesregelige strofen (ed. Rouen 1604, Tome IV, blz. 89-92), waarvan evenmin een Nederlandse vertaling werd opgenomen. Nu bood de jonkvrouw hem de gelegenheid om zijn hart uit te spreken, wat hij dan ook deed. Al hield ze zich eerst wat weigerachtig, het einde was een trouwbelofte. Dadelijk wilde de man het huwelijk voltrekken, maar tot zijn grote ontgoocheling was de jonkvrouw daartoe niet bereid. Hij poogde haar ervan te overtuigen, ‘dat minnen sonder ghenieten een onvolmaecktheyt in de natuere was’ (blz. 96) en hij plaagde haar met een versje van ‘de Poeet’ (blz. 97), nl. Propertius: Wat Vrouwe is of was soo goet (XXXII).
‘In somma hy wist so wel te praten, dat niet tegenstaende sy vreesde bevrucht te worden, sy evenwel tsamen haer houwelijc voltrocken, sonder Paep, sonder autaer, sonder sang, sonder spel, anders dan t'gheruysch van de winden, die de seylen even alsoo volden ende al op deden swellen, als den Edelman doen ter tijt den buyck van de schamele dochter, welcke meynende maer te spelen, korts daerna begon te ghevoelen de ghewoonlijcke siecte die de vroukens onderworpen sijn, wanneer sy ontfanghen, somtijts in onmacht vallende ende den etenslust heel verliesende, jae van verwe veranderende, ende gantsch bleeck ende onghesien wordende’ (blz. 98). Om aan de toorn van haar broer te ontsnappen wilden ze heimelijk ergens aan land gaan, maar een orkaan belette dit. De broer ontdekte de zwangerschap. Eerst slingerde hij zijn zuster heftige ver-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
258 wijten naar het hoofd, dan wist hij listig de naam van haar geliefde te achterhalen. Veinzend hun gunstig gezind te zijn bedacht hij een snood plan, waarbij de officieren beloofden hem te helpen. Voorbij het eiland van de Ratten en dat van de Geesten, voeren zij langs een groot, bebost, onbewoond eiland; alleen wilde dieren doolden er rond. Daar liet de kapitein de verliefden achter; hij bezorgde hun wat mondvoorraad en aan de edelman-dichter ook inkt en papier ‘om te schrijven ende baladen te maken, waer met ghy de ghenade moght winnen van uwe schoone Goddinne, die ghy doch met uwe rijmen betoovert hebt’ (blz. 109). In diepe verslagenheid bleef het jonge paar achter. Het kind werd geboren, maar het stierf omdat de moeder het niet voeden kon. De ‘ouders’ hoopten nog ‘haer saedt te vermenichvuldigen, hoe wel de middel, die sy daer toe noodig gebruycken moesten, niet lang en duerde, also den Edelman heel siec ende weeckelijck werdt, waer door hy niet bequaem ghenoegh en was om de lust van sijn tamelijck kloecke vrouwe te voldoen, die het onghemack van de woestijne kloeckhertich ghenoech verdroegh, waer over den armen man sick noch eeniger wijse vertroostede, ende moet greep, siende de groote volstandigheyt ende hoocherticheyt van sijn vrouwe, gheduerende, welcke vreughde hem in den sin schoot te dichten dese navolgende rijmen, die hy speelde ende song op sijn luyt, als een voorsegginge van sijne haest genakende dood’ (blz. 115-116): Wat vreuchde hadde (nae dat't water alle ding (XXXIII).
Eer het jaar voorbij was, stierf de man van uitputting. Radeloos bleef de vrouw achter en voor er nog een jaar verlopen was, zag zij er totaal verwilderd uit. Eindelijk erbarmde zich God over haar. Een Frans schip voer langs het eiland en bracht haar terug naar haar vaderland. Intussen was ook haar broer overleden. In standvastige liefde bleef zij aan haar overleden echtgenoot denken. De naam van die edelman kende de verteller tot zijn leedwezen niet, maar hij verdiende beslist alle eer! Deze geschiedenis heeft zich afgespeeld ‘niet veel meer als twintigh jaren gheleden’ (blz. 130), beweert de verteller, die nu op zoek gaat naar ‘nieu aes’ (blz. 130). De verhalen van de delen VI en VII komen niet voor bij Bandello.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
259
Reproduktie op ware grootte van het frontispies van Deel VI, editie 1646 (en 1650). De tekening van Reinier van Persyn illustreert twee momenten uit het tweede verhaal: op de voorgrond blijven de geliefden achter op het eiland, terwijl het bootje terugkeert naar het schip; hoger een tafereeltje tussen de bomen: de jonkvrouw begraaft haar gestorven echtgenoot.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
260 *
XXXII Dy-moy quelle fut onc qui le lict nuptial Paillarde ne viola, & ne fit onc nul mal? Quelle Deesse fut qui seule fut contente D'vn seul Dieu la baisant, sans auoir autre attente?
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 97. In margine staat hierbij de verwijzing: Properce 1.2.; ze betreft Propertius: Elegiarum liber II, XXXII, vzn. 55-56.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
261 *
XXXII Wat Vrouwe is of was soo goet1 Die in haer echt gheen ontrou doet, Met quaed overspel, of schanden?3 Wat Goddin wasser oyt te vreen, 5 Met 'tkussen van een God alleen.5 Sonder na and're te branden?6
* 1 3 5 6
In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 97. goet: deugdzaam. schanden: oneerbaarheid, schandelijke praktijken. een God alleen: één enkele (geliefde) god; de punt aan het einde van dit vs. denke men weg. te branden: vurig, driftig te verlangen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
262 *
XXXIII Quel plaisir eut apres le grand deluge Le couple saint, qui alla pour refuge Vers les saints lieux où Themis reposoit, Et à chacun son destin predisoit? 5 Quell' volupté, puis que de leur semence Ils ne pouuoyent donner vn peu d'auance, Ains leur falut, esmeuz d'vn saint courroux, Faire sortir les hommes des cailloux, Selon les dits de la saincte Deesse? 10 Mais quel plaisir, repos ni alegresse Auoyent ils lors, que le seul souuenir,
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 113-118. 95 feuillus in 1604: feillus Varianten van de Nederlandse tekst: 9 blyschap, in 1650: blyschap zonder komma - wat zonder komma, in 1646: wat, - 17 ellendt zonder komma, in 1650: ellent, - 30 wanhoop in 1650: wanhop - 35 machtighe in 1646 en 1650: machtigh - gheweldt, in 1650: gewelt. - 44 verslaen in 1650: verstaen - 55 Mermidonier in 1650: Mermidoniet - 56 menschen in 1650: wenschen - vaerdigh in 1650: waerdigh - 57 Oock in 1646 en 1650: Ick - 65 ghewilde in 1650: gemilde - 71 beenen? in 1650: beenen, 89 die in 1646 en 1650: dit - bescheen, in 1650: bescheen. - 90 sach: in 1650: sacht zonder dubbelepunt - 97 herwaerts zonder dubbelepunt, in 1646: herwaert: - 103-124 in 1622, titel: Aendachtigh Gebedt. - 103 Godt in 1622: GOD - Eeuwich! goet! en almachtich! in 1622: eeuwich, goed, en almachtigh, in 1650: Eeuwich, goet, en almachtich! - 105 wtghequelde in 1622: uytgequeelde - 106 overvalt; in 1622: overvalt; - 107 u goede in 1622: Hemelsche - 109 Ontfangt zonder komma, in 1622: Ontfangt, - 110 mijn sonden mijn in 1622: my myne sond - 111-112 in plaats van deze vzn. heeft 1622: Neemt my (die hier op aerd' als vremdeling most swerven) In 's Hemels Borgery na een God-saligh sterven. - 112 verscheyden. in 1646: verscheyden zonder punt - 113 soon zonder komma, in 1622: SOON, - borchtocht in 1622: borrecht-tocht - 117 Heere in 1622: Heer - 118 lief. in 1622: lief, - nu in 1622: nu, - 120 God in 1622: GOD - 121 u, in 1622: V zonder komma - siel. in 1622: Ziel, - 122 geern in 1622: geer - soet zonder komma, in 1622 en 1650: soet, - blytschap zonder komma, in 1622: blydschap,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
263 *
XXXIII Wat vreuchde hadde (nae dat't water alle ding1 Begroef) het heylich paer, dat om raedt en hulp ging,2 Daer Themis haer verschuylt: in haer heylighe stede3 En yder kundicht al sijn noodts-gevallichheden?4 5 Wat vreuchde hadden sy: nadien s'in 't minste yet5 Wt haren sade doen en kosten teelen niet,6 Maer heylichlick vergramt soo moesten zy doen saeyen7 En menschen doen ontstaen, wt kygels en wt kaeyen8 Na des Goddins gesech? Maer wat blyschap, of wat9 10 Vreuchd' of Rust hadden sy? als maer alleenlijck, dat10
*
1
2 3 4 5 6 7 8 9 10
In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 116-125; één woord in vs. 56 in ed. 1646 in romein. De vzn. 103-124 komen ook voor als slotgedicht in het Groot Lied-boeck, 1622 (ed. Stuiveling, Culemborg, 1975, nr. CC, blz. 629). Wat vreuchde enz.: de vzn. 1-9 gaan terug op het verhaal van de zondvloed volgens de Griekse mythologie. Alleen Deukalion en zijn vrouw Pyrrha werden gered. Na het stranden van hun ark gingen zij naar Delfi om Themis (vs. 3), de godin van de gerechtigheid, te raadplegen. De orakelspreuk luidde: ‘Omhul uw hoofd, maak de gordel van uw kleed los en werp de beenderen van uw stammoeder achter u!’ Dit laatste vatten zij op als: de stenen van de aarde en die wierpen ze over hun schouders. De stenen van Deukalion veranderden in mannen, die van Pyrrha in vrouwen. Zo ontstond een nieuw mensengeslacht. Begroef: bedolven had; het heylich paer: het vrome paar, nl. Deukalion en Pyrrha. Daer: waar; haer heylighe stede: Delfi. yder: aan iedereen; noodts-gevallicheden: gebeurtenissen die moeten geschieden. nadien: daar, aangezien; in 'tminste yet... niet: helemaal niets, volstrekt niets. haren sade: hun zaad; doen: toen; kosten telen: konden verwekken, konden voortbrengen. heylichlick vergramt: in heilige verontwaardiging; doen: toen. wt kygels en wt kaeyen: uit keien en uit stenen. Na: volgens; gesech: gezegde, bevel. als maer alleenlijck: tenzij alleen; dat: het.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
264
15
20
25
30
35
40
D'vn bien soudain, & desiré mourir, Estant la mort le seul repos, & l'aise, Qui des humains les angoisses appaise? Ah! ah! le temps s'escoule lentement Mais mon mal heur est tant plus vehement; Comme ie voy que ma mort est tardiue, Et que le iour dernier bien tard arriue Pour assoupir le dueil qui vit en moy, Et pour finir mon pleur, & mon esmoy. Ie sens faillir peu à peu ma puissance, Et mes efforts s'en vont en decadence, Le sang n'a plus ni force ni vigueur, Ni ce mien corps substance, ni chaleur: Le coeur se deut, le sens est en martire, L'ame defaut, & de moy se retire: L'esprit esmeu par telle passion, Et tout rauy en contemplation, Veut s'esloigner de ce corps miserable Pour voir ailleurs vn repos delectable, Puis que le sang affoibly ne sçauroit, Puis que le corps sans ce sang ne pourroit Produire rien qui par sa compagnie, Peust resiouyr la solitaire vie De deux vnis par vn mesme vouloir, Mais separez par vn grand desespoir, De voir la vie en nos corps renaissante, Par le moyen de quelque chose issante De nos effaits: car l'vn est amorty L'autre puissant, l'vn est aneanty L'autre ioüist des forces de nature,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
265
15
20
25
30
Gedencken van een haest gewenst en schichtich sterven,11 Naedien de doodt alleen de ruste doet verwerven.12 Och! och! den tijdt die gaet te langsaem en te bloot13 Door dien haer laeuheyt, laes! mijn teghenspoet vergroot,14 Want ick sie dat mijn doodt, de laetste van mijn daghen,15 Soo traechlick sendt om al mijn droefheydt te verjaghen,16 En om mijn tranen heet, en jammerlijck ellendt Door een spoedighe val te helpen aen een endt.18 Ick voel mijn krachten laes! verslappen en verswacken, De seenuwen ontleen en allengskens sy versacken,20 Mijn bloet en heeft geen macht, noch t'lichaem vocht of pit,21 Het harte is bedroeft: de Sinnen nevens dit22 Werden ghepijnicht seer: de ziele wil vertrecken23 Wt dit ellendigh dal, en veel saligher plecken24 Die d'opgetoogen geest vast innerlijck aenschouwt25 Daer zy veel soeter lust voor haer beschooren houwt26 Na dien 'tgekrencte bloet, noch 'tlichaem en kan teelen27 Gheselschap, dat nu mocht vertroosten met haer speelen28 Dit eensaem leven van twee-wel-vereende lien29 Maer die door wanhoop laes! haer doot gebooren sien30 Door middel van het gheen dat vloeyt uyt onse krachten31 Want d'eene die is doodt en d'ander bloeyt in machten32
11 12 13 14 15 16 18 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
haest gewenst: snel en welkom; schichtich: schielijk. de doodt alleen: alleen de dood. die: expletief gebruikt betrekkelijk voornaamw.; bloot: blode, aarzelend. haer laeuheyt: zijn (nl. van de tijdt) traagheid. doodt: onderw.; de komma's in en na dit vs. denke men weg. Soo traechlick: toch zo talmend, erg traag. val: ondergang, levenseinde. ontleen: raken in ontbinding, vervallen; sy versacken: verzwakken zij, worden zij krachteloos. Dit vers telt één lettergreep te veel; waarschijnlijk moet en weggelaten worden. pit: sterkte, kracht. nevens dit: daarenboven, daarbij. Werden: worden. en: in, naar. opgetoogen: verrukte, in extase; vast: reeds, voortdurend. Daer: waar, nl. in de veel saligher plecken (vs. 24); houwt: acht. 'tgekrencte: het verzwakte, het ziek geworden. Gheselschap: nl. kinderen; vandaar haer: hun. twee-wel-vereende lien: twee geheel en al, of: gelukkig verenigde mensen. gebooren: ontstaan, d.i. nabij. Door middel van: door, ten gevolge van; vloeyt: wegvloeit, verdwijnt. d'eene die: de ene, nl. de man; d'ander: nl. de vrouw; bloeyt in machten: heeft een bloeiende gezondheid; zie hiervoor de samenvatting.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
266
45
50
55
60
Laquelle tend à ma mort plus que seure. Que n'ay-ie l'heur de voir pour mon suport Cy formiller vn escradon tresfort De Mirmidons sortis à tas de terre, Bons mesnagers, & hardis à la guerre? Ou que ne puis en tuant par les bois, (Comme il auient souuent & plusieurs fois) Quelque farouche & rauissante beste, Et deschirant la furieuse teste Prendre ses dents, & les ayant semez En voir sortir des cheualiers armez, Lesquels entr'eux ne se battent ou tuent, Et leurs efforts aussi soudain ne ruent Morts, & sans vie, aussi tost que sur terre Ont commencé, & acheué leur guerre: Comme iadis les os ensemencez Que toy puissant Iason as amassez En conquestant la toison renommee? Las! ma fortune est trop enuenimee Pour escouter les complaintes, & pleurs
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
267
35
40
45
50
De welcke strect, na mijn, meer dan te sek're doot.33 Waerom heb ick t'geluck soo gunstich noch so groot Van hier te mogen sien: Veel groot machtighe scharen, Huyshouders goet en wijs, en ten oorloogh wel ervaren36 Ghelijck het mieren-volck dat uyter aerde quam?37 Of waerom mach ick niet verhit van moede gram38 Een woeste wilde stier vermoorden met mijn handen En cloppen uyt zyn cop de wreede bitsche tanden,40 En saeyense in't landt, en saeyense in't veldt Om te verwecken saet: ja mannen van gheweldt,42 Ghewapende Crijchslien: maer dese ridders moesten Malkander niet verslaen, vernielen noch verwoesten Gelijck de broeder-moort die Ovidius verteldt45 Der zaeyelinghen (die, by u ô grooten heldt46 Iason waren ghesaeyt: eer ghy 'tVlies had gewonnen) Die leven, strijt, en doodt, ghelijckelijck begonnen.48 Maer mijn Fortuyne is te seer vergifticht, ach!49 Om te verhooren mijn beschreyelijck beclach,50
33
36 37
38 40 42 45
46 48 49 50
De welcke: hetwelk, nl. wat voorafgaat; of viel een herhaling weg, waardoor De welcke verwees naar een woord als nature (vgl. Frans, vs. 41)? strect na: strekt tot, veroorzaakt; de komma's in dit vs. denke men weg; te: al te, zeer. Huyshouders: huiselijke, rustige mensen; en: en tevens; ter wille van het aantal lettergrepen zou deze en moeten wegvallen. het mieren-volck: toespeling op een Griekse mythe. Toen Peleus, de vader van Achilleus, naar Thessalië vluchtte, smeekte hij Zeus hem niet zonder een groot gevolg bij koning Eurytion te laten aankomen. Zeus veranderde mieren in mensen, die daarom Myrmidonen of mierenvolk werden genoemd. verhit enz.: opgehitst, met een toornig gemoed. bitsche: bijtgrage, verscheurende. saet: kinderen; gheweldt: grote kracht. Ovidius: ter wille van het metrum te lezen in drie lettergrepen; de Latijnse dichter Ovidius verhaalt (Metamorfoses, VII, vzn. 100-158) hoe Jasoon, die met de Argonauten het Gulden Vlies wilde bemachtigen (zie vs. 47), eerst twee vuur-uitademende stieren voor de ploeg moest spannen en in het omgeploegde land drakentanden zaaien. Daarin slaagde hij dank zij de toverkracht van de koningsdochter Medea. De drakentanden werden krijgers, die zich tegen Jasoon keerden. Weer hielp Medea hem; hij wierp een steen te midden van de krijgers, die daarop elkaar uitmoordden (de broeder-moort). De Franse tekst (vzn. 52-59) noemt Ovidius niet. zaeyelinghen: de door het zaaien ontstane wezens; die: de komma na dit woord is overbodig; by: door. ghelijckelijck: terzelfdertijd. Fortuyne: levenslot. beschreyelijck beclach: beschreienswaardige klacht.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
268
65
70
75
80
85
Que cause en moy ce Lerne de malheurs: Et plus le ciel d'vne race pierreuse Ne rend la terre, & feconde, & heureuse: Ie ne suis point digne d'vn Mirmidon, Et n'ay l'effort du vieil Deucalion, Aussi ce boys, ce desert si sauuage Ne suffiroit pour vn si grand lignage, Veu qu'il ne peut nourrir tant seulement Deux corps vnis, par vn mesme tourment. Ah! ciel ialoux du plaisir de tous hommes, Que mal-heureux & desastrez nous sommes, Puis que l'enuie, le courroux, la rancueur Peuuent soudain alterer ta douceur: Puis que tu changes en vn moment ta face, Et fais ainsi à qui tu veux la grace De luy donner la vie à son plaisir, Heurant ses iours à son vueil & desir: Et puis qu'à moy tu denies cest aise, Et rien du tien mon angoisse n'appaise, Ains de fortune on me voit le iouet: Pourquoy ne fais que le rude & fort foüet D'vne mort fiere, & seiche & languissante N'accable à coup ceste vie nuisante A mon esprit? que ne donnes repos A l'ame, & puis vn sommeil à mes os Qui dureront en ce boys solitaire
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
269
55
60
65
70
Dat dese Lerna! poel van ongeluck en sneven51 Veroorsaect heeft ach las! en mijn ellendich leven:52 En d'hemel maeckt de aerd' niet meer soo rijck van dracht53 Noch soo gheluckich van een steenachtigh gheslacht.54 En oock soo ben ick gheen Mermidonier waerdich55 Noch oock Deucalions kracht van menschen winnen vaerdigh56 Oock souw dees woesten bosch, dees eenighe Woestijn57 Niet groot ghenoech voor een soo grooten volcke zyn,58 Want aengesien hy niet twee enckele lichamen59 Kan spijsen, die door liefd' vereenicht zyn te samen60 O Hemel! die den mensch sijn vreuchde soo benijt, Hoe rampsalig syn wy? Naedemael dat de spijt62 V soetheydt soo terstondt in gramschap fel verandert63 Als ghy u aensicht in een ooghenblick verwandert.64 Doch ghy gheeft wederom u wel ghewilde mensch65 Een leven vol gheluckx nae sijnder herten wensch,66 Ghy weyghert my alleen soo veel ghemacx t' ontmoeten67 Dat ick mijn bitt're angst een luttel mach versoeten.68 Waerom en maect ghy niet dat dees geessel, of roe69 My door een dorre doot op een sprong smaken doe70 De ruste van mijn ziel en 't slapen van mijn beenen?71 Die in dit eensaem Wout en moerachtighe veenen,72
51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72
Dat: lijd. voorw.; Lerna: in de Griekse mythologie de draak van Lerna, waarvan de giftige adem dodelijk was; sneven: val, dood. las: helaas; en enz.: ook lijd. voorw. dracht: zwangerschap, geboorten. van: door; steenachtigh: zinspeling op vzn. 7-8. Mermidonier: Myrmidoon, zie vs. 37; ter wille van het metrum te lezen in vijf lettergrepen. Deucalion: ter wille van het metrum te lezen in drie lettergrepen; winnen: verwekken; vaerdigh: bekwaam tot; na dit woord denke men een punt. eenighe: eenzame, verlaten. grooten: talrijk. Want aengesien: aangezien, omdat; niet twee enckele: niet eens twee. samen: na dit woord denke men een punt. Naedemael dat: aangezien; de spijt: de wrevel. V soetheydt: uw welwillendheid, uw goedheid, nl. van de Hemel (vs. 61); soo terstondt: even onmiddellijk; gramschap fel: hevige woede. aensicht: gelaatsuitdrukking; verwandert: wijzigt, verwisselt. wederom: daarentegen; u wel ghewilde mensch: aan de mens wie gij gunstig gezind zijt. nae: naar, in overeenstemming met. ghemacx: geluk; genitief na soo veel; t'ontmoeten: te vinden, te bereiken. mach: kan, zou mogen. dees geessel, of roe: deze ellende of plaag. dorre: verdroogde, zonder levenskrachten; op een sprong: meteen, onmiddellijk. beenen: beenderen, gebeente. moerachtighe: moerassige.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
270
90
95
100
105
Tant que la mort ne les sçauroit deffaire, Ayant miné la chair, qui s'escoulant Va de mes sens les forces assaillant, Et me rauit, non de mourir l'enuie, Mais les desirs d'vne plus longue vie? Car en ma mort gist l'heur de mon desir, Et ce que plus ie quiers pour mon plaisir, Viuent ces boys feuillus & ombrageux, Tesmoins du soin de deux coeurs amoureux: Viuent les eaux de ces claires fontaines, Qui ont souuent de leurs bouillantes veines Esteint l'ardeur d'vn chaud qui nous pressoit: Viue le coeur de celle qui me voit Ià languissant & prest à rendre l'ame, Et qui sur moy ay emprainte la flamme Qui embrasa nos coeurs de cest amour, Lequel ingrat à ioüé vn faux tour Aux plus loyaux que iamais peut cognoistre Le cler soleil, alors qu il fait paroistre Ses doux rayons sur les flots escumeux De l'Ocean: ah! ô Pere amoureux Pere Ocean puis qu'il faut que ie meure,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
271
75
80
85
90
Doch sullen quijnen, tot sy vlees'loos zyn vervormt.73 Mijn sinnen, krachten, oock allengskens soo bestormt74 Dat sy my niet den lust van sterven doen begeven,75 Maer die begeerlijckheyt van een veel langher leven:76 Want mijn gheluck dat leyt in mijn doodt allermeest Die ick begheerich wensch in mijn beneepen gheest.78 Lang moeten leven doch, dees dicht geblade bosschen,79 Van schaduwen soo milt, en locken ruych bewosschen;80 Getuyghen vande smart, van ons verliefde twee. Langh moeten leven oock dese reviere mee.82 Wiens spring-aderen klaer ons banghen brant bespoelde83 Als wy met water 't vyer dat ons verteerde koelde.84 Lang moet oock leven 't hert der gheender die my siet85 Allengsjens vast vergaen en smelten heel tot niet,86 En die ons herten eerst tot dese liefde troonde;87 Welc ondancbare liefd', haer valsheydt groot vertoonde88 Aen die getrouwtste twee die oyt Sonne bescheen,89 Oyt kende, ofte sach: al gaen sijn straelen heen90 Over den Oceaen sijn wit bruysende baeren91 O lieve vader! ach! vader Oceaen wilt spaeren92
73 74 75 76 78 79 80
82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92
Doch: toch; vlees'loos zyn vervormt: zonder vlees zijn geworden. bestormt: grijp aan, ondermijn. doen begeven: doen afzien van, ontnemen. die begeerlijckheyt: het begerenswaardige, de begeerte, ook lijd. voorw. bij doen begeven; van een enz.: van veel langer te leven. beneepen: benauwde, benarde. moeten: mogen; doch: evenwel; geblade: beloverde. milt: weldadig, overvloedig; locken: holen, gaten. Zie WNT, VIII, kol. 2536 en 2636; ofwel: gebladerte. Zie WNT VIII, kol. 2633; ruych bewossen: dicht begroeid; de komma-punt hierna vervange men door een komma. mee: eveneens; in plaats van de punt na dit woord denke men een komma. Wiens: waarvan de; springh-aderen klaer: heldere bronnen; ons banghen brant: onze benarde liefde; bespoelde: bespoelden, besproeiden. Als: toen, wanneer; 't vyer: het innerlijke vuur, de hartstocht; koelde: afkoelden. der gheender: van degene, dus de vrouw. Allengsjens vast: langzamerhand maar zeker, voortdurend; smelten: wegsmelten, verkwijnen; niet: niets. troonde: bewoog, trok. ondancbare: niet lonende; vertoonde: deed blijken. Sonne: onderwerp. sach: gezien heeft; na dit woord denke men een komma; gaen ... heen: gaan voort, schijnen over; sijn: nl. van de Sonne. den Oceaen sijn: van de oceaan; aan het einde van dit vers denke men een punt. vader Oceaen: Okeanos was volgens de Griekse mythologie de wereldrivier waaruit alles is voortgekomen, vandaar: vader; ter wille van het metrum te lezen als vad'r Oceaen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
272 110 Et qu'assez proche en est le terme, & l'heure, Souuienne toy de ma sainte moitié, Et s'il y a en toy quelque amitié, Si dans ton onde est encores grauee D'vne Venus belle & chaste l'Idee, 115 Fais que moy mort, tu guides quelque nef Pour deliurer de malheur & meschef, Et de la mort ceste dame assez belle, Ceste prudente & chaste Damoiselle: Afin qu'on oye encores de sa voix 120 Compter ma mort au Royaume François, Et qu'on cognoisse au vray quel est le frere Meurtrier du sang illustre de son pere. O Dieu qui vis eternel tout puissant, Voy en pitié cest homme languissant, 125 Et ne permets qu'vn desespoir l'accable Pour à iamais le rendre miserable: Reçoy, Seigneur, de mon coeur le pur don, En me donnant de mes fautes pardon:
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
273
95
100
105
110
(Na dat ick stervend voel de laetste uyr van mijn)93 Mijn heyl'ge weder helft: wiltse gedachtich sijn. Soo in u golven noch soo vriendelyck ghesneen, is95 De beeldenisse van een schoone kuysche Venis?96 Soo maect dat na mijn doot een schip sich herwaerts spoet97 Die van ong'luck en smert, verlost en wel behoedt98 Dees Wijse jonghe vrou brengt in ons Conincx palen:99 Soo mach sy't Fransche rijc myn droevich ent verhalen;100 En soo wert oock erkent den moorder snoot verwoet101 Van myn doorluchtich huys, en van haers vaders bloet:102 O levendige Godt! Eeuwich! goet! en almachtich!103 Aenschouwt melyelyck: my droeve, en neerslachtich104 En wtghequelde man, van soberen ghestalt:105 Gedoocht niet dat hem nu de wanhoop overvalt;106 Die doch een vyandt is van u goede genade,107 Want sy mijn arme siel sou eeuwelycken schade:108 Ontfangt o Heere! doch het suyverst' van mijn hert, Geeft dat mijn sonden mijn niet toegerekent wert:110
93 95 96
97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 110
Na dat: daar, aangezien; de laetste uyr van mijn: mijn laatste uur. Soo: indien; ghesneen, is: vastgelegd is; naar rederijkersgebruik maakt de komma hier attent op het bijzondere rijm. Venis: Venus, de godin van de liefde, vereenzelvigd met de Griekse Afrodite, die volgens de mythe uit de golven van de zee geboren was; het vraagteken na dit woord vervange men door een komma. Soo maect: zorg dan. Die: dat, nl. het schip; smert: de komma hierna denke men weg; verlost: bevrijdt; wel behoedt: goed beschermd; in veiligheid. palen: grenzen; in ons Conincx palen: binnen het grondgebied van onze koning. Soo mach: op die wijze kan, dan kan; ent: einde, dood. wert: wordt; erkent: gekend, bekend; den moorder snoot verwoed: de boosaardige razende moordenaar. haers: haar, nl. de vrouw; bloet: kind, kleinkind; de dubbelepunt hierna vervange men door een punt. levendige: levende. Hier begint het fragment dat als slotgedicht voorkomt in het Groot Lied-boeck, ed. Stuiveling, blz. 629. melyelyck: met mededogen. De dubbelepunt denke men hier weg. wtghequelde: uitgeteerde; soberen: zwakke. overvalt: de kommapunt hierna vervange men door een komma. doch: toch, immers; u: uw. eeuwelycken: voor eeuwig; schade: schaden, verderven. mijn sonden mijn: mijn zonde mij; wert: wordt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
274 Fais que les maux, & longue penitence 130 De nous icy, me serue d'allegeance, Et que le sang de ton fils bien aymé Soit mon garant: ah! ie suis consumé Et vais entrer la voye vniuerselle De toute chair, ie n'estriue ou querelle 135 Rien contre toy, il me plaist de mourir Si tu 1e veux, & si c'est ton plaisir: Car tu m'as fait, & si peux me deffaire, Et puis soudain d'vn seul rien me refaire, Entre tes mains, ie vais rendre, seigneur 140 Mon pauure esprit, c'est à toy, ô sauueur! A qui mon sens tous ses desirs adresse, Et qui ne veut autre ioye ou liesse, Que de iouyr d'vn repos long & doux Auec ce Dieu de mon ame l'espoux.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
275 Maect dat dit lang verdriet en smarte van ons beyden My tot verlichtingh streck nu in mijn droef verscheyden112 Ach! dat u lieven soon met sijn onschuldich bloedt Voor mijn ken-schuldighe de borchtocht voldoet.114 115 Och! ick ben uytgheteert en gae met smart betreden, Den alghemeenen wech van d'ouwde langh verleden.116 O Heere! ick kijve niet, noch hadder niet met u,117 Het sterven is mijn lief. Ist u, behaghelijck nu?118 Want ghy hebt my ghemaeckt, en moocht my weer ontmaecken 120 Wanneer 't u wel gevalt. O God! voor alle saecken Beveel ick u, mijn siel. O Salichmaecker goet!121 Ick geern geen ander vreugd, ick soeck geen ander soet122 Geen ander blytschap ach! noch oock gheen liever lusten,123 Als by den Bruydegom van mijnen ziel te rusten.124
112 114 116 117 118
121 122 123 124
verlichtingh: vertroosting; verscheyden: heengaan, sterven. mijn ken-schuldighe: mij, schuldbewuste; de borchtocht: het onderpand, het losgeld; ter wille van het metrum uit te spreken als: borregtocht, zoals in de variant van 1622. d'ouwde langh verleden: de lang geleden levenden. ick kijve niet, noch hadder niet: ik twist niet. Dit vers telt één lettergreep te veel; waarschijnlijk moet Heer i.p.v. Heere gelezen worden, zoals in 1622; er volgt trouwens een klinker op. mijn: mij; behaghelijck: welgevallig. De leestekens zijn misleidend: i.p.v. de punt leze men een komma, i.p.v. de komma niets, en i.p.v. het vraagteken een punt. De tweede helft van dit vs. is een voorwaardelijke bijzin. u: de komma hierna denke men weg. geern: verlang, begeer; soet: genoegen, geluk. liever lusten: meer welkome geneugten, inniger geluk. Als: dan.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
276
De rampzalige jonkvrouw De vierde Historie van Deel VI is de geschiedenis van de ‘Wreede ende grouwelicke Daden van sommighe Borgers teghen een seker Ionck-vrou, met het verhael 't ghene daer over gevolght is’ (blz. 217-289). Hierin komt één enkel citaat uit Sofokles voor, waarin gewaarschuwd wordt tegen de ‘ledicheydt’ die uiteindelijk de oorzaak is van vele rampen, ook van de in deze historie verhaalde:
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
277 *
XXXIV La vaine oisiueté n'engendre rien de bon, Et le Dieu tout puissant ne veut nulle saison Assister à l'oiseux.
*
XXXIV De yd'le ledicheydt noyt eenich goedt en baert,1 End' God almachtig is doch van alsulcken aert2 Dat hy een ledich mensch te geener tydt wil helpen,3
* * 1 2 3
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 224. In margine staat hierbij de verwijzing: Sophocle en l'Iphigenie; het is een citaat uit de verloren Iphigenia, fragment 287. In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 244. 1 goedt in 1646 en 1650 goede yd'le: nutteloze, zinloze; ledicheydt: nietsdoenerij, leegloperij. doch: toch, immers. ledich: niets-doend, lui; helpen: de komma na dit woord vervange men door een punt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
278
De opstandige koning De seste Historie van Deel VI verhaalt ‘Hoe dat seecker Conincxken oft Casique int Eylandt Spaenjola opgestaen is teghen den Coninck van Spaenjen, om dat 'sConincx Stadthouder hem Recht gheweyghert hadde: Met veel andere gheschiedenissen deser sake betreffende’ (blz. 362-371 = 419). Eén enkel citaat uit Hesiodos komt hierin voor, naar aanleiding van de goddelijke bestraffing van een onrechtvaardig ‘Conincxken’, die zich verrijkt had op kosten van zijn onderdanen:
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
279 *
XXXV C'est pourquoy les Rois sont estimez les plus sages, Secourans iustement ceux à qui les outrages Des plus puissans font tort, & que iugeans font droit, Et du meschant l'erreur, leur iustice deçoit 5 Le punissant soudain.
*
XXXV Die Coning is wel wijs geacht Die de swacken, van d'overmacht2 Der trotsche rijcken, gaet bevryen: Die oordeelt wijsselijck en recht,4 5 En streng'lijck straft, den boosen knecht,5 Van zyn vervloecte schelmeryen.6
* * 2 4 5 6
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 349-350. In margine staat hierbij: Hesiode en sa Theogonie; deze verwijzing betreft Hesiodos' Theogonia, vzn. 88-90. In 1646, Deel VI, blz. 395; in 1650, Deel VI, blz. 395 1 geacht zonder punt, in 1646: geacht. swacken: de komma na dit woord denke men weg; overmacht: grotere macht, overheersing. Die enz.: die wijs en rechtvaardig oordeelt; vs. 4 is een bijvoegl. bijzin bij Coning (vs. 1) en loopt dus geheel parallel met vzn. 2-3. knecht: dienaar, onderdaan; de twee komma's denke men weg. Van: wegens.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
280
De wrede edelman De sevende Historie van Deel VI is het verhaal van de ‘Wreede daedt van den Heer van Sint Ian te Ligoure Limosyns Edelman, die zyn huysvrouwe ende voorts zijn gheheel huysgesin om doen brengen, ende syn Slot verbrandt heeft, uyt enckel mistroostigheydt ende woedende rasernije, met zyn eynde daer op gevolght’ (blz. 371 (=419)-463). Het Franse verhaal begint met twee gecommentarieerde gedichten: twee citaten in verband met de gierigheid, nl. één van drie verzen uit Vergilius' Aeneïs (III, 56-57) en één van zes verzen uit ‘Prudence en sa psychomachie’. Beide citaten beginnen op ongeveer dezelfde manier: het eerste met O faim, het tweede met La Faim. De Nederlandse vertaling geeft daarvan slechts het tweede: Den swarten hongher, en de onvlie-bare sorghen (XXXVI).
Dat staat echter waar in het Frans het citaat uit Vergilius voorkomt; op de plaats en ingeleid door de commentaar van het tweede citaat werd dan bij vergissing het eerstvolgende gedicht opgenomen (XXXVII).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
281 *
XXXVI La faim, & le soucy, les craintes angoisseuses La pasleur & frayeur, les furies hideuses, Le pariure, le dol, l'infame trahison, La chicheté vilaine, & la salle poison, 5 D'vne desloyauté, accompagnent ce vice: Et suyuent l'escadron du monstre d'auarice.
*
XXXVI Den swarten hongher, en de onvlie-bare sorghen;1 De Leverpicker quaet van 't harte, in 't verborgen:2 De bleeckheydt, en de schrick: het eereloos bedroch.3 Het schelmsche verraet, de Meyn-eedt, ende noch4 5 De dorpre vreckicheyt, en 't vergif van ontrouwe5 Vergheselschappen steets dees sonden als haer vrouwe6 En volghen 't Vaendel na, dat hier met crachten sweyt7 Dit snoode Monster-dier de holle Gierigheyt.8
* * 1 2
3 4 5 6 7 8
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 372. In margine staat hierbij: Prudence en sa psychomachie, een verwijzing naar Prudentius' Psychomachia, vzn. 464-466. In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 420. - 1 onvliebare in 1646: ontvlie-bare - 3 en de in 1650: ende swarten: duistere, boosaardige; onvlie-bare: onontkoombare; de kommapunt aan het einde van dit vs. vervange men door een komma. De Leverpicker quaet: de kwaadaardige gier; de gier, die volgens de Griekse mythologie de gekluisterde Prometheus de lever afpikte; ook in Lucelle, vzn. 1392-1393, verbond Bredero Leverpicker met hart; in't verborgen: heimelijke, ongeziene; hoort bij Leverpicker; de dubbelepunt vervange men door een komma. schrick: de dubbelepunt hierna en de punt na bedroch vervange men door een komma. schelmsche: schurkachtige; om het metrum te lezen in drie lettergrepen: schellemsche. dorpre: gemene, lage; vreckicheyt: gierigheid. sonden: zonde, ondeugd (enkelv.), nl. de holle Gierigheyt (vs. 8); vrouwe: gebiedster, heerseres. dat: lijd. voorw.; met crachten: krachtig, met geweld; sweyt: zwaait. snoode: verderfelijke; Monster-dier: monster; onderwerp; hierna denke men een komma; holle Gierigheyt: onverzadelijke hebzucht.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
282
De ongelukkige Margriet De negenste Historie van Deel VI verhaalt ‘Van een Ionghe Dochter die haer zelven in een put gheworpen ende versmoort heeft, om de wille van Seecker Student, met wien haer Vader niet toelaten wilde dat sy hylicken soude’ (blz. 528-625). Zoals in de voorgaande samenvatting is meegedeeld, staan de volgende gedichten in de Nederlandse vertaling niet op de juiste plaats, doordat het eerste nog bij vergissing in De sevende Historie was opgenomen. Dat heeft meegebracht dat de gedichten XXXVII-XLI allemaal een plaats naar voren schoven, terwijl het laatste gedicht XLII tweemaal werd afgedrukt, nl. eerst een plaats te vroeg, daarna op de juiste plaats. De drukken van 1646 en 1650 geven de teksten in dezelfde volgorde. In deze samenvatting worden de stukjes geplaatst waar ze thuishoren, dus zoals in het Franse origineel. Hoe zeer jonge mensen hun verliefdheid vooral in het begin moeten intomen, wordt geïllustreerd door dit verhaal. Het is een recente gebeurtenis en omdat de ouders en andere familieleden en vrienden van de betrokkenen nog leven, zal de verteller hun namen niet meedelen; het gaat over het lotgeval ‘des Dochters, de welcke wy Margriet heeten zullen, ende den Jonghman Willem’ (blz. 530). ‘In een van de beste Steden deses Conincrijcx, die ghenoeghsaem vermaert is’, o.a. ‘van wegen de wydberoemde Hooge School in de rechten daer met sy verciert is’, woonde ‘een eerlyck Raedsheer, gesproten van middelbaren huyse, ende overvloedighlyck ryck ende machtigh’ (blz. 530). Deze had een dochter, ‘schoon, bevallich, wesentlyc, ende zoo wel gemaniert als eenige Dochter in de selvige Stadt, ende daer beneffens soo vriendelijck in alle hare woorden ende wercken, da zo wie haer omtrent quam, terstondt op haer verliefde, ende haer so om dese bevallyckheydt, als andere hare claerblinckende deughden in eer en weerden hielt’ (blz. 530-531). En onder de talrijke ‘Scholieren wasser een so beleeft, so sedich, soo geschickt, ende zoo wel ghemaniert, als Ionghman ter Werelt soude moghen wesen’ (blz. 531). Afkomstig niet ver van de stad, was Willem er geen
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
283 onbekende en daarom ook des te meer welkom ‘by de dochters van de beste ende eerlijcxste huysen, ende sy ginghen ooc te gemeynsamer met hem om’ (blz. 532). Vaak nodigden zij hem uit om mee te zingen, te dansen en te spelen en om zijn bedrevenheid in deze kunsten hadden allen hem ‘wonderlyck’ lief. Zo kwam het, dat ‘hy op sekeren dach in een Tuyn was, gelegen omtrent een half mijl van de Stad, ende met eenighe Dochters inden Doolhof getreden was, ghevlochten sijnde van een deel ghenoeghlycke haselaers, ende sy lange tijt daer in wandelden sonder den uytgang te vinden, boertende ende lacchende vast onder malkanderen, zoo leyde hy by ghevalle onder sijn armen de Dochter die namaels sijn herte verheerde, ende hem door hare schoonheyt ende manierlijckheyt tot haer slaef ende dienaer maeckte: ick wil segghen Margriete, daer wy flucx van ghesproken hebben, ende haer aldus leydende, begon hy blijmoedighlijck op te heffen dit na volghende Liedeken, doch sonder dat mael, voorder te dencken dan de woorden selfs mede brachten, als de smerte noch niet ghevoelende, die hy namaels om de selve dochter gheleden heeft’ (blz. 533): Dit groen besloten perck, dees heugelijck gevlochten (XXXVII).
Al de meisjes wilden weten wie zijn uitverkoren ‘Maitresse’ was, maar in een hoofs gesprek over de amoureusheid, de vreugdevolle droefheid en het smartelijke verblijden verweerde Willem zich: hij hield van allen. Dat maakte evenwel de zaak niet eenvoudiger, tot hij eindelijk hulp kreeg van de oudste van het gezelschap, ‘wesende een gehoude vrouwe, ende Moey van Margriet, seer verstandigh, ende ghenegen tot discoureren’ (blz. 539). Door die ‘gemeynsamen ende vryen ommegangh’ (blz. 542) leerde de student Margriet kennen. Haar vader, ‘een hard ende straf man’ (blz. 542), wilde wel niet dat er studenten bij hem aan huis kwamen, maar Willem zag het meisje vaak bij haar Moeye. Zo groeide de liefde ‘ende 'tghene te voor zonder vier oft kracht was, wierdt ghewelt ende vlamme’ (blz. 542) zowel in Willem als in Margriet. Beiden poogden zich te bedwingen; om nochtans geen vermoeden te wekken, bleven ze de bijeenkomsten bezoeken. Willem werd ‘melancholijck ende ongedaen van aensicht’ (blz. 544), maar omdat hij inderdaad ‘een kleyn koortsken’ (blz. 544) kreeg, merkte niemand de diepere oorzaak. Toch vroeg Margriet bij een nieuwe ontmoeting naar de reden van zijn droefheid, waarop de jongeling aan haar als aan ‘de secreetkamer’ (blz. 546) van zijn gemoed toevertrouwde dat hij ‘ter doodt toe gewont’ (blz. 546) was. Margriet was getroffen door zijn vertrouwen en zijn bescheidenheid en al lachende vroeg zij of hij dan op iemand van buiten de stad verliefd was. Het gesprek werd afgebroken door de moeye, die Margriet kwam roepen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
284 ‘Onsen Edelman’ (blz. 548) kreeg nu hoop. Margriet, in de eenzaamheid van haar kamer, vreesde dat zij te vrijpostig was geweest, maar, gedreven door haar eigen verliefdheid, wilde zij zo vlug mogelijk weten of zij hopen mocht. Ook ‘haren Vrijer’ (blz. 551) was in groot lijden: wat betekende haar antwoord? Vond ze hem niet goed genoeg? Of stelde ze hem alleen maar op de proef? Ze mocht met hem handelen naar haar goeddunken, hij hoopte toch op een gunstig antwoord. ‘Met dese ghepeynsen diep in den avondtstondt besich sijnde, ende niet konnende naer wille slapen, greep hy sijn Luyt by der handt, daer op hy zeer meesterlijck konde spelen, ende songh dit navolghende klinck-dicht ofte Sonnet’ (blz. 553): O Nacht! o lange Nacht! my een getuyghe trouw (XXXVIII).
Zo vatte Willem moed, hij herkreeg zijn frisse kleur, wat aan Margriet niet ontging. Bij een ontmoeting verheugde zij er zich over, dat hij blijkbaar zijn Matresse gevonden had. Willem poogde haar duidelijk te maken, dat zijzelf de uitverkorene was, maar ze hield zich alsof zij hem niet verstond. Zo dwong ze hem tot een duidelijke uitspraak, wat hij al te graag deed aldus: ‘Wel hoe Mevrouwe, kent ghy dan die Margriet niet, die de peerle van deze Stadt is in schoonheydt, ende alderley eerbare zedigheydt? Weet ghy niet wie zy is, diens eenighe fraeyheydt mijn herte ghebonden, ende mijne gedachten gevangen heeft, ende wiens minnelijc aengesicht ende vriendelijcke woorden de eenighe Medecijne gheweest sijn, die my wedergestelt heeft in mijn vorighe kracht, ende blijde verwe? Dit ghezeyt hebbende, werdt hy ontsteken met eenen Poetischen geest, ende opghetoghen sijnde door een Godlicke kracht der liefde, goot hy uyt deze naervolgende rijmen’ (blz. 558): Margriete Lief mijn hert', en wensche van myn leven (XXXIX).
‘Dese veerssen en hadt hy soo haest niet geeyndight, hy en begon flucx al weer op een nieu even als oft noyt geschiet en waer, ende de gantsche Fonteyne der Poësie op hem uytgestort hadde geweest, seggende’ (blz. 559): De verwen van mijn bloem wiens schoonheyt aengeboren (XL).
‘Ende overmits dat de Dochter, hoorende dese dichten by hem volmondelick uytghestort, ende siende hoe verre haren nieuwen minnaer was opghetogen, heel verslaghen was, beyde van blijschap ende verwonderinghe, soo dat sy haer niet meer en verroerde als een block ofte beelt, ende haer soet ende lieflijck ghesichte stadigh bleef houdende op haren Poët, die heel nieuw ende versch voor den dagh
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
285 quam uyt de munte vanden vrolijcken Cupido, soo heeft hy syn adem noch eenmael hervat, ende gheseyt’ (blz. 661 = 561): Den soeten Somer is soo brandent niet noch heet (XLI).
Na deze poëtische liefdesverklaringen zetten beiden hun gesprek voort in alle hoofsheid, zodat Willem zich verbaasde over zoveel wijsheid bij een meisje van amper achttien jaren. Tot besluit verzocht hij haar ‘dit coralijne mondeken’ (blz. 568) te mogen kussen. Dat kon zij hem echter niet toestaan, tenzij voor deze ene keer als ‘den eedt ende bevesting’ (blz. 569) van hun liefde, waarvan hij dan ook vurig gebruik maakte. En dat was dan ‘het lieflijck beginsel vande vrijagie deses deughdsamen paers’ (blz. 569), die jammer genoeg zo ongelukkig zou eindigen. Want de liefde maakt blind en ze doet de verliefden geloven dat niemand hun verblinding ziet. Zo verging het ook Willem en Margriet. Zeer velen merkten het wel, maar ze zwegen of moeiden er zich niet mee, want zij kenden de vader, ‘die soodanighe minnepootjens niet langhe verdragen soude’ (blz. 571). Tenslotte waarschuwde iemand de moeye, die Margriete terzijde nam. Het meisje bekende haar liefde, waarvoor de moeye ten zeerste waarschuwde, omdat de vader best eens kon wensen dat zijn dochter zou trouwen met iemand uit de stad zelf. Margriet verzekerde haar dat zij ervan sterven zou. Uiteindelijk beloofde de moeye voor haar nichtje ten beste te spreken bij de vader. ‘De schamele dochter meynde dat sy alreede de fortuyn by den hayre hadde, ende alle haer leet ende verdriet overkomen was’ (blz. 582). Helaas! ook hier volgde ‘het ongheluck de vrolyckheyt ende genoeghte der menschen geerne kort op de hacken’ (blz. 582): nog vóór de moeye met haar broer had kunnen spreken, ging ‘de goede man’ (blz. 582) op zekere dag langs de straat en daar zag hij hoe ‘Willem, sittende in een gaelderie van seker huys omtrent sijnent, onder een deel Ionghe dochters, naer ouder gewoonte (daer de Vader niet van en wist) Margriet in sijn armen hadde, ende seer vriendelijck troetelde, sonder dat sy hem eenigen wederstant dede, oft haer selven te were stelde’ (blz. 583). Wel deed de vader of hij niets gemerkt had, maar toen hij zijn buurman en goede vriend ontmoette, vroeg hij ‘half al lacchende, doch alzoo dat het hem niet beneden de kin en gingh, sijnen vriendt of hy dien Venusiancker niet en kende, die sijn Margrietken zoo beleefdelijck was feesterende’ (blz. 583). In de mening dat Margriets vader niet goed zag, antwoordde de buurman te goeder trouw dat het Willem was, de toekomstige man van Margriete! Daarover was de vader zeer verbolgen en hoeveel goeds de buurman ook nog over Willem vertelde, het mocht niet meer baten: de vader ‘nam eenen onverzoenlycken haet op teghens Willem’ (blz. 585); nooit
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
286 ofte nimmer zou hij aan de student zijn dochter ten huwelijk geven, omdat deze niet eerst de vaderlijke toestemming had gevraagd. Pas had Margriet de voet over de dorpel gezet, of haar vader verbood haar ten strengste nog buitenshuis te komen, tenzij in gezelschap van haar moeder. Het meisje wist niet wat te denken. Om ‘sijn fantasien ende swaermoedigheydt te vergheten’ (blz. 588) ging de vader weer de stad in, waar hij zijn zuster, de moeye, ontmoette, die juist op weg was naar zijn huis. Met haar had hij wat te bespreken, zei hij tot haar grote ontsteltenis, waarop ze naar haar huis gingen. Ondanks de waarschuwingen van de moeye nam de vader zich voor de ‘Schotschen Edelman’ (blz. 594), deze ‘Edelman van deux aes’ (blz. 595), dat ‘Edelmanneken van een deuyt’ (blz. 597) uit Margriets hart te bannen. Graag had de moeder haar dochter geholpen, maar toen ze van haar schoonzuster het voornemen van haar man te horen kreeg, vermaande zij Margriet tot lijdzaamheid. Het meisje uitte haar opstandigheid in heftige woorden, waardoor beide vrouwen in tranen uitbarstten. Toch mocht hun voorspraak bij de vader niet baten: hij zou Margriet dwingen! Dat vernam Margriet van een dienstmaagd, die op verzoek van het meisje de boodschap ook overbracht aan de minnaar; daarbij zond Margriet hem nog een briefje met de belofte van eeuwige trouw en met een gouden ring als onderpand. Omdat de vader ‘bynaest van ure tot ure Margrietens camer besocht, ende alle doosen, koffers, ende kantoiren doorsnuffelde’ (blz. 601), kon Willem haar niet dadelijk schrijven; de dienstbode werd dan ‘een tolck ende beduydster van haerluyden passien’ (blz. 602). Noch met gestrengheid, noch met goedheid kon de vader iets bereiken. Daarom besloot hij Margriet uit te huwelijken aan een andere man. Bitter en opstandig antwoordde het meisje, zodat de vader haar in haar kamer opsloot. Dit vernam Willem dank zij de dienstbode en hij liet Margriet verzoeken haar vader tenminste enige hoop te geven dat zij hem zou gehoorzamen. Toen vond de vader een geschikte huwelijkskandidaat voor zijn dochter. Ook de moeder en de moeye waren er blij om: nu konden ze hopen dat Margriet haar Willem spoedig zou vergeten. Ze poogden zelfs haar tot gehoorzaamheid over te halen, wat ze des te gemakkelijker achtten, omdat Willem de stad verlaten had. Maar het meisje bleef halsstarrig en opstandig, zodat de moeder haar scherpe verwijten maakte. En plotseling werd Margriet gedwee, tot grote vreugde van iedereen in huis. De vader stond haar zelfs toe, weer op straat te komen. Margriet maakte nu van de gelegenheid gebruik om Willem door haar dienstbode alles te melden, ook het voorgenomen huwelijk, ‘'t welck sy nochtans hoopte te beletten, doch sonder te segghen op wat maniere’ (blz. 609); tevens be-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
287 vestigde ze hem haar onvoorwaardelijke trouw. Willem antwoordde in een brief dat ze toch haar ouders maar moest gehoorzamen, hoe zwaar het hem ook viel, ‘ende besloot eyndelick sijnen brief met dese navolgende veerskens’ (blz. 610): Mijn ghewoonelijcken nacht heeft nu den dach begheven (XLII).
Daarmee stond voor Margriet haar besluit vast: de dood. Ze toonde zich gewillig en met alles verzoend, zodat tot de ondertrouw werd besloten; ze beloofde haar vader te tonen ‘dat sijne beleeftheyt niet weynigh op haer ghewonnen hadde, ende dat sy verhoopte hem kortelingh de vruchten van dien overvloedighlijck te doen smaecken’ (blz. 612). Zo misleidde ze iedereen. De ganse dag was ze vrolijk; wel at ze 's avonds niet, onder voorwendsel dat ze zich niet te best voelde. Aan de dienstmaagd die haar hielp uitkleden, luchtte zij evenwel haar hart, met het verzoek dat ze om middernacht zou terugkeren. Bij kaarslicht schreef het meisje twee afscheidsbrieven, een voor haar minnaar en een voor haar vader. Dan trok ze haar beste kleren aan, ‘maecte sick toe als een Bruyt’ (blz. 614) en wachtte. Toen de dienstbode kwam, hield Margriet zich alsof ze wilde bidden. Ze gingen naar de binnenplaats, waar een grote put was. Margriet, ‘de dwase minaresse’ (blz. 617), zond de maarte weg om haar ‘getijdeboecxken’ (blz. 618) te halen en stortte zich met een luide klacht in de put. IJlings kwamen de huisgenoten toegelopen. Nu was de vader wel bereid Margriet haar zin te geven. Nog levend werd zij uit de put opgehaald, maar Margriete, tot inkeer gekomen en berouwvol om haar zondig bestaan, stierf aan de gevolgen. Haar daad werd geheim gehouden en Margriete eervol begraven. Troosteloos bleven haar ouders achter, troosteloos was ook Willem. ‘Doch was hy noch onghelijck droevigher, als hy uyt den Brief, die de Dienstmaeghd hem droegh, verstaen hadde dat sy moetwillens was in de Put ghespronghen, op dat niemandt als hy, den roof en ghenote van haren Maeghdom’ (blz. 646 = 624). Dan besluit de verteller: ‘Hier soud' ick u het beklagh dat hy dede over dese doodt, sijne veelvoudige pelgrimagien nae 'tgraf, ende de Rijmen by hem ghemaeckt wijdt ende breedt konnen uytmeten: maer om niet te langh ende verdrietigh te vallen voor den Leser, als mede om dat wy noch hebben te spreecken van een deerlijcker ende tragijckscher stuck, als wel ditte, so geef ick u selfs te bedencken, wat ick hier al voor by gae, ende in wat ancxt ghy soudt wezen, indien ghy soo dierbaren saecke verloren hadt, ende dat noch door soo woedenden middel, ende toedoen van de ghene die het ongeluc hadden behoort te verhinderen’ (blz. 646-625, foutief voor 624-625).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
288 *
XXXVII Chanson Ceste closture verdoyante, Ceste entrelassure plaisante, Ce Dedalus tortilloné, N'a tant de sentiers, & de sentes, 5 Tant de tours, & voyes latentes Que mon coeur, las! enuironné, De mille, & mille controuerses, De mille passions diuerses, De mille enlacemens d'amour,
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 467-468. Varianten van de Nederlandse tekst: 1 dees heugelijck gevlochten zonder komma, in 1632: dus genoechlijck gevlochten, - 2 Dool-hof. Heeft in 1632: Dool-hof, heeft - 3 strengel-paen zonder komma, in 1632: strengel pa'en, - 4 Al swierdense, in 1632: Ja al swierden't zonder komma - duyst-mael zonder komma, in 1632: duysend, in 1650: duysentmael zonder komma - 5 laes! in 1632: laas zonder uitroepteken - hart zonder uitroepteken, in 1632: hart! - werdt in 1632: wort - bevochten zonder komma, in 1632: bevochten, - 6 Met duysent, en duysent geschillen, en verdriet zonder komma, in 1632: Van duysend duysenden gheschillen en verdriet, - 7 Met in 1632: Van - met in 1632: van - diet zonder komma, in 1632: hiet, - 8 De Hartstocht, noch de kunst 'tontbinden niet vermochten zonder punt, in 1632: Die d'alvermogen Min nu breyd in mijn hartstochten. - 9 gheenen in 1632: geen - rijst zonder komma, in 1632: verrijst, - 10 vermoeyde in 1650: vermoede - wijst zonder komma, in 1632: wijst, - omwegh in 1650: onwegh - groot, in 1632: groot zonder komma - 12 met in 1632: door - lieflijck in 1632: vriend'lijck - aenschijn zonder komma, in 1632 en 1650: aenschijn, - 13 kercker in 1646 en 1650: kercke - Dees kan mijn kercker swart, en al mijn soete pijn zonder komma, in 1632: My uyt dees Kercker dicht, en uyt mijn soete pijn, - 14 En in 1632: Oock - wel in 1632: my
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
289 *
XXXVII Dit groen besloten perck, dees heugelijck gevlochten1 Kromloopende Dool-hof. Heeft zoo veel wegen niet,2 Noch so veel strengel-paen hoe veel mender oock siet,3 Al swierdense, noch in duyst-mael duysent bochten.4 5 Of laes! mijn teeder hart werdt omringt en bevochten5 Met duysent, en duysent geschillen, en verdriet6 Met duysent swaricheen, met duysent stricjens diet7 De Hartstocht, noch de kunst 'tontbinden niet vermochten8
*
In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 421-422; in vs. 9 één woord in romein. Dit sonnet komt ook 1 2 3 4
5 6 7
8
voor in de Nederduytsche Poëmata, 1632, folio H 3ro en vo. Dit ... perck: nl. de lusthof waarin de gelieven wandelen; dees heugelijck ... Dool-hof: deze doolhof met zijn met behaaglijk vlechtwerk afgeperkte kronkelpaden. Dool-hof: de punt na dit woord en de hoofdletter van Heeft denke men weg. strengel-paen: dooreengevlochten, met elkaar verbonden kronkelpaden; na dit woord denke men een komma; mender: men er. swierdense: slingerden ze zich; de komma na dit woord denke men weg en de punt aan het einde van dit vs. vervange men door een komma; duyst-mael: misschien moet, om het aantal lettergrepen van deze alexandrijn (13), met 1650 gelezen worden duysent-mael. Of: als, beantwoordt aan zoo veel en so veel (vzn. 2-3); indien een negatie voorafgaat zoals hier, volgt na of de zinsbouw van een hoofdzin; werdt: wordt; bevochten: aangevochten. Met: door; geschillen: innerlijke tegenstellingen; zielestrijd; de komma's in het vers denke men weg, maar aan het einde hoort een komma. swaricheen: moeilijkheden; stricjens: knopen; diet: die het, die; lijd. voorw. van 'tontbinden vermochten (vs. 8); de -t in diet kan ook toegevoegd zijn omdat het volgende woord begint met d: die De. 'tontbinden: los te maken, te verlossen van; vermochten: zouden kunnen; na dit woord denke men een punt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
290 10 Et ne sçais trouuer vn Thesee, Lequel mon ame ainsi lassee Deliure de ce grand destour. Vne belle seule a puissance, Par sa beauté & assistance, 15 De m'oster de ce doux tourment: Elle peut rompre ces clostures, Ces espines, & ces pointures, Et ces diuers enlacemens.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
291 En gheenen Theseus hier noch elders en rijst9 10 Die mijn vermoeyde siel de rechte uytkomst wijst10 Om van den omwegh groot, juyst na de poort te loopen.11 Een schoone heeft de macht met haer lieflijck aenschijn12 Dees kan mijn kercker swart, en al mijn soete pijn13 En al mijn banden swaer wel lichtelijck ontknoopen.14
9
10 11 12 13 14
Theseus: de Griekse koningszoon Theseus vond, dank zij de draad die de verliefde koningsdochter Ariadne hem had meegegeven, de weg terug uit het labyrint van de Minotauros op Kreta, nadat hij het monster gedood had; rijst: verrijst, staat op; het vers is metrischer als hier verrijst gelezen wordt zoals in 1632 (Nederduytsche Poëmata); door het lezen van de naam Theseus in drie lettergrepen wordt echter ook het vereiste aantal lettergrepen bereikt. uytkomst: uitweg, uitgang. juyst: recht, goed; na: naar. aenschijn: na dit woord denke men een dubbelepunt. Dees: nl. de schoone; swart: sombere, duistere. wel lichtelijck: heel gemakkelijk, zonder enige moeite; ontknoopen: losmaken, doen verdwijnen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
292 *
XXXVIII Ah nuict qui m'es fidelle témoignage De la langueur que ie souffre en veillant, Nuict que me tient à demy sommeillant, Pour contempler de ma belle l'image: 5 Si ie ne sens d'icelle que l'ombrage: Et que l'effort qui me va assaillant. Fais qu'vn sommeil long ioyeux & plaisant Face eclarcir l'épais de ce nuage, A cette fin que ie sois plus heureux 10 Durant l'obscur de ton manteau ombreux Que lors qu'vn iour le bas monde illumine, Fais que le songe aye pitié de moy, Puis qu'vn tel bien ne sçait auoir la foy Que i'ay offert à ma rigueur benigne.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 482-483. Varianten van de Nederlandse tekst: 1 Nacht! in 1632: Nacht, - getuyghe trouw, in 1632: getuyg en trouw zonder komma - 2 ly, in 1632: ly zonder komma - waken: in 1632: waken, - 3 Nacht! in 1632: In zonder uitroepteken - slaep-loos in 1632: vaack-loos - hout, in 1632: houdt: - saken zonder komma, in 1632: saecken, - 4 deur, in 1632: deur zonder komma - Vrouw zonder punt, in 1632: vrouw. - 5 aenschouw zonder komma, in 1632: aenschouw, - 6 So kan't in 1632: Dat kan - 7 Och! in 1632: Och zonder uitroepteken - dit in 1632: die - schaken zonder komma, in 1632: schaecken, - 8 haer in 1632: u - houw zonder punt, in 1632: houw. - 9 och zonder uitroepteken, in 1632: och! - stralen zonder komma, in 1632: stralen, - 10 hoocht: in 1632: hooght, - de in 1632: die - dalen zonder komma, in 1632: daelen, - 11 gloors in 1632: gloor - dach. in 1650: dach zonder punt - 12 droom! ach hebt! in 1632: droomen! hebt zonder uitroepteken - melyen in 1632: mee lyden - sinne zonder komma, in 1632: sinnen, in 1650: sinne, - 13 ghejont, in 1632: gejont zonder komma - vyandinne zonder komma, in 1632: Vyandinne, - 14 Hert in 1632: hart - vele niet in 1632: veel niet en
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
293 *
XXXVIII O Nacht! o lange Nacht! my een getuyghe trouw,1 Van 'tgene dat ick ly, in mijn becommert waken:2 Nacht! die my slaep-loos hout, doch om geen ander saken Dan om te mercken deur, de schoonheydt van mijn Vrouw4 5 Als ick de schadu daer ten minste van aenschouw5 So kan't een soete slaep voor my bedroefde maken,6 Och! wilt dit dicke wolck niet uyt mijn oogen schaken7 Want in haer Duysternis ick my geluckigh houw8 Iae meerder, och veel meer dan als de gulde stralen9 10 De laghe wereldt hoocht: en de begraven dalen10 Met 't goude gloors verciert van de schitt'rende dach.11 O soete droom! ach hebt! melyen met mijn sinne12 Nadien de trouw ghejont, mijn lieve vyandinne13 In haer versteende Hert, soo vele niet vermach.
*
In 1646 en 1656, Deel VI, bl. 533-534. Dit sonnet werd ook opgenomen in de Nederduytsche 1 2 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Poëmata, 1632, fol. H 3 ro. trouw: trouwe, bijvoegl. bep. bij getuyghe; de komma hierna denke men weg. ly: lijd; becommert: zorgenvol. te mercken deur: door en door te zien, te beseffen; Vrouw: aangebedene, gebiedster; na dit woord denke men een punt of een komma. daer ... van: van haar, nl. van de geliefde; ten minste: slechts. maken: betekenen; in plaats van de komma leze men een punt. dit: lees die, zoals in 1632; schaken: roven, wegnemen. houw: acht, voel. Hierna leze men een komma. als: wanneer. hoocht: verheft in gloed, verblijdt; onderw. is stralen, misschien constructio ad sensum: de zon, de dag; begraven: verborgen. gloors: schijn, schijnsel. De s is overbodig. hebt: het uitroepteken na dit woord denke men weg; mijn sinne: mijn gemoed en hart. Nadien: daar, omdat; ghejont: geschonken aan, betoond aan; de komma denke men weg.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
294 *
XXXIX
5
10
15
20
*
Marguerite mon coeur & desir de ma vie Si seule tu n'es point, mon espoir, & m'amie, Et si d'autre que toy peut auoir part en moy, Si autre à mes souhaits, mon vouloir & ma foy: Que iamais ie ne sois si heureux, que mon aise Ne soit plein de trauaux, que iamais on n'apaise Mon desir que de pleurs, de mécontentement. Mais si ie suis tout tien tout tien entierement Si mes souhaits (ô des belles l'elite) Ne voyent rien que leur bien Marguerite, Si tu as seule, & mon coeur & desirs Si en toy gist le plus de mes plaisirs: Regarde moy & cognois que ma vie Est vegetee, & regie & rauie Par ton effort, Par ton suport. Tu és l'adresse De ma liesse Tu és mon coeur, Et ma vigueur, Et le seul aise, Où ie m'apaise.
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 486-487. Varianten van de Nederlandse tekst: 1 Margriete Lief zonder leestekens, in 1632: Margriete, Lief! - hert' in 1632: hart - leven zonder uitroepteken, in 1632: leven! - 2 zyt, in 1632: zijt zonder komma - Hope, in 1632: hoop en zonder komma - Vriendin; in 1632: Vriendin, - 3 herte in 1632: harte - yemants in 1632: jemandt - min zonder komma, in 1632: min, - 4 gegeven, in 1632: gegeven: - 5 nimmermeer in 1632: nummermeer - 6 vreuchd zonder komma, in 1632: vreuchd' zonder komma, in 1650: vreuchd, - smert; in 1632: smart. - 7 Lijf zonder komma, in 1632: lijf, Siel zonder komma, in 1632: siel, - Hert. in 1632: hart, - 8 wenschen, in 1632: wensche zonder komma - in alles toeghedreven: in 1632: tot u alleen gedreven: in 1650: in alles toeghedreven. - 9 sinlijckheyt in 1632: sinnelijckheyt - siet zonder komma, in 1632: siet, 10 roem zonder komma, in 1632: roem, - d'eerwaerdige Margriet zonder komma, in 1632: d'Eerwaerde Margariet, - 11 goedt zonder komma, in 1632: goed, - sijn in 1632: sy - gheleghen in 1632: gelegen: - 12 beliet zonder komma, in 1632: geniet, - 13 gunst. in 1632: gunst zonder punt - ghebiet zonder komma, in 1632: gebiet,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
295 *
XXXIX Margriete Lief mijn hert', en wensche van myn leven Soo ghy alleen niet zyt, myn Hope, mijn Vriendin; Of so myn herte brant van yemants anders min3 Of soo ick heb myn Trouw aen andere gegeven, 5 So moet ick nimmermeer so luckich syn verheven,5 Of mijn vreuchd sy vol pijn, en mijn begeert vol smert; Maer ben ick u geheel met Lijf met Siel met Hert.7 Met wenschen, en met wil in alles toeghedreven:8 En so mijn sinlijckheyt op niemant anders siet9 10 Als op ons hoochste roem d'eerwaerdige Margriet10 En so mijn lust en goedt sijn al in u gheleghen?11 So aenschouwt en bekent dat mijn levens beliet12 Bestaet door uwe gunst. Goddin die my ghebiet13 Ghy sijt mijn ooch, mijn kracht, tot u ben ick genegen.
*
In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 553-554; in vzn. 1, 10 en 13 telkens één woord in romein. Het 3 5 7 8 9 10 11 12 13
sonnet werd ook opgenomen in de Nederduytsche Poëmata, 1632, fol. H 2 vo. yemants anders min: liefde voor iemand anders. luckich: gelukkig; verheven: geloofd, geprezen. u: van u; de punt aan het einde vervange men door een komma. toeghedreven: toegedaan, gericht op. sinlijckheyt: zin, genegenheid. Als: dan; ons hoochste roem: op wie wij ons het meest beroemen. gheleghen: het vraagteken na dit woord vervange men door een komma. bekent: erken; mijn levens beliet: mijn gedrag, mijn leven. gunst: genegenheid, liefde; de punt na dit woord vervange men door een komma en men denke een komma aan het einde van het vers.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
296 *
XL Les couleurs, & naif de ma fleur sont l'élite De tout ce qui reluit en la beauté des cieux, Le blanc, le vermeillon, & l'attrait gracieux De la varieté de cette Marguerite 5 Sont l'ornement plus beau de nature: & m'incite Cette diuersité à n'oster point mes yeux De dessus ces couleurs, de ces traits, de ces feux Et pour iouyr dequoy, tout autre bien ie quitte, Marguerite tu as & mes gais pensemens, 10 Mes premiers brillans feux, mes follastres tourmens Et des souspirs diuers les peines gracieuses. Tu as de mes amours les fredons les premiers Qui de mes passions peignent les traits diuers Et pour toy te seruant, ie caresse les Muses.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 487. Varianten van de Nederlandse tekst: 1 verwen in 1632: verwe - bloem zonder komma, in 1632: bloem, - aengeboren zonder komma, in 1632: aengebooren, - 2 bralt, in 1632: braldt zonder komma - inde in 1632: op de - is. in 1632: is, - 3 vermilioen zonder komma, in 1632: vermillioen, - 4 uytghesondert gloor zonder komma, in 1632: uytgesonder gloor, - parle in 1632: Parlen - glooren, in 1632: glooren. - 5 Aennemich in 1632: geluckigh - 6 reden rijc en wis, in 1632: reden-rijck en wis: - 7 duysternis zonder komma, in 1632: duysternis, - 9 Margriete! Lief, in 1632: Margrite Lief! - blijgeestich gedacht zonder komma, in 1632: bly geestigh gedacht, - 10 Verbijstert en gherooft, en in mijn in 1632: En 't eerste glinstrend vier in mijne - 11 Een lieffelijcken pijn die niet en dijt tot schennis zonder punt, in 1632: Mijn lieffelijcke pijn, mijn onverbloemde gunsten. - 12 klacht zonder komma, in 1632: klacht, - 13 In t'welck ick schilder, laes! mijn lyen dach en nacht, in 1632: Het welck schildert af de groote Min sijn kracht zonder komma - 14 Doch in 1632: En - soeck ick der Musen kennis. in 1632: so leer ick vrye kunsten. - kennis. in 1650: kennis,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
297 *
XL De verwen van mijn bloem wiens schoonheyt aengeboren1 Klaer bralt, en blinckt door al dat inde werelt is.2 Het wit en 'tvermilioen so lieffelick als fris3 Met uytghesondert gloor op dese parle glooren,4 5 Aentreckelijck ghelaet! Aennemich int bekooren!5 O Eere van ons lant! van reden rijc en wis,6 Mijn oogen sien u glans door dicke duysternis7 Om welcx soet genot ic alles heb verloren.8 Margriete! Lief, ghy hebt mijn blijgeestich gedacht 10 Verbijstert en gherooft, en in mijn siel ghebracht, Een lieffelijcken pijn die niet en dijt tot schennis11 Ghy hebt mijn eerste sangh, en mijn verliefde klacht12 In t'welck ick schilder, laes! mijn lyen dach en nacht, Doch om u dienst te doen soeck ick der Musen kennis.14
*
In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 558-559; in vs. 9 één woord in romein. Het sonnet werd ook 1
2 3 4 5 6 7 8 11 12 14
opgenomen in de Nederduytsche Poëmata, 1632, folio H 2 vo. verwen: kleuren; wiens: waarvan de; de betrekkelijke bijzin moet blijkbaar worden opgevat als een hoofdzin: De pracht van de kleuren van mijn bloem bralt enz.; mijn bloem: mijn uitverkorene. bralt: praalt, schittert; door: doorheen, in(?), temidden van(?). 'tvermilioen: het helder rood. uytghesondert: uitzonderlijke; gloor: glans; dese parle: deze parel, zinspeling op de naam Margriete; glooren: glanzen. Aennemich: aanlokkelijk; of moet er gelezen worden: aenminnich = liefelijk? van reden rijc en wis: met een uitstekend en trefzeker verstand. u: uw. welcx: wegens het metrum te lezen: welleks. dijt tot: gedijt tot, wordt tot, veroorzaakt; schennis: schade, onheil. Ghy hebt: tot u is gericht. der Musen kennis: de kundigheid van de muzen, nl. de dichtkunst, het dichten.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
298 *
XLI L'esté n'est si bouillant qu'il puisse en son ardeur Alterer, ou faner, rien oster ou décroistre Rien secher ou tarir, ny empescher le naistre L'accroist, & le parfait en ma celeste fleur. 5 L'Hiuer n'est si hideux, ny plein de tel horreur Qu'il puisse destourber cette fleur de paroistre Toute saison de l'an que ie sçay recognoistre Parmy neige, & glaçons, tant puissante est ma fleur. L'automne deuorant ne s'aigrit sur ma plante 10 Le printemps d'elle prend sa source renaissante, C'est elle qui remet toute plante en effort. Tousiours est sa beauté en estre blanche, & viue Tousiours sa gayeté vermeillette & naiue, Et sur ma fresche fleur l'enuie point ne mord.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 488. Varianten van de Nederlandse tekst: 1 Den soeten in 1632: De soele - heet zonder punt, in 1650: heet. - 2 verdoeme zonder komma, in 1632: verdoemen, - 3 volkomentheydt in 1632: volkommenheyt - bloeme zonder komma, in 1632: Bloeme, - 4 schrookingh, dorst', oft in 1632: verwelkingh of - 5 Den wrangen Wint-heer in 1632: De wrange Winter - wreet zonder komma, in 1632: wreet, - 6 mach in 1632: mocht - gheweldt zonder komma, in 1632: ghewelt, - snorcken zonder komma, in 1632: snorcken, - 7 Ys zonder komma, in 1632: ys, - oft in 1632: of - noemen: in 1632: noemen, - 8 Behijselt, noch verblauwt, haer rijck vermalet kleet. in 1632: Ten let noch hindert niet haer wel vermaelde kleet. - 9 hevighe Herfst in 1632: heftige Herfts - bloempje in 1632: bloeme - verstooren. in 1632: verstooren, - 10 Die in 1632: De - Lenten in 1632: Lente wert door haer aenschijn ghebooren zonder komma, in 1632: leent van haer het weder-booren, - ghebooren zonder punt, in 1650: gebooren. - 11 Oock al de Vruchten die het Iaer by beurten gheeft. in 1632: Van kruyt en van gewas, sy geeft de planten kracht. - 12 schoonicheydt blijft wit en levendigh in 1632: schoonheyt is altijdt wit, levende - 13 bleeckicheyt blijft in 1632: blyicheyt is - bloeyen zonder leesteken, in 1632: bloeyen, in 1650: bloeyen. - 14 Dies op mijn versche bloem geen nijt noch tijt en heeft. in 1632: En aen mijn varsche Bloem, en knaaght geen bitsche nyt.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
299 *
XLI Den soeten Somer is soo brandent niet noch heet Dat door sijn hitte hy ten minste souw verdoeme2 Die schoon volkomentheydt van mijn Hemelsche bloeme3 Met schrookingh, dorst', oft droocht, of diergelijcken leet.4 5 Den wrangen Wint-heer is so wrevel niet noch wreet5 Al mach hy van gheweldt hooch pochen, snorcken roemen,6 Van Hagel, Ys en Sneeuw, oft wat men meer mach noemen: Behijselt, noch verblauwt, haer rijck vermalet kleet.8 De hevighe Herfst kan mijn bloempje niet verstooren.9 10 Die lieve Lenten wert door haer aenschijn ghebooren10 Oock al de Vruchten die het Iaer by beurten gheeft.11 Haer schoonicheydt blijft wit en levendigh int groeyen,12 Haer bleeckicheyt blijft root, en gloor-rijck in het bloeyen13 Dies op mijn versche bloem geen nijt noch tijt en heeft.14
*
In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 560-661 (= 561). Het sonnet werd ook opgenomen in de 2 3 4 5 6 8 9 10 11 12 13 14
Nederduytsche Poëmata, 1632, fol. H 3 ro. ten minste: in het minst; verdoeme: te kort doen, schaden. Die: de; mijn Hemelsche bloeme: nl. de geliefde. schrookingh: verschroeiing, verzenging. wrangen: nijpende, bitterkoude; Wint-heer: volksetymologische vervorming van winter; wrevel: bitsig, onbarmhartig. van gheweldt: van zijn macht, object bij pochen, enz.; snorcken: snoeven; na dit woord denke men een komma, maar na roemen denke men de komma weg. Behijselt: hij beijzelt; de zin sluit aan bij vs. 5: so wrevel niet noch wreet (dat hij) met ijzel bedekt; verblauwt: doet blauw worden (van de koude); rijck vermalet: rijkelijk beschilderde. hevighe: felle, heftige; verstooren: hinderen. Lenten: lente; wert ... ghebooren: wordt geboren, ontstaat; haer aenschijn: haar uiterlijk, haar verschijning (nl. van de geliefde). Oock: en zo ook; by beurten: afwisselend. schoonicheydt: schoonheid; wit: blank, ongeschonden. bleeckicheyt: bleke tint; ongetwijfeld moet hier zoals in 1632 gelezen worden: blyicheyt: blijheid, opgeruimdheid; root: vurig; gloor-rijck: glansrijk, in volle pracht. Dies: daarom, derhalve; versche: frisse; en: deel van de ontkenning geen ... noch; heeft: hecht, kleeft, heeft vat (van werkw. heften).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
300 *
XLII Le iour faillant à ma nuict coustumiere, La paix fuyant de ma belle guerriere, La vie estant surprise par la mort: M'ont ià reduit en vne fosse obscure, 5 Et captiué en la prison tresdure, D'ennuy sans fin, d'angoisse, & déconfort.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VI, blz. 526.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
301 *
XLII Mijn ghewoonelijcken nacht heeft nu den dach begheven1 En van mijn Crijchsvrou is de vrede flucx verdreven2 En 't leven vande doodt becinghelt en beleyt.3 Dees hebben my alreet ghekerkert en ghevanghen,4 5 In die ghevanckenis, daer ick my voel bevanghen5 Van onend'lijcken angst en van mistroostigheydt.6
*
In 1646 en 1650, Deel VI, blz. 661 (= 561) en 610. 4 alreet in 16502: alree - bevanghen zonder komma, in 16501: bevangen, - 6 onend'lijcken 1 2 3 4 5 6
in 16502: oneynd'lijcken ghewoonelijcken: gewone, waaraan ik gewoon was; ter wille van het aantal lettergrepen te lezen als ghewoonlijcken; heeft ... begheven: heeft verlaten, is niet gevolgd op. van: van ... weg; mijn Crijchsvrou: mijn moedige geliefde. vande: door de; becinghelt: omsingeld, ingesloten; beleyt: belegerd. Dees: deze dingen, dat alles; alreet: reeds. daer: waer; bevanghen: overvallen, overmeesterd. Van: door.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
302
Koning Apollonius van Tyren De derde Historie van Deel VII verhaalt een geschiedenis die reeds voorkomt in de Gesta Romanorum en o.a. ook in een Nederlands volksboek van 1493: ‘Verscheyden onghevallen des Koninghs Apollonius van Tyren, zyne rampsaligheden op Zee, ende hoe hy zyn Vrouwe ende dochter te verliesen quam, met het gheluckich eynde van hun allen’ (blz. 134-259). Hierin komen acht berijmde stukjes voor. De verteller begint zijn lang verhaal aldus: ‘Ghelijc de lusten des Menschen verscheyden sijn, soo moet men oock, om de selve te volnoeghen, hem verscheyden spijse toemaecken, ende sijn honger sien te versadigen met dingen die beyde den genen diese aenbiedt, ende diense aengheboden worden, aenghenaem en behaeghlijck zyn. Hierom is het dat ick myne gheschriften soo zeer soecke te doorspecken met veelderley stoffe, ende met aller hande verwen te doorschilderen, want nadien ic Fransoisen voor handen hebbe, die ghemeynlick seer edel van geeste, snel van begrijp, ende uytnemende leergier sijn, oock haer meeste genoegt hebben in wat nieuws, ende veranderinghe soecken van spyse, soo moet ick nootsakelijck veelderley dinghen weten, die vermakelijck, zeldsaem, ende buyten den gemeynen loop sijn. Welcke eyghenschappen ick te gelijck ghevonden hebbende in deze Historie hier naervolghende, soo en meyn ick niet buyten myn palen te zullen treden, indien ick de selve opoffer aen onsen Edeldom, ghemerct ick hier spreeck van een Edelman, ende van de geschiedenissen eenes machtighen Vorsts, soo ghy naerder zult hooren’ (blz. 134-135). Te Antiochien leefde koning Antiochus in bloedschande met zijn dochter. Al wie naar de hand van die schone koningsdochter dong, moest een raadsel oplossen; slaagde hij daarin niet, dan werd de ongelukkige pretendent onthoofd. Apollonius, uit een voornaam geslacht van Tyren, waagde ook zijn kans en ondanks de waarschuwing van de koning wilde hij toch het raadsel horen. Dat luidde:
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
303 Ghedreven sijnde van mijn sonde soeck ick stadigh (XLIII).
Al gaf Apollonius ook de juiste oplossing, toch keurde de koning het antwoord af, zodat de prins vluchtte naar Tyren. Vandaar ging hij met een aanzienlijk deel van zijn bezittingen scheep, maar hij leed schipbreuk en kwam berooid en eenzaam aan het hof van de koning van Cyrien - eigenlijk Cyrene -, Archestratus. Daar verhaalde hij aan tafel zijn ongeluk, tot ieders ontroering: De ooren ende 'thert van yder in't besonder (XLIV).
De ‘Cyreneische’ koning maande zijn dochter aan, de ongelukkige op te monteren, wat zij te gereder deed omdat ze Apollonius reeds begon lief te hebben. Wenend dankte hij haar en ook hij voelde de liefde in zijn hart ontbranden. Na de maaltijd verzocht de koning zijn dochter op de lier te spelen om Apollonius eer en vrientschap te bewijzen; ook aan dat verzoek voldeed de koningsdochter gaarne en ze zong een paar liederen: Der minnen listigh net en kan ick niet ontvlien (XLV).
‘Waer na sy beyde haer stem ende het gheluyt des Instruments veranderende, ghezongen heeft dese naervolghende woorden’ (blz. 180): Der Goden vreucht alleen blijft eeuwigh en bestendig’ (XLVI).
Iedereen prees haar spel en haar zang, alleen Apollonius zweeg, tot verwondering en ontstemming van de koning, die hiervoor een verklaring vroeg. Daarop verzocht Apollonius eveneens om een lier, en dan zong hij en ‘speelde vande onderlinghe liefde der Goden, ende van de kinderen die uyt haer by een komst ghesproten waren, van de heerlijcke daden der Helden ende dappere mannen, ende voordts van de Tragijcksche ende wreede feyten bedreven tot op zynen ouderdom toe’ (blz. 182). De dood ‘des grooten Alexanders’ bezong hij zo hartroerend, dat iedereen erdoor werd aangegrepen. Apollonius, die dit merkte, stemde dan een lieflijker lied en een mildere melodie aan: O ooghjens klaer van glants die mijn door 'tharte brande (XLVII).
Dank zij dit voortreffelijk spel werd Apollonius de leermeester van de prinses; zo groeide hun liefde en zij trouwden. Na enige tijd kwamen er gezanten van Antiochien aan het hof met het verzoek, dat Apollonius de heerschappij zou willen aanvaarden, want Antiochus en zijn dochter waren gestorven. Per schip werd de reis aanvaard. Op die tocht baarde de jonge koningin een dochtertje, maar zijzelf stierf. Met verscheurd hart moest
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
304 Apollonius haar lichaam aan de golven toevertrouwen: hij legde haar, koninklijk gekleed, in een prachtig-versierde kist, met een grote som geld erbij, opdat ze ergens aan land een eervolle begrafenis mocht krijgen, én met een ‘Epitaphium ofte Graf-schrift’: Soo wie dit Lichaem siet dat averechts hier leydt’ (XLVIII).
Aan land gedreven te Ephesen, bleek de koningin tenslotte slechts schijndood te zijn geweest. Na haar genezing wijdde ze zich aldaar aan de dienst van Diana. Intussen vertrouwde Apollonius zijn dochtertje toe aan een vriend in Tharsus; hij legde de gelofte af op zee te blijven ronddolen, totdat het kind volwassen zou zijn. Helaas, de pleegmoeder werd jaloers omdat het kind tot een allerschoonst jong meisje opgroeide, en ze besloot haar te laten vermoorden. De beul evenwel kon het niet over zijn hart krijgen en liet het meisje leven. Uiteindelijk kwam ze onder de naam Tharsia terecht in een bordeel, tot groot profijt van de bordeelhouder. En toch werd het beeldschone meisje niet de prooi van elke betalende, want dat belette Athenagoras, een Prince van Lesbos. Na vele jaren keerde Apollonius weer naar Tharsus. Daar werd hem verteld dat zijn dochter gestorven was, maar dat zijn vrouw nog leefde. En opnieuw koos hij zee. Op zijn zwerftochten landde hij te Lesbos. Athenagoras kon hem met veel moeite ertoe bewegen, Tharsia te zien en te horen. Het meisje bezocht de troosteloze Apollonius, ze speelde en zong voor hem op de lier: liederen met overduidelijke zinspelingen op haar lot en op dat van haar ouders: Al heeft mijn ongeval, mijn plotselijck ghesmeten (XLIX).
Apollonius verzocht het meisje te gaan. ‘De dochter evenwel, die last hadde om hem wat breder te doen praten, ende niet van daer te gaen zonder te weten wie hy was, gingh voort met haer spel ende sang, segghende’ (blz. 243): O Heylich licht! hemels cieraet (L).
‘Wat wil dit seggen dacht Apollonius by hem zelven? Weet dese dochter wie ic ben, oft slaet sy daer na? is haer dan myn ongeluck, twelck een oorsaeck van myn geluck was, ende daer na weder myn tweede ongeval onverborgen? wie macht haer gezeyt hebben? Tharsia daerentusschen gingh al voort, ende zeyde’ (blz. 243-244): Zee-schuymer! die het al inslockt (LI).
Zo vond Apollonius zijn dochter terug en tenslotte troffen beiden in Ephesen
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
305 hun vrouw en moeder. Nu allen verenigd waren, aanvaardde Apollonius de koningskroon van Antiochien en van Tyren. Aan het slot van zijn verhaal verontschuldigt de verteller zich voor de lengte van zijn verhaal, ‘de slechticheyt ende gheringheydt der tale’ (blz. 258); hij heeft de geschiedenis ‘van woorde te woorde’ gevolgd, zoals Apollonius zelf die te boek had gesteld, zonder ‘eenighe op-pronckinghe oft blancketsel’; anders had hij wel ‘een heel boeck’ moeten schrijven in plaats van de ‘twee drie blaren pampiers’ waarin hij thans alles ‘begrepen’ heeft. ‘Hier wil ick nu dese langhe discoursen staken, op dat ghy uwen adem verhalen mooght, ende meyne dat de volgende Historie u van desen arbeyt verlichten sal, soo door haer kortheydt als door de fraeyheyt der dingen die daer in verhandelt worden, ende noch onlancx gheschiet sijn in onse nabuerige landen, begrijpende meest gheschiedenissen van minne, twelcke de vruchten sijn dergene die sic vermeyen in den tuyn van vrou Venus, ende gheleyt worden van de fackel hares blinden ende nochtans arglisten soons’ (blz. 259).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
306 *
XLIII De forfait agité ie cerche incessamment De ma mere le fils, & le fils de ma femme: Me repais de ma chair, dont ie vis en tourment, Et de plusieurs les corps en demeurent sans ame.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 122.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
307 *
XLIII Ghedreven sijnde van mijn sonde soeck ick stadigh1 Den zone van mijn moer, de zone van myn wijf.2 Ick eet myn eygen vleesch, dies ick pijn onghenadigh3 Moet lyden, ende veel daer door verliesen t lyf.4
* 1
2 3 4
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 147. 2 moer in 1650: moet Ghedreven enz.: Apollonius loste het raadsel aldus op: ‘Voorwaer Heere, dese vraghe raeckt u immers wel van na by, want het is uwe sonde die uwe conscientie zonder ophouden knaeght, ende watter voorts meer is dat uwe dochter belangt, men behoeft nergens dan hier te gaen zoecken de zoon uwes moeders, noch uwes wijfs schoon-zoon’ (blz. 148); van: door; stadigh: onophoudelijk. moer: moeder; de zone van myn wijf: de schoonzoon van mijn echtgenote. Ick eet myn eygen vleesch: ik verteer mijn eigen vlees, nl. mijn dochter; pijn onghenadigh: vreselijke smart. veel: velen; onderwerp; t lyf: het leven.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
308 *
XLIV Au son plaisant de si grande merueille T'endort de tous & le coeur, & l'oreille.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 145.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
309 *
XLIV De ooren ende 'thert van yder in't besonder Geluystert hebben na 'tverhael van zulcken wonder.2
* 2
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 178. na: naar.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
310 *
XLV Fuyr ne peux les rets subtils d'amour Qu'il a tendus pour mon coeur en surprendre: Et le voyant vn nouueau filay tendre, Ie tends le mien, pour surprendre à mon tour.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 147.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
311 *
XLV Der minnen listigh net en kan ick niet ontvlien,1 T'welck sy gespannen heeft om mijn hart in te vangen,2 En siende dat sy spint nieu garen om te hangen,3 Ick spin oock t'mijn om haer een voordeel af te sien.4
* 1 2 3 4
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 180. 1 ontvlien, in 1650: ontvlien. en ... niet: niet; ontvlien: ontvluchten, ontkomen. sy: nl. de minne. te hangen: (het) op te hangen, om in te hangen (en zo mijn hart te vangen). Ick spin: spin ik; af te sien: af te winnen (door goed toe te zien).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
312 *
XLVI Les Dieux sont seuls iouyssans de leur aise, Et des mortels est l'aise iournallier: Car le plaisir, qui nostre mal appaise Change & rechange, est doux, & puis amer.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 147.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
313 *
XLVI Der Goden vreucht alleen blijft eeuwigh en bestendig.1 Der sterffelijcker lust, helaes! hoe groot, uytwendigh,2 En duert maer eenen dag: de blijtschap diemen siet3 Snort om, ja wederom, en schielijck stuyft tot niet.4
* 1 2 3 4
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 180-181. blijft: duurt, is; bestendig: standvastig. Der sterffelijcker: van de stervelingen; uytwendigh: van uiterlijk, naar alle schijn. En duert maer: duurt slechts; En dient ter versterking van maer. Snort om: keert plotseling om, slaat eensklaps om; schielijck: snel, meteen; stuyft: verstuift, vervliegt; niet: niets.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
314 *
XLVII Ah, yeux sereins qui enflammez mon coeur D'vn nouveau feu pris au milieu de l'onde, De mes longs pleurs, ah! miroir de ce monde Qui fais mourir & viure mon ardeur. 5 Toy seule as plus de force & de vigueur Que ni le sort, ni la mort furibonde Ni que les Dieux, que l'ennuy, que le pleur, Toy seul ayant l'espoir auquel me fonde.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 149.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
315 *
XLVII O ooghjens klaer van glants die mijn door 'tharte brande,1 Met nieuw en zeldsaem vier, getrocken uyt den vloedt,2 Der tranen afgedruckt: o spiegel aller landen!3 Ghy syt het die mijn vlam sterven en leven doet.4 5 Ghy hebt alleen meer krachts, meer machts, en meer geboden5 Dan die woedende doot, dan 'tverdriet, dan 'tghewelt;6 Ia meerder dan de schrick, ja meerder dan de Goden,7 Want ziet op u alleen heb ick mijn hoop ghestelt.8
* 1 2 3 4 5 6 7 8
In ed. 1646 en 1650, Deel VII, blz. 183. 3 Der in 1650: De - 4 doet. in 1650: doet, mijn: mij; brande: branden. zeldzaem: vreemd, wonderlijk; vier: vuur. De komma aan het einde van dit vs. denke men weg. afgedruckt: afgeperste (hoort bij tranen); spiegel: voorbeeld. vlam: liefdesvuur. krachts, machts: genitief na meer; geboden: heerschappij. die: de. meerder: meer, groter. ziet: tussenwerpsel.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
316 *
XLVIII Quiconque voit ce corps estendu à l'enuers, Attendre la prison du tombeau & des vers, Le rongement hideux, qu'il aye souuenance De sa condition, & de sa decadence: 5 Qu'il prenne la moitié de ce thresor heureux, Pour enterrer le corps, accablé par les Dieux. Sur la mer écumeuse, & l'autre argent qui reste, Soit son bien, son salaire, & sa riche conqueste. Que s'il va déniant au mort ce sien deuoir, 10 Et veut auarement tout le thresor auoir, Qu'il meure malheureux sans que personne aye cure De donner à ses os repos & sepulture.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 175.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
317 *
XLVIII Soo wie dit Lichaem siet dat averechts hier leydt1 Verwachtende het graf en't overschrick'lijck knagen2 Der wormen, die gedenck der Menschen korte dagen,3 Sijn eygen swacken staet, en onse sterflijckheyt. 5 De helfte deser schadt voorsichtich hy bereydt5 Om dit ghereckte lijf te aerden te doen draghen:6 Het welcken is op Zee verdelcht en gheslaghen,7 Selfs door des hemels haet van hooger majesteyt.8 Het overich ghelt dat daer sal moghen overschieten9 10 Dat sal hy vry en vranck voor trouwe plicht genieten:10 Maar zoo hy desen dienst den dooden niet verleendt11 En soeckt wt gierighheydt het gelt maer te verwerven,12 God geve dat hy dan so quaden doot mach sterven Dat niemand rust en gheeft sijn Lichaem noch gebeent.
* 1 2 3 5 6 7 8 9 10 11 12
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 217-218. 6 te aerden in 1650: ter aerden - 13 sterven zonder punt, in 1650: sterven. Soo wie: al wie, wie ook; averechts hier leydt: hier ongewoon neerligt (niet rechtop staat zoals bij 't leven.) Verwachtende: wachtende op, te wachten op; overschrick'lijck: uiterst angtswekkende. gedenck: gedenke; der Menschen korte dagen: de weinige tijd die de mensen is toegematen. deser schadt: van deze schat, nl. de som die mede in de kist was gelegd; zie de samenvatting; voorsichtich: bedachtzaam, weloverwogen; hy bereydt: gebruike hij (nl. So wie, vs. 1). ghereckte: neergestrekte. Het welcken: nl. dit lijf (vs. 6); verdelcht: te gronde gericht; om het metrum te lezen: verdellegd; geslaghen: getroffen, gedood. Selfs door enz.: door de haat van de hemel zelf, van een zo hoge majesteit. overich: om het metrum te lezen als ovrich. voor: als beloning voor; plicht: plichtsvervulling, plichtsbetrachting. den dooden: aan deze dode. wt gierighheydt: uit hebzucht; maer: slechts.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
318 *
XLIX Dans vn bourbier, plein d'ordure, plongee, Si mon destin m'a lourdement rengee, Pourtant mon corps est pudique & entier, Ma rose n'est fanee en son rosier, 5 Ny ma vertu, fermeté, & constance Ne sçeurent onc que vaut la deceuance D'vn faux attrait, estant telle & d'vn rang Si haut issus, & si noble de sang, Que grand Roy fut, & est encor' mon pere, 10 Fille de Roy, & femme fut ma mere.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 193. Varianten van de Nederlandse tekst: 1 mijn in 1650 my - ghesmeten zonder punt, in 1650: gesmeten. - 6 bedriech'lijcken in 1650: bedriech'lijck en - 7 vermocht: in 1650: vermocht, - 8 geseten in 1650: gesetten - 12 Coning rijck in 1650: Coningrijck - 14 Conings lijck - in 1650: Coningslijck - slaven? in 1650: slaven.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
319 *
XLIX Al heeft mijn ongeval, mijn plotselijck ghesmeten1 In eenen vulles-vat: mijn lichaem is nochtans2 Eerbaer, oprecht en goet: mijn roose heeft gloor noch glants,3 Noch schoone suyverheydt int minste niet vergeten. 5 Mijn staticheydt, mijn duechd die hebben noyt geweten5 Wat dat het valsch bedroch des bedriech'lijcken mans6 Aenlockingen vermocht: hoewel dat ick zo gans In weelde, spel, en dans, vol wellust was geseten,8 Want zoodanich ben ick gheboren, en ghevoet9 10 Wt vorstelijcken stam, van preuts en prinslijck bloet10 Van Koninglijck geslacht verciert met Konings gaven, Mijn vader was, en is een Coning rijck van schat12 Mijn Moeder vrouw, en kint eens Conings, maer laes! wat13 Verschoont een Conings lijck meer als de arme slaven?14
* 1 2 3
5 6 8 9 10 12 13 14
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 241-242. ongeval: mis-fortuin, ongeluk; mijn: mij; ghesmeten: geworpen. eenen vulles-vat: een vuilnis-vat, vuilnisbak, nl. een bordeel, zie het verhaal. oprecht: deugdzaam; roose: maagdelijkheid; ter wille van het metrum te lezen roos; heeft ... vergeten: heeft helemaal niet verloren, bezit nog steeds volkomen; gloor: schittering, glans. staticheydt: eerbiedwaardigheid; hier: gestadigheid, standvastigheid. des bedriech'lijcken mans Aenlockingen: van de verleidingen van de bedrieglijke man. vol wellust: vol verderfelijk zingenot; was geseten: mij bevond. ghevoet: opgevoed. preuts: edel, verheven; bloet: na dit woord denke men een komma. rijck van schat: rijk aan bezittingen. vrouw, en kint eens Conings: zowel de echtgenote als het kind van een koning; wat: is er iets dat. Verschoont: ontziet; als de arme slaven: dan (het lijck) van arme slaven. Dit vs. ontbreekt in het Frans.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
320 *
L Sainte clarté qui honores les cieux Fais que ie voye vn iour de ces deux yeux Celuy qui fut chassé de sa prouince Pour trop aimer la fille de son prince:
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 194.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
321 *
L O Heylich licht! hemels cieraet, Met u weer-schijn en dun gewaet2 Omschijnt melijdelijck dese vrouwe,3 En maeckt dat ic t'eeniger tijt 5 Met mijne oogen (wien het spijt)5 Noch eenmael met blijtschap mach aenschouwen, Den balling van sijn vader-landt,7 Die onverdient moet zee en zant8 Velt-vluchtich door-varen en vletten,9 10 Om dat hy heeft sijns Prinsen kint10 Te zeer gelieft, te zeer gemint: O recht verdoemlijcke wetten!12
* 2 3 5 7 8 9 10 12
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 243. u weer-schijn: uw weerkaatsend licht, uw glans; dun gewaet: doorzichtige tooi (de stralen? de wolken?). Omschijnt: omhul met uw licht; schijn over; melijdelijck: vol meedogen. wien het spijt: wie het ook verdrieten zou. van: uit. onverdient: zonder schuld; zant: land. Velt-vluchtich: voortvluchtig (voor de vijand); door-varen en vletten: overal heen trekken te water, door alles heen dolen en zwerven. sijns Prinsen kint: het kind, de dochter van zijn vorst. recht: waarlijk; verdoemlijcke: verfoeilijke; wetten: onontkoombare regels.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
322 *
LI Neptun cruel, écumeux, & courant Qui tout rauis, & tout vas deuorant, Rens moy ce bien, l'honneur de tout le monde Que tu receus sur les flots de ton onde 5 Pres de Cyrene, ou me donne la mort, Car sans cela ne puis auoir confort.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 194.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
323 *
LI Zee-schuymer! die het al inslockt,1 Die't alles rooft, die't alles rockt2 In uwe grouwelijcke wangen:3 Neptuijn! geeft weer mijn waertste goet;4 5 De eer des werelts, die u vloet5 By Cyrene heeft ontfangen:6 Is dat ghy emmert my, mijn troost niet en wilt geven,7 So komt hier mit u verc en neemt my strax het leven.8
* 1 2 3 4 5 6 7 8
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 244. 6 ontfangen: in 1650: ontfangen. - 7 emmert in 1650: immers - 8 verc in 1650: vurck Zee-schuymer: zeerover, nl. Neptuijn (vs. 4). rockt: rukt, sleurt. grouwelijcke: verschrikkelijke; wangen: kaken. Neptuijn: Neptunus, de Romeinse god van de zee; waertste: dierbaarste. In plaats van de kommapunt leze men een komma. u vloet: uw wateren, uw zee; onderwerp. Cyrene: een Griekse kolonie op de noordkust van Afrika; zie de samenvatting: daar was Apollonius ingescheept met zijn zwangere vrouw. emmert: immer, ooit, te eniger tijd. mit: met; u verc: uw vork, uw drietand; de Griekse god van de zee, Poseidon, met wie de Romeinse Neptunus werd vereenzelvigd, voerde als teken van zijn macht een drietand; strax: dadelijk, meteen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
324
Camillus en Emilia De vierde Historie van Deel VII verhaalt ‘De genoechlycke ende ghetrouwe liefde van Camillus ende Emilia beyde Aretinen, ende wat sy voor zwarigheden uytghestaen, als mede hoe deerlijcken eynde zy ghehadt hebben’ (blz. 259-344). Deze geschiedenis, die Belleforest gevonden had bij ‘Franciscus Flori Florentijn’ (blz. 273), speelde zich af ‘over tsestigh oft tachtigh jaren’ (blz. 261) in Arezzo, een van de vermaardste steden van Toscana. Het huwelijk van een rijke burger werd pas laat gezegend met de geboorte van een dochtertje, Emilia. In dezelfde stad woonde ‘zeker Mesmaker, een schamel, maer deugdsaem ende by Luyden met eere wel bemint Man’ (blz. 262). Die had een zoontje, Camillus, zo uitzonderlijk knap van geest en leest, dat de vader erg bedroefd was omdat hij hem geen geschikte opvoeding kon geven. Toen Emilia's vader dat vernam, stelde hij voor Camillus samen met zijn dochtertje te laten onderrichten, waarin de messenmaker dankbaar toestemde. De kinderen leerden vlug en gemakkelijk; ze lazen Cicero, Ovidius, maar ze vonden meer behagen in ‘de heymelycke snoeperyen ende malligheden van Cupido’ (blz. 266) dan in de filosofie. Daarbij kwam nog het onderricht in muziek en dans en zo ontvonkte een kinderlijke verliefdheid in hun gevoelige harten. Toen de kinderen veertien jaar werden, maakte Emilia's vader uit voorzichtigheid een einde aan de gezamenlijke opvoeding, maar dagelijks ontmoetten Emilia en Camillus elkaar in de kamer van de moeder. De vader was ‘gheen grijnspens’ (blz. 269) en vermoedde niets van de heimelijke liefde, waarvan de kinderen zich trouwens ook nog niet bewust waren. Toen besloten Emilia's ouders het meisje uit te huwelijken. Dit nieuws bracht Camillus ‘de vloo int oor, soo dat hy wesende in der Vrouwen kamer, ende sy hem bevelende te spelen op de clavecimbale, mitsgaders daer onder te singen, dese navolgende veerskens ghesonghen ende ghespeeldt heeft’ (blz. 270): So eenigh Iongeling (LII).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
325 Onmiddellijk beantwoordde Emilia die klacht, zich evenwel niet bewust van de vlammende liefde van Camillus, ‘maer slecht om in teghenwoordigheyt van haer moeder te betoonen, dat sy niet min toegenomen en hadde in de Poësie als Camilius’; zij zong en speelde ‘dese veerskens’ (blz. 271): De klachten die ghy doet, en die mijn siel beroeren (LIII).
De moeder vond de liedjes vermakelijk; van wat er in de harten van de jongelieden omging en groeide vermoedde zij niets. Emilia werd uitgehuwelijkt aan een Aretijns edelman, door de verteller Kornelis genoemd, omdat zijn bron geen naam vermeldt. Hij was van oude adel, rijk, machtig in de stad, ‘maer doch van anderen aerdt ende conditie dan sy wel behoefde. Sy (segh ick) die al te verstandig, blijmoedigh, ende edelgeestigh was om vereenigt te sijn met soo melancholijcken ende swaermoedighen man als Kornelis’ (blz. 272). Op de bruiloft wilde Emilia's vader laten zien welke vruchten het verstrekte onderwijs had afgeworpen: hij verzocht Emilia en Camillus te musiceren. ‘Sonder twijffel dit singhen is een droevig Bruyloft Liedt gheweest voor den man, ende het beginsel der onghelucken van Camillus ende Emilia, die tot noch toe gevrijt hadde als onder een wolcke, maer nu ernstigh bespronghen werden van den schalcken Cupido, die haer beyde ghevanghen nam met het bedriegelijck locke Broodt soo der levender stemme, als des soeten snaerspels, hetwelck alzoo het een Dochter is van Mars ende van Venus, zo en moet men sich niet verwonderen, dat van haer niet anders dan bloedighe vreughde ende blijschap in droefheyt geconfijt gheduerighlijck voort comt. Wat meer de twee jonghe luyden, om den ouden man te behaghen, hebben so uytnemende soet begonnen te singhen, datter niemandt en was, of hy en werdt opghenomen van vreughde, ende ghedwonghen niet alleen de ooghen maer oock alle sijne sinnen te slaen op de volmaectheyt van dese twee voesterlingen, ware spieghels van schoonheydt ende beleeftheydt’ (blz. 276-277). Camillus zong een ‘motet’: Soo langh den hemel my het leven hier sal schencken (LIV).
Emilia antwoordde met: Fortuyn! forse Fortuyn! die vaerdig t'mijner schaden (LV).
Al waren deze ‘droevige veerskens’ zomaar ‘int wilde’ gezongen, toch kregen sommige gasten argwaan ‘dat Cornelis Emilia niet alleen hebben en zoude, nadien haer herte verlooft was aen eenen anderen Sanct, die het beste deel van hare gheneghentheden ende liefde bezat’ (blz. 279). Bij het scheiden viel Emilia bijna in
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
326 onmacht, maar dit werd toegeschreven aan de emotie omdat zij het ouderlijk huis moest verlaten. En Camillus, doodsbedroefd, vreesde ‘den laetsten adieu van sijn Vrouwe’ (blz. 279) gehoord te hebben. De jonge man kwijnde van verdriet; eindelijk besloot hij Emilia een brief te schrijven waarin hij zijn hart uitsprak. Daarmee bevestigde hij slechts wat het meisje altijd had gevoeld en in haar antwoord vroeg ze Camillus bij haar te komen, want haar man moest binnenkort naar Florentië. Dat bericht monterde Camillus op, hij ‘zongh, ende speelde op de Luyt, op de Clavecimbel ende ander Instrumenten, daer hy dan sijn zoete, bevende, ende welklinckende stemme onder vermenghde, even als of hy teghenwoordigh gheweest hadde by sijn Matresse, de welcke hy aensprekende zeyde als volght’ (blz. 292): De schoonheydt die de min in mijn ziel heeft gegraven (LVI).
Emilia, die opging in hetzelfde verlangen ‘om hare ghemeyne vlamme te blusschen, so maecte sy somtijts Sonnetten, Madrigalen, ende andere rijmkens, die zy dan seer bevallighlijck speelde op 't een oft 'tander Instrument, ende song onder andere dit navolgende’ (blz. 294): Mijn hart sal u soo langh (en laet u niet verdrieten) (LVII).
Een week later vertrok Cornelis, zonder achterdocht want zijn vrouw was de laatste dagen uitzonderlijk vriendelijk geweest. Nu begon het heimelijk spel van Emilia en Camillus; het duurde ruim twee jaar zonder dat iemand iets merkte of ook maar vermoedde, want Camillus kwam altijd in het huis langs een achterdeur die uitgaf op een verlaten straatje. Dan gebeurde het onvermijdelijke. Een Aretijns edelman werd verliefd op Emilia en volgens Italiaanse manier bracht hij haar elke avond een serenade. Eens zag hij Camillus langs de geheime deur binnensluipen en in de mening dat het een dief was, sloeg hij alarm. Gevangen, bekende Camillus dat hij inderdaad wilde stelen: dat was het enige middel om Emilia's eer te redden. Op verzoek van de achterdochtig geworden Cornelis werd Camillus gefolterd, maar hij hield zijn verklaring staande. Tenslotte werd hij veroordeeld: gedurende de drie volgende jaren mocht hij niet meer komen in de straat waar Emilia woonde, hij mocht de vrouw niet meer aanspreken en Cornelis geen enkele reden tot ergernis geven. In een brief aan Emilia verklaarde Camillus zijn blijvende trouw, waarop de vrouw hem smeekte weer te komen; haar brief besloot zij met een tweeregelig versje: Mon grand amy ne m'escry rien, Ains seulement toy-mesme vien (Tome VII, blz. 245).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
327 In de Nederlandse vertaling volgt in plaats hiervan onder de brief een gedicht van 24 vzn.: Wat son mach klaerder schijnen? (blz. 309).
Dat hoort echter thuis in De achtste Historie en komt daarin dan ook nog eens voor (zie LVIII). Nu herbegonnen de nachtelijke bezoeken. Cornelis, die daarmee ‘sijne achterstellen betaelde aent Ghebroederschap vande Ridders van Cornuwal’ (blz. 310), betreurde zijn al te streng optreden en graag had hij zelfs zijn huis opengesteld voor Camillus. Drie jaren verliepen. Ten gevolge van een dreigende oorlog verhuisde Cornelis toen naar een buitenverblijf, tot groot verdriet van de gelieven. Maar toevallig ontmoetten ze elkaar bij de ingang van de kerk en een afspraak was vlug gemaakt. Cornelis werd evenwel gewaarschuwd en in de nacht overviel hij de overspeligen. Wel vond Camillus een schuilplaats, maar zeer toevallig ontdekte Cornelis hem. Om zich te wreken ging Cornelis zijn hele familie halen. Ondertussen sprong Camillus op aanraden van Emilia door een venster en als bij wonder bleef hij ongedeerd. Daar stond Cornelis nu zonder enig bewijs! Woedend sloeg hij zijn vrouw, die vluchtte. Dagen lang doolde zij rond in de onherbergzame streek, tot eindelijk haar ouders haar vonden. Emilia weigerde nog terug te keren naar haar man. Met de hulp van haar moeder herbegon het oude liefdesspel met Camillus. Kort nadien echter stierf Emilia aan de pest en Camillus ging op dooltocht in den vreemde, ‘noch ellendigher als de doode, half mistroostigh swermende langhs den lande, ghelijck een tweede Cain, ende van schaemte niet dorvende verschijnen voor de luyden met eere van sijner Natie, die hem verfoeyden, omdat hy twee doorluchtighe huysen onteert hadde, ende al te ondanckbaer gheweest was teghens die hem zoo vriendelijck opghevoet hadde, beneffens sijn eygen dochter’ (blz. 344).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
328 *
LII Si onc aucun voulut par amour poursuiuir Chose qui fust mortelle, en moy seul qu'il se mire: Et verra qu'il n'est point, pour viure, ou pour mourir, Au monde vn mal qui soit esgal à mon martyre.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 216; hieraan gaat een Italiaans gedicht vooraf, waarvan het Franse de vertaling is; in de Nederlandse tekst werd het Italiaanse voorbeeld niet overgenomen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
329 *
LII So eenigh Iongeling1 Met harte en met sinnen,2 Versoect een sterflijck ding3 Met ware jonst te winnen,4 5 En pijnt wanhoop zyn sinnen:5 Die spiegelt sich aen mijn,6 Zien sal hy, en bevinnen7 Sijn weedom niets te zyn.8
* 1 2 3 4 5 6 7 8
In 1646, Deel VII, blz. 270-271; in 1650, Deel VII, blz. 271. 3 Versoect in 1646: versoect - 6 aen in 1646: aem So: indien. sinnen: geest en gemoed; zo ook in vs. 5. Versoect: poogt, tracht; ding: wezen. ware jonst: oprechte genegenheid. En pijnt enz.: en indien wanhoop zijn geest en gemoed pijnigt, martelt. spiegelt: spiegele; mijn: mij. bevinnen: bevinden. Sijn weedom enz.: dat zijn smart niets is, niets betekent.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
330 *
LIII La plainte que tu fais, & qui mon coeur confond, Auec son hautain stile, & pitié infinie, A r'allumé en moy l'estincelle amortie Des playes que ie sens de mon ame au profond.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 217; hieraan gaat een Italiaans gedicht vooraf, waarvan het Franse de veraling is; in de Nederlandse tekst werd het Italiaanse voorbeeld niet overgenomen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
331 *
LIII De klachten die ghy doet, en die mijn siel beroeren1 Door haren hooghen stijl en ongheveynsde smart,2 Kan in mijn dooden vonck het levend' vier haest voeren3 En jeuckering int vleys van mijn ghewonde hart.4
* 1 2 3 4
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 271. 2 smart, in 1650: smart. doet: uit, slaakt. hooghen: verheven, plechtige. kan: enkelv. bij meerv. onderwerp klachten (vs. 1); vier: vuur; haest: vlug; voeren: brengen. jeuckering: prikkeling, tinteling; vleys: vlees.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
332 *
LIV Tant que seray vsant de ceste vie, Seul en toy veux penser & esperer: Mon ame estant depuis du corps partie, En l'autre monde encor te veux aymer. 5 Car ceste playe, & sanglante, & cruelle Autre ne peut alleger sinon toy: Mercy requiers de toy, mercy, ô damoiselle, Tel loyer quiert vn coeur seruant en foy.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 221; hieraan gaat een Italiaans gedicht vooraf, waarvan het Franse de vertaling is; in de Nederlandse tekst werd het Italiaanse voorbeeld niet overgenomen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
333 *
LIV Soo langh den hemel my het leven hier sal schencken, Sal ick 't ghebruycken om op u alleen te dencken,2 En als mijn ziele sal van 't lichaem scheyden af.3 Sal ick u Efter noch beminnen in mijn graf:4 5 Want van geen ander hant kan mijne wreede wonden5 Ghenesen, dan van u, diense my heeft ghesonden.6 Ghenade ick versoeck! genade schoon Iongvrouw! Mijn hart dat eyscht dit loon voor mijne diensten trouw.8
* 2 3 4 5 6 8
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 277. 3 af. in 1650: af zonder punt - graf: in 1650: graf. op: aan. scheyden af: scheiden; in plaats van de punt leze men hierna een komma. Efter: echter, toch; of: daarna, voortaan. van: door; wonden: wonde. diense: die ze, nl. de wonde; ghesonden: aangedaan. eyscht: verzoekt, vraagt met aandrang; trouw: trouwe (bijvoegl. bepaling bij diensten).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
334 *
LV Fortune qui tousiours m'endommager es preste, Et qui de mon espoir mets l'asseurance à terre: Tant plus i'ay de douleur, plus tu en fais de feste, Et moy cerchant la paix, tu me liures la guerre. 5 Tu m'assauts me rusant & accable mon heur: Et ma vie par toy sent sa fin, ô fortune! Que fais ie donc ayant, & sentant la fureur, Des cieux, du sort, du temps, du Soleil, de la Lune.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 222; hieraan gaat een Italiaans gedicht vooraf, waarvan het Franse de vertaling is; in de Nederlandse tekst werd het Italiaanse voorbeeld niet overgenomen. Varianten van de Nederlandse tekst: 2 smijt; in 1650: smijt, - 8 Fortuyn; in 1650: Fortuyn, - aller in 1646: ler - 12 bestaen? in 1650: bestaen, - 13 Son, in 1650: Son zonder komma - Maen? in 1650: Maen, - 14 voortbringen; in 1650: voortbringen,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
335 *
LV Fortuyn! forse Forttuyn! die vaerdig t'mijner schaden,1 De zekerheyt mijns hoops soo snel ter neder smijt;2 Hoe ick meer smert gedooch, hoe ghy u meer verblijt; Ghy levert my de strijt, terwijl ick bid' ghenade;4 5 Ghy bespringt met bedroch ende vyand'lijck verraden;5 Ghy vernielt mijn geluck, beullinne als ghy zijt!6 Ick voel mijns levens eynd' en 'teynde van mijn tijt Door u valsheydt Fortuyn; ghy oorspronck aller quaden.8 Wat sal ick maecken? ach! die daer ghevoel en ly9 10 De wreetheydt van de tijt: ende die bedriegery10 Van hope en van vrees: o wonderlijck bespringen! Ellendige! wat raet? wat sal ick doch bestaen?12 Ghevoel ick niet den haet van Hemel, Son, van Maen?13 Van Noodt-lodt, ende van al, wat d'Aerde mach voortbringen;14
* 1 2 4 5 6 8 9 10 12 13 14
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 277-278. Fortuyn: lot, noodlot; Fortuna was de Romeinse godin van het geluk, maar ook van het onheil; forse: sterke; vaerdig: bereid, gereed; t'mijner schaden: om mij schade te berokkenen. ter neder smijt: neerwerpt, vernietigt. levert my de strijt: dwingt mij tot strijd. bespringt: overvalt onverhoeds. als: die. u: uw; Fortuyn: aangesproken persoon; voor en na dit woord denke men een komma; aller quaden: van alle onheil. maecken: doen; die daer: die toch, ik die toch. ende: te lezen en(d); anders telt deze alexandrijn een lettergreep te veel; die: de. doch: toch; bestaen: doen, ondernemen. Maen: het vraagteken na dit woord vervange men door een komma. ende: te lezen en(d) zoals in vs. 10; mach: kan; voortbringen: voortbrengen; in plaats van de kommapunt hierna leze men een vraagteken.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
336 *
LVI Celle beauté qu'amour peignit en moy Et la graua, l'ideant en mon ame, Comme gentille & rare elle est de soy. Elle est aussi pitoyable en sa flamme, 5 Car doucement elle brusle mon coeur, Et tout soudain, ma douce blanche rose De ses liqueurs elle estaint mon ardeur, Et au sommet de mes aises me pose. Elle me tient en vie & m'eslargit 10 Tout ce qu'vn coeur de sa dame desire: Si que par elle, & en elle finist Tout ce que i'ay de mal, & de martyre.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 233.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
337 *
LVI De schoonheydt die de min in mijn ziel heeft gegraven,1 Gheschilderdt en gheciert met d'alderbeste gaven;2 Soo veel sy in haer zelfs seldtsaem en edel is,3 Soo is haer vlamme oock gheneygt tot deerrenis:4 5 Want ziet sy brant mijn hart soo soetjes en soo zachtjes.5 Dat ick my gantsch verteer in mijn lieve gedachtjes.6 Mijn schoone witte roos' gheswintjes haer bereyt,7 En blust mijn bangen brant met hare vochticheyt:8 En heeft my tot den top van mijne vreucht verheven. 10 Sy ist, sy ist alleen die mijn behout int leven:10 Wandt sy vergunt my al het gene dat een hart Kan wensschen van zyn lief: Sy doodt en dempt mijn smert.12
* 1 2 3 4 5 6 7 8 10 12
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 293. 5 zachtjes. in 1650: sachtjes zonder punt. - 9 vreucht in 1650: vrucht gegraven: gegraveerd. gheciert: getooid; gaven: de kommapunt hierna vervange men door een komma. Soo veel: even veel; haer zelfs: zichzelf; seldtsaem: kostbaar, wonderlijk. Soo: evenzo; vlamme: liefdevuur; deerrenis: deernis, mededogen. ziet: tussenwerpsel; zachtjes: de punt hierna vervange men door een komma. my gantsch verteer: helemaal opga. roos': nl. de geliefde Emilia; gheswintjes: gezwind, vlug; haer bereyt: maakt zich klaar, nl. tot wat in het volgende vers wordt gezegd. mijn bangen brant: mijn angstige liefde; vochticheyt: tranen; de dubbelepunt na dit woord vervange men door een komma. mijn: mij. doodt en dempt: vernietigt, maakt een einde aan.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
338 *
LVII L'aymé seras de mon coeur, iusqu'à tant Que de la mort ie seray faite proye: Et seul de moy tu seras iouyssant, Seul mon plaisir, mon soulas, & ma ioye. 5 Ah mon Camille, ah amant gracieux, Si pour toy faut, que ma vie finisse Aimant, la mort, me semblera propice, Car pour l'amour le mourir est heureux.
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 233-234.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
339 *
LVII Mijn hart sal u soo langh (en laet u niet verdrieten)1 Beminnen tot ick my een roof des doots bevijn:2 Ghy sult my heel en alleen, alleen ghenieten:3 Ghy sult alleen mijn vreugt, mijn troost, mijn blijschap zyn. 5 O vriendelijcke lief: O minnaer gantsch gestadigh:5 Sterf ick (o Camillus!) om uwe min met druck,6 Het sal my duncken dat de doot my is genadigh:7 Want die van liefde sterft geniet een groot gheluck.
*
1 2 3
5 6 7
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 294. 3 ghenieten: in 1650: ghenieten. - 5 gestadigh: in 1650: ghestadigh. - 8 gheluck. in 1646: gheluck zonder punt. en: deel van de ontkenning bij niet; laet: laat het. my ... bevijn: me bevind te zijn, zal zijn; roof: buit, prooi. my ... ghenieten: de gave van mijn liefde, van mezelf ontvangen; heel: volkomen; waarschijnlijk moet dit vers gelezen worden: Ghy sult my heel en al alleen, alleen ghenieten, of: Ghy sult my heel alleen, heel en alleen ghenieten; anders is er een beklemtoonde lettergreep te weinig in deze alexandrijn. lief: geliefde; minnaer gantsch gestadigh: volkomen standvastige minnaar; de dubbelepunten in dit vers vervange men door uitroeptekens of komma's. om uwe min: wegens mijn liefde voor u; met druck: met smart. duncken: voorkomen, schijnen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
340
Nog een Margriete De achtste Historie van Deel VII verhaalt de ‘Deerlijcke doot van een Iongvrouwe, gevangen gheset van haer Man, uyt oorsake harer oneerbaerheyt, met verscheyden gheschiedenissen over dit onbehoorlick stuck voorghevallen’ (blz. 512-581). Hierin komt één enkel lied voor; dat werd echter bij vergissing ook reeds opgenomen in De vierde Historie (zie blz. 327), zodat het in Deel VII tweemaal werd afgedrukt; blijkens de Franse tekst hoort het thuis in De achtste Historie. De titelpagina, ontworpen door Le Blon, geeft voor het zevende deel een illustratie van deze novelle (zie blz. 109). Het verhaalde heeft zich afgespeeld tijdens de toenmalige Franse godsdienstoorlogen en de betrokken families behoorden tot de hoogste Franse adel. Daarom noemt de verteller de hoofdfiguren met de fictieve namen Frederick en Margriete. Reeds vanaf zijn achttiende jaar, toen Frederick de schoonheid van Margriete had horen roemen, wenste hij haar te zien. Eindelijk deed die gelegenheid zich voor en op slag werd hij verliefd, wat Margriete en haar ouders niet onaangenaam was. Frederick beloofde spoedig terug te keren; eerst wilde hij zijn familie op de hoogte brengen van zijn liefde. Toen deze ermee akkoord ging, trok Frederick met een groot gevolg naar het kasteel van Margrietes ouders. Hij zond een bode vooruit, die terugkeerde met een gunstig bericht zowel van de ouders als van Margriete zelf. De verliefde ridder bracht een erg onrustige nacht door; ‘Hadde desen verstandighen Heere een superstitieus mensche gheweest, die ghenoeghte ghenomen hadde in de waerseggherie, hy zoude voor zeecker ghelet hebben op een droom, die hem den selven nacht voor quam, ende een voorzegghinghe ofte prognosticatie was, van het ongheluck sijnen huyse namaels overghekomen, door de dertelheydt ende wulpsheydt van sijn vrouwe. Want hem droomde, dat hy een verhongherde Wolf zagh de jonghvrouw op het lijf vallen, de welcke haer ter aerden neder druckende, haer sijn schamelheydt toonde, waer over hy den Wolf te keere gingh, ende ter doot bracht, sluytende (soo hem docht) sijn Bruydt in een Toren, daer zy jammerlijck sterf, ende van boven neder sprongh. Hoewel nu de-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
341 sen droom seer schrickelijck was, ende voor henen verkonnighde het ghene namaels ghebeurdt is, so en heefter Frederick evenwel voor alsdoen gheen werck af ghemaect, noch hem des oyt aenghetrocken, tot dat eyndelijck de daet hem doen sien heeft het ghene hy noyt gedacht en hadde dat hem zoude bejegenen. Want hy bedocht, dat de droomen ijdel sijn, ende dat het een dwaes waengheloove is die ter herte te nemen, dewijle de ghesichten sich niet en gedraghen tot de fantasien ende inbeeldingen der minnaers, ende wijse luyden sich niet en hechten noch steunen anders dan op den wille Godes alleen, dien sy beyde haer selven ende alle hare dingen bevelen. In somma dese minnaer, die stadig haecte en waecte na de beminde zaecke, stondt op zoo haest als de voorloopster des daeghs hare half schijnende ende gheel witte stralen begost te vertoonen. Ende sijn gesellen wacker makende, heeftse al singende ende boertende op doen staen, ende gereetschap maken om sijn herte ende wille te gaen soecken ter plaetse daer hy de zelve verset hadde in handen van sijn overschoone Matresse. Onder andere nu zongh hy dese naervolghende rijmkens’ (blz. 536-537): Wat Son mach klaerder schijnen? (LVIII).
Op het kasteel aangekomen verklaarde Frederick zijn liefde en kort daarop volgde de verloving, en dan de bruiloft; het jonge paar vertrok naar Fredericks kasteel. Het geluk duurde niet lang. De burgeroorlog riep Frederick naar het slagveld. Aanvankelijk bleef Margriete de vrome, trouwe echtgenote. Maar losbandige jonkers, onder wie een vroegere page van haar vader, brachten haar van de goede weg af. Margriete werd lichtzinnig, dan trouweloos en onbeschaamd-geil. Dat vernam Frederick. Waarschuwingen hielpen niet. Toen de edelman terugkeerde naar zijn kasteel, bejegende Margriete hem schaamteloos. De schuldige jonkers werden gestraft, de page onthoofd en Margriete opgesloten met het gebalsemde hoofd van haar ergste verleider. Niets mocht baten, hoe welwillend Frederick haar ook behandelde en toesprak. Tenslotte sprong Margriete door een torenvenster en vluchtte, zwaar gewond. Ze stierf een schandelijke dood, ondanks haar verwondingen nog onteerd door rovers. Treurend bleef Frederick achter.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
342 *
LVIII Quel soleil éclaire mieux, Quelle splendeur ont les cieux Aprochant de la lumiere Laquelle par sa grand splendeur 5 Eclaire tousiours à mon coeur D'vne course iournaliere? Tant ne reluit le soleil, Encore qu'il soit le seul oeil Illustrant tout ce bas monde, 10 Comme en l'astre qui me luit, Durant le iour, & en la nuict La clarté plus parfaite abonde. Il éclaire à mes pensemens, Il allege mes griefs tourmens, 15 Et mes engoisses il soulage
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 429. Varianten van de Nederlandse edities 1646 en 1650, blz. 309-310: 2 hemel torts in 1646: Hemel-tors in 1650: Hemel-rots - 5 steets in 1646: steet - 10 duyster, in 1646 en 1650: duyster zonder komma - 11 licht, in 1650: licht. - 15 hart, in 1646 en 1650: hart. - 16 klachten: in 1650: klachten. - 17 dageraet; ick in 1646 en 1650: dageraet: Ick - 18 mijn in 1646 en 1650: mijne - 21 mont, in 1646 en 1650: mond: - 23 'Tgeen in 1646 en 1650: 'tTgeen toegeseyt, in 1650: toegeseyt. - 24 waerdigheyt. in 1646: waerdigheyt,
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
343 *
LVIII Wat Son mach klaerder schijnen?1 Wat hemel torts? wat glants?2 Hoe schoon, hoe hel, sy moeten t'hans3 Voor 'tsuyver licht verdwijnen,4 5 Dat steets in mijn ghemoet De daghelycksche ronde doet. De Son en is van luyster7 So heerlijck noch zo hoogh, Al is hy schoon des weereldts oogh,9 10 Sijn schijnsel dat is duyster, By het volmaecte licht,11 Dat mijn ghestarrente in my sticht.12 Dit verlicht mijn gedachten, En dit versoet mijn smart, 15 En 'tvertroost mijn benaude hart,
*
1 2 3 4 7 9 11 12
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 537-538; hetzelfde lied ook op blz. 309-310. In 1650 werden de strofen gescheiden door een blanco regel, behalve op blz. 309 tussen de eerste en de tweede strofe. 3 schoon in 1646: schoom - hel, in 1650: hel. - 6 doet. in 1650: doet zonder punt - 11 volmaecte in 1646: volmaccte mach: kan. torts: toorts, stralend hemellichaam. t'hans: dadelijk, meteen. 'tsuyver licht: nl. de glans van zijn geliefde Margriete. en: deel van de ontkenning, bij noch (vs. 8). Al is hy schoon: ook al is hij (nl. de Son, vs. 7). By: vergeleken bij. ghestarrente: gesternte, ster, nl. de geliefde; sticht: verwekt, doet ontstaan.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
344 D'Aube il me sert à ce matin Et le iour estant au declin, Ie voy Diane en son nuage. Bon iour mon Astre lumineux, 20 Bon iour mon agreable aurore, A toy seule adresse mes voeux, Tu es la seule que i'honore.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
345 O ghy versacht mijn klachten:16 Mijn dageraet; ick acht17 V voor mijn mane in den nacht. Goen dach mijn blancke sterre, 20 Goen dag mijn morgenstont, Met u roos verwe rooder mont,21 Tot u schick ick van verre22 'Tgeen ick hadt toegeseyt,23 Maer niet na dijne waerdigheyt.24
16 17 21 22 23 24
klachten: de dubbelepunt na dit woord vervange men door een komma. ick acht V voor: ik beschouw u als. u roos verwe rooder mont: uw rozenkleurige rode mond. schick: zend, stuur; van verre: uit de verte, want de zanger is van zijn geliefde verwijderd. toegeseyt: toegezegd, beloofd. Maer niet na enz.: maar niet overeenkomstig uw voortreffelijkheid, maar mijn lied blijft ver beneden uw voortreffelijkheid.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
346
Don Iean Tacon en doña Maria de Castro De negende Historie van Deel VII verhaalt ‘Van de strengigheyt gebruyckt by den Coning van Spaenjen Philips de tweede tegens Don Iean Tacon ende Doña Maria de Castro, om dat sy haer onvoorsichtelijck gedragen hadden in hare eerlijcke liefde (blz. 581-639). Te allen tijde is de etiquette aan het Spaanse hof uiterst streng geweest. Wie b.v. een hofdame aansprak buiten de daarvoor bepaalde uren, liep groot gevaar zwaar te worden gestraft, zelfs met de dood, want het werd beschouwd als een ernstig vergrijp tegen de eerbaarheid. Zo was het ook nog onder Filips II. Een van de hofdames van de toenmalige koningin was Doña Maria de Castro, ‘uytmuntende als de morghen sterre boven alle andere gesterenten’ (blz.585). Op deze hofdame werd Don Iean Tacon verliefd, ‘een vroom, stoutmoedigh, beleeft, schoon, ende deghelijck Edelman’ (blz. 595), zeer rijk en hooggeacht bij zijn koning, die hem tot Ridder ofte Kruys-Heer had bevorderd. Ook Doña Maria was gevoelig voor Tacons attenties-op-afstand, maar geen van beiden zag enige gelegenheid om het hart uit te spreken: dat ‘verhinderde de strenghe ceremonie die men in Spaenjen onderhoudt in het onderlinghe praten, het welcke niet vry en staet dan sommige reysen in het jaer, ende dat noch op een ghesette ure’ (blz. 585-586). Daarom liet Tacon door een page een brief bezorgen aan Doña Maria. Het welwillende antwoord maakte de ridder overgelukkig. ‘Wech gheruckt ende opgetogen door dit vernoegen ende dese uytnemende blyschap, ghelyck hy geestich ende beleeft was, oock so weynich gestudeert hadde (wandt den Edeldom van Spaenjen en is niet al te seer ghenegen tot de gheleertheyt ende wetenschap, ja en kan de meestendeel niet lesen, noch veel min schrijven, levende in het gheloove van hare voor-Ouders: ende die al schoon zoo wat ghestudeert hebben, en sijn noch nerghens na de diepsinnichste) heeft hy beghonnen een deel spaensche rijmkens te smeden op de minne, waer van ick u hier den inhoudt ghestelt hebbe die dusdanich geweest is’ (blz. 592-593): Hy die ghestelt de werelt heeft (LIX).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
347 De verliefde ridder zou nog verder gedicht hebben, maar een vriend kwam hem halen om naar het hof te gaan. Daar mocht hij ondervinden dat Doña Maria zijn liefde wel degelijk beantwoordde. Toen het ogenblik van de toegelaten conversatie aangebroken was, durfde Tacon de geliefde niet eens naderen, maar zij nodigde hem als het ware uit door ergens alleen te gaan zitten. Nu vatte Tacon moed en in een hoofs onderhoud bekenden beiden hun grote liefde. Helaas, ze gingen zo op in hun gesprek, dat ze te laat merkten dat de koningin de zaal verlaten had. Terwijl Tacon gelukkig naar huis vertrok, wilde Doña Maria eerst de vorstin achterna, maar deze en al de hofdames waren reeds in hun slaapvertrek. Radeloos deed zij toen het alleronvoorzichtigste: ze liep naar het huis van de ridder, die haar met verstomming ontving en onderdak verleende. Vermomd vertrok hij nog dezelfde nacht. De volgende morgen stelde Doña Maria zijn vlucht vast en vol berouw ging ze naar de koningin, op wier erbarmen en begrip ze zich volkomen verliet. Deze geloofde haar hofdame wel, maar voor haar en voor Tacon bij de koning ten beste spreken durfde ze niet: de etiquette was nu eenmaal onverbiddelijk. En inderdaad, de koning nam de zaak hoogst ernstig op. Onmiddellijk gaf hij bevel Tacon aan te houden. Toen bleek dat deze reeds gevlucht was, liet de koning diens portret overal rondzenden. Toevallig werd de vermomde Tacon herkend, gevangengenomen en door de raad van de koning ter dood veroordeeld, want niemand geloofde dat hij de jonkvrouw niet had verleid. Ook Doña Maria werd gevangen gezet en veroordeeld. Het hele hof van de koningin geraakte in paniek, tot ‘dese goede ende beleefde Fransche Princesse’ (blz. 634) het tenslotte waagde voor de ongelukkige gelieven ten beste te spreken. Reeds was het schavot opgericht, toen de koningin met haar kinderen en de hofdames de koning te voet viel. Dat heeft ‘de goede natuere des Catholijcken Conings alzoo beweeght’ (blz. 635-636), dat hij het vonnis milderde: Don Iean Tacon werd verplicht te trouwen met Doña Maria, maar tevens ten eeuwigen dage verbannen uit alle des konings landen; hij verloor al zijn ereposten en de eretitel van Kruysheer; wel mochten beiden hun familiebezittingen behouden. Het jonge paar trok naar Portugal. Toen geraakte dit land in oorlog met enkele Afrikaanse vorsten. Tacon trad in dienst van de Portugese koning en sneuvelde met hem in de strijd tegen de Moren. Zo was Tacon een voorbeeld van moed, trouw en ‘zuyverheyt in den echten staet’ (blz. 639), tevens ‘een navolghens weerdigh exempel van lijdtsaemheydt ende trouwe voor alle Ondersaten, datse niet en behooren quaet te vinden het ghene dat herkomt van den Princen, in den welcken men doch blincken ziet het eyghen beelt der gerechtigheyt’ (blz. 639).
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
348 *
LIX Bien a monstré son grand pouuoir, Sa grandeur, sa force, & sçauoir Celuy qui donna l'ame au monde: Celuy qui nos pensees sonde, 5 Et qui crea tout cest vniuers. D'autant que de ses dons diuers Il a parfaitement comblee Embellie, ceinte, & ornee Madame de toute beauté, 10 De vertu, & d'honnesteté, Et l'a parfaite tellement Qu'il n'est rien sous le firmament Si beau, si accomply, si sage,
*
In ed. Rouen, 1604, Tome VII, blz. 472-473.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
349 *
LIX Hy die ghestelt de werelt heeft,1 Sijn heerlijckheyt te kennen geeft2 En toont zijn groote krachten, Hy die dit alles schiep uyt niet,4 5 Wiens Godtheyt grondelijck doorsiet5 Der sterf'lijcke ghedachten;6 Die heeft zijn rijckdom wel betoont,7 Vermits hy heeft verrijckt, verschoont8 Met menigerhande gaven, 10 Mijn Vrou; wiens zuyverheyt en jeucht10 Met schoonheyt, eerbaerheyt en deucht11 Om-heymdt is en begraven:12 Ia heeft se soo volmaeckt voltoyt13 Dat onder de kap des Hemels noyt14 15 Veel schoonder is vernomen:15 Op aerden men oock noyt en vant16 Dat Goddelijcker klaer verstandt In Schepsel is ghekomen.18
* 1 2 4 5 6 7 8 10 11 12 13 14 15 16 18
In 1646 en 1650, Deel VII, blz. 593-594. 9 Met in 1646 en 1650: Mijn - 10 Mijn in 1646 en 1650: Met ghestelt: gemaakt, geschapen. Sijn heerlijckheyt enz.: geeft zijn heerlijkheid te kennen. niet: niets. grondelijck: tot op de grond, geheel en al. Der sterf'lijcke: van de stervelingen. wel betoont: goed getoond, duidelijk bewezen. verschoont: schoner gemaakt, opgetooid. Vrou: gebiedster, uitverkorene; wiens: wier. deucht: deugdzaamheid. Om-heymdt is en begraven: met een omheining en een gracht is omringd, beveiligd. heeft se: hij heeft ze, nl. Mijn Vrou (vs. 10). de kap: het gewelf. Veel schoonder: een veel mooiere vrouw; vernomen: waargenomen, gezien. vant: vond. In Schepsel: in enig schepsel.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
350 Qui tant se rapporte à l'image 15 Du facteur du monde parfait Que fait l'idee, & le pourtrait De ma belle, de ma deesse, Et de mon vnique maistresse.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
351 Onder de Menschen arm noch rijck 20 Is niemandt Godt zoo na gelijck20 Als dese mijn Godinne: Als mijn Voochdesse, als dit Beelt.22 Die met de wijste spot en speelt,23 Ia wickt en weecht haer sinnen.24
20 22 23 24
zoo na: zo nabijkomend, zo zeer. Beelt: beeldschone vrouw; de punt hierna vervange men door een komma. met de wijste spot en speelt: de wijste spelenderwijs te schande maakt. sinnen: gedachten en bedoelingen.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
353 *
Bijlage bij blz. 119 Voor het Italiaanse grafschrift, zie M. Bandello: Tutte le opere, a cura di Francesco Flora. (Milano, 1966), dl. I, blz. 885-886. De vertaling door Isaac de Bert luidt: Besiet dees' Tombe wel, ghy die hier voorby gaet,1 Staet doch een weynich stil, en wilt den inhout lesen: Hier rust die van schoonheydt de Bloeme plach te wesen, Die met tranen ghenet heeft 's Minnaers droef ghelaet;4 5 Veel hebbender ghesucht om winnen haer ghenaedt,5 Een Ridder boven al, die levend' in getruer, Tot loon van het verwerf, droefheyt, haet, met besuer,7 Hoe wel hy trouwelijck haer minde metter daedt; Maer versmadende haer, vermoeyt door soo veel lijden, 10 En hebbende berouw, om leven met verblijden;10 Soo heeftse hem aensocht, sonder dat hy haer minde:11 Daerom dat sy verkoos te rusten hier in d' Aerd', Den Hemel tot een huys en woon-plaetse van waerd',13 Soo bitter was den rouw die haer leven verslinde.14
*
1 4 5 7 10 11 13 14
In 1646 en 1650, Deel III, blz. 656-657. 2 stil, in 1650: stil: - 6 getruer, in 1650: getreur. - 8 trouwelijck haer in 1650: trouwelychaer - metter daedt; in 1650: mettetdaedt: - 10 verblijden; in 1650: verblyden, - 11 minde: in 1650: minde, Tombe: graf, grafzuil; wel: goed, terdege. ghenet: nat gemaakt, bevochtigd. hebbender: hebben er; om winnen: om te winnen, te verkrijgen; ghenaedt: genade, gunst. het: waarschijnlijk drukfout voor haer; verwerf: verwierf, verkreeg; besuer: lijden, smart. om leven: om te leven. hem aensocht: gepoogd hem te winnen. van waerd': rijke, kostbare. den rouw: het verdriet; verslinde: verteerde.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
355
Bibliografie Afkortingen NG NNBW TL TNTL TTL VMKVA
De Nieuwe Gids Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek Taal en Letteren Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Tijdschrift voor Taal en Letteren Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde
Histoires Tragiques: zie Inleiding I A. Tragische Historien - Tragedische Historien: zie Inleiding I B. Werken van G.A. Bredero De Werken van G.A. Bredero. Volledige uitgave, naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd. Door Prof. Dr. J. Ten Brink, Prof. Dr. H.E. Moltzer, Dr. G. Kalff, Dr. R.A. Kollewijn, J.H.W. Unger en Dr. J. Te Winkel. Met algemeene inleiding van Dr. G. Kalff. 3 dln. Amsterdam 1890. Werken van G.A. Bredero. Met Inleiding en Aanteekeningen van Dr. J.A.N. Knuttel. 3 dln. Amsterdam 1921-1929. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero, waarvan sinds 1968 verschenen: G.A. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus. Ingeleid en toegelicht door Dr. C. Kruyskamp. Met een studie over de structuur van Bredero's vers door Prof. Dr. G. Stuiveling en een fragment uit het volksboek van Palmerijn. Culemborg 1973 (eerst: Zwolle 1968). G.A. Bredero's Kluchten. Ingeleid en toegelicht door Dr. Jo Daan. Met een studie over de bouw van Bredero's Kluchten door Prof. Dr. G. Stuiveling. Culemborg 1971. G.A. Bredero's Over-gesette Lucelle. Ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. C.A. Zaalberg met medewerking van Drs. M.J.M. de Haan. Met de tekst van het oorspronkelijke toneelstuk van Louis Le Jars. Culemborg 1972. G.A. Bredero's Griane. Ingeleid en toegelicht door Fokke Veenstra. Met fragmenten uit het volksboek van Palmerijn. Culemborg 1973. G.A. Bredero's Stommen Ridder. Ingeleid en toegelicht door Dr. C. Kruyskamp. Met een fragment uit het volksboek van Palmerijn van Olijve. Culemborg 1973.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
356 G.A. Bredero's Spaanschen Brabander. Ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim. Met fragmenten uit Lazarus van Tormes. Culemborg 1974. G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. Uitgegeven en toegelicht door G. Stuiveling met medewerking van A. Keersmaekers, C.F.P. Stutterheim, F. Veenstra, C.A. Zaalberg. Culemborg 1975. G.A. Bredero's Het daget uyt den Oosten. Ingeleid en toegelicht door Dr. B.C. Damsteegt. Met als bijlage Een oudt liedeken. Culemborg 1976. G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. De melodieën van Bredero's Liederen verzameld, ingeleid en toegelicht door F.H. Matter. 's-Gravenhage 1979. G.A. Bredero's Schyn-heyligh. Ingeleid en toegelicht door Dr. E.K. Grootes. Met de tekst van P.C. Hoofts Schijn-heiligh. 's-Gravenhage 1979. G.A. Brederoo's Moortje. Uitgegeven en toegelicht door Dr. F.A. Stoett. Zutphen 1931. Groot Lied-boek van G.A. Brederode, naar de oorspronkelijke uitgave van 1622. Tekstverzorging en inleiding van Dr. A.A. van Rijnbach. Bilthoven-Antwerpen 1944 (Rotterdam 1968). Liederen van Bredero, uitgegeven door F. Buitenrust Hettema. Zwolle (1896). Gerbrand Adriaensz Bredero. Bloemlezing uit zijn gedichten uitgezocht door en met een inverleiding voorzien van Dr. J.B. Schepers. Amsterdam z.j. P. Arents, Cervantes in het Nederlands. Bibliografie. Gent 1962. M. Bandello, Tutte le Opere di Matteo Bandello a cura di Francesco Flora. 2 dln. (Milano 1966-1972). Bibliotheca Belgica. I-II. Bruxelles 1964. P. Boaistuau, Histoires Tragiques. Edition critique par Richard A. Carr. Paris 1977. P.A.M. Boele van Hensbroek, Lodovico Guicciardini, Descrittione di tutti i paesi bassi. De oudste beschrijving der Nederlanden, in hare verschillende uitgaven en vertalingen beschouwd. In: Bijdragen van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. Eerste deel 1877, blz. 199-287. J. Bolte, Beiträge zur Geschichte der erzählenden Litteratur des 16. Iahrhunderts. IV. Franz Loockmans' Novellensammlung von 1589. TNTL 13 (1894), blz. 2-16. J. Bolte, Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts. TNTL 39 (1920), blz. 75-96. A. Borgeld, Nederlandsche vertalingen van Cervantes' Novellen. TNTL 25 (1906), blz. 71-73. R.F.M. Boshouwers, De Franse leenwoorden in kluchten en blijspelen van G.A. Bredero. TNTL 79 (1963), blz. 183-199. L. van den Branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw. Gent 1956. L. van den Branden, Zuivering en Opbouw van het Nederlands tijdens het eerste kwart van de 17e eeuw. (hs. 1958). J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630. Nieuwkoop 1974. J. ten Brink, Gerbrand Adriaensz. Brederoô. Historisch-aesthetische studie van het Neder-
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
357 landsche Blijspel der zeventiende eeuw. Nieuwe uitgaaf. Met uitvoerig register. Rotterdam 1871. J. ten Brink, Gerbrand Adriaensz. Bredero. Historisch-aesthetische studie van het Hollandsche Blijspel der XVIIde eeuw. Tweede, geheel omgewerkte druk. 3 dln. Leiden (1887). J. Brouwer, Gerbrand Adriaensz Bredero - De Lyriek. - Jan Jansz Starter. In: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. IV. Antwerpen-Brussel-'s-Hertogenbosch (1948), blz. 267-282 en 321-329. J.H. Brouwer, Jan Jansz. Starter. Assen 1940. C.W. Bruinvis, Reinier van Persyn. NNBW 3, kol. 967. M. Buisman J. Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815. Romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes. Alphabetische naamlijst door -, met medewerking van F.J. Dubiez en een voorwoord van H. de la Fontaine Verwey. Amsterdam (1960). F. Buitenrust Hettema, Taal- en Dichterstudies. Zwolle 1908. C.P. Burger, Jr. De Amsterdamsche Boekdrukkers en Uitgevers in de zestiende eeuw begonnen door E.W. Moes. III. Amsterdam 1910. Catalogue de la belle bibliothèque de feu M.M.W.C. Ackersdijck, père (...) et J. Ackersdijck, fils (...). Amsterdam 1862. Catalogue d'une grande et Belle vente de livres (...) qui aura lieu à Anvers, le Lundi 11 Décembre 1876 et 2 jours suivants (...) au domicile et sous la direction du libraire Pierre Kockx (...). Anvers (1876). J. Th. W. Clemens, Italiaanse Boeken in het Nederlands vertaald (tot 1800). Groningen 1964. H. de la Fontaine Verwey, Reinier Telle traducteur de Castellion et de Servet. In: Autour de Michel Servet et de Sébastien Castellion. Recueil publié sous la direction de B. Becker. Haarlem 1953, blz. 142-157. H. de la Fontaine Verwey, Reinier Telle, hekeldichter, pamfletschrijver, vertaler. In: Zestigste Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum. Amsterdam 1968, blz. 53-73. H. de la Fontaine Verwey, Drie vrienden, Bredero, Telle, le Blon. In: Maandblad Amstelodamum 58 (1971), blz. 49-57. H. de la Fontaine Verwey, Uit de wereld van het boek. II. Drukkers, Liefhebbers en Piraten in de Zeventiende Eeuw. Amsterdam 1976. J.D.M. Ford and R. Lansing, Cervantes. A tentative bibliography of his works and the bibliographical and critical material concerning him. Cambridge (Mass.) 1931. A. Geerebaert S.I., Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers. In: VMKVA 1924, blz. 173-194, 311-399 en 749-859. J. Gerritsen, De tekst van Bredero's Liedekens. In: Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es. Groningen 1975, blz. 203-210. P.J. Goetschalckx, Geschiedenis der kanunniken van O.L. Vr. Kapittel te Antwerpen. Antwerpen z.j. E.K. Grootes, Dramatische structuur in tweevoud. Een vergelijkend onderzoek van Pietro Aretino's Hipocrito en P.C. Hoofts Schijnheiligh. Culemborg 1973. G. Hainsworth, Les ‘Novelas exemplares’ de Cervantes en France au XVIIe siècle. Contribution à l'étude de la Nouvelle en France. Paris 1933.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
358 W.L. van Helten, Vondel's taal. Grammatica van het Nederlandsch der zeventiende eeuw. 2 dln. Groningen 1883. G. van Hogendorp, De Spelen van - uitgegeven door Fr. Kossmann. 's-Gravenhage 1932. P.C. Hooft, Gedichten van -. Volledige uitgave door Dr. F.A. Stoett. 2e dl. Amsterdam 1900. F.S. Hook, The French Bandello. A Selection. Columbia 1948. A. Hulubei, L'Eglogue en France au XVIe siècle. Paris 1938. R. Jacobsen, Carel van Mander (1548-1606). Dichter en Prozaschrijver. Rotterdam 1906. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw. Tweede deel. Leiden 1889. G. Kalff, Nieuws over Bredero. In: De Gids 60 (1896) IV, blz. 384-390. A. Keersmaekers, P.C. Hoofts Chanson à Madame. Variaties op een situatie. In: Hulde-Album Prof. Dr. J.F. Vanderheyden. (Leuven 1970), blz. 117-136. A. Keersmaekers, De onbekende Bredero. In: Spiegel der Letteren 11 (1968-69), blz. 81-97. J. Ph. van der Kellen, Reproductions d'anciennes gravures d'orfèvrerie hollandaise. III. Michel le Blon. Recueil d'ornements accompagné d'une notice biographique et d'un catalogue raisonné de son oeuvre. La Haye 1900. M.M. Kleerkooper, De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw. Biographische en Geschiedkundige Aanteekeningen verzameld door - aangevuld door W.P. van Stockum Jr. 2 dln. 's-Gravenhage 1914-16. H.H. Knippenberg, Bredero en Tessenschade's verliefdheid. TTL 25 (1937), blz. 132-139. J.A.N. Knuttel, Brederodiana I-II. TNTL 37 (1918), blz. 223-236. J.A.N. Knuttel, Bredero's leven en liefden en de weg door zijn Liedboek. In: De Gids 83 (1919) II, blz. 61-96. J.A.N. Knuttel, Bredero. Lochem 1949. W.P.C. Knuttel, Reinier Telle. Een libertijnsch hekeldichter. In: De Gids 50 (1886) IV, blz. 1-45. W.P.C. Knuttel, Catalogus van de Pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek bewerkt, met aanteekeningen en een register der schrijvers voorzien. Eerste deel. Eerste stuk. 1486-1620. 's-Gravenhage 1889. G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel II. 5e, geheel herziene druk. 's-Hertogenbosch 1973. L. Koch, Bredero's laatste jaren en Bredero's studiejaren. TNTL 48 (1929), blz. 256-275. L. Koch, Tesselschade en Bredero's Margriete. TNTL 55 (1936), blz. 269-282. Met naschrift van J.A.N. Knuttel, blz. 281-282. F. Kossmann, Nederlandsch Versrythme. De versbouwtheorieën in Nederland en de rythmische grondslag van het Nederlandsche vers. 's-Gravenhage 1922. A.M. Ledeboer, Het geslacht Van Waesberghe. Rotterdam 1859. - 2e vermeerderde druk. 's-Gravenhage-Utrecht 1869. J.J. Mak, Rhetoricaal Glossarium. Assen 1959. E.W. Moes, De Amsterdamsche Boekdrukkers en Uitgevers in de zestiende eeuw. Voortgezet door Dr. C.P. Burger Jr. Dl. II. Amsterdam 1907.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
B.H. Molkenboer, De jonge Vondel. Amsterdam 1950.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
359 H.E. Moltzer, Studiën en schetsen van Nederlandsche Letterkunde. Haarlem 1881. G.A. Nauta, Taalkundige aanteekeningen naar aanleiding van de Werken van G.A. Bredero, Bijdrage tot de kennis der grammatica van het Nederlandsch der 17e eeuw. Groningen 1893. Den Nederduytschen Helicon Eygentlijck wesende der Maet-dicht beminders Lust-tooneel: (...). Alckmaer-Haerlem 1610. Nederlandsche Letterkunde. - Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw. Amsterdam 1893. Nederlandsche Letterkunde. - Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw (...) Voorhanden bij R.W.P. de Vries. Amsterdam 1907. M.H. Neumann, Cervantes in Frankreich. In: Revue hispanique 78 (1930), blz. 18-24. M.J.H. Obbema- Smeets, Het handschrift van Joannis Ruifelaerts (hs. UB Leiden). F. Olthoff, De Boekdrukkers, Boekverkoopers en Uitgevers in Antwerpen sedert de uitvinding der boekdrukkunst tot op onze dagen. Alphabetisch gerangschikt en van geschiedkundige aanteekeningen voorzien opgeluisterd door een aantal portretten en drukkersmerken. Antwerpen 1891. A.C. Oudemans Sr., Woordenboek op de gedichten van G. Az. Bredero. Leiden 1857. G.S. Overdiep, Zeventiende-eeuwse syntaxis. Groningen 1931-1935. E. Picot, Les Français italianisants au XVIe siècle. II. Paris 1907, blz. 89-93. Chr. Plantin, Correspondance de -. Publiée par J. Denucé. Dln. 5-9. Antwerpen 1915-1918 (Reprint 1968). J. Pollmann, Een paar opmerkingen over de dateering van Bredero's Liederen in de editie Knuttel. In: Studiën 94 (1930), blz. 128-135. M. Prévost, Belleforest. In: Dictionnaire de Biographie française. Dl. V. Paris 1951, kol. 1327-1328. F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen. 21ste deel (VIII-3). Antwerpen 1943. J. Prinsen JLzn., Breero in zijn verhalende liederen. In: De Gids 82 (1918) II, blz. 175-191. J. Prinsen JLzn., Gerbrand Adriaensz. Bredero. Amsterdam 1919. R. Pruvost, Les deux premiers tomes de la version française de Bandello: Notice bibliographique. In: Revue de Littérature Comparée 12 (1932), blz. 387-390. M. Raymond, L'Influence de Ronsard sur la poésie française (1550-1585). Nouvelle édition. Genève 1965. B. Rekers, Benito Arias Montano. Groningen (1961). G. Reynier, Le Roman Sentimental avant L'Astrée. Paris 1908. G. Renier, Les Origines du Roman Réaliste. Paris 1912. Rondom Bredero. Een viertal verkenningen door Prof. Dr. A.G.H. Bachrach, Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey, Prof. Dr. A. Keersmaekers, Prof. Dr. G. Stuiveling. Culemborg 1970. A. Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs de XVe et XVIe siècles dans les limites de la Belgique actuelle. Nieuwkoop 1975. H.J.A. Ruys, Isaac de Bert, in NNBW 3, kol. 102. M. Sabbe, De Moretussen en hun kring. Antwerpen 1928.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
360 N. Sapegno, Matteo Bandello. In: Dizionario biografico degli Italiani. Dl. 5. Roma 1963, blz 667-673. D. Scabaelje, Spel des Gheschils tot Athenen. Amsterdam 1617. J.B. Schepers, Bredero's Liefde voor Margriete. TL 15 (1905), blz. 113-123. J.B. Schepers, Breero en de Bruin-ogen. TL 15 (1905), blz. 273-280. J.B. Schepers, Bredero's liefde voor Margriete, de grote stuwkracht van zijn kunst, met vele nieuw gevonden sonnetten en liederen. NG 28 (1913) I, blz. 574-613, 699-726. J.B. Schepers, Bredero en Tesselschade. NG 32 (1917) II, blz. 413-434. J.B. Schepers, Lichtvaardig onderzoek inzake Bredero. NG 34 (1919) I, blz. 894-907. J.B. Schepers, Terug van een dwaalspoor. NG 39 (1924) II, blz. 150-162. J.B. Schepers, De twaalf sonnetten van de Schoonheyt (van Bredero). NG 39 (1924) I, blz. 734-748. J.B. Schepers, De tijd van ontstaan van enkele verzen van G.A. Bredero en die van 't ‘Geestigh Liedtboexken’ en andere uitgaven. In: Berichten en Mededelingen van de ‘Vereniging van Leraren in Levende Talen’ nr. 45 (december 1926), blz. 8-11. J.B. Schepers, Nieuws over de jonge Bredero, NG 42 (1927) I, blz. 640-652. J.B. Schepers, Drie zeventiende eeuwse dichters. Een bijdrage tot de kennis van Bredero. In: Levende Talen 1931, blz. 194-206. J.B. Schepers, Bredero en de Klassieken. In: Levende Talen 1932, blz. 208-222. J.B. Schepers, Bredero's jeugdwerk en jeugd. NG 47 (1932) I blz. 481-495, 609-618; II, blz. 3-17. J.B. Schepers, Bredero-dilemma. Margriete dezelfde als Tesselscha? NG 51 (1936) II, blz. 479-482. F.W.V. Schmidt, Balladen und Romanzen der deutschen Dichter Bürger, Stollberg und Schiller. Erläutert und auf ihre Quellen zurückgeführt. Berlin 1827. C.P. Serrure, Marten Everaert, van Brugge. In: Vaderlandsch Museum 2 (1858), blz. 453-462; 3 (1859-1860), blz. 130-138; 4 (1861), blz. 363-368; 5 (1863), blz. 311-316. D. Stone Jr., Belleforest's Bandello: A bibliographical study. In: Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance. Travaux et documents 34 (1972), blz. 489-499. G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero. Documentatie van een dichterleven. Culemborg 1970 (1975). R. Sturel, Bandello en France au XVIe siècle. In: Bulletin italien 13 (1913), blz. 210-227, 331-347; 14 (1914), blz. 29-53, 211-235, 300-325; 15 (1915), blz. 2-17, 56-73; 16 (1916), blz. 71-93; 17 (1917), blz. 89-95; 18 (1918), blz. 1-27. R. Telle: zie Inleiding II B. Ch. M.T. Thys, Le Chapitre de Notre-Dame de Tongres. In: Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, 43 (1887), blz. 229 en 44 (1888), blz. 364. J.F.J. van Tol, Bredero's ‘Moortje’, zijn Franse bron en Van Ghistele. TTL 19 (1921), blz. 5-29, 100-109. L. Torrentius, Correspondance. Ed. M. Delcourt et J. Hoyoux. 3 dln. Paris 1950-1954. J.H.W. Unger, G. Az. Brederoo. Eene bibliographie. Haarlem 1884.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
361 J.O.S. van der Veen, Het Taaleigen van Bredero, eene bijdrage tot de Syntaxis van het Nederlandsch der Zeventiende Eeuw. Amsterdam 1905. C.G.N. de Vooys, Amsterdamsche spotliedjes uit het begin van de zeventiende eeuw. In: Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde 27 (1922), blz. 142-151. D.P. de Vos, De Latijnsche School te Zierikzee en hare rectoren van de eerste helft der XVIe eeuw tot 1880. In: Maandblad van het genealogisch-heraldiek Genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’ 16 (1898), kol. 29. A. Verwey, Tesselscha. In: Proza V. Amsterdam 1922, blz. 217-237. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. 11 dln. A.A. Vorsterman van Oyen, Les Van Ghelen Imprimeurs. In: Messager des Sciences historiques ou Archives des Arts et de la Bibliographie de Belgique 1883, blz. 16-38. J.D.P. Warners, Translatio - imitatio - aemulatio. In: De Nieuwe Taalgids 49 (1956), blz. 289-295; 50 (1957), blz. 82-88, 193-201. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal. Vijfde druk, Zutphen z.j. J. Wille, Het ‘Moortpasquil’. In: Vondel-kroniek 4 (1933), blz. 59-68, 114-125. L. Willems, Aanteekeningen op Bredero. 2. Reinier Telle en Bredero. VMKVA 1922, blz. 445-452. J. te Winkel, Almanakken met eene klucht van Bredero en gedichtjes van Hofferus en Telle. TNTL 3 (1883), blz. 167-173. J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Dl. II. Haarlem 1908. - Deel IV. Haarlem 19222. S.F. Witstein, Bronnen en bewerkingswijze van de ontleende gedeelten in Rodenburghs Eglentiers Poëtens Borst-weringh (1619). Het Proza-betoog en de emblemata. Amsterdam 1964. J. de Witte van Citters, Eene Hollandsche vertaling van Italiaansche novellen in den aanvang der zeventiende eeuw. In: De Nederlandsche Spectator 1873, nr. 18 (3 mei), blz. 140-143. WNT-Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage en Leiden. J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. 2 dln. Groningen 1904-1908. C. van den Woude, Sibrandus Lubbertus. Leven en werken, in het bijzonder naar zijn correspondentie. Kampen 1963.
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
362
Alfabetisch register van de Franse gedichten volgens de beginregels Ah nuict qui m'es fidelle témoignage (XXXVIII) Ah, yeux sereins qui enflammez mon coeur (XLVII) Alors que ma peine ie dis (XXV) Amour si ta mere (XV) Au son plaisant de si grande merueille (XLIV) Aux ames sont par le destin promis (XIII) Bien a monstré son grand pouuoir (LIX) Car en Dieu gist des choses vrayement (XXVIII) Car peu à peu l'amour croist, & la femme (IX) Ce feu qui sans pitié iadis bruloit mon coeur (III) Celle beauté qu'amour peignit en moy (LVI) Ce noeud d'amour qui deux coeurs diuisez (XVI) Ceste closture verdoyante (XXXVII) C'est pourquoy les Rois sont estimez les plus sages (XXXV) Chacun de nous pour son merite expres (X) Dans vn bourbier, plein d'ordure, plongee (XLIX) De cent & cent clartez viuement reluisantes (XIX) De forfait agité ie cerche incessament (XLIII) De l'aduenir on voit la cognoissance (XXVII) De tant plus croist (Amour) l'aspre tourment (XI) D'vn desir genereux (VIII) Dy-moy quelle fut onc qui le lict nuptial (XXXII) Fille plus belle que l'atour (XXI) Fortune qui tousiours m'endommager es preste (LV) Fuyr ne peux les rets subtils d'amour (XLV) Iamais le forgeron, qui dans le Mongibel (XXII) Ie n'auois onc senty le dard (XVIII) La faim, & le soucy, les craintes angoisseuses (XXXVI) L'aise que tost on donne (XVII) L'amour qui regist mes desirs (XXIV) La plainte que tu fais, & qui mon coeur confond (LIII)
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
292 314 224 174 308 169 348 248 144 116 336 178 288 279 146 318 200 306 246 148 130 260 204 334 310 210 192 281 182 216 330
363 La vaine oisiueté n'engendre rien de bon (XXXIV) L'aymé seras de mon coeur, iusqu'à tant (LVII) Le iour faillant à ma nuict coustumiere (XLII) Le regnard cauteleux, & le Lyon puissant (XXIX) Les couleurs, & naif de ma fleur sont l'élite (XL) Les Dieux sont seuls iouyssans de leur aise (XLVI) Les hommes n'ont qu'vn iour, mais qu'est-ce qu'est vn homme (XXXI) L'esté n'est si bouillant qu'il puisse en son ardeur (XLI) L'homme priué d'amy, vit aussi sans honneur (XXX) Marguerite mon coeur & desir de ma vie (XXXIX) Mere d'Amour, qui luysant ta spiendeur (XIV) Neptun cruel, écumeux, & courant (LI) Quel plaisir eut apres le grand deluge (XXXIII) Quel soleil éclaire mieux (LVIII) Que n'a le Ciel en produisant ton corps (XXVI) Quiconque voit ce corps estendu à l'enuers (XLVIII) Qu'vn beau visage a en soy tant de force (XXIII) Regarde ce tombeau toy qui par ce lieu passe (IV) Sainte clarté qui honores les cieux (L) Sçache que mon nom est vn iuste & sainct dédain (II) Si Cupidon n'est plus aueuglé du bandage (XX) Si la voix du harpeur, qui partie en ses nombres (VII) S'il y a au monde peine (XII) Si onc aucun voulut par amour poursuiuir (LII) Tant que Graueie coulera (V) Tant que seray vsant de ceste vie (LIV) Tu me seras, ô plaisante fontaine (VI)
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
277 338 300 250 296 312 255 298 253 294 172 322 262 342 226 316 214 118 320 114 202 126 156 328 122 332 124
364
Alfabetisch register van de Nederlandse gedichten volgens de beginregels Aenschout dit graf, o ghy, die hier verby sult gaen (IV) Al heeft mijn ongeval, mijn plotselijck ghesmeten (XLIX) Als ick mijn Liefd' te kennen geef (XXV) Ay schoone dochter blont, die't hulsel en paruycken (XXI) Dat een schoon Aenghesicht alzoo veel stercte heeft (XXIII) De kennis die is blint, in ongheschicte saecken (XXVII) De klachten die ghy doet, en die mijn siel beroeren (LIII) De Liefd' die mijn begeert beveelt (XXIV) De mensch die hier geen vrient en heeft (XXX) De Mensche en heeft maer eenen dach (XXXI) Den harpenspeelder die, met kracht wel kan versoeten (VII) Den soeten Somer is soo brandent niet noch heet (XLI) Den swarten hongher, en de onvlie-bare sorghen De ooren ende 'thert van yder in 't besonder (XLIV) Der Goden vreucht alleen blijft eeuwigh en bestendig (XLVI) Der minnen listigh net en kan ick niet ontvlien (XLV) De schoonheydt die de min in mijn ziel heeft gegraven (LVI) De spitse loosen Vosch, en wonder cloecke Leeuw (XXIX) De verwen van mijn bloem wiens schoonheyt aengeboren (XL) De vreuchde diemen haast hier op aerden verwerft (XVII) De yd'le ledicheydt noyt eenich goedt en baert (XXXIV) Die Coning is wel wijs geacht (XXXV) Die Zielen zijn belooft (door de voorsiene wet) (XIII) Dit groen besloten perck, dees heugelijck gevlochten (XXXVII) Dit groot ende sterck vier, dat myn hert heeft verbrant (III) Drinckt nu van dees Fonteyn, 'tsal u van t'joc vry maken (II) Een yeder moet van ons, om syn verdienste lyen (X) Fortuyn! forse Forttuyn! die vaerdig t'mijner schaden (LV) Ghedreven sijnde van mijn sonde soeck ick stadigh (XLIII) Ghy klaar beharssent Volck! en schrand're Jongelingen (I) Ghy Moeder van de Min, die met u held're lichten (XIV)
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
119 319 225 205 215 247 331 217 253 255 127 299 281 309 313 311 337 251 297 183 277 279 169 289 117 115 147 335 307 111 173
365 Ghy sult ghetuyghen o ghy schoon Fonteyne (VI) 125 Hoe die min meer met scharp fenijn (XI) 149 Hoe heeft den hemel niet (doen het u lichaem teelde) (XXVI) 227 Hy die ghestelt de werelt heeft (LIX) 349 Ick hadde noyt ghevoelt in myn voorleden wijlen (XVIII) 193 In dien der liefdens kunst, hier twee gedeelde herten (XVI) 179 Mach ter werelt eenige pijn (XII) 157 Margriete Lief mijn hert', en wensche van myn leven (XXXIX) 295 Met Edel hoogh begheeren (VIII) 131 Met hondert straeltges hel so blincken en so leven (XIX) 201 Mijn ghewoonelijcken nacht heeft nu den dach begheven (XLII) 301 Mijn hart sal u soo langh (en laet u niet verdrieten) (LVII) 339 Minne indien dijn Moeder my (XV) 175 Noyt sach den creple Smidt, die Iupijns blixem smede (XXII) 211 O Heylich licht! hemels cieraet (L) 321 O Nacht! o lange Nacht! my een getuyghe trouw (XXXVIII) 293 O ooghjens klaer van glants die mijn door 'tharte brande (XLVII) 315 So eenigh Iongeling (LII) 329 Soo lang' als dese Beke klaer (V) 123 Soo langh den hemel my het leven hier sal schencken (LIV) 333 So wie dit Lichaem siet dat averechts hier leydt (XLVIII) 317 Waer Cupidoos ghesicht besluyert niet bewonden (XX) 203 Want allengskens wast de Min, de lieffelijcke Vrouwen (IX) 145 Want in Godt isset al, der dinghen wesen waarlijck (XXVIII) 249 Wat Son mach klaerder schijnen (LVIII) 343 Wat vreuchde hadde (nae dat 't water alle ding (XXXIII) 263 Wat Vrouwe is of was soo goet (XXXII) 261 Zee-schuymer! die het al inslockt (LI) 323
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
366
Lijst van illustraties Titelpagina Tragische Historien, Antwerpen 1598 Frontispies Tragedische Historien, Rotterdam 1646 Frontispies Tragedische Historien, Utrecht 1650 Handschrift Joannis Ruifelaerts, U.B. Leiden Frontispies, ontwerp Michel le Blon, Amsterdam 1613 Frontispies Deel VI, Rotterdam 1646
G.A. Bredero, Vertaalde gedichten
15 21 30 87 109 259