Verzamelde gedichten (1834-1848)
Jan François Brouwenaar Verzamelde gedichten (1834-1848) Bezorgd door Joep Bremmers
Bibliotheek Vlissingen 2014
De uitgave is mogelijk gemaakt door subsidies van de Gemeente Vlissingen en het Fonds der Zeemans- en Vissersbeurs in Vlissingen.
www. bibliotheekvlissingen.nl Copyright © Bibliotheek Vlissingen Copyright samenstelling, inleiding, aantekeningen en verantwoording © Joep Bremmers Omslagontwerp Renate Zegelink Binnenwerk Knip
Inhoud
INLEIDING
9
GEDICHTEN (1847) Lodewijk XIV in de Nederlanden 23 Toeëigening 25 I Veroveringsfeest 31 Drievoudig verbond 34 Franche comté 36 Akensche vrede 38 II Lodewijk 43 List en goud 45 Vredebreuk 47 Het inrukken 49 De nood 51 III Twee gebroeders 57 De Ruiter 60 Willem 63 De strijd 67 De ontruiming 71 De zege 74 NAGELATEN GEDICHTEN (1834-1848) Gedachten op een schoonen November-morgen De held 82 Zucht 84 Bede 85 Frontiergezang 86 Oefenings-prikkel, Lied aan een vriend 88 ‘s Menschen lot en bestemming 91 Het kerkjen 97 Job in zijn voorspoed 99 Toonkunst 101 Praeludium 104 Psalm CXLVII 105
4
79
Eenzaamheid 108 Jonge doode 109 Gelijk de sneeuw 110 Vooruit! 111 Valsche schaamte 112 Echte liefde 114 De levensboom 115 Tijd 116 Sonnettenkrans 117 De Wereld 119 God 120 Gods zoon 121 De heilige geest 122 De woning des geluks 123 Des zangers lied aan de starren Hoogte en diepte 127 Een gebed voor Polen 129 Brenno 130
125
VERTALINGEN (1840-1848) Michael Angelo, of de herstelling der kunsten (Chênedollé) De koning der luchtgeesten (Goethe) 142 Aan de Belgische dichters (Von Plönnies) 144 De arme ziele (Von Plönnies) 146 Bij Willems graf (Von Plönnies, Wolf, Wolf) 148 Het Klokken-lied (Von Schiller) 149 De Kaboutermannekens (Kopisch) 162 De ring van Polykrates (Von Schiller) 166 Het treurig steekspel (Uhland) 170 Bij de beeldtenis harer Moeder (Körner) 172 Manfred, dramatisch gedicht (Lord Byron) 175 Waar genot (Goethe) 242 Drieërlei liefde (Zani de’ Ferranti) 244 Het meisje uit verre landen (Von Schiller) 246 NAGELATEN VERTALINGEN (1843-1848) De bloemen (Von Schiller) 249 Grafzang 251 Des meisjens klacht (Von Schiller) Het witte hert (Uhland) 253
252
139
De stervende helden (Uhland) 254 Het verloste Jeruzalem (Tasso) 256 Broeder-redding 286 De elfen (Uhland) 290 Het lied des jongen Bergmans (Uhland) 293 Men wil mij overal meêdogenloos verjagen (Boileau) De verwachting (Von Schiller) 295 Des dichters avondwandeling (Von Schiller) 298 Aan den dood 299 Rob Roy (Wordsworth) 301 VERANTWOORDING AANTEKENINGEN BIJLAGE
333
303 307
294
Jan François Brouwenaar (1815-1849) getekend door C.E. Taurel (collectie Rijksmuseum).
Inleiding
Veel was het niet, maar daar begon het; boven een kapperszaakje op de hoek van de Walstraat en de Lange Zelke in het zwaar gehavende havenstadje Vlissingen. Jan François Brouwenaar zag er op 26 juli 1815 het levenslicht en niets wees er op dat hij zou opgroeien tot een van de meest belovende kunstenaars van Nederland. Vlissingen was in 1815 een ‘ville morte’; in 1808 was de stad ge-troffen door een watersnood en in 1809 is de stad vanuit zee door Engelse schepen met raketten in brand geschoten in een poging de Franse bezetters te verdrijven. Als reactie daarop liet de Franse keizer Napoleon Bonaparte Vlissingen uitbouwen tot een ware ves-ting. De stad werd aan de landzijde voorzien van een brede gracht en bosschages en landerijen werden geruimd ten faveure van het schootsveld van de vesting. Toen de Franse troepen zich tenslotte in 1814 uit de stad terugtrokken bleef er niets anders over dan een kille vestingstad, ingericht met militaire efficiëntie. De redding voor het ten dode opgeschreven Vlissingen was de verplaatsing van de Marinewerf van Antwerpen naar Vlissingen, hetgeen decennia lang voor de nodige werkgelegenheid zou zorgen. Jan François was de oudste zoon van François Adriaan Brouwenaar (Vlissingen, 28 nov. 1784) en Anna Maria Drubbels (Middelburg, 15 april 1782). In 1817 kreeg Jan François een broertje: Johannes Anthony. In 1821 schonk moeder Anna het leven aan Maria Magdalena Cornelia Brouwenaar die echter al in 1822 overleed. In 1824 werd er wederom een dochtertje geboren: Maria Magdalena. Jan François groeit op in de schaduw van de Marinewerf waar toen nog grote zeilschepen gebouwd werden. Zijn eerste onderwijs genoot hij aan de eenvoudige lagere school van meester Marinus Verstelle in de Sint Jacobsstraat. Marinewerf (1828-1843) Toen Brouwenaar dertien jaar oud was had hij de lagere school doorlopen en begon zijn werkzame leven. Hij kwam net als veel andere Vlissingers te werken op de Marinewerf. Jan François begon in de blokkenmakerij, waar onder meer de houten katrollen voor op de schepen werden gemaakt. Zijn talenten werden al spoedig opge-merkt en Brouwenaar werd overgeplaatst naar de beeldhouwwerk-plaats waar hij in dienst kwam als leerling beeldhouwer. De houten schepen waren destijds nog rijkelijk voorzien van houten beelden, leeuwenkoppen, krullen en andere versierselen.
De jonge Brouwenaar moet een opmerkelijke jongen zijn geweest op de Marinewerf. Hij leerde zichzelf verschillende talen: Duits, Engels, Frans, Italiaans en er werd zelfs gezegd dat hij een woordje Russisch zou hebben gesproken. Geld voor een deugdelijke op-leiding was er niet in huize Brouwenaar maar de leergierige Jan François bleek uiterst creatief in het verkrijgen van scholing. Zo volgde hij een jaar Franse les aan de Franse en Engelse school in Vlissingen. Onderwijzer Joost van der Baan herinnert zich jaren later hoe hij twee jongelingen Franse les gaf en Brouwenaar had gevraagd of hij er bij mocht komen zitten. Na toestemming van de ouders van de twee andere leerlingen mocht hij de lessen gratis bijwonen. Na een jaar beheerste Brouwenaar de Franse taal zo goed dat onder-wijzer Van der Baan hem niets meer te leren had. Ook toen Brouwenaar al werkzaam op de Marinewerf was bleef hij twee avonden in de week lessen volgen aan de Stadstekenschool aan het Groenewoud. De Stadstekenschool kende tweede richtingen: ‘bouwkunde’ en ‘handteekenen’. Bij het ‘handteekenen’ werd op klassieke wijze les gegeven. Zo beschikte de Stadstekenschool over gipsen afgietsels (‘pleisterkoppen’) van klassieke beelden die ter oefening moesten worden nagetekend. Met een tekening van een pleister van Apollo behaalde Brouwenaar in 1837 een zilveren draagpenning. Hij kreeg de medaille opgespeld tijdens een feestelijke bijeenkomst in de raadzaal van het stadhuis dat in het monumentale Van Dishoekhuis was gevestigd. Tegelijkertijd begint Brouwenaar zich ook als dichter en vertaler te ontwikkelen. Het vroegst bekende gedateerde gedicht van Brouwenaar is ‘Gedachten op een schoonen November-morgen’ uit 1834. Naast het schrijven van eigen gedichten gebruikt Brouwenaar zijn talenkennis voor het vertalen van poëzie van zijn favoriete dichters: Goethe, Von Schiller, Körner en de zeer door hem be-wonderde Italiaanse dichter Torquato Tasso. Brouwenaar toont zich in zijn literaire werk een kind van zijn tijd; een romanticus met een hang naar verheerlijking van vaderlandse helden uit het verleden. Ook zou Brouwenaar de zangkunst hebben beoefend en in 1841 zingt hij mee (bas) in de cantate die Vlissinger Arie Ruysch (1797-1871) heeft geschreven ter gelegenheid van de feestelijke onthulling van het standbeeld van Michiel de Ruyter. Op de Marinewerf was Brouwenaar inmiddels opgeklommen tot beeldhouwer 1ste klasse. Aan de versieringen op de schepen viel voor een ambitieuze beeldhouwer echter steeds minder eer te be-halen. Brouwenaar had in zijn beginjaren op de Marinewerf nog net het staartje meegemaakt
van een eeuwenoude marinetraditie. In de jaren 1817-1835 werd op de Vlissingse werf het laatste driedeks linieschip voor de Nederlandse marine gebouwd (aanvankelijk Neptunus geheten en later herdoopt tot Koning der Nederlanden). Het schip was nog voorzien van een rijkelijk met beeldhouwwerk versierde achterplecht. De schepen die in latere jaren van de helling liepen waren aanmerkelijk minder rijk versierd. De beeldhouwers op de Marinewerf waren alleen nog nodig voor het vervaardigen van het schegbeeld, de hut van de kapitein en houten krullen die ter verdere decoratie dienden. Brussel (1843-1848) In 1843 neemt Brouwenaar een belangrijke stap. Hij verlaat de Marinewerf en reist naar Schaerbeek, nabij Brussel, waar hij aan-klopt bij de ‘koninklijke beeldhouwer’ Willem Geefs (1805-1883). Waarom Brouwenaar juist voor Brussel en voor Geefs heeft gekozen is niet bekend, alleen dat de hij in het bijzonder de zwierigheid van de kledij in de beelden van Geefs bewonderde. Naar verluidt was slechts een kort onderhoud nodig om Geefs ervan te overtuigen de getalenteerde Brouwenaar in dienst te nemen in zijn atelier. ’s Avonds volgde hij in Brussel lessen aan de Academie Royale des BeauxArts bij professor Jehotte. De vorde-ringen die Brouwenaar maakt zijn opmerkelijk en al naar het eerste jaar wint hij een zilveren erepenning in de Klasse der Buste van de jaarlijkse prijskamp van de academie. Ook als dichter en vertaler maakt Brouwenaar in Brussel een snelle ontwikkeling door. Frans is de officiële taal van het nog jonge België, hetgeen als tegenreactie een sterke Vlaamstalige stroming teweeg brengt. Literaire tijdschriften die zich richten op het Vlaams en het Nederduits rijzen als paddestoelen uit de grond en Brouwenaars vertalingen van de grote Duitse dichters vallen in goede aarde. Zijn eerste publicatie is een vertaling uit 1843 van een gedicht van Goethe (‘Koning der luchtgeesten’) in Het Vaderland, tydschrift voor letterkunde en geschiedenis. Andere tijdschrift-publicaties volgen, onder meer in De Broederhand, tydschrift voor Neder- en Hoogduitsche letterkunde en De Vlaemsche Stem, tydschrift ter bevordering van de Vlaemsche zaek. Het levert Brouwenaar een uitgebreid sociaal netwerk op en hij wordt lid van verschillende Brusselse genootschappen: onder meer Gombert’s Zanggenootschap en de Brusselse afdeling van het Nederduitsch Tael- en Letterkundig Genootschap. Ook blijft hij prijzen winnen met zijn
beeldhouwwerken. In 1845, zijn tweede jaar in Brussel, won Brouwenaar de eerste prijs in de prijskamp voor de tweede klasse van het boetseren met een kopie van de klassieke beeldengroep De Worstelaars. Ook verschijnt dat jaar zijn eerste zelfstandige publicatie: een vertaling van ‘Het Klokkenlied’ van Von Schiller. In 1846 voltooid hij een groot eigen dichtstuk: ‘Lodewijk XIV in de Nederlanden’ – het is een heldendicht over de Hollandse Oorlog (1672-1679) tussen Frankrijk en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, geheel conform de heersende moraal van die dagen. Als Brouwenaar die zomer even terug is in Vlissingen laat hij zijn dichtstuk lezen aan zijn oude vriend Arie Ruysch. Als Ruysch het gedicht na lezing aan Brouwenaar teruggeeft heeft hij er een gedichtje bij geschreven dat later ook in de gedrukte versie is overgenomen. Ja alles, Brouwenaar, heeft me in uw werk gestreeld, Het vuur der vrijheidsliefde in uwe verzen gloeijen; De taal eens edlen Zeeuwse – verheven, krachtvol, vloeijend – Waar ’t zacht gevoel voor ’t schoone in zuivre trekken speelt. Doe ’t marmer ademen, uw lier blijmoedig galmen, Gij, gunstling van ’t genie, haar toon blijv’ zilverrein; Tooi u, door eigen kracht, met eigen gloriepalmen En, zoo’k ooit iets begeer, het zij uw vriend te zijn.
Interessant is ook dat Brouwenaar in zijn ‘algemeene bemerkingen’ bij ‘Lodewijk XIV in den Nederlanden’ een schaars autobiografisch inkijkje in het dagelijks leven van de kunstenaar verschaft. Hij schrijft: ‘Doch na een’ dagelijkschen arbeid en studie van 12 tot 14 uren zich in nachtelijke stonden tot dichterlijke begeestering te willen dwingen, als met kracht van poging te willen opwinden (gelijk wij het tijdens de vervaardiging van dit stuk deden) zou voldoende zijn om, in korten tijd, beduidende verwoestingen aan te rigten in een gestel, dat misschien op eene zelden gestoorde gezondheid, geenszins op herkulische sterkte, bogen mag. Wij beloven derhalve niets…’ (zie de volledige tekst in de bijlage). Vooral die laatste woorden van Brouwenaar zullen later haast profetisch blijken. Naast zijn grote dichtstuk ‘Lodewijk XIV in den Nederlanden’ heeft Brouwenaar de ambitieuze taak op zich genomen het omvangrijke klassieke dichtstuk ‘Gerusalemme liberata’ uit 1575 van Torquato Tasso (1544-1595) te vertalen. Of Brouwenaar de vertaling van het uit twintig zangen bestaande werk in zijn geheel heeft voltooid is niet bekend; de postuum gepubliceerde vertaling van de eerste zang is het enige dat bewaard is gebleven. Het is overigens niet zeker of, en in welke mate, Brouwenaar de Italiaanse taal echt meester was. Er zijn sterke aanwijzingen
dat hij Tasso’s ‘Gerusalleme liberata’ niet uit het Italiaans maar uit het Duits heeft vertaald. Hetgeen overigens in die tijd ook weer niet zo’n hoofdzonde was dan wanneer een hedendaags vertaler zich niet op de oorspronkelijke taal zou base-ren. In 1848 behaald Brouwenaar de tweede prijs beeldhouwkunde aan de Brusselse Academie Royale des Beaux-Arts. Uit ongenoegen dat hij niet de eerste prijs heeft behaald beschouwt Brouwenaar zijn opleiding tot beeldhouwer als voltooid; hij stopt met het volgen van lessen aan de academie, neemt zijn ontslag bij Willem Geefs en vestigt zich in Schaerbeek als zelfstandig beeldhouwer. Op de jaarlijkse tentoonstelling in Brussel exposeert Brouwenaar een borstbeeld van bevriend schilder Willem Thans uit Rotterdam. Het levert hem z’n eerste opdracht op; het maken van een borstbeeld van een zekere bankier R. Hoewel de bankier aanvankelijk tevreden was met het beeld zou het volgens vrienden van hem niet lijken en weigerde hij te betalen. En Brouwenaar kreeg meer teleurstellingen te verduren. De grote tentoonstelling in Amsterdam weigerde aan-vankelijk een groot vrouwenbeeld ‘De Verleiding’ omdat het te bloot zou zijn. Brouwenaars productie is enorm. Nog datzelfde jaar voltooide hij het beeld ‘La Mollesse’ (‘De Wekelijkheid’), naar een allegorische voorstelling uit een gedicht van Nicolas Boileau dat hij tevens vertaalde. En dan publiceerde hij ook nog de eerste Nederlandse vertaling van het omvangrijke dichtstuk ‘Manfred’ van Lord Byron. Amsterdam (1849) Aan het einde van 1848 neemt het leven van Brouwenaar opnieuw een drastische wending. Hem komt ter ore dat aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam de ‘groote prijs in de klasse der beeldhouwkunst’ werd uitgeschreven. De grote prijs bestond uit een volledig betaald vierjarig studieverblijf in Italië, de bakermat van de klassieke beeldhouwkunst. Brouwenaar is vastbe-raden om deze prijskamp te winnen om een lang gekoesterde droom eindelijk in vervulling te laten gaan; afreizen naar Italië om zich ver-der te bekwamen in de beeldhouwkunst. Probleem is echter dat de wedstrijd alleen is opengesteld voor leerlingen van de Amsterdamse academie. Brouwenaar probeert tevergeefs ontheffing van deze eis te krijgen en ziet zich genood-zaakt om begin 1849 naar Amsterdam te verhuizen waar hij zich inschrijft aan de Koninklijke
Academie voor Beeldende Kunsten. Hij betrekt een kamer aan de Botermarkt (nu het Rembrandtplein) en volgt voornamelijk lessen in anatomie. Om te mogen deelnemen aan de prijskamp moesten de aspirant concurrenten eerst een voorexamen afleggen dat begin juni 1849 plaatsvond. Door vier kandidaten werden gedurende vier dagen verschillende opdrachten gemaakt. De eerste dag het boetseren van het menselijk lichaam, uit het hoofd. De tweede dag moesten de kandidaten de uitwendige spieren boetseren, eveneens uit het hoofd. Dag drie werd besteed aan het modeleren naar de natuur en op de laatste dag vervaardigden de kandidaten ieder een schets in bas-reliëf van een beeldengroep rondom Hector die ten strijde trekt. Een van de vier kandidaten slaagde niet voor het voorexamen en eigenlijk wordt ook Brouwenaar maar net goed genoeg bevonden om te mogen deelnemen aan de wedstrijd. De twee andere kandidaten zijn Johann Heinrich Stöver (1825-1911) en Johannes Izaak Hekker (1823-?). De grote wedstrijd begon een paar dagen later en de deelnemers kregen drie maanden de tijd om een beeld te maken. Voor elk van de deelnemers was er een afsluitbare loge en de opdracht werd pas bepaald op de eerste dag door een speciaal door het Ministerie van Binnenlandse Zaken in het leven geroepen commissie. Alle com-missieleden mochten een onderwerp indienen dat vervolgens in stemming werd gebracht. Het winnende onderwerp was: ‘Soranus de Batavier, die ter verbazing van keizer Hadrianus en zijne Romeinen met den boog een pijl afschiet, en dien in het nederdalen met eenen tweeden door midden schiet’. De deelnemers moesten eerst een ontwerpschets van hun beeld maken die tijdens de prijskamp onder verzegelde stolpen werden bewaard. Brouwenaar werkte hard aan zijn beeld en ook nu nog putte hij zich ’s avonds uit met het schrijven van poëzie. Enkele weken voordat de prijskamp ten einde is gaat het mis. Brouwenaar raakt overspannen door de zware druk en wordt getergd door onderzekerheid over zijn beeld. Zijn beide con-currenten Stöver en Hekker zijn beduidend jonger en hebben al reeds vanaf jonge leeftijd een gedegen opleiding tot beeldhouwer gehad. De conciërge van de Academie voor Beeldende Kunsten is de eerste die merkt dat er iets aan de hand is met Brouwenaar. Hij krijgt vreemde antwoorden op vragen en nog veel
verontrustender is dat Brouwenaar heeft aangekondigd zijn beeld te vernielen omdat hij er niet tevreden over is. In overspannen toestand vertrekt Brouwenaar per trein naar Rotterdam, met medeneming van een paraplu en een scheermes. Aangekomen in Rotterdam springt Brouwenaar met gevaar voor eigen leven van de trein, nog voor deze het station heeft bereikt. Ondertussen was op de academie in Amsterdam de begeleidings-commissie van de prijskamp gealarmeerd door de conciërge. Twee heren waren aangesteld om erop toe te zien of het wedstrijd-reglement werd nageleefd en vanaf die dag vergaderen ze vrijwel dagelijks over de toestand van Brouwenaar. Uit vrees dat de overspannen kunstenaar daadwerkelijk zijn beeld zal vernielen wordt besloten om hem verdere toegang tot de academie te ont-zeggen. Tevens wordt contact opgenomen met de eerste geneesheer van het Buitengasthuis in Amsterdam, dokter Gustaaf Voorhelm Schneevogt, om de verontrustende geestestoestand van Brouwenaar te bespreken. Na twee dagen in en rond Rotterdam te hebben rondgezworven keert Brouwenaar terug naar Amsterdam waar hij rechtstreeks naar de academie in de Oudemanhuispoort gaat. Hij loopt er per toeval één van de leden van de begeleidingscommissie tegen het lijf die hem de toegang tot de academie weigert. Na een korte woorden-wisseling vertrekt Brouwenaar in ogenschijnlijk rustige toestand. Niet ver van de academie springt hij van de Langebrug over het toen nog niets gedempte Rokin. Hij is door omstanders weer uit het water gevist en opgevangen in een naburige wijnhandel. De conciërge van de academie heeft Brouwenaar bij de wijn-handel opgehaald en hem op de academie in bed gelegd. De vol-gende dag is door verschillende mensen op de onfortuinlijke beeld-houwer ingepraat met als doel hem over te halen zich te laten op-nemen. Brouwenaar stemt uiteindelijk toe en op 12 september 1849 wordt hij opgenomen in het Buitengasthuis dat was gevestigd in het voormalige pesthuis en was gespecialiseerd in besmettelijke ziekten en psychische aandoeningen. Terwijl Brouwenaar in het ziekenhuis ligt inspecteren de heren van de begeleidingscommissie op de academie zijn loge en nemen voor het eerst zijn beeld van Soranus in ogenschouw. Er wordt geconstateerd dat het gipsen beeld door uitdroging reeds scheuren begint te vertonen. Om verder verval tegen te gaan wordt aan de beide concurrenten Stöver en Hekker gevraagd of zij het beeld willen bevochtigen en het waar nodig te herstellen. Na onderling beraad stemmen de twee mededingers hierin toe en voeren de benodigde werkzaamheden uit.
Over de patiënt zelf bereikte de academie heel wat minder geruststellende berichten. In het Buitengasthuis had Brouwenaar een hevige aanval van cholera gekregen hetgeen niet vreemd is aangezien er op dat moment een epidemie heerste in Amsterdam en hij immers in de (vervuilde) gracht was gesprongen. Broer Johannes kwam uit Vlissingen over om bij zijn zieke broer te waken. Er is enige hoop op herstel. De ‘groote prijs in de klasse der beeldhouwkunst’ liep ten einde en op 17 september 1849 werden de vervaardigde beelden beoordeeld door de ministeriële commissie. Alle drie de beelden werden ingediend en niemand van de commissie was op de hoogte van de noodlottige toestand waarin één van de kandidaten verkeerde. Het beeld van Brouwenaar kreeg veruit de meeste stemmen van de commissieleden en werd bekroond met de eerste prijs: een vierjarig studieverblijf in Italië. Geneesheer Voorhelm Schneevogt van het Buitengasthuis wordt verzocht om Brouwenaar op een geschikt moment het heugelijke nieuws te vertellen. Waarschijnlijk nog dezelfde dag of de volgende dag heeft Brouwenaar op zijn ziekbed te horen gekregen dat hij de winnaar van de grote prijs was. Hoewel het hem mentaal goed deed was zijn lichaam al zo verzwakt en uitgeput dat hij een week later, op 24 september 1849, in het Buitengasthuis overleed. Het stoffelijk overschot van Brouwenaar is onder grote belang-stelling begraven op het, inmiddels geruimde, St. Antonie-kerkhof. Behalve een groot aantal ‘kwekelingen’ van de academie waren Brouwenaars broer en enkele vrienden uit Vlissingen bij de teraardebestelling aanwezig. Naleven Na het overlijden van Brouwenaar dichtte zijn Vlissingse vriend Arie Ruysch hem de volgende regels toe: Vergeten kind des volks, tot Kunstenaar geboren Door zelfontwikkeling hebt ge uw gloriepalm behaald… Uw naam zal Vlissingen in haar gedenkrol schrijven, Naast dien van Bellamy, als gij oorspronklijk schoon!… Gij oogstte ’t loon der Kunst: men zag u de eerkroon erven; God wenkte – uw lauwer sierde een doodkist. Welk een les! Met zoo veel deugd en roem, zoo jong, zoo goed – te sterven! Uw lauwer, Brouwenaar, was slechts een lijkcypres!
Enkele jaren na het overlijden van Brouwenaar wordt in Middelburg een tentoonstelling van zijn beelden gehouden, waaronder het win-nende beeld
van Soranus. Het literaire werk raakt voor lange tijd in de vergetelheid, grotendeels ‘verstopt’ in Vlaamse periodieken. Hier komt verandering in als dominee en dichter J.J.L. ten Kate in 1850 in Middelburg wordt beroepen. Hij leert er Johannes Brouwenaar kennen, de jongere broer van Jan François, die beschikt over de nagelaten gedichten en vertalingen van zijn overleden broer. Ten Kate publiceert enkele gedichten en vertalingen van Brouwenaar in literaire tijdschriften en stelt een bundel samen die in 1855 verschijnt onder de titel Dichterlijke nalatenschap. Tevens voorziet Ten Kate de bundeling van de levensbeschrijving van Brouwenaar die hij heeft kunnen samenstellen uit de nagelaten papieren en gesprekken met broer Johannes.
1847 Gedichten
Lodewijk XIV in de Nederlanden
Toeëigening
Maar dubbel vloek, maar dubbel schand’ En dieper smaad en leed, Wie Neêrland heeft tot vaderland, En ‘t vaderland vergeet! TOLLENS. Kenau Hass. Queste mie carte in lieta fronte accogli. TASSO. Gerus. lib. с. 1.
‘t Was nacht. ‘t Historieblad ontrolde aan mijne hand: ‘k Sliep in, van peinzen moê. Maar denkkracht, wie geen band Van ‘t logge stof omsnoert, doorzweefde ‘t grootsch verleden, Herschiep mij ‘t voorgeslacht. Herdacht den strijd, gestreden Voor vrijheid en voor regt. Ik zag het pleit beslist Met europeschen roem. Het zeebewind betwist Aan ‘t magtig Albion. lk zag den luister tanen Van ‘t snoevend Gallië en van Lood’wijks legervanen. ‘k Zag Neêrlands naam gevierd, beluisterd door de faam, En ieder wereldoord bewondrend bij dien naam. ‘k Zag, daar waar dwinglandij in schat en vrijheên plondert, De weêrloosheid gesteund; het onregt neêrgedonderd, Waar ‘t waterleeuwental de stoute kielen dreef, Aan dwang en afgunst zijn: TOT HIER… NIET VERDER! schreef. ‘k Zag hem, de bloem dier teelt, d’ontzagbren schrik der watren, Wiens lof, rond onzen bol, ontelbare oorden schatren. Ik zag, door wetenschap en dichtkunst, reeds in bloei, Beschaving hier verspreid; terwijl, met woest geloei, Op Frankrijks schoonen grond nog de onbeschaafdheid huilde En domme dweeperij in hof en tempels schuilde, En toen beschaafder teelt, die ‘t later worden zag, Met d’ongeboren tijd, nog in de toekomst lag. Zoo schouwde ik, vol gevoel, in eerbied weggezonken… Toen spijtgesmaal en hoon des Gals me in de ooren klonken, Die ‘t vaderland den naam van volk onwaardig noemt, Een nietig landsgewest het heet, en ‘t niet verbloemt
Dat, onvermijdbaar, ‘t eens den Gal weêr zal behooren En dan zijn heldenkroost, voor zelfbestaan verloren, Zal knielen voor een volk, dat zich den naam van groot Toeëigent, en vol waan, wanneer ’t zichzelv’ vergoodt, Van ieder volk den roem, den adel durft ontwijên… ‘k Dacht aan ‘t begin der eeuw, aan ‘s Korsers knevlarijen, En al mijn denkkracht zwijmde in doffe mijmring heên. Zoo lag ik, toen me, op eens, een schittrend licht omscheen, Welks ongemeene glans en bovenaardsche luister Den nacht verdreef. Zoo wijkt het handentastlijk duister Als ‘t helle bliksemlicht door zwarte wolken schiet. Verblind viel ik ter aarde, en waagde d’aanblik niet… En ‘k hoorde een hemelstem in zoete akkoorden zweven: “О jongeling! een sprank is aan uw borst gegeven Van ‘t godlijk dichtervuur. En Febus priesterschaar Vernam nauw ‘t weiflend lied, aan zwakgestemde snaar Welëer ontwrongen, of een plaats in de achtbre kooren Der dichtkunst zaagt gij, door hun achting, u beschoren. Men spoorde uw zangdrift aan. Maar zal uw lier, ten loon Dier heuschheid, galmen slechts naar Schillers, Tassoos toon? Zich bij gelegenheids- en vriendenzang bepalen? Zal nooit het edel vuur, dat u doortintelt, stralen In ‘t grootsche Bardenlied voor ‘t vaderland gestemd?… Op, jongeling! de lier met vuur en trots omklemd! Voel d’eerbied, gloei van dank aan ‘t voorgeslacht verschuldigd, En ‘t dierbaar vaderland zij in uw lied gehuldigd: Die schatting, onverwijld, aan duren pligt betaald!” ‘k Werd opgerigt. En zag met stiller glans omstraald, De maagd van Nederland voor mijne blikken prijken. Wat leest! wat edle stand! wat schoon niet te gelijken! Wat hemelrein gelaat, waarop een nevel zweeft Ofschoon er toch ‘t geloof aan beter toekomst leeft! ‘k Zag dat gebiedend oog en voelde, nog met beven, Alreê ‘t ontwijkend woord op mijne lippen zweven, Toen sprak haar wijsheid, die mijn hart reeds had bespied: “Geen vrees weêrhoude uw’ toon! о aarzel langer niet!
Van hen, die mijnen roem met spot en hoon beladen Moet gij den driesten trots en d’overmoed versmaden. En als hun’ vuige hand het voorgeslacht verscheurt, Hun’ deugd, hun’ moed, hun’ trouw door slijk en zwadder sleurt; En als men, willens blind, de lichten, die daar blikken Aan Neêrlands’ glorietrans, niet wil zien pralen, flikkren; Van ‘t waterleeuwental, vermaard tot ‘s werelds end, Alleen d’ontzagbren naam des grooten Ruiters kent; En, zelfvergodend, slechts zich zelven kan bevatten, Geen Vondel, Helmers, Hooft naar eerwaardij kan schatten;… Zal dan de landzaat zelf, op deez’ gewijden grond, Ontwoekerd aan de zee, en dien de zee verslond Wanneer ‘t behoud’nis gold van vrijheids heiligdommen, Bij grootspraak en gesnoef, uit lafaardij verstommen?… Terwijl een vuige schaar, als diepverbasterd kroost, Reeds rijp voor slavernij, om zijne vadren bloost?… Neen dan, dan, zing de teelt, het land tot heil geboren! Dan, zing Gods redding, vaak aan ‘t vaderland beschoren! Dan, hef van d’edlen geest, dien ‘t volk nog ademt, aan! Dan, doe zijn’ afkeer nog van slavernij verstaan! Dan zing, gij die een sprank voelt in uw adren gloeijen En ‘s Gallen spijtgesmaal zal uwe tong niet boeijen!” ‘k Zong bevend. Maar mijn loon, aan diep gevoel ontweld, Waarvan de nagalm vaak nog op mijn lippen snelt, Zij u, die mij bezielde, eerbiedig opgedragen! Laat vrij uwe eerwaardij een’ hooger’ zangtoon vragen… Gij riept: ik volgde uw’ wenk, en bied u wat ik mag, Aan ‘t altaar van uw’ roem geknield met diep ontzag. Blijf, O NEÊRLANDIA! mijn zucht, mijne aandrift sterken, In dubbel kunstbedrijf, u mеег tot eer te werken: Lei’ me op voor de edle kunst, die eens verheerlijkt was Door Praxiteles geest, ‘t vernuft van Phidias. Zwaar is de taak, waaraan ik mijne krachten wijdde, En onbereikbaar ‘t wit, waarheen ‘k wanhopig strijde, Zoo ‘k langer nog uw gunst, uw bijstand derven moet. О reik, reik mij de hand, en dra geeft dichtergloed, Opvlammende in mijn ziel, tot scheppingskracht verheven, Aan ‘t denkbeeld vorm en daad, gevoel en spraak en leven! Dan zingt mijn lier, door u in blijder lot besnaard,
Uw’ onvolprezen roem, uw deugden meerder waard’, En doet het donderwoord, verstaan, geducht door allen Als ‘t heel een natie wreekt, van hare koorden schallen! Ik leg mijn’ eerstling aan den voet van uw altaar, Te midden van den kring der grootsche priestrenschaar, Maar durf naar u noch hen vermeetle blikken wenden. Wil van omhoog een blijk van welgevallen zenden. Schouw op het rein gevoel, dat u deez’ hulde biedt, Maar zie op ‘t schaamle van mijn nedrig offer niet.
I
Gij zaagt Euroop’ geknield, elk bad uw’ luister aan! Slechts Neêrland dorst alleen uw almagt wederstaan. HELMERS. Holl. Nat. Cosi l’iniquo fra suo cor ragiona. TASSO. Gerus. lib.
Veroveringsfeest
Wat volksgejoel aan gindsche boorden, Die Seines zilvren vloed bespat? Wat stroom van luide feestakkoorden Doorgolft de trotsche wereldstad? Gelijk aan watren, die, met bruischen, Al loeijend langs hunne oevers ruischen Zoo joelt en bralt en tiert het volk, Dat gilt of jubelt, losgelaten. En ‘t zaamgemengd gedruisch klimt opwaarts uit de straten, Niet ongelijk aan dat eens bergstrooms. Die neêrbruischt in zijn’ dieptekolk. Waarom toont niemand lust tot slapen In ‘t meer dan middernachtlijk uur? Waartoe den nacht in dag herschapen Door kunstlicht en door vreugdevuur? Waartoe de stad vol zegebogen, Wier spitsen, rijzend naar den hoogen, Een zee van licht ontstraalt, welks gloed Op gindsche straten zelfs… neen, holen Van ‘t oud Parijs, altijd in donkerheid verscholen, Waar misdrijf en onreinheid heerschen, Een vale scheemring lichten doet? Een held, gewis, van groote waarde, Keert weder van zijn’ zegetogt, Wiens vuist den volken jamm’ren spaarde, Tot heil der menschheid heeft gewrocht? Hier wordt een edele aangebeden, Die dwang en onregt heeft vertreden En ‘t regt gehandhaafd op onze aard…? Of die, voor ‘t minst, de duizendtallen Eens magt’gen vijands heeft doen vallen, Een held in moed de bloem der helden Van fabel en van oudheid waard’?…
Komt… gij, die wuften stervelingen Naar schijn uw’ lof en hulde geeft! En laat uw duizle blik doordringen Den wierookwalm die opwaarts streeft. Zie d’afgod aan, waarvoor zij knielen: Hij is ‘t, waar duizenden voor vielen, Als slaven in het stof gebukt. Hij is ‘t, wiens kwaad, voor ‘s wijzen oogen, Nooit door zijn deugd werd opgewogen; En ‘t nakroost heeft hem op den schedel De schellenkrans van trots en ijdelheid gedrukt. ‘t Is Lood’wijk, die, in heerschzuchts blaken, Door roemdorst tot geweld geleid, Zich bij Euroop wil kenbaar maken En ‘t lofbejag begint met eene onbillijkheid. Sla ‘t oog naar Vlaandrens vruchtbre velden… Zij zullen u zijn werk vermelden: Daar heeft Turennes vuist zijn lelievaan geplant. Hij heeft zijn’ eed en trouw geschonden, Een weeûw, door ‘t bloed aan hem verbonden, Een vorstentelg, zijn gades broeder, Ontrooft hij wettig erf en land. Ja, Vlaanderen zag reeds drie gewesten Aan ‘t spaansche landsbestuur ontwricht, En door Vauban versterkte vesten Tot zijn beteugling ingerigt. Het zag zijn weêrlooze onderzaten Van ‘t sluimrend Spanje half verlaten, En door een lutteltal soldaten Het land bewaakt, zijn trouw en vorstenmin ten hoon. De Gal verschijnt, en ziet de spaansche benden Der overmagt den rug toewenden… En Lood’wijk keert als overwinnaar Met ijdlen glans en praalvertoon. Van daar ‘t gejoel aan gindsche boorden, Die Seines zilvren vloed bespat;
Van daar de luide feestakkoorden, Die golven door de wereldstad; Van daar die stad vol zegebogen, Wier spitsen, rijzend naar den hoogen, Een zee van licht ontstraalt — welks gloed Op gindsche hoeken zelfs en holen Van ‘t oud Parijs, altijd in donkerheid verscholen, Waar misdrijf en onreinheid heerschen, Een vale scheemring lichten doet.
Drievoudig verbond
De vrije staat van Nederland Was thans in bloei gestegen; Van Oost en West en Zuiderstrand Vloeit schat en rijkdom tegen Aan ‘t volk vol werkzaamheid en moed, Dat aan den nooitgetemden vloed Zijn woonoord heeft ontwoekerd; Aan ‘t volk dat, breidlend d’oceaan, Hem vaste perken bakend, Met vloot bij vloot de waterbaan Tot zijn bezitting makend, In ‘t oog van ‘t wijde wereldrond Zijn grootheid en zijn magt verkondt Neptunes zeestaf zwaaijend. En als de Brit, in wreevlen spijt, Dien voorspoed komt belagen, — Dan galmen op den plas de wijdGeduchte donderslagen; Dan bliksemt Ruiters heldenstaal En duizend monden van metaal Bepleiten Neêrlands regten. Verlichting blijft er ‘t streven naar Gewetensvrijheid sterken; En stelde vlijt een borstweer daar Om d’oceaan te perken, Een borstweer in der volken rij, Een ringmuur tegen dwinglandij Is ‘t volk door vrijheidsliefde. En als het zich van d’Iber vrij Of als ‘t met Britsche vloten Of met der Gallen hovaardij
Moest kampen — dan genoten Europaas volken steeds de vrucht Dier worsteling, — hooger vlugt Nam vrijheid en verlichting. ‘t Had met geweld veel jaren lang Zijn’ moed en deugd gemeten, En snelt bij ‘t dreigen van den dwang Ter brijz’ling van die keten. Ja ‘t scheen of Gods voorzienigheid Dit kleine land had toebereid Om de overmagt te breidlen. En gij, de Witt, uw rang bewust, Voelt Nederlands bestemming. Gij, onvermoeide staatsman, rust Tot Albions betemming De Ruiters vloot met eene hand… Met de andre smeedt gij boei en band Om Frankrijks vaart te toomen. De wraak zeilt uit met Ruiters vloot En peinst op felle nepen, Breekt ketens… en wat weerstand bood, En zengt de britsche schepen. Van Chatham klinkt de maar hen na! En Englands koning biedt weldra, Vernederd, vrede en vriendschap. En zòò der wangunst perk gesteld, En zòò de vlag gewroken, Moest ook het breidelloos geweld Van Loodwijks trots verbroken, Die Vlaandren overheerde alreeds En zijn’ gewaanden voorrang steeds Nog driester zou doen gelden. Hij, die eerst Neêrlands bondgenoot, Voor trouwe hulp bij ‘t steigren En barnen van gevaar en nood
Zijn’ bijstand durfde weigren; En, toen hij later krijgsvolk zond, Die hulp, ten hoon van ‘t vriendenbond, Tienvoudig deed betalen. Men wreekt niet wat slechts Neêrland raakt. Maar de evenwigtverbreking Der volken, moet alom gewraakt Als misdaad, tot wier wreking De vrijstaat, Spanje ten gevall’, Europaas magten noopen zal In ‘t edelmoedig pogen. O Temple! zoon van Albion! Gij mint deez’ vrije landen Als ooit de landzaat minnen kon; Gij leent ze uw dienstbre handen; En, eer het Lodewijk verwacht Is, ter beteugling zijner magt, ‘t Drievoudig bond gesloten. Ja, Zweden, England, Neêrlands staat Zijn thans te zaâm verbonden. En zoo de trotschaard verder gaat Dan wordt eerlang ‘t geschonden, Door hem verbroken evenwigt Met bondsmagt weêr hersteld — en ligt Zijn trots ter neêr gebliksemd.
Franche comté
Nog joelt te Saint-Germain het al In hoofsche lust, en ‘t vreugdgeschal Weêrklinkt van bal en feestpartij; Terwijl ‘t naar Frankrijks grens alom Beweging aâmt ten legertogt. Wat heimlijke aanslag wordt gewrocht? Waarheên die digte legerdrom Van zooveel zijden zaamgevloeid, En tot een twintigduizendtal Altijd vermeerdrend aangegroeid? Waarheên ook gij, bejaarde held, Condé, die aan de spitse snelt Met Luxemburg aan uwe zij’? Waarheên, die trein, die ruiterij? Waarheên, waarheên in ‘t wintertij? Waarheên…?, komt, volgt de legerschaar. ‘t Is naar het vrije graafschap, dat De togt gaat. Waar een huichelaar Zijn land verraadt en vaderstad, En effent, voor hun komst, de baan Van Lood’wijk en zijn legervaan, Die dra Salins en Besançon Op torentrans en vest zien staan. Turenne, die voorleden jaar, Door Vlaandren in den boei te slaan Met nieuwe lauweren belaân, De gunst van trotschen Lood’wijk won, Misviel Louvois; en weldra spon Diens brein, op sluwe list gevat, Terwijdrings-middel voor den held Die in den weg hem staat, En Lood’wijk stemt in zijnen raad:
Dat, eer de lentetijd verschijn’ Het graafschap moet bemagtigd zijn. De spits bewoog. Bij ‘t wappren van De legervanen ging er De togt heên, door Condé geleid, Turennes mededinger. Men ziet de zwakker spaansche magt De fransche benden vlieden; Vaubans belegringstelsel kan Geen vesting weêrstand bieden; Verraad, door ‘t fransche goud betaald, Komt, met partijgeest beiden, Wat ook Condé moog tegen zijn, Hem effen pad bereiden. En weldra waait de lelievaan Van aller steden wallen En ‘heel ‘t gewest is, in één maand, In zijne magt gevallen. Intuschen gaat, door zijne hand, Het onregt voort; ook heden ligt Het vrije graafschap in den band Van Frankrijk. Spanjes voormuur zwicht, Zijn luister daalt, zijn voorspoed neigt. Maar ‘heel Europaas evenwigt Door trotschen Lodewijk ontwricht Is meer dan ooit bedreigd.
Akensche vrede
Niet ongelijk wanneer een eerlooze, een verrader, Niet ongelijk wanneer een nachtlijke euveldader, Die op zijn’ voorspoed stout, wijl de aanslag hem gelukt, Zijn’ prooi de rooverhand in beurs en gorgel drukt, Als hij gerucht verneemt en naderende stemmen Der dienaars van het regt, in ‘t plotslijk borstbeklemmen Den prooi schier glippen laat met zooveel list belaagd; En straks, voor d’achtbren stoel der billijkheid gedaagd, Zijn roofzucht met den schijn van aanspraak wil verbloemen En wreed-gepleegd geweld durft zelfverdeed’ging noemen; — Zoo ziet ge ook Lodewijk, die eed en pligt verwrikt, Door ‘t rinken van den boei des weêrstands opgeschrikt, Als plotslijk stille staan in ‘t hittig prooibejagen, Aan ‘t opgewaakt Euroop, bedeesd, den vrede vragen… En daarna de eischen van ‘t drievoudig bond weerstaan. Maar zie, van Beuningen toont hem zijn pligten aan. Hij bondsgezant, hij een van Amstels wakkre raden, Hij durft den trots van hem en zijne dienaars smaden; Hij spreekt, in mannentaal, van de eischen, door het regt Met veel verzachting den veroveraar opgelegd; Hij toont Europaas arm ter wraak reeds opgeheven… En Lodewijk neemt aan wat hem is voorgeschreven. Terwijl de felle wrok, die in zijn’ boezem woedt, Tot list- en wraakbedrijf hem beurtlings neigen doet, Om als hij ‘t plan, den Staat aan ‘t vriendenbond te ontrukken, Op kreuklooze eerlijkheid en trouw moet zien mislukken, Te zweeren: dat het volk zijn’ wrake geofferd zij En Nederland verga van uit der volken rij.
II
… arde lo sdegno, E cresce in lui,… … forma ogni sue detto, Fa che gl’iugiusti oltraggi ognor rinnove, Esca aggiungendo all’infiammato petto. TASSO. Gerus. lib. C.V. … an alliance cemented with France the secret enemy of England. GOLDSMITH. Hist. of Engl. Exposed, oppress’d and very near at Mercy. TEMPLE. Miscell. Pref.
Lodewijk
“Neen, deze hoon — roept Lodewijk — Mag ongestraft niet blijven!” Wanneer hij ‘t kleine volk gedenkt, Dat, als ‘t aan Spanje bijstand schenkt, De wet hem voor durft schrijven. “Hij stierf, de vrekke Mazarin, En ‘k zag mij d’uitweg banen — Waarnaar ik zuchtte — hem ten spijt. ‘k Heb tranen aan zijne asch gewijd, Maar ‘t waren vreugdetranen. Ik greep de teugels van den staat En vroeger twisten vielen; Wat eertijds aan ‘t gezag weêrstond Stuwde ik een breidel in den mond En deed hen voor mij knielen. Aan Rome en Oostenrijk heb ik De voorrangshulde ontwrongen; En waar men me ooit betwisten zal Die meerderheid, zij ze overal Met magt en staal voldongen. Ik nam als eigenaar bezit, Van Vlaandrens drie gewesten, En Spanje zag mijn legervaan, Schier onbetwist en onweêrstaan, Op muur en transen vesten… Ja, ‘k zag van verre, voor mijn’ geest, Dien blijden dag reeds lichten, Dat half Europa, in den band En onbekwaam tot wederstand, Zou voor mijn’ schepter zwichten.
Maar… zal een onbeduidend volk, Een volk van handelaren, Mijn wapens stuiten in hun’ loop En mij, in ‘t aanzien van Euroop’, En pligt en regt verklaren? Neen, poch op handel, schat en moed! Uw onverwonnen kielen, Waarop ge, als op een beuklaar, bouwt, Zal Karels vuist, door ‘t fransche goud Gewapend, dra vernielen. En ‘t goud, dat ge u, van Oost en West Met vloten, toe doet komen, Zal ter verrijking van mijn land, Eerlang, uit uwe ontwrichte hand, Naar mijne hofstad stroomen. Moog tachtig jaren strijdens van Uw vrijheidsmin getuigen, — Haast zult ge, door mijn magt verslaafd, Terwijl ge op mijn bevelen draaft Voor mijnen zetel buigen. Haast ziet ge uw’ grond, door legerdrom Bij legerdrom bedolven, Met onverbreekbren boei omstaan: En durft ge dan nog wederstaan Hergeef ik u den golven!”
List en goud
Hij spreekt… en zal den Staat een’ wissen val bereiden; Zijn felgetergde wrok zal langzaam hem geleiden, Maar zeker naar het wit van zijnen wensch doen gaan. Hij voert, van wijd en zijd, ontzagbre benden aan Om, is het strafuur daar, in d’aanslag niet te missen En, als Karthaag’, den Staat van ‘t volkrenboek te wisschen. Maar eerst moet Engeland aan ‘t vriendenbond ontrukt, Dat, als een stalen boei, zijn vrijmagt onderdrukt, Zijn’ ijdelheid ten hoon. — En zijn eenmaal de Staten, Door Englands trouwloosheid, aan eigen kracht gelaten — Volgt Zweden, half verschrikt, en half door ‘t goud verleid, Verraadt zijn’ vriendin nood en kiest de onzijdigheid. Hij spreekt — en Henriette snelt Met een boeleerster henen Naar Karels hof, door fransche praal En ijdelheid omschenen: Opdat de weekverwijfde vorst Zijn’ bijstand moog verleenen. Hij die zijn volk, zijn hofstad zelfs, — In ramp niet af te meten, Door pest belaagd en uitgedund, Door vlammen opgereten — In d’arm van wellust en genot Zelfzuchtig kan vergeten, Wiens kwistigheid bij ‘t landsbestuur Een weigring was beschoren, Hij ‘hoeft den wenk van Lodewijk En ‘t aanbod slechts te hooren Of stemt, omringd van feestgedruisch En in genot verloren, In ‘t plan dat Neêrlands val beraamt, Zijn volksbelang moet krenken,
Zoodra hem onafhanklijkheid En nieuwe lusten wenken, Die hij zijn’ drift verzekerd ziet Door Lodewijks geschenken. Ook Munsters bisschop wint de vorst. Gewoon aan pligtverstikking Leent hij, wien ‘t meest betalen moog’, Zijn hand tot regtverwrikking: Hij staat met Keulens keurvorst reeds Tot Lodewijks beschikking. — Zòò wil hij, op geduchte wijs, Den tegenstand beschamen, Met koele en overlegde wrok ‘s Lands ondergang beramen. Zòò pakt er aan de kim des Staats Een vreeslijk onweêr zamen, Wiens digtgeperste volken dra In ‘t bliksemzwanger horten, Eene onafzienbre plagenrij Op Neêrland nederstorten.
Vredebreuk
Maar schuchterheid voor ‘t dreigend kwaad, Die meer dan ‘t onheil-zelf kan prangen, Heeft veler hart in Nederland bevangen, En als in ‘t eind de Staat Aan ‘t fransche hof venemen laat Waarheên de togt dier legerbenden gaat? Dan antwoordt Lodewijk op dat bescheiden vragen Vol trots en langverkropten haat: “Dat van de magt, die hem ter dienste staat Zijn wil beschikken zal naar vorsten-welbehagen!” Maar zie, terwijl men gist en raadt, Wordt al ‘t onzekere opgeheven. — Opdat de late neef, den moed, de burgertrouw En heldendaân der vadren kennen zou, Was er een eereblijk in duurzaam goud gedreven, Waarop de deugd dier braven stond geschreven, Een roemleus niet door vleijerij verdicht, Een waardige eerezuil aan ‘t brave volk gesticht: Die penning wordt den Staat als misdrijf aangewreven. Terwijl de Bondsgezant, van Beuning’, wordt betigt Met onberaden wederstreven Van Loodwijk die zich, vol van waan, Door duizend vleijers bij de zon zag vergeleken: Maar de ongelijkbre was in wolken weggeweken Toen Beuning’ haar deed stille staan. Ook Englands vorst schijnt, in ‘t krijgszuchtig woelen, Door ‘t fransche goud voor ‘t eerst geleden hoon te voelen, Heft klagten tegen Chathams held, Wiens beeldtnis prijkt in ginsche wanden, Als zegepralend bij ‘t verbranden Van Englands zeemagt voorgesteld… En eischt, om dezen hoon te wreken, Dan van ‘heel Neêrlands vloot de vlag zal zijn gestreken
Als haar ééne enkle kiel der Britten tegensnelt. Met biedt aan Lodewijk den stempel te verbreken; Men stemt voor Albion ‘t gevergde voorrangsteeken… Zoo kwijnt, verlaten in den nood, De laatste straal van ‘t zelfbetrouwen… En ‘t antwoord is…? met rooverklauwen Een aanval op de Smirna-vloot. En ‘t antwoord geven duizendtallen Gereed in ‘t vaderland te vallen Langs Keulens vorstendom naar Hollands grens gerukt. En ‘t antwoord geeft een viertal steden, Verrast in Lood’wijks magt gegleden, Door Frankrijks vanen onderjukt. En ‘t antwoord geven krijgerbenden, Die Munster en die Keulen zenden En welker digte zwerm dra Geldrens bodem drukt.
Het inrukken
Moge ook de faam te regt op Neêrlands zeemagt brallen De landmagt is verlamd, tot weerloosheid vervallen: Doch zwaar hebt gij, De Witt, dien misslag ook geboet! Ja ‘t schijnt zelfs of natuur den toeleg moet versterken Door met der Gallen vorst aan ‘t schriklijk plan te werken, Dat ‘heel den Staat vernielen moet. De Rhijnvloed is beneên ‘t gewone peil geweken En biedt een waadbre plek, tot veilig oversteken, Bij ‘t Tolhuis, door een wacht soldaten slechts gedekt. Mombas ontvlugt den Rhijn, durft eer en pligt verraden; Het fransche leger volgt, terwijl ‘t met wrok beladen Verdelgingsaadmend voorwaarts trekt. “Hef aan uw zegezang, o volk der Gaulerlanden, Hef aan! uw Lodewijk knelt d’ouden Rhijn in banden Bij ‘t dondren van ‘t geschut der sterke vest Tholus: In ‘t Elyzeesche veld is nauw zijn’ naam vernomen, Of zie de heldenschaar van eertijds rhijnwaart stroomen, Zie Varus, zie Germanicus, Farnese en Alva, ‘t hoofd van Flips geweldenaren; Zie Nassaus heldenreeks roemnijdig op hem staren, Die ‘t eerst herhalen durft wat Cezar dorst bestaan. Ja ‘heel die schimmenrij, die voor den held moet zwichten, Bezweert: dat Mavors kroost nooit schooner ster zag lichten, Dan ‘t licht dat hier is opgegaan. Hij kwam, hij zag…: De Rhijn in ‘t ongestuimig loeijen Doet, door dien blik gestemd, zijn golven siddrend vloeijen; Hem siert des Dondergods gestalte en majesteit: Nooit zag m’ in d’eeuwenloop een grooter krijgsheld blinken!” Zoo doen, aan Seines boord, de vleijers hymnen klinken Ten wierook aan zijne ijdelheid.
Maar even als de ontembre vloed Van d’opgehitsten oceaan, Die — bij het buldrend stormgeloei, Door zwart en huilend wolkgevaart Gedragen op der winden wiek — Met onbedwingbre reuzenkracht Door waterkeer en dijken sloeg, Zijn golven, als in zegepraal, Langs deze nieuwe bedding drijft, Met vroeger’ boei en kluister spot En ‘s landsmans laatste hoop vernielt —: Zoo ziet ge ook ‘t fransche heer, met golfverbreedend woelen, Den vaderlijken grond al verder overspoelen, Naar Utrechts grijze vest al zwalpend voortgespoed. Tot, na ‘t bezwijken van drie schoone landsgewesten, De veege blikken zich op Amstels koopstad vesten, Die nog als vrijheidsburgt de kruin heft uit dien vloed.
De nood
En Lood’wijk spreekt: “ziedaar het uur, Eer gij het dacht, gekomen: Thans moet, bij ‘t innigst leedvermaak, De volle schaal van mijne wraak Ten bodem ledig stroomen. Daar ligt gij, door mijn magt verplet, Europaas eedverwanten! En smeekt, verneêrd op eigen grond, Een slavenvrede, door den mond Van bedlende gezanten. Gezanten?… zendt een slavenhoop Gezanten aan zijn’ meester? Verdoolden, neen, voortaan zal mijn Bevel uw wet en staatsregt zijn: Gij, onderworpen, leest er De onkreukbare eischen van mijn’ wil: Met al uw beste steden Te laten aan mijn heerschappij, Met d’afstand voor mijn koopvaardij Van havens en van reeden En van elk’ andren handelweg; En met een reeks miljoenen, Van Oost en Westerstranden heên U toegestroomd, kunt gij alleen Mijn felle wraak verzoenen. En Englands, Munsters, Keulens eisch Tot billijk schaêverhalen Daar mij hun magt heeft bijgestaan, Moet uit uw schatten zijn voldaan, Zult gij voor mij betalen.
Maar, al wat vrijheid aâmt wil ik Ten laatsten blijk vernielen, En, afgeweken kettrenrot, Zult ge, in uw tempels, voor uw’ God Zelfs naar mijn voorschrift knielen. En jaarlijks komt ge uw’ Heer den dank In zijne hofstad bieden, En laat een’ eerepenning slaan Ter hulde van uw voortbestaan: Zoo, wil ik, zal ‘t geschieden!” Dus spreekt, bij ‘t klimmen van een nood Waarvoor de stoutsten schroomen, Hij, die, met innig leedvermaak, De volle schaal van zijne wraak Ten boden leêg laat stroomen. En ‘t albeslissend uur voor Neêrland schijnt te slaan; Er blijft maar eene keus: òf slaaf zijn… òf vergaan! Wie kan, dit uur, den nood van ‘t vaderland verhalen? Wie ‘t vreeslijk schriktafreel in al zijn kleuren malen? Zie ‘t neêrgebogen volk, dat nauw zijn’ jammer beurt, Door heilloos twistgeding in hart en merg verscheurd, Gansch weerloos, radeloos, verward, zijn eigen krachten Vernielende, als het uur van zijn verdelging wachten. Wat blijft er, dat zich ‘t heer van den geweldenaar, Dat zich aan ‘t gierenbroed van Munsters dolle schaar Die Gelderland verwoest, met vrucht kan tegenstellen? Als Ruiter op den vloed de dwinglandij kan vellen? Niets dan een vorstenspruit wiens heldenboezem brandt Van haat voor Lodewijk, van liefde voor zijn land. Hij, jeugdig naamgenoot van Neêrlands grooten Zwijger, Van Maurits stamgenoot, van d’onvolprezen krijger, Hij die, als voorgeslacht, op Neêrlands redders roemt; Is door een stalen wet tot ledigheid gedoemd. Zie, door den nood geperst, de scharen kerkwaarts stroomen: Van boven kan alleen nog reddingsuitzigt komen,
Van daar is ‘t, dat een straal aan ‘t donderzwerk nog schijnt, Die weldra, met den moed, in zwarte neevlen kwijnt. Maar, schoon ook reddingshoop en fiere moed verdwenen, Nooit week der vadren deugd in ‘t hagch’lijkst tijdstip henen. De keus, die Nederland zijn slooping vergewist, Die onberouwde keus is voor ‘t heelal beslist: EER IN DE WIELING VAN DE ONTBOEIDE GOLVEN STERVEN… EER, VER VAN ‘T VADERLAND, NAAR ‘S AARDRIJKS EINDEN ZWERVEN… DAN VUIGE SLAVEN VAN EEN’ DWINGELAND TE ZIJN! Thans is uwe eer gered, o Vaderland! verdwijn, Der dwinglandij ten zoen, van uit den rij der volken! Verzwelge de oceaan uw steden in zijn kolken, Tot dat er torenstomp en bouwval slechts bestaan Ten blijke van uw zijn en glorievol vergaan!… Vlugte al wat vlugten kan naar de afgelegenste oorden! En als, aan Seine-vloed of Middellandsche boorden, Daarna, uw overschot, ontadeld en verbeest, De vrije ziel beperkt tot lagen slavengeest, Van voorgeslacht en land en van der vadren daden De nagedachtenis, als bastaardtelg, durft smaden; — Of, aan hun deugd nog trouw, door zelf-te-lijden leed Het noodlot van zijn land en voorgeslacht vergeet; Komt ligt een late Bard van de overzeesche vloeden Dit oord, welëer de schuts der vrijheid, tegenspoeden En stort, met vollen stroom, ‘t erkentlijk toongeluid, Bewondrende op het graf van uwe grootheid, uit: “O schimmen, die dit oord, hergeven aan de baren, Uw vroeger werktooneel, nog rustloos om blijft waren… Gegroet!… en dierbre plek, gegroet door mijnen mond Van ‘t onverbasterd kroost aan ‘t eind van ‘t wereldrond!… Die brave teelt ‘hoeft bij uw’ aanblik niet te blozen, Zij heeft voor slavernij verbanning zich verkozen, En volgt, wie tegen haar verdelgingsplannen sla, In nood en doodsgevaar uw heerlijk voorbeeld na…: Gij waart en bleeft steeds vrij, al was de nood gesteigerd; Gij hebt voor eeuwen reeds der Roomren juk geweigerd;
Gij braakt de ketenen van Spanjes dwinglandij… Ook door den vloed bedekt zijt gij nog heden VRIJ!”
III
Und Würgerbanden ziehn umber. SCHILLER. Lied v.d. Glocke. … Faut-il submerger la patrie; A la merci des flots confier nos destins? … Il faut rester et vaincre! M.-J. CHENIER. Bataviade. En Lodewijk, verschrikt, vlood naar Versailles weder. HELMERS. Holl. Nat.
Twee gebroeders
Wie kan, o mensch! uw’ aard ontleden, Gij, wonder zamenstel van tegenstrijdigheden, Wie is ‘t, die ‘t voorhang van uw zielsbestaan doordringt? Wiens wondrenheffend lief uw raadselaanzijn zingt? Gij, stof- en Godverwant door dierlijk deel en — reden, Die, soms met vasten greep, in ‘s noodlots weefsel tast, In ‘s levens labyrinth een enklen draad verrast, Die ten geleide u strekt in duizend hindernissen U rang en eer komt vergewissen, En u ten zegen stelt, ten sieraad voor uw land!… Tot dat zich voor het oog een ligte nevel spant; Een nevel, die zich voor uw blikken Allengs tot scheemring blijft verdikken… En gij, begaafde mensch! gij vindt u met verschrikken, Straks aan een’ steilen afgrondsrand. Zoo waart, de Witten! gij ten eerrang opgestegen. Niets stelt het vaderland aan uwe grootheid tegen: Uw deugd, uw trouwe straalt in ‘t oog van groot en klein. Maar, als de Galliër de mare hoort weêrschallen, Dat ‘heel uw krijgsmagt is vervallen, Maar als het volk, dat van des Zwijgers deugd En onbezweken trouw nog ‘heugt, Eerlang des helden telg ten veldheer wil verheffen, Dan voelt ge uw borst met wrevel treffen, Uw vrijheidsmin geschokt: dan denkt ge aan Loevestein; Dan durft ge u ‘s vijands magt ontkennen, ‘t Gevaar stoutmoedig tegenrennen En ‘t eeuwig staats-edikt gaat, met uw’ invloed door. Sinds pakt de nevel zaâm, en weldra is de gloor Dier lichten van den Staat in duisternis vergeten. Hij naakt, door Satans geest bezeten, Hij woelt de snoode Tigchelaar.
De laster zint op felle beten; En gij, ook gij, o priesterschaar, Die godsdienstvrijheid wilt beperken, Moet aan d’onmijdbren val dier braven medewerken…? Zie hem, die ‘t land regeerde in ‘t schoonste tijdsgewricht En zijn belang behartigde als een vader, Als een afschuwbre landverrader Door ‘t opgeruid gemeen betigt, Zie Chathams, Soulsbays held, nauw van de vloot gekomen, Als zamenzweerder opgenomen Als vorstenmoorder opgeligt. Terwijl den broeder van den strijder Zich, door een dweepend weêrpartijder, Het leven naar den rand der groeve ziet gerigt… Ja zie, o schand’! hem bij zijn’ broeder lokken En ‘t gruwzaamst lot aan bei’ voltrokken, Door ‘t razend volk verscheurd, vertreden en verplet. Hoon, Tich’laar, zij uw’ naam beschoren! Hij dondere als een vloek in de ooren! Schoon, schriklijk lotsgeheim! het staal door u gewet Oranjes telg verheft en ‘t veege Neêrland redt. Helaas! heilzame omwentelingen Gaan meest met moorderstaal en -klingen Gepaard, en zelfs de vorderingen Van ‘s menschen geest zijn vaak met schande en bloed bevlekt. Tot goed- en misdrijfplegen beiden Laat zich het blinde volk verleiden: ‘t Vernielt zich, strijdende voor wien ‘t ten speelbal strekt. Maar — vloek! wie burgerkrijg bereiden. Maar — vloek! wier zwarte ziel de moordkolossus wekt, Die, beul en afgod van de sterkberoerde volken, De kruin verheffend naar de wolken In ‘t nooduur van de veege stad, Als duizendarmig woedt met scherpgewette dolken; Uit kopren ingewand, als Moloch, vlammen braakt En, met onleschbren gloed, èn bouw- èn kunstwerk blaakt, Als brandstof strooijende uit onpeilbre zwavelkolken; Met ijzren monstervuist blindwoedend neêrbeukt, dat Het beengruis, schedelbrein en bloed in ‘t ronde spat,
Tot marmren zalen en verkoolde tempeldaken In puim met menschenleên en stof vermengeld raken En door de slagen van d’athleet Het al tot bloedig slijk en spaanders is verkneed. Maar wel, o Chathams held, mogt ge op de pijnbank zingen Van de eer der zegepraal op lastrende aterlingen, Die, voor het nageslacht, de brave man verwerft Schoon hij zijn vastheid met den marteldood besterft; Al schijnt een hoop van bloed’ge gieren, Zijn deugd ten hoon, te zegevieren; En schoon, in tijgerdrift, de wreede beulenstoet Tot aan de knieën plast in heilig burgerbloed.
De Ruiter
O heerlijk beeld, dat na tooneelen Van bloed en schrik ons weêr ‘t benepen hart kan streelen, Rijs, Ruiters godenbeeld!… kom voor mijn droef gezigt Met nooitbezwalkten luister zweven, Waar Rome en Hellas teelt voor in het duister ligt; Waarvoor ook gij, beroemde Korzer! zwicht, Al wordt er zuil en praalgesticht Ter uwer eer verheven. De Gauler rigtte voor dien man Des bloeds eene eerzuil op, aan Seines boord. En van Die zuil ziet gij zijn oog, met gierenblikken, gloren Naar ‘t vrije Europe, ontscheurd aan ‘t juk: Maar ginds, in Vlissings vest, praalt Neêrlands uitverkoren, Die, over de aard, de stem van ‘t regt deed hooren, En ‘t vaderland ten heil beschoren, ‘t Onthief aan dreigend leed en druk. Wie kan uw deugd, uw grootheid meten? Gij kunt voor ‘t volk u zelv’, uw echtgeluk vergeten, Gij, die op ‘t eerste sein te zijner redding snelt! Op u, zoo wars van praalvertooning, Staat ‘heel ‘t verbaasd Europe als Neêrlands grootsten held… En wordt uws zoons bevordring voorgesteld, Opdat de Staat uw deugd vergeld’… Gij weigert DIE belooning. ‘t Is de eer der vlag, die hij gebiedt, ‘t Is de eer van ‘t vaderland — onschendbrer kent hij niet — Die ‘s helden moed bezielt in zooveel zware slagen En waar hij ‘t land zijn’ arm moet biên. Ja, moet hij de overmagt met kleine magt verjagen… Dan spreekt de held, als andren billijk sagen: “Waar ooit de Staat zijn vlag durft wagen Zal ik mijn leven niet ontzien!”
Hij komt! — de heldenkruin omvlochten Met versche lauweren in slag bij slag bevochten — Ook dan als Loodwijk hier zijn legervanen plant Keert Ruiter weêr van ‘t overwinnen: De koopvaartvloot, gekeerd van Smirnaas vruchtbaar strand, Heeft hij ontscheurd aan ‘s Britten rooverhand En bragt haar schat in ‘t vaderland Gered en veilig binnen. Hij komt! hij, die der Britten vloot, Met Frankrijks magt vereend, stoutmoedig spitse bood, Bij Soulsbay voor den klauw des waterleeuws deed beven; Tot mededinger op de baan Van d’ongemeten vloed, met Albion verheven, Van pool tot pool zijn’ naam en roem doet zweven; Wien vriend en vijand eerbied geven, Ontzagbre schrik van d’Oceaan! Hij komt! o hoort hoe Amstels raden, Hoe ‘t hooge landsbestuur met lof hem overladen, Die nooit zoo welverdiend, zoo zedig werd gehoord. Hij, wien ‘t geboeft’ dorst aan te randen, Vergeet het ongelijk, en brengt geene aanklagt voort. De held verschijnt: de laster ligt gesmoord! En zoo er iets zijn weêrzin spoort Het zijn des winters banden. Maar spijt! maar onverduldbre smart! Die, bij zoo gruwbren hoon, zijn heldenboezem tart: Waarom is ‘t land niet slechts door onafzienbre vloten, Door schepenrij bij — rij belaagd?… Condé! Turenne! waart gij Ruiters kampgenooten, Dra was gebeukt door duizend donderklooten, Van ieder boord op u geschoten, Uw magt van d’oceaan gevaagd. Thans heeft hij niets dan vuur’ge beden Voor ‘t vaderland. Want hij, die volken heeft bestreden, Hij knielt eerbiedig voor den God der englenschaar.
Hij weet, vaak kiemt uit tastlijk duister Het licht, en redding daagt hij ‘t barnen van ‘t gevaar. Groot is uw ziel, waar u het oog ontwaar’ O held! en met bedwelming staar Ik op dien heldenluister. Maar ‘k zal dra in mijn vaderstad, UW STAD… wier muur de mond van d’oceaan bespat, Die zeegrijk eertijds voerde uwe onverwinbre kielen, Die u den boei van overmagt Geweld en dwinglandij bij ´t smeden zag vernielen… ´k Zal aan den voet van uwe beeldtnis knielen, Vergeten ´t peil waarheen wij vielen Al starende op de bloem van ´t heldenvoorgeslacht. Maar, wat durfde ik bestaan, ik ongewijde zanger?… Verleid door ‘t vol gevoel, van heilige aandrift zwanger, Stemde ik voor heldenmoed en burgertrouw het lied… Maar ‘k zie mijne onmagt, neen, ‘k bereik uw deugden niet. Vergeefs, verrukt, der lier ‘t volstemmig lied te ontwringen — Geen toon u waard’ steeg op naar ‘t oord der hemellingen: De krant van ‘t eeuwig — groen der onvergeetlijkheid Vraagt meer dan Helmers toon en ‘t godenlied van Feith.
Willem
Hij komt, de telg des grooten Zwijgers! Hij komt, die, ‘t vaderland ten heil Tot veldheer en regent verkoren, Het tot den luister van te voren Zal heffen uit zijn jammerpeil. En schijnt de jongling zwak en teeder — Een deel van Willems staatsbeleid Is aan zijn denkend brein gegeven, En in zijne adren voelt hij zweven Den gloed van Maurits dapperheid. En dus, dus spreekt de teelt dier helden Te midden van ‘s lands achtbren raad: “Waartoe nog schroom en nutloos klagen? Elke eisch moet rondweg afgeslagen, Die ons de trotschaard hooren laat! ‘t Was groot, de keus door u bezworen Van, eer gij ‘s dwinglands wil voldoet, Dit oord in d’oceaan te delven En, met verbanning van uzelven, Te zwerven op d’onmeetbren vloed… Maar schooner dan door ‘t wedergeven Aan ‘t eeuwigzwalpend golvenbed, Moet onze deugd, o vadren, prijken! En Lood’wijks legermagt zal wijken Voor ‘t staal door vrijheidsmin gewet. Wel stroom’ de vloed door sluis of dijken Alom waar slavernij ons wacht’, Al moest ook ‘t ruwe golvenwoelen Ons stof, en ‘heel dit land bespoelen, Op nieuw gekluisterd in zijn magt.
Maar — ‘k zweer bij de asch van mijne vadren, Wier moed des Ibers legervaan Verdreef — eer wij dit oord verlaten Moet Lood’wijks magt, in onze straten, Op bloedig puin en lijken staan!” Hij spreekt: en de eendragt is herboren. Hij spreekt: de fiere moed herleeft. Hij spreekt: en legers zijn geschapen, Terwijl voor schutgeknal en wapen De ontwakende echo zucht en beeft. De geest herleeft van vroeger dagen. En Rabenhaupt biedt moedig ‘t hoofd Aan Munsters gierenduizendtallen, Gereed in Grunoos vest te vallen, Die aan hun roofzucht buit belooft. En Aardenburg! nooit zij vergeten Wat gij voor ‘t land toen hebt gedaan. Men zag, met moedig zelfvertrouwen Uw vest, door kindren zelfs en vrouwen Gesteund, aan ‘s dwinglands wil weerstaan. Natuur moest meermaal medewerken: En ‘t vrome vaderlandsch gemoed Acht thans Gods bijstand niet geringer. ‘t Zag reeds der Almagt sterken vinger In ‘t dralend wassen van den vloed Dat Texels reê verbood te nadren Aan Englands vloot, zoo schepenrijk. En ‘s andrendaags, bij ‘t buldrend razen Van ‘t stormgeloei uitëen geblazen, Nam zij naar eigen kust de wijk. Zoo zag m’ ook een beslissend pogen Als door een wonder onvolvoerd: De stroom, gelokt door dam en dijken,
Waar langs de winterstormen strijken, Is straks met stevig ijs bevloerd. En nu, nu schijnt het al verloren. Want een verraderlijke schaar Rukt over ‘t ijs naar Hollands steden, Wie ‘t water nog heeft vrijgestreden, Wie de ijsbaan opent aan ‘t gevaar. Maar wind en dood zijn ‘t plan weêrstrevig, Zij brengen reddende uitkomst voort; En Luxemburg moet met zijn benden, Vol spijt, zich van zijn’ prooi afwenden, In slijk en modder schier versmoord. Doch hoor, vanwaar dat noodkreetgillen?… ‘t Zijn Bodegrave en Zwammerdam Die deze jammerkreten slaken, Bij ‘t alvernielend vlammenblaken Dat helsche woede ontstak. Daar kwam De fransche wrok zijn’ wrevel boeten Met maagdenschennis, moord en brand. Het nakroost moet die gruwlen weten. U beulenrot, zoo eervergeten, Zij onafwisbre hoon en schand! Toch straalt er onbaatzuchtig streven Bij stede- en veldling meer en meer. De landman geeft al wat hem restte Aan de overstroomingen ten beste Ter banning van der Gaulen heer. En schoon ook ‘s Prinsen doel, tot Naardens Herovering, moet tegenslaan, Daar hij geen zeemagt op ziet dagen; ‘t Beleg om Charleroi geslagen Door ‘t wintertij te niete gaan; Toch is ‘t gevoel van eigen krachten,
Bij plagen en gevaar, herleefd. Zelfs Zwedens dubbelzinnig vragen Ter tusschenkomst wordt afgeslagen, Dewijl ‘t aan Lood’wijks plannen kleeft. Dit alles doet den moed herrijzen, Die voor den dwang scheen schuil te gaan. En Willems voorzigt spelt de hope, Dat eerlang weêr geheel Europe Zal tegen Lood’wijk overstaan.
De strijd
Zoo zijn drie vierden jaars bereids daarheen gevaren; Nog voedt der vadren erf de hongerige scharen, Wier heermagt, schoon de vloed beslissend pogen snoert, Op ieder toeval, ja op elken misslag loert, Om, ééns voor al, het wit, het doel des togts te nadren, ‘t Verdelgen van den grond en van de teelt der vadren. En schoon ook over ‘t ijs hun aanslag is mislukt, Zoo lang hun digte zwerm nog Hollands bodem drukt, Zoo lang er sluis en dam tot zijn beveil’ging werken En de overstroomingen hun schendig doel beperken; Ziet scherper steeds hun oog in dezen toeleg rond En spiedt met valkenblik naar den gewenschten stond. Zoo zamelt thans de Gal een aantal legerbenden, En ‘t doel is Muiden… om ‘t naar de Amstelstad te wenden. Maar list en langbespiede kans Kan hun ook thans niet baten; De stroom bespoelt de lage streek, Door dijk en sluis gelaten. Toch streven zij hardnekkig voort, Toch schetst de hoop hun de Amstelpoort Ontsloten. Doch Willems voorziend krijgsbeleid Zet hunner dolheid palen, En ‘t schepental, uit de Amstelvest Genaderd, doet haar falen: ‘t Geschut beukt hunne schans, zoo erg En fel, dat zij den Muiderberg Ontvlugten. Doch zie, ginds waart weêr angst en schrik In Vlaandrens schoone streken rond. Wat wil, wat wil thans Lodewijk,
Die, om zijn wrok op Nederland Te koelen, ‘t spaansch gebied ontzag En over duitschen bodem toog? Waartoe op Brussel aangelegd, Dat weder, als zes jaar geleên, Op ‘t nadren zijner benden gruwt? De krijgslist is geslaagd: uit Maastrichts vest en wallen Trok Montereys bezetting uit. Zij wordt door Lodewijk op ‘t heftigst aangevallen Terwijl Vauban loopgraaf en mijn ontsluit. En, na twee weken tijds, valt aan zijn duizendtallen De stad, bestormd, berend, ten buit. Die gunstige uitslag schijnt meer voordeel te doen hopen; Doch, Lodewijk, gij zult dien duur bekoopen! Haast ziet ge Spanjes magt, aan Willems magt gepaard, In ‘t eigen doel, en tegen u geschaard, Elkanders pogen stijven En u van Belgiens grond, van Hollands grond verdrijven! En hoort, hoort gij de juichenskreet, Die van het pekelveld langs onze stranden gleed, Wier nagalm waterstroom en heuvels weêr doen schatren? De blijde kreet, die van herhaalde zege waagt? Die toon geldt hem, d’ontzagbren schrik der watren, Die Brit en Gauler heeft verjaagd, Van d’oceaan gevaagd. Hij had opregt aan Tromp vergeven, Die voor den zeetogt weêr tot vlootvoogd was verheven En, als de Ruiter, met voorbeeldeloozen moed Zal strijden, tot het eind van zijne levensjaren. — Daar ziet gij ‘t magtig heer van schepen op den vloed, Terwijl in ‘t rond reeds de oorlogsbliksems waren, Ten bloed’gen krijg zich scharen. En Ruiter beukt in ‘s vijands vloot. Vergeefs dat Rober HEM verwoed de spitse bood, Wien ieder britsche kiel als met ontzag moet wijken!
Maar Bankert loopt gevaar, van allen kant bezet… De Ruiter ziet zijn’ nood, en hoedt hem voor bezwijken, Terwijl zijn schroot den vijand plet… En Bankert is gered. Ook Tromp, die dapper heeft gestreden, Raakt in des vijands magt, van Ruiter afgesneden: Hij, als een godheid, wenkt, en Tromp is weêr bevrijd. En deze spreekt: “Waar ooit der Staten vloot zal zweven, “‘k Zal Bestevaâr, in welken nood of strijd, ‘k Zal hem, den redder van mijn leven, Nooit, nooit begeven!” “Hoezee!… voorwaarts!… valt aan!…” zoo doet, Bij beurten aangestemd, zich, langs den pekelvloed, De kreet van moed of zege of van den aanval hooren. ‘t Zijn branders, vlottende, als volkanen, aangesneld Of andre kielen, die door ‘s vijands rangen boren, Tot zijne magt, gehavend en ontsteld, De donders vliedt van Neêrlands held. Zoo wist hij, in drie heete slagen, De zaamvereende vloot van d’oceaan te vagen: Uit Kijkduins gloriekamp vlood zij ten derde maal, Na ‘t vreeslijkst bloedbad ooit geleverd op de baren. O onbezwalkte roem! o grootsche wapenpraal! Steeds moeten ‘s lands geschiednisblâren De Ruiters heugenis en heldenroem bewaren, Aan ‘t nageslacht verklaren. O Nederland! o grond, mijn hart zoo dier en waard! Een zoon dier teelt te zijn… ‘k stond voor geen land op aard’ Dien eernaam af, al kon ‘t onmooglijke gebeuren, Dat ooit mijn lievend hart zich van u los moest scheuren… Men zegt, dat op uw vlakte een basterdnakroost schuilt, Dat laag voor vreemden knielt, zijn taal en zeden ruilt; Men zegt — misschien is ‘t waar — dat kleine dwingelanden Vol trots en haatlijkheid, hun zorg en vlijt verpanden, Opdat het zelfgevoel in ‘s burgers boezem sneev’; Opdat de man des volks voor evenmenschen beev’,
Wie ‘t grillig lot wat goud, wat titels heeft beschoren; Men zegt… maar ‘t is genoeg: laat ons die aanklagt smoren… Al moest dit waarheid zijn, en tot onwischbren smaad De kiem ontwikkelen van ‘t u bedreigend kwaad: Al moest het kwaad, volgroeid, ellende en schande u baren — ‘k Zou op dat pronkjuweel, ‘k zou op de Ruiter staren! En voelde straks op nieuw voor u mijn borst doorblaakt: Want hij, hij die alleen een volk onsterflijk maakt, DE GROOTE RUITER werd uw’ naam ter eer geboren! Hij door de Godheid — zelf ten toonbeeld als verkoren, In wien der vadren deugd als in één brandpunt gloeit; Die, regt en nedrig, trots en onregt diep verfoeit; Wiens voorbeeld kunde en deugd in lager standen heiligt; Wiens schim nog ‘t vrijheidsvuur in ‘s burgers borst beveiligt; Die mensch bleef, door Europe als weêrgâloos geroemd, En ‘t bootsgezellental zijn “kindren” heeft genoemd.
De ontruiming
Maar ook te land, wat wondervolle Verandring door den Vorst verwekt, Die thans ten breidel aan de dolle En hongerige scharen strekt! Hoe wijslijk dam en sluis ontsloten En ‘t land, door d’oceaan omvloten, Met zijn natuurlijk schild gedekt! ‘t Is niet genoeg, den zwerm te stremmen, Die steeds naar grooter ruimte tracht; Men zal hem meer en meer omklemmen, En Naarden valt in ‘s Prinsen magt. En Munster is uit Geldrens streken Gedeeltelijk reeds weggeweken, Door Maurits in het nauw gebragt. En Spanje heeft op wraak gezonnen, Eischt krijg met den veroveraar. De Keizer, door den Prins gewonnen, Springt hij met hulp in ‘t krijgsgevaar; Montecuculies dappren komen, En Brandenburgsche benden stroomen Ten steun aan Nassaus heldenschaar. Ja, weldra is het uur geslagen, Dat Loodwijks legerdrom verbant, Die roovend huiswaarts nog zal jagen, Verlaten zelfs door Engeland. Dra wacht hem, die den grond der vadren En Vlaandrens bodem durfde nadren, Een laffe vlugt en eeuw’ge schand’. Laat den blik nu rhijnwaarts weiden! Bonn, waar Keulens vorst verblijft, Moet eene uitkomst voorbereiden:
Eer aan Willems krijgsbeleid! Roemvolle uitkomst, die zal tuigen Van zijn’ heldren veldheersblik, Wen des trotschen wil zal buigen Bij ‘t ontglippen van zijn’ prooi; Wen, omsloten en bestreden, Ginds, door vloed en stroom belaagd, Zijn gemeenschap afgesneden, ‘t Leger naar ontwijken tracht; Wen dra Englands wulpsche Koning, Door den lelievorst misleid, D’onderstand voor hulpbetooning Lang en nutloos vragen moet; En, door volk en raad gedwongen, Vrede maakt met Nederland, En de krijg zal zijn voldongen Op Europaas strijdtooneel. En ‘t plan volvoerd, is dra ‘t beleg voor Bonn geslagen Door de overgaaf gevolgd, ten einde luttel dagen; En Keulens keurvorst ziet, verwoed, de legervaan Van Neêrlands volksregent op vest en wallen staan. Eere, o Willem! hoog in waarde Staan uw diensten ‘t vaderland. Eer! de taak, die gij aanvaardde, Heeft uw hand met roem volbragt. Eere, o jeugdig held! uw schedel Reeds met lauweren gesierd, Wacht een gloriekrans, meer edel, Dien de erkentenis u vlecht. Schooner toch dan lauwerkroonen Zullen ‘s burgers liefde en dank, Jongeling, uw diensten loonen En uw trouw aan ‘t vaderland! Uwe heugenis bewaren Zal het dankbaar nageslacht, En in ‘s lands gewijde blâren Prijkt uw naam met Ruiters naam.
Hoort, gij die Willems deugd durft smalen! Hoort een Vorstin, die, ‘t hof ten spijt, Van heerschen moê, zich in de stralen Van kunst en wetenschap verblijdt. Hoort, door geen band aan hem verbonden, Christina’s helden lof verkonden, Die tegen trotschen Lood’wijk strijdt. Wel galmen nog de zegedichten Aan ‘t fransche hof en ‘t vleijerenlied; Doch hij, die niets meer uit kan rigten Met praalvertoon en schrik, hij vliedt: Hem faalt volharding in ‘t veroveren; En in zijn hofstad zoekt hij looveren, Die vleijerij als lauwren biedt! Breek af, ruk om, die zegebogen! Uw trots voltooi’ ze niet te spa’! De zege heeft u voorgelogen: Breek af, ruk om, Lutetia! Zoo moete elk schendig plan mislukken Van hen, die ‘t weêrloos regt verdrukken: Zij oogsten spijt en schande na!
De zege
Zoo is voor Nederland het reddingsuur geslagen. Zoo wijkt der Gallen magt, zoo wijkt een heer van plagen. Zoo trekt de trotschaard af, die bevend knersetandt Terwijl Europe dreigt. Maar ‘t blijde vaderland Laat, door ‘t herrijzend licht der vrijheid als herboren, Het denkbezielde lied voor zijn verlossing hooren: “Heft aan, uw reddings-jubelzang, O Batoos brave zonen! Gij zaagt, o smart! geweld en dwang Reeds in uw landen troonen, Maar gij, gij mogt, met fieren moed, Het vreemd en gulzig wolvenbroed Van zijnen prooi verjagen. Heft aan! de gierenzwermen slaan Aan ‘t wijken naar hun nest: heft aan, Uw heilzon moet weêr dagen! Heft aan! — hij, wien geweld en list Omgeven als trawanten, Die ‘s lands verdelging had beslist, Zijn vanen hier kwam planten — Hij vliedt… die ons, in praal en pracht, Als slaven uit te merglen dacht Met zijn legerscharen: Zijn wraak had ons den vloed gewijd… Hij wijkt den vloed, die voor ons strijdt, En laat zijn lauwren varen. Heft aan! de teelt van ‘t edel bloed Van d’onvolprezen Zwijger, Bezield met Maurits geest en moed, Verscheen… en, brave krijger, Heeft zich hun deugden waard’ getoond, En ‘t vaderland, zoo diep gehoond,
Op gallentrots gewroken. Hij heeft der woede een perk gesteld, En ‘t staal ons om de leên gekneld Als nietig rag verbroken. Heft aan, vooral, ‘t erkentnislied Aan God, o Batoos zonen! ‘t Is Hij, die vrede en rust gebiedt, Wiens gunst ons wil verschoonen. ‘t Is Hij, die u, met fieren moed, Het vreemde en vratig wolvenbroed Van zijnen prooi deed jagen; De gieren op de vlugt doet slaan; Uw heilzon weêr ter kim doet staan En blijder morgen dagen!” Zoo galmt het volk, gered, het lied van vreugde en lof Met blijden zin in ‘t rond, met dank naar ‘t hemelhof. Die jubeltoon weêrklinkt alom in Batoos dalen, Die weêr de welvaartzon na zooveel leeds zien stralen; En breidt zich schaatrend uit van Scheldestroom en IJ Langs Maas en Waal en Rhijn, van boei en kluisters vrij. De kamp voor ‘t evenwigt der volkeren wordt heden Op Europeesch gebied met grooter magt volstreden. ‘t Is heerlijk schouwtooneel, waar Willems heldenaard Zich nieuwe lauweren bij zijne lauwren gaârt, In strijd met hem, wiens gloor nog korte poos moog blinken, Doch, meer en meer getaand, naar lager stand zal zinken En in een digte wolk van neevlen ondergaan. Maar, ‘t ligt niet in mijn plan, der bondgenooten vaan Met lauwren reeds gesierd, in ‘t wapenpleit — voldingen, Bij beurtelingschen kans en heerlijk eind, te zingen; Noch d’onverwrikten moed in kamp en krijgsgevaar Van Neêrlands held aan ‘t hoofd der zaâmverbonden schaar: Gelijk m’ een spoorloos paard, dat niemand kon beheersen, Door vaste hand getemd, tot zijnen pligt ziet keeren — Zoo zaagt ge ook Lodewijk in dolle vaart weêrstaan Door Willems deugd en moed.
Mijn taak is afgedaan.
1834-1848 Nagelaten gedichten
Gedachten op een schoonen novembermorgen
Of ze ‘t Najaar Had vergeten, Treedt de zon in pracht hervoort: Alle heuvelen, Alle dalen, Vieren mee heur weêrgeboort’. Wie, o schepping! Heeft uw bleekte Met die blosjens gepenseeld? Wie, mijn ziele! Schonk u ‘t leven. U formeerend naar zijn beeld? ‘t Is de Almagte, Die den hemel Als een lichtgordijn ontrolt; Die der starren Stralen weefde, En het goud der zonne smolt! Die de stroomen Van zijn leven Uitgiet met onzigtbre hand; Die de geesten Doet weêrschittren Met een vonk van zijn verstand! Die daar Boven Op uw vleuglen, Cherubin, zijn zeten sticht, Met zijn wolken U beschermend Voor zijn vlammend aangezigt:
Die beneden In de harten Van zijn kindren nederdaalt, En uit reine Kinderoogen En uit moederlachjens straalt!… Opwaarts zie ik — Acht, vervlogen Is de korte zomerdag, Die verdwaald was In het najaar, En niet langer toeven mag! Ook zijn ziele Heeft die dagen, Schoon maar vlugtig, wel gekend, Als de herfstzon Haar begoochelt Met een naglans van de lent’! Oude wenschen, Oude droomen, Oude driften keeren weêr; ‘t Harte roert eens De oude vleuglen… Maar — onttooverd zakt het neêr! Wij verschijnen! Wij verdwijnen, Als een damp, die henen drijft… Maar het Ware Kan niet sterven, En de God der Liefde leeft!
De held
Is dan heel ‘t Heldenkroost vergaan, Der vaadren krijgsdeugd waard? O gij, die Mavors teekens draagt, Toon mij uw heldenaard! De lafaard zwetse in ‘t feestsalet Met ijdlen vlinderglans, De snoodaard rukke op de echtsponde aan, En roove dáár een krans: Vergulde loosheid smeede uit goud De onnoozelheid een boei, En dartele over ‘t graf der deugd, Gebroken in haar bloei: Nooit blaakte ware moed hun ziel! ‘t Zijn slaven zonder eer: Zij buigen onder ‘t schandejuk De kromme schouders neêr! Neen, Held is hij, die U veracht, Bondbreukige Tyran! Die, levend voor zijn Vaderland, Er ook voor sterven kan! Wiens moed de stem der menschlijkheid Niet in den boezem sust, D’onweerbre niet in ‘t stof vertreedt, Als hij zijn voetzool kust! Die buigt voor Hem, Wiens koningsblik De wereld wentlen ziet, Den volken d’oorlogsgeessel zendt, Of, beurtlings, vreê gebiedt:
Voor Hem, die aan de spitse strijdt Met overwolkt gelaat, Die weinigen ontzettend maakt, Met benden — legers slaat: Wien de eerbied voor den Hoogen God In elke daad bezielt, Die biddend Hem om krachten vraagt, En dankend voor Hem knielt; Die, wen de dolle krijg hier woedt, Of elders de aarde vaagt, Het leliewit der Christendeugd Bij ‘t groen des lauwers draagt! Die ‘t snood geboefte nedervelt Dat op de zielrust teert: Die ‘t moordziek Driftenheir betoomt, Zijn lusten zwijgen leert!… Verheven beeldnis! Hij-alleen, Hij is de ware Held. En gij, die Mavors teekens voert, Kent, kent ge in u den held?
Zucht
“Wend af die blikken, die, bij vonkelende togen, Een al te zoet vergif indrinken uit die oogen, Als starren lichtend door de wimpers van satijn! Staar niet die lipjens aan, die zoo betoovrend boeien! Bespied de blosjens niet, die op u wangen gloeien! ‘t Zijn bloemen — die voor u niet bloeien, ‘t Zijn schatten — die eens andren zijn!” Zóó sprak ik tot mij-zelv’; zoo waande ik onbezonnen De neiging uitgedoofd, de hartstocht overwonnen, Die nu met vreeze slaat en dan met hope streelt. Daar zie ik over mij twee englenoogjens gloren — Daar is de waan voorbij en ‘t zelfbeheer verloren: Daar is gedoofde gloed herboren, Ondoofbre gloed uit de asch herteeld! Beziele uw beeld, zoet kind! mijn waken en mijn droomen; Blijf gij mijn groene kust, die opdaagt uit de stroomen! Straal moed en kracht in ‘t hart, dat leeft bij uwen blik! En — zoo ik nimmer naar uw lieve hand mocht dingen. God geve U wat gij wenscht: de keur der zegeningen, En voor uw liefde en zaligingen Een voorwerp, waardiger dan ik!
Bede
Hij zal nederdalen als een regen op het nagras; als de droppelen die de aarde bevochtigen. Psalm LXXII, 6.
Gelijk een regen daalt in weelderige droppen, Die zelfs het barre zand met parels overstrooit, ‘t Bestoven groen verfrischt, de teêrste loot doet knoppen, Het jonglingskart van vreugde kloppen, En ‘t maagdlijk hoofd met rozen tooit: Zoo dale Uw zegen ook, o Levende Fonteine Van alle liefde en licht! op al Uw kindren af. Verkwik het dorre! Wisch de smetten van ‘t onreine! Buig vriendlijk neder tot het kleine, En — plant olijven naast ons graf!
Frontiergezang
Daar stonden ze op de grenzen bij hun vanen, ‘t Kanon gericht, met opgeheven staal; Het moedig ros schudt brieschende de manen, De krijgsman droomt van bloed en zegepraal — Toen onverwachts hun strijdlust werd beteugeld! Een Hemeltelg daalt smeekend naar beneên, En roerend sprak ze, ‘t schittrend hoofd omvleugeld: “Waarom, o Broeders! dus gestreên? Is ‘t voor den grond, waarop gij werd geboren? Die grond is toch het zelfde vlottend slijk, Waar beider vlijt de vruchtbaarheid deed gloren: Uw beider hand schiep dit gezegend Rijk! ‘t Is toch de grond door beider bloed verkregen: Door Bat en Belg werd Albaas macht vertreên. Gij deeldet trouw en eer en roem en zegen: Waarom, o Broeders! dus gestreên? Brult uw kanon in naam der dappre Vaadren? Ook ‘t voorgeslacht verbond de schoonste band; Zij stonden pal, het zelfde bloed in de aadren, Voor God, voor ‘t Recht en ‘t dierbaar Vaderland In Palestine, op Vlaandrens vruchtbre velden, Was Bat en Belg in roem en glorie één: Gij, ‘t waardig kroost van trouwvereende helden, Waarom, o Broeders! dus gestreên? Waarom wilt ge uw geboortegrond verdeelen? Hij was zóó schoon door handelsbloei en vlijt! Sints duizend jaar kon broedermin U streelen: Sints negen jaar daagt hij elkaâr ten strijd. ‘t Was alles één — gij hadt de zelfde rechten: Waarom zoo ras der Vaadren leus vertreên? Wilt gij door haat een broederpleit beslechten? Waarom, o Broeders! dus gestreên?“ —
Daar zonk het staal der scherpgewette klingen! De Hemelboô deê ‘t zoetst gevoel ontstaan: In beider kamp, hervormd in broederkringen, Heft men het lied voor den HERSTELLER aan. Een altaar rijst; daar daveren de akkoorden: “ORANJE LEEV’! Dat Hij de schutsheer zij!” En elk herhaalt des Engels laatste woorden: “O Broeders! waarom strijden wij?”
Oefenings-prikkel Lied aan een vriend
Geen afgezaagde en dorre rijmeldeun, Geen reeks van machteloze wenschen! Hoe meer ge in ‘t leven Proza vindt, Hoe meer zulke onzin walgt. Een waarheid slechts! maar door wier wonderkracht De matte geest zich voelt bevleuglen, En, in zijn vormingsvlucht gestuwd, Met moeite en weêrstand lacht. De Deugd gedrukt, van elk genot beroofd, Den geest naar vrije luchten smachtend, Gekortwiekt door behoefte en smart, En naar het Stof gerukt: Den nieteling, die ‘s levens wellust zwelgt, Terwijl de brave moet ontberen, En trotsch den kop naar boven steekt, En juicht om ‘s braven druk: Dit zien we alom! Ook gij ervaart dit wel, Schoon rijker deel licht mij is toegemeten, Wien ‘t noodlot met een ijzren boei In engen kring besluit. Daar gaan wij heen! Geen straal der gulle vreugd Komt onze sombre borst ontgloeien, Geen straal, die levenskrachten sterkt, En — jeugdig wordt men — grijs! Daar wenkt het graf aan ‘t eind der doornenbaan! Het zwelgt de vrucht van al ons slaven, Ons kennen en gevoelen in, Dat hier geen werkkring vond.
O, treurig lot! — De moed, hoe sterk weleer Laat machtloos-pogende armen zakken; De zielekrachten sluimren — — maar Den killen slaap — des doods! Herneem den moed, o sterveling! Die smart Moet van uw adel u getuigen, Leidt, reeds verzacht door stille vreugd, Tot hooger stand u op! Zien wij de Deugd, door dwang en ‘t lot bekneld, Ten afgrond der ellende hellen, En ‘t Misdrijf en de Domheid vaak Door blind fortuin gestreeld: De ZIEL is vrij! Dit onverjaarbaar recht Kan haar geen dwang tot lot ontrooven. En wie die rechten krenken dorst, Gold haar geduchte wraak. Ginds, achter ‘t graf, dáár bloeit de Levensboom! Dáár wacht ons ‘t voorwerp van genieten; Dáár naadren wij Diens evenbeeld, Die eeuwig is en WERKT. Met droome vrij van eeuwgen jubelzang, Van Rust; wie hier ons werkzaam wilde, Roept eens in Hooger Sfeer den mensch Tot eedler WERKKRING op. Is ‘t hier de lage, en gindsch een hooger school? Of — hier de school, ginds ‘t werkzaam leven? Hoe ‘t zij: naar onze vordring hier Wordt dáár de Rang bedeeld.
‘s Menschen lot en bestemming
DITHYRAMBE Es ist kein leerer, scheichlender Wahn Erzeugt im Gehirne der Thoren; Im Herzen kündet es laut sich an: Zu was Besserm sind wir geboren, Und was die innere Stimme spricht, Das täuscht die hoffende Seele nicht. SCHILLER
Ziet, hoe in onverstoorden gang Planeet en zon, tot sterrenheemlen Vereend, het scheppingsruim doorweemlen, In Godgewijden jubelzang! Hoe statig trekt langs de eigen banen Dat heir planeeten, zonnen, manen, Gewiegd door d’eigen étherstroom! Terwijl op de aard, die zij beschijnen, Geslachten komen en verdwijnen, Gelijk de schaduw van een droom! Wat onder Oostens Wolklozen hemel ‘t Oog des Chaldeërs Op gindsche azuren Lichtende velden Vorschend ontdekte in des werelds begin, Zien nog de Newtons, Zien nog de Herschells; ‘t Oog, nu gewapend, Dringt slechts wat nader Peilloze diepten, Eindloze vlakten van ‘t wereldruim in. Maar op ‘t wentelend rond dezer Aarde Schijnt het alles een vluchtige waan! Lachen bloemen als starren ons aan, Ach, wat gistren nog bloesemde — ontblaârde!
En de Mensch, eer hij ‘t raadsel verklaarde Van zijn eigen kortstondig bestaan, Is veranderd, verouderd, vergaan! Hoe zachtkens koestren de ouderzorgen In ‘t donzig wiegjen ‘t minlijk kind, Dat, blozend van den levensmorgen, Zijn reize al sluimerend begint! Een korte poos — de knaap ontwikkelt, De vrucht ontvouwt zich uit den knop; Door de eerste liefde en roem geprikkeld, Groeit hij tot fieren jongling op. Hij zwelgt een wijle in volst genieten, Ziet sterren van zijn hemel schieten, En ‘t zonnebeeld des roems verbleekt. Reeds koelt hem ‘t bruisend bloed in de aâren, Reeds stuift de sneeuwvlok door zijn hairen, Die van des levens winter spreekt. Zijn gang vertraagt: hij gaat gebogen, Zich leunende op den pelgrimsstaf; De wereld vliedt zijn scheemrende oogen, Die rondzien naar de rust — van ‘t graf. Zóó glijdt de beek, ‘t gebergte ontvloeid, En zijplend over kiezelsteen, Aâmechtig als de middag gloeit, En machtloos naar beneên. Maar ‘t beekjen wordt alras een stroom, Die knabbelt aan den engen zoom; Die breed en breeder wordt, Die, bruischend en met kracht omgord, Zijn golven slingrend naar omhoog, Veelkleurig als een regenboog Zich door de dalen stort. Maar statig straks, op breede borst De moeielijkste lasten torscht, Gehoorzaam en gedwee; Tot hij in ‘t eind zijn strammen vloed Vermoeid ten afgrond kruipen doet, En wegsmelt in de zee.
Is dit de Mensch? Wierp een ontstuimig lot Hem met geweld in ‘t worstelperk van ‘t leven, Om, na een droom van ingebeeld genot, Hem ingebeelde smart ter prooi te geven? Is hij daar ginds groot, vrij, een serafijn, En hier een worm, klein, slaaf van duizend driften? Nu toegerust om waar en valsch te schiften, En straks een kind, geblinddoekt door den schijn? Moet hij, vervuld van tegenstrijdigheden, ‘t Vraagteeken in de klare schepping zijn? Tot hij — genoeg gejuicht heeft en geleden, En met een hart vol weedom en verdriet, Vol doode hoop en onverhoorde beden, Terug vloeit in zijn bron: het Eeuwig Niet? Neen! op deze Aarde — Jubel, o stervling! — Wierp u geen blinde, vijandige Macht, Om u te kwellen, Half u te ontwikklen, En te bedelven in eindloze nacht! Noodlot en Toeval, Gruwzame schimmen, U heeft de Wanhoop te voorschijn gebracht! Weg moet die klanken! Strooi ze op de winden, Toon ze in hun naaktheid, met heiligen spot! Jubel, o stervling! Boven regeert Hij, Boven bestuurt Hij uw leven en lot, De eeuwige Liefde, De eeuwige Wijsheid, De eeuwige, almachte, persoonlijke God! Gij zijt door God geschapen, Geschapen naar Zijn beeld: Een weêrglans van Zijn wezen Heeft Hij u meêgedeeld:
Een schaduw van Zijn grootheid, In d’onvergankbren geest, Die in het Boek der Schepping Den naam des Makers leest: Die in geheel een wereld, Hoe zeer zij ‘t oog verblindt, In al haar roem en weelde, Toch geen voldoening vindt; Die hongert naar de Waarheid, Die dorst naar Zaligheid; Die opziet naar de aanschouwing Der Hoogste Majesteit; Die heen wil naar ‘t Volmaakte, Waarin de Cherub roemt; Die smacht, in Hem te rusten, Wien ‘t harte “Vader!” noemt! Ach, sints de bleeke zonde Zich nestelde in dit stof, En ADAM balling maakte Van Edens Levenshof: Sints gaapt de groote klove, Die u vervreemdt van Hem: Sints hoort uw oor niet langer Zijn teedre liefdestem! Sints werd ge u-zelv’ een raadsel, Bezoedeld en besmet: En strijdt er in uw boezem Helaas, een dubble wet! Gij noemt haar: Licht en Duister, Het Eeuwig Goed en ‘t Kwaad, Den Hemel en de Wereld, — Waarbij ge in ’t midden staat, Waarbij ge droomt en aarzelt, En beurtlings lacht en schreit, Tot — zich de poort ontgrendelt Der vreeslijke EEUWIGHEID! Maar de kloof is gedempt en de vrede gevonden! Verklaard is het raadsel, verwonnen de nacht.
Aan ‘t kruis draagt de HEILAND uw vloek en uw zonden: ‘t Is alles voor allen en eeuwig volbracht! Gods Zoon is de Middlaar van Hemel en Aarde, Van Leven en Dood, van de Ziel en haar God! Het stof, dat de wieken des geestes bezwaarde, Verdwijnt, en gij hijgt naar de Bron van ‘t Genot. ‘t Geloof is de sleutel, die de eeuwigheid opent Voor al wie boetvaardig — verlorene zoon, Maar wedergevonden! — aanbiddend en hopend, Van Golgothaas kruin zich verheft tot Gods throon. Al leidt dan de Vader langs donkere wegen, De gang gaat naar Boven, waar ‘t Vaderhuis straalt! En moet er gestreden, de strijd ook is zegen, Omdat slechts het zwaard ons den palmtak behaalt! Een Leerschool is de Aard, met haar moeiten en plagen: De roê der kastijding is zielsmedicijn. Laat gieren de slagen, laat krimpen de dagen, De Hemel omhoog zal de Werkkring eens zijn! Laat worden en bloeien en sterven Wat, aardsch, met deze aarde verdwijnt; — De Christen zal ‘t Blijvende beërven, Daar ginds, waar de Levenszon schijnt. Wat duizende zonnen er weemlen Omhoog aan den blaauwenden trans, Eens vallen zij neêr van de heemlen, Beroofd van haar schittrenden glans. De starren verwelken als bloemen; Maar sterve ook ‘t verouderd Heelal, Gij zult in een heerlijkheid roemen, Die nimmer verouderen zal! Laat die onbedriegbre Hoop Onzen voet omzweven! Steunen bij den pelgrimsloop Door dit eerste leven! Vrienden, reiken we ons de hand Op de reis naar ‘t Vaderland! ‘t Licht ons toe van verre. En straal Gij op ‘t hemelspoor
Onze zielen vriendlijk voor, Gij, veel meer dan zonnegloor, Jakobs Morgensterre!
Het kerkjen
‘t Is de schaaûw der lindeboomen, Uit wier schommlend groen mijn oog ‘t Blanke Kerkjen op ziet doomen, Als een vinger naar omhoog. TEN KATE
Hoe vriendlijk rijst het kerkjen Op ‘s heuvels groenen top! Wat wekt het al gedachten Van vreugd en weemoed op! ‘t Staat eenzaam maar verheven, Gedenkzuil van ‘t voorleên; Hoe weeft er ‘t zonneschijntjen Haar goudglans overheen! En als de klokken kleppen Bij ‘t morgenwindgezucht, Dan roert met zachten vleugel Een klokje’ ook daar de lucht. Dan keeren vroeger dagen In lieflijk rozenrood; Dan droom ik van mijn moeder, En sluimer op haar schoot, En stamel aan haar voeten Mijn allereerst gebed, Of huppel aan haar zijde Met vluggewiekten tred. Dan zweeft een zoete stemme Mijn luistrend oor voorbij: “Wat zoudt ge langer dolen, “Vermoeide, kom tot Mij!”
Dan lig ik, eer ik ‘t wete, In ‘t stof der aard geknield, En voel het kwijnend harte Van hooger kracht bezield. Dan zie ik Englen wenken Met vreugdestralend oog; Dan volgen mijn gepeinzen Hem zachtkens naar omhoog… Luid voort, gij vriendlijk klokjen! Gij zijt een geestenstem; Beroerd door ‘s Heeren vinger, Lokt gij ons heen tot Hem! Ik kom, gij lieve vroomen, Die juicht in ‘t Heiligdom! Mijn lieve, goede moeder! Mijn dooden ginds, ik kom!…
Job in zijn voorspoed (schildering van den rijkdom, de waardigheid en het geluk van een oostersch vorst)
O, ware ik nog steeds als in vorige tijden, Toen de Eeuwige-zelf mij behoedde op mijn plan! Toen mocht ik in ‘t licht van Zijn lamp mij verblijden, Toen straalde Zijn toorts op de donkerste baan. O, ware ik nog steeds in mijn lieflijke lente, Toen ‘t looverdak bloeide, welriekend en frisch, Toen God als mijn raadsman vertoefde in mijn tente, En ‘t kroost, dat ik liefhad, zich schaarde aan mijn disch! Een oliebeek vloeide uit de rots naar beneden, De melkstroom verbreedde zijn sneeuwwitten vloed; Toen snelde ik ter poorte met vrolijke schreden, En spreidde op de markt het tapijt voor mijn voet. De jonglingen zagen ‘t, en bloosden en weken; De grijsaards verrezen en schaarden in ‘t rond; De vorsten ontroerden en durfden niet spreken, Maar legden eerbiedig de hand op den mond. Mij hadden de wijzen hun wijsheid te danken, Hun tong mocht verstommen, de mijne gaf baat. Het oor dat mij hoorde, stemde in met mijn klanken, En ‘t oog dat mij zag, wenke Ja! op mijn raad. Want immers, ik merkte op de klachte der armen: De weenende wees, die verkwijnde in zijn smart, De redloos verloorne, vond hulp en erbarmen, En zeegnend verkwikte ik der weduwen hart. Het recht was mijn tulband; mijn kleed het meêdoogen; ‘k Was, dienaar van God die den zwakke verhoogt, Den kreuple tot voeten, den blinde tot oogen, Den beedlaar tot vader, den vreemdling tot voogd. Ik deed voor mijn roede de ondeugenden’ beven: Ik brak hem de tanden, en roofde zijn buit. Toen juichtte ik verblijd: “Met mijn nest zal ik sneven! En ‘k rijs, als de Phoenix, mijn lijkasch wêer uit!
Mijn wortel zal groeien, van regen doordrongen; De daauw zal vernachten op bloesem en twijg! Zoo zal zich gedurig mijn sterkte verjongen, Mijn boog zich vernieuwen ten machtigen krijg!” Men hoorde mij aan, en men zweeg, en men wachtte Tot dat ik voleind had — en niemant sprak meer. Mijn taal scheen een daauw, waar de weide naar smachtte: Geen hemelsche regen valt lieflijker neêr! Zij snakten naar mij! En geen woord mijner lippen, Geen blik mijner oogen ging immer te loor! Zoo borg zelfs mijn mantel de vreugd in zijn slippen, Zoo teekenden zegen en welvaart mijn spoor! Ik koos al hun wegen, hun doen en hun laten. Ik zat als een Hoofd in hun midden getroond, Gelijk een Monarch in het hart zijner staten, Gelijk een vertrooster bij treurenden woont!
Toonkunst
Somber lagen veld en dalen, Schoon met bloemfluweel omboord; En de Dier-Mensch trok in ‘t dwalen Door de stomme schepping voort, Volgde, in ruwheid voortgedreven, De inspraak van het harte niet: Menschlijkheid en Liefde bleven Stom als heel ‘t Natuurgebied. De Algoedheid daalde, en blies bezielend leven, En heel Natuur was met geluid bedeeld, In ‘s menschen borst der Liefde een spraak gegeven, Die hem doortrilt en zachtverrukkend streelt. De nachtegaal groet hem en met minnezangen, Harmonisch ruischt het woud hem zielelust; De zefier zuist en wekt hem ‘t zoetst verlangen, En ‘t fluistrend beekjen noodigt hem ter rust. Daar zweeft, op heilgen liedrengalm gedragen, De aan Stof en Tijd ontboeide Hooger Zin, Met aadlaarswiek als op een gloriewagen Het Paradijs der Idealen in! Tonen! Liedren! Vredeklanken Uit het gindsche onzichtbaar Oord, Wie wij ‘s levens vreugde danken, Leidt ons troostend, sterkend voort! Reeds bij ‘t kinderlijke weenen Aan het trouwe moederhart, Dringt ge U in de borst der kleenen, Schept hun vrolijkheid uit smart, Toovert op des zuiglings wangen ‘t Schuldloos lachjen van de vreugd, Geeft hem met de sluimerzangen Schemerbeelden van geneucht!
En uit de jeugdige feestlijke scharen Vlecht ge op de banen den slingrenden krans: Donkere zorgen en kwelling bedaren Bij het gejoel van den schuldlozen dans. Vreugd komt de nevels van ‘t aangezicht vagen; Helder zijn oogen en harten meteen. Als op de golving der Tonen gedragen, Zweven gevleugelde voeten daarheen! Van des jonglings zwijmend harte Meldt gij ‘t vlammend liefdevuur; Zijn verborgen boezemsmarte Der Geliefde in ‘t nachtlijk uur. Teedre klanken! Liefdetonen! Uw verheven toovermacht Zal des minnaars liefde kroonen: ‘t Meisjen hoort, verhoort zijn klacht. Maar met der geestdrift bezielend vermogen Stuwt gij den Held in ‘t gewoel van den strijd; Moeite en verdrukking zijn niets in zijne oogen, Als de klaroen hem ter kampplaatse leidt. Zorgen verdwijnen en vrees en gevaren Voor het gezang van het krijgerenchoor; Brandend van lust om den lauwer te gaâren, Vliegt reeds de blik over ‘t roemvolle spoor! Zoo leert gij heldenmoedig wagen Bij wapenkreet en krijgsgedruisch; En keert — de vijand ligt verslagen! — Met vredes lieflijk toongeruisch! Daar stijgt, op dankbre wiek geheven, Der overwinnren zegelied Tot Hem, die vrede en krijg gebiedt, Den Heer van dood en leven! Heilge Tonen! Ja, uw vrede Daalt in ‘t eenzaam stille graf Met den moeden wandlaar mede, In zijn laatste rustplaats af.
Uit het droeve hart verdwijnen Stomme smart en boezemwee: Tranen, maar van hoop, verschijnen, En de dierbre rust in vreê! Zijt ge, o Toonkunst! teelt van Hooger Orden, En aan ‘t Zalig Geetenrijk verwant? Ons op aard ten troosteres geworden? Van een Hooger aanzijn ‘t onderpand? Blijft mij, hemelklanken, dan omzwerven! Sterkt mijn ziel, die op uw vleuglen snelt! Laat me als in uw Tooverwereld leven, En den boei vergeten die mij knelt!
Praeludium
Vom Himmel kommt es, Zum Himmel steigt es. GÖTHE.
Mijn Lier is zwak, en mij gewierd één vonk Van de eeuwge naphtavlam des Dichterlevens; Toch was ‘t de God der Schoonheid die haar schonk, De Springfontein van alle Waarheid tevens! ‘k Was eens bijna het dwaalspoor ingegleên, En tokkelde uit fluweelen cythersnaren Met dartle hand den lof der IJdelheên, Medeöfferaar op ‘s werelds reukaltaren. Nú weet ik, dat ook ‘t enkele talent Niet nutteloos in den zweetdoek mag begraven, Maar Hem behoort, die in den knop der lent’ De herfstvrucht bergt, en recht heeft op Zijn gaven. Voorwaar! daar kiemen daden uit het Lied, En ‘t Lied is zelf een daad. Gij, Heer! wil waken, Dat nooit één toon mijn zangrig hart ontschiet’, Die op ‘t gelaat een schaamteblos doet blaken! Geen enkle klank, waarvan de erinnering Den Zanger op zijn sterfbed zou berouwen! Uw Geest beroer’ mijn lippen als ik zing, En doe mijn geest Uw heerlijkheid aanschouwen! Zinge ik Uw Kracht en Goedheid, de echte Vreugd, De ware Min die ziel aan ziele strengelt, Het Vaderland, de vlekkeloze Deugd, En alles wat reeds hier in ‘t stof verengelt! Hoe zalig, met een blijd hallelujah, In ‘t uiterst Lied ten Hemel op te varen! De harp, reeds hier gewijd door Uw genâ, Verjongt ginds maar verandert niet van snaren!
Psalm CXLVII
CHOOR
Hallelujah! Psalmzingt den Heere! Zingt Hem een blijden jubeltoon! ‘t Is zoet, de gouden harp te roeren tot Zijne eere! Jehovahs lof klinkt heerlijk schoon! EERSTE STEM
De hand des Heeren zal Jeruzalem herbouwen; De Heer roept Israël terug van heinde en veer’. De Heer zal balsem in gebroken harten daauwen, En alle wonden heelt Hij weêr. TWEEDE STEM
Hij telt de starren aan de boogen; Hij noemt ze bij haar naam. Zijn stem klinkt door ‘t Heelal, Oneindig is Zijn alvermogen, En Zijns verstands is geen getal. EERSTE STEM
De Heer doet de Onschuld recht erlangen. TWEEDE STEM
Hij stoot den goddeloze in ‘t stof. CHOOR
Komt, zingen wij den Heer in blijde feestgezangen! Komt, stemt de cythers tot Zijn lof! EERSTE STEM
Zijn wolken zaait Hij langs de heemlen, Zijn regen strooit hij neêr op aard. Hij doet op ‘t veld de halmen weemlen, Hij plant het gras op ‘t berggevaart! Hij voedt het vee in groene weien, De jonge raven als zij schreien.
TWEEDE STEM
Jehovah neemt geen welgevallen In de ijzren hoeven van het ros, In aangerukte duizendtallen, In vluggen voet noch stalen dosch, Jehovah mint die Hem vertrouwen En op Zijn gunst hun hope bouwen. CHOOR
Jeruzalem, verhef den Heer! Gij, Sion, zing uw God ter eer’! EERSTE STEM
Uw grendelen zal Hij versterken; Hij zegent uw geslacht van Sions Tempelberg. Hij zendt den vrede neêr op blinkende Englenvlerken, En voedstert u met tarwemerg! TWEEDE STEM
Heel de Aard moet voor Zijn scepter bukken; Zijn woord gaat snel daar heen: geen bliksem vliegt zoo ras. Hij geeft de sneeuw als wol; Hij strooit den rijm als asch; Hij werpt zijn ijs daarheen als stukken, En overvloert den waterplasch. EERSTE STEM
Wie kan Zijn felle koû braveeren? Maar ziet! Hij zendt op nieuw Zijn woord, Daar smelt de stroom. Zijn stormenheiren Ontwaken in het verre Noord, En vrolijk ruischen weêr de ontboeide volgen voort! CHOOR
Aan Jakob gaf Hij Zijn geboden, Aan Israël Zijn Profecy. Dat deed Hij aan geen volk! Hij is de God der Goden. Halleluhjah, Hem loven wij!
Eenzaamheid
Voor de eerste maal schijnt de Eenzaamheid mij zoet! Want als de vroegste jeugd van ons gemoed, — De Kindschheid, met haar blondgelokte hairen En lichtgewaad vol zoeten rozengeur, — Ver achter ons verdwenen is, ontwaren We aan de andre zijde van haar gulden deur De zwijgende vriendin der rijper jaren, De heilge Hemeldochter, de Eenzaamheid! Zij eischt haar deel aan lijden, liefde en leven; En schenkt het hart, dat van verrukking schreit, Een vreugd zoo zoet, een weemoed zoo verheven, Als nooit weleer de wufte dartelheid Gedroomd had, dat haar schaduw ons kon geven!
Jonge doode
Daar ligt de jonge bloem, ontworteld door de orkanen: Bedroefde vrienden, weent! God wraakt die tranen niet. Maar boven alles, bidt om zegen op uw tranen, Opdat gij sterven leert, terwijl gij sterven ziet!
Gelijk de sneeuw
Is eens de vrouw van ‘t spoor der Deugd geweken, De bittre traan vloei’ langs haar wangen neêr, Het zuchtend hart moge in haar boezem breken — Vergeefs! Geen zucht, geen traan, herstelt hare eer: De ontwijde sneeuw versmelte, ach! nimmer blinkt zij meer.
Vooruit!
Vooruit! is de leus van ‘t leven. Wie keert, wie vertoeft, vindt den dood. Vooruit! volg de lichtwolk in ‘t zweven, Al droeg zij d’orkaan in den schoot! Vaart henen, rooskleurige droomen, Gesponnen om ‘t ziekelijk brein! Elke ader moet tintlen en stroomen, De blik zij blijmoedig en rein! Door liefde ter Waarheid geprikkeld, Door liefde ter Schoonheid getemd, De krachten des geestes ontwikkeld! Het zwaard en den veder omklemd! De Man is tot strijden geschapen: Hij vorm’ zich de baan, waar hij treed’ De krans, die eens bloeit om zijn slapen, Groeit op uit zijn bloed en zweet. Die vruchtbaar wil weken en sterven, Houd’ biddend den hemel in ‘t oog! Vooruit! is de leuze van ‘t leven: Vooruit gaat de weg naar omhoog!
Valsche schaamte
Wijk van mijn zij’, gij, die de blanke Deugd Verachtelijk maakt met laster en bedrog! Die, als weleer den Heer der heerlijkheid, De Vroomheid spuwt in ‘t heilig aangezicht, Met doornen kroont, en kleedt in ‘t spotgewaad! Wijkt van mijn zij’!… Al oogst gij van dit Ras Een handvol gouds en wat men eere heet, God kent u, en de Richter weegt uw deel! O heilge schaamte, die mij dan bezielt, Wanneer mijn hart zich spiegelt in Gods wet, Doorblaak mijn ziel en tintel op mijn wang, Zoo menigmaal ik aan mijn zonden denk! Maar gij, vazallen van den Vorst der Eeuw, Verzoekers! nooit jage uw vergifte scherts Me een valschen blos op ‘t voorhoofd! Nooit verlokk’ Me uw logenlied naar ‘t pad der zondenlust, Vermomde dood, groen graf, verborgen hel! — Ik weet het wel, hier sluipt de Huichlarij In ‘t nonnekleed op fulpen zolen rond; Dáár matigt zich de wreevle Menschenhaat Het oordeel aan en doemt wie anders denkt: De donkerziende in ‘t Inquisitiekleed, Blaast wraak en straf, en, kon hij ‘t, zou de hand Vermetel aan des hemels bliksem slaan! Zwartgalligheid zit, verder, roerloos neêr, Schept de aarde tot een kerkhof om, en ziet Schrikbeelden spoken op den klaren dag. Ginds holt en raast, in ‘s Dweepers mijmrend brein, De Fantazy op vleugelen der koorts, En vent de droomen der onstelde ziel Voor Godspraak en Apokalypse rond! Ik weet het wel; maar ik doorgrond uw list, Gij kindren van den ouden Logenaar! Als gij die wangestalten Godsvrucht heet, En daarom haar, de Hemelsche, veracht!
Uw laster, die de Deugd in ‘t aanschijn vliegt, Gloei’ nooit mijn wang, maar gramschap purpre haar, Zoo menigmaal gij voor de Zonde pleit! Of — moet ik waarlijk blozen, dat de Deugd Mij schooner dan de ellendige Ondeugd is?… Neen, ‘k schaam mij nooit, dat ik voor Ongeluk Geluk verkies, voor eeuwig Wee en Wel, Dat nimmer endt; en dus mijn harte volg, Dat dorst en hongert naar Gods zaligheid! Giert, stormen van den Tegenspoed! giert aan: Pal blijf ik staan gelijk een rots in zee; Maar wilde ik scheiden van de lieve Deugd, Dan boog ik ras gelijk de bieze nêer. Naak, bleeke Koning der Verschrikking! naak: ‘k Zing psalmen in uw donker schaduwdal; Maar zoo de Deugd, en wat de Deugd verwekt, Zoo ‘t Heilgeloof in Jezus mij ontviel, Dan riept gij ten gericht!…
Echte liefde
Lieflijk daalt de malsche drop Van den voorjaarsregen; Lieflijk geurt uit bloem en knop Ons de balsem tegen: Maar de lentetijd der Min Heeft veel zoeter geuren in, Liefelijker zegen. Reine Min verjongt de jeugd: Alles doet gij gloren, En de vreugde waar’ geen vreugd, Dan uit haar geboren; Zij maakt één en lotgemeen; Zij lokt Englen naar beneên Uit de Hemelchooren Ze is uit God, en keert tot God. Door de herfst van ‘t leven, Als geene andre bloem meer bot, Blijft zij rozen weven: Als twee vlammen op ‘t altaar, Doet zij ‘t onafscheidelijk paar Naar den Hemel zweven.
De levensboom
O Gij, die ‘t leven droegt in uw gebloosde vruchten, Begeerlijk middenpunt van de eerste Lustwarand! O Boom des Levens! boom der zaligste genuchten! In welk gezegend oord, in welke zuivre luchten Zijt gij door God herplant? Men zoekt u overal — waar groene lauwers gloren, Waar blonde rozen staan; en vlecht ze tot een kroon. ‘t Zijn bloeisels van den dood! ‘t Is tijd en rust verloren. De Levensboom is op Calvariën herboren In ‘t kruishout van Gods Zoon!
Tijd
De Toekomst kruipt op looden zolen; Het Heden snelt gewiekt daarheen; ‘t Verleden, in zijn wolk gescholen, Staat roerloos als een marmersteen. Zóó volgt de Tijd de onbuigbre wet, Hem door der tijden Heer gezet! Geen morrend ongeduld bevleugelt Zijn tragen gang, zoo lang hij wijlt; Geen aarzeling of vrees beteugelt Zijn vlucht, die immer voorwaards ijlt. Geen wanhoopsklacht of tooverwoord Drijft hem, tot rust gekomen, voort! En hoor! een stem, de stem des Heeren, Ruischt middlerwijl ons oor voorbij: “Laat ook de Tijd u wijsheid leeren! Dat nooit de TRAGE uw voorbeeld zij; Verkies geen vriend in ‘t geen ONTVLIEDT; Maak ‘t BLIJVENDE u ten vijand niet!”
Sonnettenkrans
I De wereld Vrij moogt ge, o Sterveling! dit schaduwdal doorloopen, Al wat ge ontmoeten zult, is ijdelheid, niet meer! ‘t Verderf schrijft overal zijn somber merk ter neêr: Niets, niets, waarvan uw geest verzadiging kan hopen! Wat zoudt ge uw toekomst dan voor wind en waan verkoopen? Ging ook een stapel gouds den bleeken dood te keer? Gaf ooit een koningskroon een ziel den vrede weêr? En wat is zingenot? Een bloem met gif bedropen! Vergeefs, vergeefs dan zoekt Uw moêgeschemerd oog De Hoogste Zaligheid beneên den starrenboog; Vergeefs, verblinde ziel! zoudt ge U aan schijn vergapen. O Stervling! kom en hoor, en leer dat nooit een geest, Onsterfelijk en naar des Scheppers beeld geschapen, Door minder GOED dan GOD gezaligd is geweest!
II God Klim uit het stof, mijn ziel! en, hoog omhoog gerezen, Ga door der Englen rei, en groet, in ‘t Hemelsch Licht, ‘t Oorspronklijk Goede en Schoon, ‘t ontzachlijk Opperwezen, d’Oneindigen Monarch, voor Wien al ‘t schepsel zwicht! Hij, de Eeuwge, kent geen tijd, geen Toekomst of Voordezen: Zijn alziend oog doordringt het donkerst vergezicht; Geen grens of perk omsluit het alvervullend wezen Van Hem, die in Zijn werk Zijn beeltnis heeft gesticht. O driemaal heilig, groot, wijs en almachtig God! Der heemlen hoogste vreugd, der zaalgen reinst genot, Geef dat ik U aanbid, U liefheb zonder mate! Dat ik in Uw geloof moog’ wandlen hier beneên, En, als ik eens dit vleesch hier stervend achterlate, Ik, om in U te zijn, Uw Huis moog binnentreên!
III Gods zoon Zoo vaak de aanbidding mij tot U omhoog doet zweven, Zie ’k, groote God! Uw Zoon in volle majesteit, Uw Eengeborene, schoon reeds van eeuwigheid De groote deelgenoot van Uw oneindig leven! Met U één van natuur en op Uw throon verheven, Het uitgedrukte beeld van Uw zelfstandigheid, Houdt Hij den Koningsstaf almachtig uitgebreid, Zoo ver de hemelen hun lichttapijten weven! O onverbreekbre band, zoo wondervol en schoon! Geheimvolle eenheid van den Vader met den Zoon! Zelfs de Engel moet voor U de breede vleuglen strijken. Aanbidden voegt in ‘t Stof en boven ‘t Stargewelf: Een beeld kan, hoe getrouw, ‘t oorspronklijk’ slechts gelijken, Maar ‘t heilig Beeld van God is, in Zijn Zoon, God-zelf!
IV De heilige geest O Heilge Geest van God! daal zeegnend naar beneên! Volbreng in mijne ellend Uw heiligend vermogen! Ontvoer mij aan dit stof en schep mij geestlijke oogen, Dat ik Uw glans aanschouw’, Fontein van zaligheên! Maar ‘k zie reeds! ‘k Zie het licht, dat eeuwig U omscheen: Of is het niet Uw werk, de knie, in ‘t stof gebogen; De wil, tot God gekeerd; het hart, door rouw bewogen; De ziel, die leven vindt in Jezus’ bloed alleen? Och, of Uw Liefdezorg het Hemelsch Zaad versterkte, Bevruchtend wat God-zelf in ‘s harten bodem werkte!… Betoon, o Trooster! mij Uw goedheid en Uw kracht! Wel schonk de Vader mij Zijn’ eigen Zoon ten leven, Wel heeft de Zoon voor mij ten offer zich gebracht: Maar mij kan zonder U dat heil geen voordeel geven!
De woning des geluks eene oude Arabische overlevering
Reeds vijftig jaren achteréén Zwierf SADI, om ‘t geluk te zoeken, Tot aan des werelds verste hoeken, Door dalen en gebergten heen. Hij zag den luister der paleizen, De needrigheid der rieten kluis: Maar hoog en laag, ‘t had al zijn kruis, En — immer moest hij verder reizen! Het langbegeerde vond hij niet: Hij-zelf, geschroeid van zon en winden, Vermoeid van arbeid en verdriet, Vaak schreiend bij zijn pelgrimslied, Kon ‘t in zijn eigen hart niet vinden! Eens dwaalt hij door een donker woud: Daar schemert plotsling door de blaâren Een tempel, uit arduin gebouwd, Gesteund door honderde pylaren, En zeker zooveel eeuwen oud. Ontroerd ontbindt hij zijn sandalen; En onder luider harteklop Stijgt hij de marmren trappen op; Eerbiedig doolt hij door de zalen, Tot, zie! een hooge poort hem stuit, Waarboven, tusschen klimöpkruid, In gulden schrift deez’ lettren stralen: HIER VLOEIT GEEN TRAAN, HIER WAART GEEN SMART: ‘T GELUK WOONT HIER — HIER RUST HET HART. “O blijdste, o zaligste aller stonden! O heil, des zoekens dubbel waard! Zoo heb ik eindelijk U gevonden! Zoo woont dan toch ‘t Geluk op aard!”
Dus roept hij uit, en diep bewogen Ontsluit zijn hand de reuzenpoort… Verheugde vinder, snel dan voort! Hoe blikt hij met verwilderde oogen Zoo huivrig in dien kelder af? Wat zag, wat vond hij daar? — Een GRAF.
Des zangers lied aan de starren
Hoe lieflijk is mij de avond En ‘t koeltjen van den nacht! Hoe schoon het stargeflikker In gouden staatsiepracht. ‘k Zie op uit ‘s warelds donker, Naar ‘t helder lichtgeflonker, En voel in zachte rust Den boezemstorm gesust. VROUWE BILDERDIJK
Sieraad van ‘t luchtgebied! Neigt naar des Zangers lied, Blikt naar beneên! Gij, die uit licht en glans d’Eindlozen ringeldans Weeft aan den hemeltrans, Eeuwen aan één! O, lacht mij vriendlijk toe, Nimmer des hupplens moe, Nimmer verhuld! Drie wenschen wekt ge in mij: Ach, zoo het mooglijk zij, Hemelsche Starrenrij, Zie ze vervuld! Voer bij Uw schemerlicht ‘t Liefelijkst aangezicht Mij te gemoet, De ééne, wier Englenbeeld Wakend mijn rust ontsteelt, ‘s Nachts door mijn droomen speelt, Immer mij groet! Straal uit uw hemelsfeer Eens op de kransen neêr, Groen van lauwrier,
Die, als de meesterhand Toovrende snaren spant, Neêrland, mijn Vaderland, Vlechte om mijn lier! En als ik sterven ga, Worde een Hallelujah Wakker in mij! Heffe onder ‘t zwanenlied God, die mijne tranen ziet, Me op in uw lichtgebied, Eeuwig als Hij!
Hoogte en diepte
Wohl aus der Höhe strahlet, So grell der Sonnenkranz; Doch in der Tiefe malet Gemildert sich der Glanz. Der Geist, nach wisesn trachtend, Zur Höhe schweift sein Sinn; Das Herz, nach Ruhe schmachtend, Sehnt sich zur Tiefe hin. AUGUSTE KÜRN
De dag is dompig En drukkend zwoel: Het water ritselt, Zoo frisch, zoo koel. Hoe lokt de stilte Van ‘t blaauwend diep! O! wie daar onder In vrede sliep! De golfjens wenken Met zoet geklots, Om neer te glijën Van ‘t oevermosch. Wel blaakt daarboven De zonnepracht: Maar ‘t licht beneden Is blank, is zacht! Hoe lokt de hoogte Den fieren geest, Die in de starren Oraaklen leest! Hoe lokt de diepte De ziel die dorst,
Te lang benepen In de enge borst! Ze is veel de Kennis; Maar meer de Rust, Die al de rimpels Van ‘t voorhoofd kust! Wanneer ons duizelt In hooger sfeer, Dan trekt al zachtkens De diepte ons neêr… Hoe glanst het golfjen! Hoe danst de stroom! Droomde ik daaronder Een vrededroom!
Een gebed voor Polen
Stijg naar den throon des Albehoeders Op vlammenvleugelen omhoog, Gij reddingsbeê voor onze broeders, Wier vrije hals in ketens boog! Een schandlijk slavenjuk!… Neen, liever duizend dooden! Wee, wee den volkeren, die, in hun arren moê, Op ‘t fronslen des Tyrans de naakte schouders boden Aan de opgeheven geesselroê! Almachtig God! Ontrukt den trotschen dwingelanden Uw Polen! Geef het kroost den grond der vaadren weêr! Zij smachten naar het graf, geschandvlekt door hun banden, Weeskindren van hun eigen eer! O, zoo Uw sterke hand de boeien wilde slaken, Gij Heer, die dubbel vrij kunt maken! Toon, dat Gij zielsellend noch lichaamssmart vergeet. Wischt Gij de tranen van hun wangen, En van hun slapen ‘t bloedig zweet! En los in ‘t eerst akkoord der nieuwe vrijheidszangen Den laatsten wanklank op van d’ouden wanhoopskreet. Houdt, Broeders! goeden moed, en laat de hoop niet varen, Die, zwevend voor u uit, van beter tijden spreekt, Waarin de God der legerscharen De tralies van uw kevie breekt, En gij, klapwiekende adelaren, Het hoofd ten hoogen Hemel steekt!… Stijg naar den throon des Albehoeders Op vlammenvleugelen omhoog, Gij reddingsbeê voor onze broeders, Wier vrije hals in ketens boog!
Brenno
‘t Is de avond van het feest. Hoe alles juicht en lacht, Nu strijd en dischgenot de wufte schare wacht! Want walge ook Caesar van die gloeijende vermaken, Hij weet met welk een vuur zij ziel en zinnen blaken, De kracht verlammen van de fierste heldenteelt, En rijpen voor het juk! De wulpsche luitsnaar kweelt; De sybarietsche lust doet nektarstroomen vloeijen; Tot eindlijk de overdaad de vale wang doet gloeijen, Tot dolle razernij ontzag nocht deernis kent, Maar, zelf onmenschelijk, het regt der menschheid schendt, De krijgsgevangnen hoont, de Pyrrhicha doet snoeren, Op vreemde krijgsmuziek heb dansen uit laat voeren, En, immer vindingrijk, heur woede niet betoomt, Vóór met den purpren wijn het bloed der worstlaars stroomt, Tot, in een tweegevecht van broederhand doorsteken, Germaan of Gal of Griek des Romers moedwil wreken; Terwijl een vrouwenrei, van zacht gevoel ontaard, Met schaamteloozen blik op ‘t gruwzaam schouwspel staart, En deelneemt aan een vreugd, waarbij de duivlen schaatren!… Maar buiten is het stil. De springfonteinen klaatren Met zachter maatslag, en de laauwe westewind Ruischt naauwlijks hoorbaar, als het zuchtjen van een kind, Dat slaapt op moeders schoot. ‘t Is stil, als bij de puinen Eens tempels. Van de spits der Apennijnenkruinen Verdween de laatste straal der avondzon, die thans Van gloeijend purper smelt tot bleeken zilverglans. Reeds weeft de Nacht haar floers aan d’onbewolkten hemel, Op blaauwen grond bezaaid met vonklend stargewemel. In ‘t woelig Rome wordt haar balsemteug versmaad: Zal zij daarbuiten soms een bleekgeschreid gelaat De tranen wisschen, en een hoop, sints lang ontnomen, Vernieuwen voor ‘t gemoed, in liefelijke droomen?… Komt, treên wij ‘t Marsveld in, der slaven harde spond! Wat Grijsaard slaat daar ginds de slaaplooze oogen rond?
Beschouw die heldenkruin, met sneeuw bestrooid, die kaken Gerimpeld en gebronsd door ‘t Zuiderzonneblaken, Vermagerd door gebrek en opgekropten hoon! Eens droeg dat buigend hoofd de Noordsche bardenkroon, Maar de onverpoosde storm van twintig bange jaren Blies lang verwoestend in de dorrende eikenblaâren. Helaas, waar bleef de kracht van die geduchte vuist, Die ijzer heeft weêrstaan en marmer heeft vergruisd? Die bliksems slingerde op de sidderende benden Der Caesars, die den stier, gegrepen in de lenden, De hoornen kraken deed, en d’open beerenmuil Verscheurde? Waar, die leest, die als een ranke zuil Ten hemel oprees? Waar, de stem dier kopren longen, Die Wodan ‘t zegelied zoo dikwerf heeft gezongen, Zoo dikwerf Rome met zijn davrende’ oorlogsschreeuw Het hart ontzinken deed?… Zóó laat de oude leeuw Door sarrende overmagt in Barkas woud gevangen, In ‘t vunzig traliehok de ontsierde manen hangen! Hij schijnt den dood nabij: maar waak, o wachter, waak! Die sluimring is geen slaap: ‘t is loeren op de wraak! ‘t Is BRENNO, de opperbard der Eburonen. Zwijgend Vertoeft hij, tot een blos, hem naar de wangen stijgend, Van wondre geestdrift spreekt, die in zijn boezem zwelt. Ter regterzijde van den mijmerenden held Zit nog een tweede; maar in d’eersten bloei des levens. Zijn blik, vol zelfgevoel, vol liefde en eerbied tevens, Is vorschend op ‘t gelaat des andere gerigt. Hoe voelt zich IDMARS hart door reinen kinderpligt En zieledankbaarheid sints d’opgang van zijn dagen Verknocht aan BRENNO, ach! die ‘t slavenkleed moest dragen! Hem-zelf viel bij den drom die ‘s Keizers tafel dient, Een beter lot ten deel. Maar ‘t scheiden van zijn vriend Scheen hem veel harder toe dan onder staâg vermoeijen Des dwinglands grond met zweet des arbeids te besproeijen: En zoo als Mozes eens, die liever smaad en strijd Braveerde met zijn volk dan voor een korten tijd Aan Faroos hof zich met een wuft genot te streelen, Liet hij niet af eer hij des grijsaards lot mogt deelen.
En dus heft Brenno aan: “O IDMAR! o mijn zoon! “Hoe oogst met zelfgevoel deze oude borst het loon Der liefdezorgen aan uw prille jeugd bewezen! Verheven WODAN, trouwe Alvader, zijt geprezen! Gij gaaft in ‘t gruwzaamst wee den zoon zijn vader weêr: Mijn moed herleeft, mijn hart gevoelt geen twijfel meer. Reeds waande ik, dat de staf uw vingren had begeven, Voor die op ‘t Kapitool den bliksem houdt geheven. Maar ‘k schaam me, als IDMAR mij door u herschonken wordt! Neen, Goden van mijn hand! uw arm is niet verkort. Daag op, o WODAN! daag! wil ‘t vlammend wraakzwaard wetten En met uw donder, THOR der Roomren kop verpletten! O IDMAR, als verjongd schijnt mij het hart te slaan. ‘k Heradem in ‘t verleên, straalt maar uw oog mij aan! ‘k Voel mij teruggevoerd naar de afgelegde wegen, En ‘t is me als treedt me op nieuw uw lieve moeder tegen: Ja, als zoo ‘t maanlicht langs uw dierbre trekken zweeft, En spiegelt in den traan die aan uw wimpers beeft, Dan is ‘t, als zag ik weêr, bij ‘t plegtig avondgraauwen, De blanke druppels langs haar bleeke wangen daauwen, En ‘k denk met zielsgenot aan d’onvergeetbren stond, Waarin mij ‘t lot aan u door meer dan ‘t bloed verbond. Ik nam uw dierbaar kroost, o Vorst der Eburonen, Mijn broeder, welk een eer! mij aan als eigen zonen… Uw vader, edel vorst en onverschrokken held, Lag door den pijl des doods ontijdig neêrgeveld: Luid klaagde ‘t gansche volk in diepgevoelde rouwe; Maar dieper vlijmde ‘t leed de koninklijke vrouwe, Die, half verbijsterd door den waanzin van ‘t verdriet, Elk troostwoord zwijgend en wanhopig van zich stiet. Wij waren ‘t volksgewoel in de eenzaamheid ontweken, Daar zocht zij menigmaal, bij ‘t avondschemerbleeken, U aan de borst geprest, uw broeder aan de hand, Het heilig eikenwoud aan WODANS dienst verpand, En smeekte in stom gebed om balsemende tranen. In ‘t eind, daar breekt de band der spraakloosheid, daar banen De stroomen zich een weg, die ‘t nokkend hart omsluit, En de echo zingt haar na in sleepend klaaggeluid: “O Heilig woud!” gij zaagt de stomme smarte,
Die dagen lang mijn boezem heeft doorknaagd. Maar gij schenkt lucht aan ‘t zaamgeschroefde harte, Dat in uw schoot om troost en redding vraagt! Hier treuren wij, hier onder ‘t eikgeblaârte, Waar onze ziel naar smartveraâming dorst, Hoog boven ons, van ‘t nevelwolkgevaarte, Ziet ge op ons neer, o Eburonenvorst! Mij dunkt, ik hoor van ver de jammerkreten Van heel een volk, dat gij te ras verliet: Wie ‘t meêgevoel een zielebalsem heeten, De Roem, helaas! vergoedt de Liefde niet! Uw Liefde! Kan uw teeder kroost haar derven? Wat zegt een koude terp, een bloedige eer? Gij hadt geen regt, o Vader! om te sterven! En, Echtgenoot! uw weduwe eischt u weêr. Kom, dat wij zaâm het feest des weêrziens vieren! Daal neer! verschijn! gun mij één blik, één woord! Maar ‘t is vergeefs! de grimmige Walkyren Staan niet meer af wat eenmaal háár behoort! Gij keert niet! neen! geen tooverrunen baten, Waar tranen als de mijne vruchtloos zijn! Daar ata ik dan, mismoedig en verlaten — Die niet meer hoopt, wordt álles een woestijn! Zelfs Freya schijnt in stilte meê te weenen: Ze omwolkt van poos tot poos haar zilverlicht, Dan schuift ze weêr het neevlig treurfloers henen, En medelij’ straalt van haar bleek gezigt! Dank, Freya! dank: gij zegendet mijn sponde. Is dan mijn vriend voor immer, immer heen, Één denkbeeld toch drupt balsem in mijn wonde: ‘k Ben moeder! en… geen moeder is alléén!… Maar wie, wie zal dat teeder paar geleiden?
Wie ‘t voeren op het steile deugdenpad? Wie met zijn hand die teedre lammren weiden? Wie waken voor mijn allerlaatsten schat? Zal ‘t broederhart een naauwer band zich snoeren? Zal Brennoos zorg, zal Brennoos heldenhand Hen op het spoor van ‘s vaders deugden voeren, Tot moeders troost, tot eer van ‘t vaderland?…” Toen zweeg het lied. En zij, zij hief de schreiende oogen Naar zijn gelaat gerigt om straks weêr naar den hoogen. ‘k Omklemde ‘t zusterhart, een dubble liefde waard, En heb den vadernaam en vadertaak aanvaard. Sints waart ge, O IDMAR! met AMBIORIX uw broeder Mijn hoop, mij oogenlust en de afgod uwer moeder. Gij wiest in ligchaamskracht, gij wiest in deugd en eer, Ik zag uws vaders beeld in u verjeugdigd weêr; En werd uw jonkheid reeds door heel een volk gehuldigd, ‘t Was mij — zoo juichte ik reeds — zijns koningsbeeld verschuldigd! Hoe deelde ik reeds uw roem in ‘t lagchende verschiet. Fier mogt mijn hoogmoed zijn, onwettig was hij niet! Zóó is de veldman trotsch en eigent de genuchten Zijn zorg en kweekkunst toe, bij ‘t smaken van de vruchten Des eedlen boomgaards, dien hij kweekte, schoon de kracht Der zonne en ‘s hemels gunst het wonderwerk volbragt. Maar toen ‘t wolvinnebroed, het Tybernest ontsprongen, Tot ‘s Noormans heilig erf verwoed is doorgedrongen, Toen zwoer ik haat aan Rome, en heb met eigen hand Dien onverzoenbren haat uw boezem ingeplant!…”
(1840-1848) Vertalingen
Michael Angelo, of de herstelling der kunsten Charles-Julien de Chênedollé (1769-1833)
‘t Is uit met haar, de dartle weelde Gebiedt in Rome en overal; Ze omhelst verwoesting in de grootheid, die haar streelde, En de aarde is van haar staal gewroken door haar val. Zie, opgebraakt door ‘t ruwe Noorden, In woeste horden, heet op moorden, Rukt hij verdelgend aan, die dolle monstrendrom, Die, als een stortvloed, wen verbolgen donders woelen, Heel ‘t Westersch rijk dreigt te overspoelen En voert den schrik en dood alom. O Rome! een talloos tal van plagen Bestalpt u en vermeerdert steeds. Uw duizendtallen ziet ge in stroomen bloeds verslagen En ‘t oorlogsvuur blaakt uwe onwinbre veste reeds. Hier zuilenbrokken aan de drempels, Bij smeulende asch van de eeuwige tempels Ginds boog, portiek en zuil en welven neêrgehort; En ‘t godental, vertreên, in maatloos puin verloren, Ligt, somber zwijgend, uit de koren Tot gruis aan d’altaarvoet gestort. De braamstruik, met de dorre loten, Rijst bij ‘t nog trotsend praalgesticht, En op ‘t ontheisterd veld is vruchtbaarheid verstooten, Staat een afgrijslijke oogst van beendren voor ‘t gezigt! Ja, Rome, ontredderd als de velden, Vergeet haar trots, den roem der helden, Schreit haar paleizen aan met ruigte en mos bedekt; De Tiber beeft, en ziet de ontroerde golfjens glijën Door deze nieuwe woestenijën, Ontmoedigd op zijn urn gestrekt. “Rijs, Rome, rijs van uit uw puinen,
Herneem uw plaats en rang alzoo. Schouw weêr met trots in ‘t rond, van uwer heuvlen kruinen, Op nieuw Vorstin der aard!” sprak MICHEL ANGELO. Hij sprak. Zie ‘t kunstenkoor herleven; Zie opwaarts boog en zuilen zweven Uit hout, arduin en brons en marmer en porfier: Gelijk uit klompen rots èn muur èn trans, voor dezen, Daar in ALCMENE’S vest verrezen, Op ‘t klinken der Thebaner lier. Hij schreed APEL en SCOPAS beiden In wedstrijd ver voorbij. Aldus Zag hij hunne eeuwige eer als erfdeel zich bereiden, En peilde ook ‘t kunstgeheim van een’ VITBUVIUS. Doet hier in stoute en vuurge trekken, ‘t Verwonderd oog zijn plans ontdekken, Het leêg en doodsch paneel leeft op zijn scheppend woord; Daar, voor portiek en boog dier trotsche praalgebouwen, Zal hij het prachtig sieraad houwen — En goden brengt zijn beitel voort. Wat Tempel heft de koepelbogen Naar ‘t zwerk met ongekende pracht? Hier stond de kunstenrei, aan s’ grooten kunstnaars pogen, Al haar tresoren af, en al haar tooverkracht. Laat, pronkstuk van ‘t aloude Romen! O Kapitool, uw trots zich toomen: Zwicht voor de Majesteit, die ‘t heilig oord vertoont! Verstrooit u, godendom, uit dwalend brein gerezen! Hier heeft het ongelijkbaar Wezen In ‘t heilig eenzaam zich getroond. Zoo blies hij ‘t kunstvuur, lang aan ‘t kwijnen, Weêr aan, en ‘t latre Rome zag Op eens de toorts der kunst van nieuws haar trans beschijnen, Ontstoken door zijn hand, tot een’ veel schooner’ dag. Door hem is ‘t, door zijn meesterstukken, Dat, na zoo tallooze ongelukken Itaalje, in sierheid, weêr der aardeblikken boeit, En, dáár, waar heldenroem eens heldengrootheid streelde,
En kloek vernuft de kunsten teelde, Daar heeft door hem de kunst herbloeid. U, wien de roem en de eer omzweven Met eeuwig-onverdoofbren glans, Zien we een’ drie dubblen krans door ‘t kunstenkoor gegeven, En ‘t algeweld des tijds, neen, rooft u nooit dien krans. Zie, ‘t vaderland u ‘t offer mengen, Op uw gebeente tranen plengen, En ‘t loon van uw verdienste uw’ heilge schim gebragt! Juich van omhoog ze toe, die dankbre huldigingen; Uw roem, door de eeuwen-wisselingen, Reikt aan het verste nageslacht.
De koning der luchtgeesten Johan Wolfgang von Goethe (1749-1832)
Wie spoedt nog zoo laat door duister en wind? Een vader is het met zijn kind. Hij heeft het knaapje vast in den arm, Omsluit het al digter, en houdt het zoo warm. Mijn jongen, hoe bergt gij zoo schuw het gelaat? — ‘t Is de Erlkoning, vader, die voor ons daar staat; Het luchtspook met kroon en met hangenden sleep. — Maar kind, het is eene wolkenstreep. — Mijn lieve jongen, kom ga met mij, ‘k Schenk allerlei speelgoed en lekkernij. Met bloempjes, mijn knaapje, is mijn wooning getooid. Mijn’ moeder geeft kleedren met goud als bestrooid. Mijn vader, mijn vader en hoort ge niet ook Het fluisterend spreken van ‘t leelijke spook? — Maar jonge lief, stil toch, niet vreemd is ‘t geluid. De wind is ‘t, die door het gebladerte fluit. — Nu, fraaije knaap, wilt ge met mij gaan? Mijn dochtertjes brengen al ‘t moeis u aan. Zij voeren, bij maneschijn hupplend, ten rei. Zij sluim’ren u in en zij zingen er bij. — Mijn vader, mijn vader en ziet ge daar niet De dochters van ‘t luchtspook in ‘t duister verschiet. — Maar, kindlief, gij hebt u alweder vergist, Het schijnsel der dorrende wilgen is ‘t. — ‘k Bemin u, ben door uw gestalte bekoord. Kom willig; — zoo niet — met geweld zult ge voort! — Mijn vader, daar grijpt mij het luchtspook aan! Ach vader, hij heeft mij kwaad gedaan!
De vader huivert; hij rijdt meer gezwind; Met de armen omknellend het steenende kind Bereikt hij zijn’ hoeve, van adem ontbloot. Het kind — lag in zijne armen — dood.
Aan de Belgische dichters Louise von Plönnies (1803-1872)
Sterkluidend sprak daar boven de klok van ‘d ouden dom, En deed haar stem nòg hooren in mist en stormgebrom. Zij had zoo lange jaren en immer trouw gediend En ‘t Vlaandervolk was innig met hare spraak bevriend. Maar ‘t wufte volk van ‘t Zuiden kwam heerschen in het land En heeft ze neêrgesmeten met straffelooze hand: Gij moogt haar vrij begraven, die toon gaat ons niet wel, En ter vergoeding geven wen ‘t fransche klokkenspel. Nu hangt de Gal zijn bellen dra in des torens top; De grijzen zien met droeve, bezorgde blikken op. Men kan zich niet gewennen aan dezen vreemden klank, En bij die toonen klopt hun hart zoo zwaar en lang. Docht ‘t nieuwe belgeklingel lokt ras de menigte uit; Nu wordt de klok vergeten en ‘t heilig stemgeluid. Slechts hooren luttel grijzen, als bij herinnering, Van ver haar wondre klanten, in droom en mijmering. Maar zie, alomme komen de mannen in de weer: We zijn ‘t geramme moede en willen het niet meer; Het past, dat fijn geklingel, op d’ouden dom zoo goed Als brooze glazen scheepjes op onzen Scheldevloed. Toen sprak er een. Zijn oogen omgloorde een bliksemstraal: “Komt bij en laat ons delven, gij mannen altemaal! Laat ons de klok ontrukken aan haren diepen nacht, Dat jublend zij herleve en spreke in nieuwe kracht.” En hief met reuzenarmen de klok weer uit den grond, En moedig hielp de schare, die hem ter zijde stond; En op den hoogen toren herplaatsen haar metëen, Van waar zij weêr zal spreken door storm en nevel heen.
En wie die lieve klanken vernemen treden bij, En dringen zich tot koren, zoo diepgevoerd, zoo blij, En biddend valt men neder, en roept uit ‘t vol gemoed: “Gegroet, o troost des levens! zijt innig ons gegroet.“ En sterker golft en sterker de klokkentoon door ‘t land, En kaatst tot aan de duinen van ‘t gindsche Noordzee-strand De golven voeren ‘t verder, het blijde feestgeschal: “Heil zij de klok der vadren!“ zoo klinkt het overal.
De arme ziele Louise von Plönnies (1803-1872)
Er zuchtte, in helsche pijnen, Een ziel met droef geklag: “Zoo ik nog eens op aarde Mijn’ hartgeliefden zag!…” Zoo zucht zij, de arme ziele, En ‘t schijnt eene eeuwigheid Eer hij zijn’ loop vervulde, De lange boetetijd. Op witte vleuglen nadert Haar schutsgeest blijde… en zacht Torscht hij haar in zijne armen En troost haar droeve klagt, En spreekt, met zoete klanken: “Kom, arme ziel, metëen Voer ik u naar den schoonen, Den gouden Hemel heen.” Maar zij spreekt tot den engel, Wiens arm haar zacht omknelt: “Hoe graag ware ik beneden Nog eens terug gesneld!” “Voor duizend jaren lijdens In ‘t folterendst verdriet, Als maar mijn oog nog eenmaal Dan hartsgeliefden ziet.” En ‘t oog des engels tintelt Vol heiligen liefdegloed, Terwijl bij met de ziele Naar ‘t dal der aarde spoedt.
“Ginds onder groene linden Daar vinden wij mijn’ schat, ‘t Was daar dat ik zoo dikwijls Met den geliefden zat.” En als men nu de linden Onzigtbaar nader koomt… Daar koozen twee gelieven In ‘t lommer van ‘t geboomt’. Ontroerd is de arme ziele, Zij spreekt geen enkel woord, En zwijgend draagt haar de engel Weêr in zijne armen voort. Hij voert haar meer en meerder In ‘t luchtgeweld omhoog, Tot zij de poort bereiken Van ‘s hemels gouden boog. Dan spreekt de droeve ziele: “Daar binnen mag ik niet, ‘k Moet duizend jaar nog lijden In folterend verdriet”. Maar nu beschermt haar de engel Met zaligenden blik: “Gij leedt voor duizend jaren In eenen oogenblik”.
Bij Willems graf Louise von Plönnies (1803-1872) Maria Wolf (1826-1909) Johann Wilhelm Wolf (1817-1855)
Een treurgeroep is tot ons doorgedrongen, En, diep geroerd, herhaalden wij die klagt. Hij stierf, wiens stem, zoo luid en onbedwongen, Voor ‘t dierste pand de strijders zamenbragt. Hij stierf, wiens wenk de taal aan ‘t niet ontwrongen, Ontscheurd heeft aan den boei der vreemde magt. Hij stierf… en voor den trouwsten harer zonen Vlecht ze op het graf, in rouw, de zegekroonen. Nu scharen zich om zijne doodbaar, hier, Zij, welker moed zijn voorbeeld mogt ontvonken, Het rouwfloers hult, omslingert elks bannier, Elk wapentuig is aan de hand ontzonken. De vlaamsche Muze kroont haar elpenlier Door hem op nieuw met ‘t oude lied beschonken; Kronijk en sage van den ouden tijd Hecht ze aan de baar, als aan zijn’ roem gewijd. Gij, die hier staat… een strijder is gevallen, Maar bij zijn graf bezweert ge op nieuw ‘t verbond. Laat neêr dit stof! Maar doet den eed weêrschallen: Hem waard’ te zijn, die aan uw hoofd eens stond. Geen trotsch gesteent’ zal op zijn rustplaats brallen, Maar frissche twijgen plant ge in heil’gen grond, Om, op dit graf, bij ieder lent’-herleven. ‘s Lands edlen Bard er kransen van te weven.
Het klokken-lied Friedrich von Schiller (1759-1805)
Vivos voco. Mortuos plango. Fulgura frango. Vast, met aarde digt omsloten Staat de vorm uit leem gebrand; Heden wordt de klok gegoten! Op nu, jongens, bij de hand! Moede en heet gesloofd, Druppe ‘t zweet van ‘t hoofd, Zal het werk den meester loven. Maar den zegen komt van boven. Bij ‘t wigtig werk, dat wij bereiden. Past immers een beleidzaam woord; Als hem gepaste reden leiden Dan gaat onze arbeid wakker voort. Dus vlijtig willen wij betrachten Wat groots beleid en kunst gehengt; Want de onbesuisde is te verachten, Die nooit bedacht wat hij volbrengt. Dat is ‘t wat schrandre menschen teekent; Daartoe komt hun ‘t vernuft te baat, Dat alles weegt en wikt en rekent Vóór men een hand aan d’arbeid slaat. Klieft nu hout van pijnboomstammen, Maar voor alles zij het droog; Stijgen de opgedreven vlammen Door den dikken rook omhoog. Kookt de koperbrij, Fluks het tin daarbij, Dat de taaije klokkenspijze Vloeije naar de regte wijze. Door ‘t werk in diepen kuil geboren,
Door vuur en vlijt te zaamgesteld, Wordt op den hoogen klokkentoren Eens onze kunst en roem vermeld, ‘t Zal duren tot in later dagen En roeren veler menschen oor, ‘t Verzelt met treurgeluid het klagen En stemt voor ‘t plegtig aandachtskoor. Wat d’aardenzoon ten deel moog vallen, En wat hem ‘t wisslend noodlot zond Zal haar metalen keel weêrschallen Die ‘t ver en verder bauwt in ‘t rond. Witte blazen zie ik springen. Zie de massen smelten reeds, Loogzout moet de pap doordringen, Dit verhaast het vloeijen steeds. Vrij van schuim en rein Moet de klokspijs zijn, Dat haar stem van ‘s torens hooge Spits welluidend spreken moge. Met feestgalm groetzij ‘t jonggeboren, Met vreugdekreten ‘t lieve kind, Dat, op des levens wisselsporen, Zijn reize in sluimering begint. Ver in de toekomst rustend, beiden Hem zegenvolle en donkre tijden; Het teeder moederlijke zorgen Omzweve vrij zijn heldren morgen— De jaren ijlen zoo gezwind. De trotsche knaap, het meisje ontweken, Stort zich in ‘t woelig aardgedruisch, Doorzwerft die vaak zoo dorre streken En keert vervreemd in ‘t vaderhuis. Daar ziet hij ‘t meisje weêr, een engel, Wier godlijk schoon zijn hart bekoort, Zij neigt, als ‘t roosjen op den stengel, Haar hoofd ‘t door schaamteblosje omgloord. En, onuitspreeklijk diep bewogen. Voelt zich zijn jeugdig hart alleen;
Hij vliedt—een traan ontwelt zijne oogen — Ver van de luide vreugde heen, En blozend volgt hij hare schrede; Haar blik, haar lachje is hem zoo goed; Van ‘t veld brengt hij het tuiltje mede, Dat bare borst versieren moet. o Zieletrilling! zoet verlangen! o Eerste liefdes guldentijd! Een hemel heeft hun de aard vervangen, Hun hart zwelgt reine zaligheid. Mogten maar uw bloemfestoenen, Immer bloeijen, immer groenen, Eerste liefdes gulden tijd! Zie hoe reeds de pijpen gloeijen. ‘k Doop dit staafjen in den plas. ‘t Kan weldra ter gieting vloeijen: ’t Staafje is als bedekt met glas. Op nu, mannen! frisch, Zie hoe ‘t mengsel is, Of het brooze en weeke zamen— Vloeiden en vereenigd kwamen. Waar sterkte en zachtheid zich vereenen, Elkander kracht en welstand leenen, Daar kan een zamenklank ontstaan. Dus, wilt ge u voor altijd verbinden, Zoek ‘t juistgestemde hart te vinden… ‘t Berouw duurt langen kort de waan. Liefelijk, door ‘s bruidjes lokken, Speelt de maagdelijke kroon, Als de heldre stem der klokken Lokt ten feestlijk vreugdbetoon. Maar in ‘s levens schoonste stonden Eindigt ook des levens mei. Met den gordel, losgewonden, Zweeft de zoete waan voorbij. Schoon hartstogt ontvliedt Mag liefde niet kwijnen: Het bloempje verschiet,
De vrucht gaat verschijnen. De man moet naar buiten In ‘t neetlige leven; Moet werken en streven, Moet planten en rapen, Moet listiglijk schrapen, Moet spelen en wagen Fortuin te bejagen. De zegen daalt neder met hemelsche gave, Vult zolders en pakhuis met voorraad en have, De ruimte vermeerdrend vergroot zich het huis. Daar binnen waart zorgend De zedige huisvrouw, De moeder der kinderen. Beleidzaam bestuurt zij De huislijke kringen; Zij oefent de meisjes En teugelt de knapen, En rept door haar toezigt De vlijtige handen. Vermeêrt het gewin Door haar ordlijken zin: Met schatten wordt winkel en uitstal beladen; Zij spint om het snorrende rokken de draden, En pakt dan het nette getimmerte vol Met glanzige garens en sneeuwwitte wol; Zij zorgt bij het nut steeds voor ‘t schoon en voor de eer En rust nimmermeer. En met vrolijken blik ziet de vader neêr Van ‘t hooge gebouw op zijn ruime bezitting; Hij telt zijn’ schat en telt dien weêr: Zie stijl en gebint torschen krimpend hun last, Zijn schuren zijn berstende vol getast, Zijn zolders buigen door van zegen, Een rijke graanoogst lacht hem tegen; Zijn hart spreekt uit den trotschen mond: ‘k Sta vast gelijk der bergen grond, En tegen ‘s noodlots overmoed Stel ik de magt van huis en goed!
Zwijg, mensch, met de ondoorgronbre magten Is nooit een duurzaam bond te wachten, En pijlsnel rukt ligt de onspoed aan. Goed!… gereed nu tot het gieten; Hoekig, takkig is de breuk. Doch eer dat wij ‘t laten vlieten, Bidden we eene vrome spreuk. Dat de gietstroom bruisch’! God beware ‘t huis! Rookend naar den mantel spoeijen Golven die als kolen gloeijen. Weldadig is de magt van ‘t vuur, In ‘s menschen teugelend bestuur, En wat zijn vinding ooit bedacht, Dat dankt hij dezer hemelskracht. Doch vreeslijk wordt die hemelskracht, Wanneer zij boei en toom veracht En vrije dochter der natuur, Naar woeste en wilde vrijheid tracht. Wee wanneer zij, losgelaten, Zonder teugel holt en woedt. Door de digtbevolkte straten Vlammenbrakend voorwaarts spoedt: Immers de elementen haten ‘t Kunstwerk dat hun loop ontmoet. Uit de wolken druipt de zegen Met den regen; En van uit het wolken oord Rukt, vernielend, Mensch— ontzielend, Ook de bliksernstraal hervoort. Hoort gij?… hoort gij?… “brand!” beduidt Ons het stormend klopgeluid. Rood als bloed Blikt de lucht. Neen dat is geen ochtendgloed. Welk gerucht Op de straat,
Waar een stikdamp nederslaat! Vuurkolommen, voortgedreven, Op der winden wiek geheven, Doen geheele wijken beven, Groeijen bij verschrikkend huilen. Kokende, als uit ovenmuilen Giest de luchtstroom. Balken kraken, Neder ploffen bint en daken, Stijlen storten, vensters dalen, Kinders jamren, moeders dwalen; Dieren huilen Gaan zich onder puin verschuilen. Over nachtlijk redden, vlugten, Stralen zonnegloënde luchten. Door de lange handenketen, Beurtelings vol — en leêggesmeten, Vliegen de emmers; — naar den hoogen Schieten steile waterbogen, Sissend aan hun bron onttogen; — Storm komt gillend aangevlogen, Jaagt en blaast den vlammengloed, Die, door rijke voorraadschuren, Op de vruchten knettrend woedt En ze leêgbrandt tot de muren. En als moest heel de aard, Met der stormen vaart In haar rooftogt neêrgesleurd, Stijgt de vlam en beurt In het dwarlend dampgewemel Reuzengroot het hoofd ten hemel. Reddings uitzigt is vergaan, En de mensch, het vruchtloos pogen, Moê, heeft met bewondrende oogen ‘t Ruw vernielend alvermogen Zijn gewrochten afgestaan. Leeggebrand, Puin en kolen Zijn de wijken Waar langs heen de orkanen strijken.
In de leège vensterholen Huist verschrikken, En des hemels wolken blikken Tot den grond. En een’ blik Vol van schrik Werpt de mensch in ‘t graf Van geluk en welvaart af. Doch blij grijpt hij den pelgrimstaf: Een zoete troost is hem gebleven, Wat door den brand hem werd ontroofd, De ramp koste aan geen mensch het leven, Hij mist geen enkel dierbaar hoofd. In den grond is ‘t opgenomen; In den vorm is ‘t zaamgesneld. Zal ‘t ook schoon te voorschijn komen, Dat het moeite en kunst vergeldt? Gieting ligt mislukt?… Vorm uit één gerukt?… Ach ligt werd bij ‘t hoopvol toeven Reeds de reden tot bedroeven. Aan d’aardschoot, die ‘t omsloten houdt, Zij onzer handen werk vertrouwd, Gelijk als de akkerman het zaad Er dalen en ontkiemen laat, Ten zegen naar des hemels raad. Maar eedler zaad wordt weggeborgen Met liefde — en vriendschapstraan besproeid In hoop dat het, in blijder morgen, Tot schooner aanzijn weêr herbloeit. Van de domspits Zwaar en bang Bromt de klok het Grafgezang. En bij ‘t somber treurgeluid Voert men ‘t lijk ten grafkuil uit.
Ach het is de dierbre gade. Ach het is de trouwe moeder, Die de donkere schimmenkoning Wegrukt van haar’ gade en wooning, Uit den kring van ‘t lieve kroost, Dat zij aan haar trouwe borst Innig— teeder heeft getorscht, Liefderijk verzorgd, gekoosd. Ach ontstrengeld zijn de koorden Van ‘t gezin de dierste band; Moeder woont aan gindsche boorden Van het donker schimmenland. Moeder oog en moederhand Zullen niet meer zorgend waken Voor ‘t verlaten buisgezin, En een’ vreemde, in heerschzuchts blaken, Doof voor teedre moedermin, Treedt den kring der weesjes in. Dat nu ‘t zware werk vrij ruste, Onderwijl de klok bekoel’! Elk zich blij naar hartenluste, Als ‘t gevogelt’ vrij zich voel! Bij het avondlicht, Na volbragten pligt, Moog de gast der zorg ontsnellen, Steeds moet zich de meester kwellen. Wakker rept door, bosch en dreven, Ginds de wandelaar zijn schreden Naar zijn vreedzaam kluisjen henen. Blatend trekt de schaapskooi huiswaarts. En der rundren Breedgekopte gladde scharen Komen, loeijend, Naar hun stal en rustplaats spoeijend. Zwaar naar binnen Schokt de wagen Vol van koren;
Garven beuren Bont van kleuren Nu den krans, En der snijdren ranke groepen Gaan ten dans. Markt en straten worden stiller. ‘t Vriendlijk licht van kaars en lampen Zamelt nu de huisbewoners, En de stadspoort sluit zich knarsend. Donker kleedt zich Aarde en hemel. ‘t Somber blikken Van den nacht, Dat de boozen moet verschrikken, Schokt den trouwen burger niet. Hem wien de arm der heilige orde Van beveiliging voorziet. Heilige orde! Zegenrijke Hemelstelg, die ‘t ongelijke Vrij en vrolijk zamensnoert, Steden hebt aan ‘t niet ontvoerd; Aan ‘t onvruchtbaar veld, aan holen D’onbeschaafden mensch ontstolen; Die in hutten hem verzelde, Zachter zeden hem vermeldde, Weefde d’allerschoonsten band: Liefde voor het vaderland. Duizend vlugge handen reppen, Helpen zich, in eedlen strijd, Bij miljoenenvormig scheppen Der lofwaarde nijverheid, Meesters, knechten, vol van blijheid, In de hoede en schuts der vrijheid, Roemen hun gelukstaat hoog, Wie hun’ stand ook smalen moog. Arbeid is des burgers krooning, Zegen ‘t loon voor moeite en vlijt: Siere een gouden kroon den koning—
Onze kroon is naarstigheid. Lieve vrede, Dierbare eendragt, Waakt, beveiligt Gunstig onze stad en wooning! Moge nooit de dag verschijnen Dat de dolle krijgerbenden ‘t Vreedzaam— stille dal doorstuiven. Dat de hemel, Wiens nu zachtomgloorde transen Lieflijk avondrood omstraalt, Met ontzetbren gloed en glanzen Van den brand der steden praalt. Heel den toestel nu onttogen; Zijn bestemming is vervuld. Streele ons ‘t beeld nu hart en oogen, Dat de vorm ons nog verhult. Beukt hem, slaat bij beurt Tot de mantel scheurt! Zal de klok te voorschijn dagen Moet de vorm aan stuk geslagen. De meester kan den vorm verbreken Met wijze hand, ten regten tijd. Doch wee! wanneer, in vlammen beken, De gloeijende erts zich zelf bevrijdt. Blindwoedend en met dondrend kraken Vernielt hij d’oven en het huis, En braakt verderf uit gruwbre kaken Bij hol en romlend helgedruisch. Neen waar ruwe krachten stormen Kan geen edel beeld zich vormen; En waar wanorde ook gebiedt Woont geluk en welvaart niet. Ja wee, waar op ‘t geheimvol teeken De brandstof ter ontvlamming rijpt, Waar ‘t volk, dat zijnen boel gaat breken, Naar eigen redding schrikkelijk grijpt!
Daar trekt het oproer aan de koorden Der klok; zij plant zijn woeden voort. En stemt — gewijd tot vredewoorden — Deleus aan voor geweld en moord. Gelijkheid! vrijheid! roept men woedend; De burger hangt zich ‘t moordtuig om; Langs straat en plein en markten spoedend, Groeit steeds de digte moordrendrom. Zie daar, hyenenwreed, zelfs vrouwen Haar’ aard verloochnend meêgesleurd, En ‘s broeders borst, met tijgerklauwen, Door haar het lillend hart ontscheurd. Niets heiligs meer! De teugels springen Van d’eerbied en ‘t gewijd ontzag, Het misdrijf komt de deugd verdringen En gruwlen spoken vrij bij dag. Gevaarlijk is ‘t den leeuw te wekken; Ontzettend grimt de tijger aan; Maar schrikbeeld in zijn zwartste trekken Dat is de mensch in dollen waan. Wee, wee, waar ooit in ‘s blinden handen Verlichtingstoorts vervallen was: Zij licht hem niet’; zij kan slechts branden, Keert stad en land in puin en asch. Zie, daar prijkt de gulden schedel. Onze kunst bereikte ‘t wit. Uit de peul gelijk en edel Lost zich de metalen pit. Van den helm ten krans Spiegelt zonnenglans. Wapenschild en sieraadslinger Prijzen ‘s kunstnaars rappen vinger. Hier henen! Ja, Komt mannen, knapen, sluit de rijen, Dat wij de klok in ‘t doopen wijên: Haar naam moet zijn Concordia, Dat zij tot liefde en vrede stemme,
Door eendragt aller hart omklemme. Ja dit, dit zij haar’ pligt voortaan. Daartoe deed haar de kunst ontstaan. Hoog boven ‘t nedrig aardeleven Zal ze, in de azuren hemelswijk, Als nabuur van den donder zweven En grenzen aan het sterrenrijk. Een wekstem zal ze ons zijn van boven Gelijk de ontelbre zonnenrij, Die in haar loop den schepper loven En reglen dag en jaargetij. Slechts dingen ernstig en verheven Zij vol haar koopren keel gewijd, En ieder uur, bij ‘t snel omzweven, Raak’ zacht haar met zijn wiek de tijd. Het noodlot vordre haar te klagen; Zelf zonder hart en meêgevoel, Geleiden hare vreugdeslagen Het wislend spel van ‘t aardgewoel: En als de klanken straks verdwijnen, Hoe magtig uit haar borst gestuwd, Zoo leere zij dat, onder kwijnen, Al ‘t aardsche aan dood en niet zich huwt. Voort met windas, schalk en koorden Nu de klok omhoog getild, Dat ze in ‘t klankenrijk de akkoorden Van haar stem in ‘t ronde trilt! Hijscht nu, hijscht! zij zweeft! Zij beweegt zich! streeft Opwaarts! Vrede en vreugd beduiden Moet haar kleppen, moet haar luiden.
De kaboutermannekens August Kopisch (1799-1853)
Zij moesten toch geriefelijk zijn Die zwarte mannekens, rap en klein! Ontbrak tot werken lust of moed… Men lei’ zich neêr, of deed zich goed: Dan kwamen des nachts En zoo onverwachts, De zwartjes en zwierden En klapten en tierden En riepen En liepen En sprongen en draafden En poetsten en schaafden. En ‘s morgens geeuwend opgestaan, Vond men zijn werk geregeld afgedaan. Daar lagen luije timmerliên Al rekkende in het rond te zien: ‘s Nachts kwam de zwarte geestenschaar En zag wat daar te timm’ren waar; Nam beitel en vijl, Hamer, zaag en bijl. Zij zaagden en staken En hieuwen en braken En sloegen En droegen En keken als valken Langs binten en halken. En als de meester ‘t werk kwam zien, Prees hij de vlijt der luije timmerliên. Ook bij den bakker was geen nood, ‘t Kaboutervolkje bakte brood. De luije gasten sliepen, maar De zwartjes maakten d’arbeid klaar.
Het meel en het hout Werden aangesjouwd. Zij mengden en kneedden En wogen en gleden En schoven ‘t In d’oven En stookten en bakten En builden en hakten. Eer knecht en meester ‘t oog ontsloot, Lag voren reeds het versch gebakken brood. In ‘t vleeschhuis ging het d’eigen gang, De trage knechten sliepen lang. De mannekens kwamen, hakten’t zwijn En borst en rug en ribben klein. Dat ging als de wind En men liep gezwind: Die hakten, en deden *t In kuipen ; die sneden, Die spoelden En woelden, Die zoutten en stopten En droegen en lobden. En eer men rees van onder ‘t dek, Hing voren reeds saucijs en ham en spek. Bij ‘t wijnaftappen proefde en dronk De kuiper tot hij nederzonk. Bij ‘t leege vat wierp hij zich neêr; De goede zwartjes zorgden weêr En zwavelden fijn Al de vaten wijn. Men bijschte, of liet weder De wijnvaten neder. Men rolde, Men solde, Men goot en men plengde, Men proefde en men mengde. En eer de kuiper was ontwaakt, Was al de wijn getapt en klaar gemaakt.
Een kleerensnijder zat in pijn, Er moest een staatsrok vaardig zijn. Maar zie de man, een weinig lui, Smeet weg de naald en ‘heel den brui. Paar wipten zij, flank! Op de snijdersbank En sneden cn draaiden En slikten en naciden En tastten En pasten Borduurset en randen Op slippen en panden. En toen hij dé oogen open deed, Lag kant en klaar des burgemeesters kleed. Maar ‘t onvoorzigtig snijderswijf, Verzot op nutloos tijdverdrijf, Strooide erwten rond, op zekeren nacht: De kleinen klimmen, onbedacht, De trappen nu op, Vallen, hals over kop, En de een over d’ander, Terwijl zij malkander Bezeeren, En zweeren En vloeken en gieren En schelden en tieren. De vrouw, die alles had gehoord, Springt tusschen beide… en wip ! zijn ze allen voort. Helaas! sinds dat nootlottig uur, Zijn ze allen heen; het werk, hoe zuur En zwaar, en hoe ‘t moog tegenstaan, Moet door ons zelv’ nu afgedaan. Thans niets zonder vlijt, Zonder naarstigheid: Een ieder moet schaven En krabben en draven En ploegen
En zwoegen En kloppen en hakken En koken en bakken. Waartoe onzelven toch misleid’… Hij keert nooit weêr, die goede lieve tijd.
De ring van Polykrates Friedrich von Schiller (1759-1805)
Ballade Нij stond op hooge geveltinnen, En schouwde met verheugde zinnen, In ‘t overweldigd Samos rond. Zie hier mijn rijk, mijn trotsche wooning, Zoo sprak hij tot Egyptes koning, Gewis, gelukkig roemt me uw mond. Gij hebt der goden gunst ervaren! Die eertijds uws gelijken waren, Zij bukken voor uw dwanggebied. Doch één loert, aller smaad te wreken: Ik durf u niet gelukkig spreken, Zoolang u ‘s vijands oog bespiedt. Нij spreekt nog. En op de eigen stonden Staat, van Mileten afgezonden, Een bode voor den dwingeland. Laat, Heer! nu de offervlammen stijgen! Een kroon van versche lauwertwijgen Om kruin en slapen u geplant! Mij zendt, uws vijands lot te melden, Wien zware wonden nedervelden, Uw trouwe veldheer Polydoor. Ну spreekt, en legt hun beider blikken Een bloedig boofd — waarvoor zij schrikken Met welbekende trekken voor. En gruwende achterwaarts getreden: Vertrouw ‘t geluk niet, hoor naar reden! Zegt ‘s vorsten diepbezorgd gemoed. Denk, in verraderlijke golven,
Wordt ligt uw koopvaartvloot bedolven, Als storm in tuig en opstal woedt. Doch ‘t woord is nog niet uitgesproken… Een jubel heeft het afgebroken… Of, luid weêrgalmt het van de reê In ‘t rond: Gekeerd aan deze stranden Is onze vloot; uit verre landen Brengt zij de rijkste schatten meê! Verbaasd heeft eerst de vorst gezwegen: ‘t Geluk is heden u genegen; Doch vrees zijn wufte grillen vrij. Zie, Kretaas dappre krijgerscharen Doen weldra schrik in ‘t ronde waren, Zij komen ‘t strand reeds naderbij. Daar prijkt — nauw is hem ‘t woord ontvallen — Het vreugdesein van sloot en wallen: Heil! zege! juicht men door elkaâr! Wij zijn in ‘s vijands ramp gewroken, De storm heeft Kretaas magt verbroken; Voorbij is ‘t dreigend krijgsgevaar! De gastvriend kаn ‘t niet meer bevatten! Voorwaar, ‘k moet u gelukkig schatten, Doch beef voor uw geluk, spreekt hij: Gij hebt der Goden nijd te vreezen; Nog nooit bleef aan een sterflijk wezen Hun onvermengde zegen bij. ‘k Was gunstvol ook door ‘t lot bejegend; Als vorst en krijger rijk gezegend Heeft mij hun’ hoede en gunst omstraald. Maar ‘k had een zoon, die ‘t al zou erven… Ik zag hem onder ‘t lijden sterven, En heb ‘t geluk mijn’ tol betaald. Dus, wilt ge zwaarder ramp ontwijken, Smeek vurig dan de Onsterfelijken,
U smart bij zegen toe te slaan. Niet één, wien, als met volle handen, De Goden hunne gunst verpandden, Stierf met die gunsten overlaân. En zoo de Goden ‘t niet verhoorden, Doe naar mijn vriendenraad en woorden En lok u zelv’ een onheil af. Of, ‘t geen van al uw’ rijke schatten, Uw meeste zielslust moge omvatten, Dat werpt gij in dit golvengraf. En gene spreekt, door vrees bewogen, Het allerdierbaarste in mijne oogen Is deze ring, mijn hoogste goed. ‘k Wil dien de Wraakgodinnen wijden Om ramp en onheil te vermijden. — Нij werpt het kleinood in den vloed. En ‘s andrendaags bij ‘t morgenwekken, Treedt, met de blijdschap in zijn trekken, Een visscher voor den vorst en zegt: Heer, dezen visch heb ik gevangen En — schooner bleef in ‘t net nooit hangen — Hem ten geschenke u weggelegd. De kok heeft nauw’ den visch gesneden, Of ijlings komt hij aangetreden, Verbazing zetelt op ‘t gelaat: ‘k Heb in den visch, u toegezonden, O vorst! den ring teruggevonden: Uw heil is boven grens en maat. Neen, zegt de gast, bij ‘t schrikbetoonen, Ik kan niet langer met u woonen; Uw vriendschap houdt mij langer niet. De Goden willen u verderven; ‘k Ga heên, ik wil niet met u sterven. — Hij spreekt… scheept ijlings in… en vliedt.
Het treurig steekspel Ludwig Uhland (1787-1862)
Daar reed het brave zevental, En schild en speer geheven, Ten prachtig steekspel drater eer Van ‘s konings telg te geven. En ‘t hoort, de vorstenstad nabij, Een sombre doodklok klinken, En ‘t treedt aan ‘t hof… een rouwzaal in, Waar zeven kaarsen blinken. Die doffe lijktoon heeft ten rouw Der schoone Aleid geklonken, En aan haar sponde zit de vorst, In boezemwee verzonken. “O smart!—roept trotsche Degenwerth— O stof tot eindloos klagen! Vergeefs heb ik mijn paard gegespt, En schild en speer gedragen! Waartoe — zegt ridder Adelbert — Waartoe hier nutloos klagen? Neen, laat voor ‘t waardig konings pand, Ons nog den kampstrijd wagen.” Maar koene jonkheer Walter, spreekt: “Wij gaan ten onzent rijden. Wat heil, wat voordeel is ‘t, dat we ook Om ‘t zielloos hulsel strijden?” En Adelbert: “Wel stierf zij, maar Geen dierbrer mogt ooit leven; Ten strijd, wie win’ haar rozenkrans, Haar gouden ring daar neven!”
En statig is het zevental Naar ‘t zandig perk gereden, En dra zijn in den heeten kamp, En zes in ‘t stof gegleden. De zevende is heer Adelbert, Die de andren mogt verwinnen. Maar doodsbleek stijgt hij af, en stapt Des konings rouwzaal binnen. Hij grijpt den rooden rozenkrans, Den gouden ring daarneven, En zinkt, loodkleurig als zijn brnid: Hij had den geest gegeven. Toen droeg de koning rouw; —toen liet De klok zich dommelend hooren, Een zestal lijken daalde in ‘t graf— Zes braven korts te voren. Den laatsten, Adelbert, begroef Men naast zijne Adelheide. En in den koelen schoot der aard Dekt een gesteent hun beide.
Bij de beeldtenis harer Moeder Theodor Körner (1791-1813)
‘t Is aan dezen boezem Dat zij heeft gelegen, En met deze sterren, Die toovergesteenten Van hemelsche goedheid, Van vrouwlijke zachtheid, Begroette de moeder Zoo vriendlijk haar kind. Bevalligheids kweekling, Door haar in den sluimer, Al spelend, gezongen, Zoo wies zij en bloeide, En straalde zoo lieflijk, Bevalligheids roosjen, In vrolijke praal. Dan zat bij het roosje De teedere moeder, De vriendlijke moeder, En weerde den Zefier En weerde de bietjes, En kweekte in den herfsttijd Het beeld zich der lente, ‘t Frisch bloeijende beeld. En wen zich het roosje Den vroegtijd ontplooide, Toen weende de moeder Lichtpeerlen van vreugde, En glimlachte helder; En scheidde van ‘t leven, Met zeegnende groete Naar ‘t roosje gerigt.
En ‘t bloeide, het roosje, In heiligen zegen, En tooide de lente, En sierde de gaarde, En wie het aanschouwde Dien werd het in ‘t harte Als waar’ hij gekluisterd, En woorden van vrijheid Klonken hem toe. Dus zijt gij mij heilig, Gij, beeld harer moeder, O, mogt u het leven Nog vreugdvol omvangen! Hoe zoude ik u minnen, Hoe zoude ik u eeren Met kinderlijk hart en In kinderlijk lied. Doch gij zijt gescheiden Voor de eeuwige klaarheid, O zuster des serafs! O, mogt gij daar boven, Verheerlijkt, vernemen Wat heilig verlangen In toonen ontwelt. Naar ‘t graf wil ik henen, En, knielend ten heuvel In stille gebeden, U, heilige, roepen, En danken en zingen In ‘t manlijk verrukken Der gloeijende borst.
Manfred Lord Byron (1788-1824)
EERSTE BEDRIJF
Eerste Tafereel MANFRED alleen — Een gothische gaanderij — Middernacht. MANFRED
De lamp moet aangevuld, zij weigert licht Te geven, schoon ik lang nog waken moet: Mijn sluimring —als ik sluimer — is geen slaap, Maar voortgezet en rustloos peinzen, dat Ik niet vermijden kan. In mijne borst Dringt eeuwige onrust, ook als ‘t oog zich sluit, Tot overdenking. Toch, ik leef, en toon Een uiterlijk als ieder sterveling; Maar smartgevoel moet ‘s wijzen leeraar zijn; Verdriet is kennis: en die ‘t meeste weet, Betreurt het diepst dit droeve en ware woord: De kennisboom is die des levens niet. Natuurgeheim, wijsgeerte en wetenschap En al wat ‘s menschen geest maar weten kan Heb ik doorwoeld, en ‘k voel in mij de magt Die uitteputten; maar mijn leêge ziel Blijft onvoldaan: ik deed aan andren goed En hoopte rust door weldaân die ‘k bewees… Maar ‘t baatte niet: ‘k had vijanden genoeg, ‘k Ontweek hen niet, en menig heeft gebukt… Mij baatte ‘t niet. Magt, leven, goed of kwaad, En driftengloed… al ‘t geen ‘k in andren zie, Verzwond voor mij als regen in het zand, Sinds ‘t onvergeetbaar uur! Ik ken geen schrik, Veracht en vloek des zwakken talmers schroom, Of wanklen moed, die, hopend wenschend, zwoegt Of weeke liefde, of hoe het heeten moog. — En nu mijn taak. Geheimnisvol bewind! Gij, geesten van ‘t onmetelijk heelal,
Die ‘k heb gezocht in licht en duisternis; — Gij, die heel de aarde omzweeft, met etherstof Omkleed; — en gij wie de ongenaakbre kruin Der bergen strekt ten zetel, die op aard’ En in de zee spelonk en rots bewoont —: Ik roep u op door toovermerk en -beeld Waar voor gij zwichten moet… Rijst op! verschijnt! (Eenige stilte) Zij komen niet. Nu bij de stem van dien, Die de eerste is onder u; bij ‘t teeken, dat U beven doet; nu bij den naam — zelf van D’onsterflijke: rijst op! verschijnt! verschijnt! (Stilte) Het moet zoo zijn. — Geesten van aarde en lucht Te lang mijn’ wil weêrstreefd! bij eene magt Meer groot dan die ‘k gebruikte, een dwanggebod, Een woord ontleend aan gindsche vloekplaneet, Die, brandend wrak van een vergane bol, Als strafplaats omdrijft door het maatloos ruim; En bij den vloek, die rust op mijne ziel, Bij ‘t denkbeeld dat in mij en om mij is, Roep ik u op tot mijne dienst. — Verschijnt! (Eene ster wordt gezien in ‘t donkere verschiet van den gang; zij blijft onbeweeglijk; men hoort eene stem zingende): EERSTE GEEST
‘k Spoel, tot uw bevel genegen, Uit mijn wolkverblijf u tegen, Dat het scheemrings koeltje bouwt, De avondzon omspant met goud, Wen ‘t omgloorde azuurtapeet Mijne woning als omkleedt. ‘k Ben u, schuldige, uit den hoogen Op een lichtstraal toegevlogen, Stervling! tot uw’ roep geneigd; Spreek, opdat ge uw’ wensch verkrijgt. TWEEDE GEEST
Mont-Blanc prijkt als der bergen heer, Gekroond naar vorstenwijg, Met rotsentroon, met wolkenkleed En diadeem van ijs. Om de achtbre leên staan wouden heên; Lawinen houdt zijn hand; Maar, eerder niet dan ik gebied, Begraven zij het land. IJszee en-beek langs killen boord Bewegen naar mijn’ wil, En kruijen op mijn wenken voort, Staan op mijn wenken stil. En mij, gebieder van dien reus, Die zijn’ bevreesden top Doe siddren naar zijn’ grondslag heên — Zeg, wat roept gij mij op? DERDEN GEEST
(Stem van den)
In de diepte des waters, Waar het golfje niet klotst, Waar de zeeslang zich wegschuilt, Waar het windje niet botst; Waar de Zeenymph het haar vlecht Met schelpen en wier… Als de storm op de vlakte Galmde uw roepstem van hier; Door de stille koraalgrot Klonk de galm in het rond, Tot dat de oceaangeest Uw wenschen verstond. VIERDE GEEST
Van waar de aardbeving sluimert Bij het onderaardsch vuur, En de borlende lava Zich verheft ieder uur; Waar de wortels der Andes
Zoo diep gaan in de aard’ Als maar boven de kruin stijgt Van het logge gevaart’; Uw woonplaats te zoeken Verliet ik de mijn’: Gij zult mij gebieder, Ik dienaar u zijn. VIJFDE GEEST
Ik ben ‘t die aan den storm gebied, De ophitser van d’orkaan; Zijn bliksemzwangere adem is Thans met verderf belaân. En, voortgesneld Langs stroom en veld, Vloog ik op stormen aan; En menig schip Zal op een klip Nog dezen nacht vergaan. ZESDE GEEST
Ik kom van ‘t rijk der schaduw aangesneld, Waartoe, o mensch, mij met het licht gekweld?
ZEVENDE GEEST
De ster, die ge onderworpen zijt Werd, eeuwen lang, door mij geleid. ‘t Was schier de fraaiste bol van al’ Die immer zweefden door ‘t heelal; Geregeld zwaaide zij omhoog, Een sieraad van den sterrenboog… Maar zij ontaardde, en sinds dat uur Werd zij een dolend, vormloos vuur, Eene onheilspellende komeet, Die dreigend door de ruimte gleed;
Een spel van doellooze aandriftskracht, Werd ze uit haar baan en stand gebragt; Zij waart, door vormloosheid berucht, Daar vreeslijk door de bovenlucht… En gij, wiens lot aan ‘t hare kleeft, Wiens stem mijn’ dienst gevorderd heeft, Door duistre magt u ingestort, Waarvan gij slaaf en offer wordt: De prijs waarvoor ‘t u is vergund, Dat gij aan ons gebieden kunt, Die op uw wenken buigen, schoon Gij stof zijt. Spreek, thans, aardenzoon! DE ZEVEN GEESTEN
Het geestenheer, dat gij verschijnen deedt, Staat, sterveling, tot uwe dienst gereed: Lucht, aarde en zee, uw ster, gebergte en nacht En wind. Zeg vrij, al wat ge wenscht en wacht. MANFRED
Vergetelheid!…
EERSTE GEEST
Waarvan, van wien, en hoe? MANFRED
Van ‘t geen daar in mij is; gij leest het daar, Gij weet het, schoon ik ‘t niet beschrijven kan. GEEST
Wij bieden slechts wat wij bezitten aan: Vraag onderdanen, vorstenëer; vraag magt Op aard’, ‘t zij meer of minder groot; een leus Die de elementen dwingt wie wij gebiên:
Spreek op! één woord — ‘t staat alles u ter dienst. MANFRED
Vergetelheid! vergeten van mijzelv’!… Is ‘t u te veel, gij wier geheim gebied Meer dan ik vraag te geven mij belooft? GEEST
Ons wezen, ons verstand reikt daartoe niet. Meer sterven kunt ge… MANFRED
En ‘t sterven geeft mij dit? GEEST
Wij zijn onsterflijk, dus, vergeet dit niet, Ook eindloos. Toekomst en verleden, staan Als ‘t heden daar voor ons. Is ‘t u genoeg? MANFRED
Gij spot!… de magt die u hier voor mij riep Maakt u mijn slaven, weigert mij slechts niet! Mijn hart, mijn geest, de promethesche vonk, Die bliksemt door mijn ziel, is even klaar, Vèrstralend en doordringend als bij u; Zwicht de uwe niet ofschoon met stof omkleed. Spreekt, antwoordt, of ik toon u wie ik ben. GEEST
Wij zeggen als wij zeiden: ‘t antwoord gaaft Ge uzelven reeds. MANFRED
En wat beduidt die taal? GEEST
Als uw natuur aan ons bestaan gelijkt, Dan hebt gij ‘t antwoord: want het schrale ding Dat dood beet, neen, heeft met ons niets te doen. MANFRED
‘k Riep dus vergeefs u van uw posten af. U faalt of wil of magt tot helpen… GEEST
Spreek, Nog bieden we aan, al wat zich geven laat, Magt, heerschappij, lang leven, kracht… MANFRED
Vloek! vloek! waartoe mij ‘t leven nog gerekt? ‘t Is mij alreede een last; — gaat heen, gaat heen! GEEST
Bedenk u wel, men wenscht u dienst te doen, Wij zijn nog hier: bestaat geen andre gaaf, Die in uw oog, u niet onwaardig zij? MANFRED
Niet een — doch stil… een poos nog tot besluit. ‘k Wenschte u van oog tot oog te zien. Ik hoor Uw stem, gelijk muziek op zee, zoo zoet, Zoo harmonievol galmend; en ik zie Den heldren aanblik van een schoone ster; Doch verder niets. Komt, nadert, als gij zijt, Of één, of al’, in uw’ gewonnen vorm.
GEEST
Ons kleedt geen stof in de elementen waarVan wij en ziel en grondbeginsel zijn. Maar kies een’ vorm waarin men u verschijn’? MANFRED
Ik heb geen keus; geen vorm is er op aard’ Meer schoon of hatelijk voor mij. Dat één, De magstigste onder u, mij zoo verschijn’ Als aan hemzelv’ het meest gevallen moog’.
ZEVENDE GEEST
(verschijnende in de gedaante
eener schoone vrouw) Zie hier! MANFRED
Mijn God! het zij dan zoo, en gij Zijt geen begoochling, zijt geen hersenschim?… Maar zalig thans?… Ik klem u aan mijn borst En wij, we zullen weêr… (De gedaante verdwijnt) Mij breekt het hart. (Hij valt bewusteloos neder) (Eene stem zingt de volgende bezweering:) Als de maan schijnt op de baren, En de glimworm in het gras; Graf-gestalten rustloos waren, ‘t Dwaallicht zweeft op moer en plas; Als, bij ‘t stervenschietend stralen, De uilen krijtend zich herhalen; Als het zwijmend windje smacht, ‘t Blaadje rust in schaâuw der dalen,
Werkt mijn ziel op u in kracht Met een toovermerk en -magt. Schoon uw sluimer diep moog schijnen, Ruste smaakt uw boezem niet; Daar zijn zorgen die niet kwijnen, Schimmen dreigende in ‘t verschiet. Nimmer kunt ge alleen meer blijven Door een magt u onbewust. Als in wolken zult ge drijven U ten lijkkleed toegerust. Tot u long en borst verstijven Rooft mijn vloek u vrede en lust. Kille huivring zult ge voelen Als mijn werken, als mijn woelen Door uw bange leden vaart, Schoon uw oog mij niet ontwaart. En in ‘t heimlijk siddren, vreezen Waant ge een schim te zien verrezen; Als ge naar uw schaduw oogt Zal dat turen ijdel wezen. En uw kwelling wordt verhoogd Wijl ge uw vrees te onveinzen poogt. Door een helsche magt bezworen, Is uw hoofd met vloek belast. Dezer magt ten prooi verkoren, Zijt ge aan hare strikken vast. Als het zwoele windje fluistert Wordt uw oog en hart verduisterd, En geen zoete nachtrust smaakt Uwe borst door ‘t kwaad ontluisterd: Zelfs de zonnekoestring maakt Dat gij ‘t licht en ‘t leven wraakt. ‘k Nam van uit uw oog en ader ‘t Giftig traanvocht, zwarte bloed; Mengde ze ondereen te gader Tot een gift dat doodlijk woedt.
De adder aan uw lach ontnomen Deed zijn vuile zwadder stroomen; En de vloek moest uit uw mond Tot uw zielsbezweering komen; En ‘k beproefde uw gift en vond Dat geen sterker ooit bestond. Om uw schijnbaar-vriendlijke oogen; Om uw valsche veinzerij; Om uw borst, steeds onbewogen; Om uw schuld en huichlarij; Om ‘t misleidende vermogen, Dat u hulde in menschenschijn; Om den Kaïnsaard uws harten; Om uw vreugd in ‘s broeders pijn Zult ge, in ongekende smarten, Aan uzelv’ ter helle’ zijn. Langs uw’ schedel druipt het vocht Dat u tot dien staat moet wijden, Nimmer-sluimrend, zult gij lijden, Wenschen dat gij sterven mogt; En al hijgt ge ook om te sneven, Zult ge toch voor ‘t sterven beven: Een onzichtbre boei en koord Knelt uw leden. Immervoort Voelt ge u hoofd en hart omzweven Door dit onheilspellend woord.
Tweede Tafereel Het Jungfrau-gebergte — Morgenstond — MANFRED alleen op de rotsen. MANFRED
Verlaten door de geesten, die ‘k bezwoer, Door kunstgeheim en tooverij misleid,
Gefolterd door het geen mij redden moest, Steun ik niet meer op bovenaardsche hulp. ‘t Verleden is in hare magt niet meer En eer ‘t verleden zij met nacht omhuld Wil ik geen blik — zelfs in de toekomst slaan. Gij bergen, aarde en heerlijk morgenuur! Waartoe u thans in ‘t schoonheidskleed gehuld? Mij slechts, mij streeft gij niet. Gij schoone bol, Gij oog der wereld, dat voor allen lacht En vreugde schept! gij straalt niet in mij borst. Gij rotsen, op wier stellen rand ik sta!… Bedwelmende aanblik! ‘t rijzige geboomt’ Aan ginschen stroom, daar diep, is aan mijn oog, Tot heesterstruik en grashalm als vervormd… Een sprong, een schrik, een windje ploft mijn borst Te pletter op die rotsenboorden neêr, Ter eeuwge rust. — En waartoe nog gedraald? Ik voel den drang… en echter stort niet neêr. Ik zie ‘t gevaar… en ga niet achteruit. ‘t Hoofd duizelt mij… en vast staat toch mijn voet. ‘k Bevind een magt, die me aan den dood onttrekt, En ‘t leven mij ten last, ten gruwel maakt, Als ‘t leven is, die dorheid van den geest, Die me overal verzelt en als het graf Mij voor ‘t genot verkilt. Ik zei vaarwel Aan veinzerij en zelfsontschuldiging: Die laatste boel van ‘t alverwinnend kwaad. (Een arend vliegt voorbij) En gij, wiens vlugt naar hooger perken streeft, Bewoner, vorst van ‘t hooger luchtgewest! Gij snort langs mijne zij’. Mogt ik uw’ prooi, Het aas zijn voor uw klauw… Gij stijgt omhoog, Waar niemand volgen kan, terwijl uw oog Benedenwaarts, omhoog en voorwaarts straalt, Met schepen vlammenblik. — Hoe heerlijk schoon, Hoe grootsch is heel de zichtbare natuur, Hoe schittrend is haar wezen, in haar werk. En wij, in waan haar heeren, wij, we zijn Half stof, half god, en magtloos, ‘t eenen stond, Tot vlugt of zinken; een tweeslagtig ding,
Een wanklank in der schepping harmonie. Wij ademen slechts diep verval en trots, Die kampt met lage drift en ijdlen waan, Tot sterflijkheid haar sterker regten staaft: ‘t Bezielde stof gaat weêr tot stof terug Gelijk ‘t voorhenen was. (Men hoort eene veldfluit in de verte) Wat liefelijk geluid! Een kunstloos lied aan ‘t bevend riet ontlokt — Want hier nog leeft aartsvaderlijke tijd En zielsgenot — de veldfluit, die der lucht Des herders rust en zielsvernoeging kweelt Smelt tot gevoel mijn ziel. O ware ik slechts Een stemgeluid, een klank, een ademtogt, Die schijnbaar leeft en onbewust verdwijnt; Een stoffeloos genot, dat kwijnt en sterft Als ‘t streelend lied waardoor ‘t werd voortgebragt. (Van beneden komt een Gemzenjager) GEMZENJAGER
De gems liep dezen weg; haar kleine voet Heeft mij misleid. Mijn winst zal heden niet ‘t Halsbrekend werk vergoeden. (Opziende) Wie is daar? Zoo hoog als hij, die toch geen jager schijnt, Steeg nog geen enkle bergwoner, neen, Steeg slechts de koene jager op. Hij schijnt Een welgesteld en onverschrokken mensch, Fier als de stoutste bergman, zie ik wel. — Ik wil hem nadren. MANFRED
(die den anderen niet bemerkt)
Dus door zorg vergrijsd, Als gindsch verdord en bladerloos geboomt’, Dat ‘s winters ruwen ademtogt verbrak, Of bliksemvuur van een spleet op zijn’ tronk En spoedig gansch verrotten zal in ‘t slijk.
En zoo te zijn bij de herinnering Aan beter staat!… De rimpels van mijn hoofd Zijn door de hand des tijds niet ingegroefd. ‘t Zijn uren — die de kwelling eeuwen maakt! — Die ik doorleef! — Gij ijzen rotsgevaart’! Lawinen, gij wier stem ginds dreigend huilt In ‘t bergbegraven, daalt, verplettert mij! Ik hoor uw val, nu boven, dan beneên, En slag op slag. Mij echter treft gij niet. Ge ontzielt alleen wat nog te leven wenscht: Het vreedzaam dal begraaft gij en bedelft Het kluisje des gerusten veldelings. GEMZENJAGER
De nevel rijst van uit het dal omhoog. ‘k Wil hem bij ‘t nederdalen gadeslaan Eer hij zijn’ weg, zijn leven ligt verliest. MANFRED
De mist kookt rond de gletschers op; beneên Mij stijgt de walm, grijst, dwarlend, zwavelig, Als schuim, gestuwd uit ‘s afgonds oceaan, Die eeuwig klotst op ‘t levend doemlingstrand, Opeengetast als keijen hier. Mij duizelt… GEMZENJAGER
‘k Moet hem voorzichtig naderen, één pas Een minstred ploft hem neder, zie hij schijnt Te wanklen reeds. MANFRED
Het berggevaarte viel Het zwerk verscheuren neêr, en van den schok Beroerden de Alpen, en het bloeijend dal Werd met vernielings-splinters opgevuld. Rivier en beek en stroom werd leeggeperst
En ‘t water opgedreven als een mist, Of naar een andre bedding heengeleid. Zoo stortte en viel de grijze Rozenberg… Maar ‘k stond straks aan zijn’ voet… GEMZENJAGER
Voorzichtig, vriend, Een stap kan doodlijk zijn. In ‘s hemels naam Verwijder u van dezen steilen rand. MANFRED
(die niet naar hem luistert)
Indien ik hier ter plaats mijn graf verkoos En mijn gebeent’ ter rust lei’ in het diep, ‘t Zou niet verstrooid, op rots en klip gebleekt, Een spel der winden zijn. Een enkle sprong Vervult dien wensch. Vaar — hemelruim — vaarwel! Wend af uw blik, verwijtingsvolle blik! Gij haat, gij haat mij. Aarde, ontvang mijn stof… (Hij wil naar beneden springen, maar de jager grijpt en weêrhoudt hem) GEMZENJAGER
Sta, zinnelooze, schoon het leven moê, Besmet dit oord niet met uw schuldig bloed. ‘k Stijg ijlings af… Maar los laat ik u niet. MANFRED
Mijn ziel is ongesteld… o laat mij los… Mijn hart bezwijmt… ‘t gebergte aan mijnen voet Draait voor mijn duizlend oog. Maar wie zijt gij? GEMZENJAGER
‘k Zeg u dit straks… geen oogenblik getoefd… De neveldamp wordt dikker… houd mij vast… Plaats hier uw’ voet… neem dezen stok, en leun
Een poos aan dezen struik… geef mij uw hand, Houd vast mijn’ gordel… goed zoo!… meesterlijk!… In nog een uur is mijne kluis bereikt… Langs hier, hier ligt een min gevaarlijk spoor, Een soort van voetpad, dat de bergstroom heeft Gegraven dezen winter… Goed zoo, man, Gij moest een jager zijn!… Volg mij altijd. (Zij dalen verder met moeite langs de rotsen naar beneden)
TWEEDE BEDRIJF
Eerste Tafereel Eene hut in de Berner Alpen. MANFRED en de GEMZENJAGER GEMZENJAGER
O rust nog, rust… neen, gij moet nog niet gaan. Uw geest en lijf zijn beiden ongeschikt Elkaâr te leiden, kom, blijf nog een poos: ‘k Geleid u dan, zoodra ge u beter voelt En zegt waarheen… MANFRED
‘t Behoeft niet, man. Ik vind Mijn’ weg zeer goed, ook zonder uw geliefde. GEMZENJAGER
Uw uiterlijk duldt een’ dier grooten aan, Wier rotskasteelen ginds ter neêr zien in De dalen. Welk mag uw bezitting zijn? Schaarsch loopt mijn weg, te zoeken daar beneên, Bij de ongemeten haardsteên der kasteelen, ‘t Vassalen-drinkgelag. Edoch de paên, Die van ‘t gebergt daar veilig heengeleiden, Ken ik van kindsbeen; welk mag ‘t uwe zijn?
MANFRED
‘t Zij u om ‘t even.
GEMZENJAGER
Heer, bedaar, bedaar; Verschoon mijn vraag, en drink, met milden teug, Deez’ overjaar’gen wijn, die menigmaal Mijn leden tot den arbeid sterkte, en thans U sterken zal. Een’ goeden teug gedronken! MANFRED
Neem weg, neem weg: het bloed kleeft aan den rand! Dat nimmer (schijnt het) zinken wil in de aard’? GEMZENJAGER
Wat meent hij toch. Hij moet uitzinnig zijn. MANFRED
‘t Is bloed — mijn bloed! ‘t is de eigen warme stroom, Die ‘s vaders borst, onze aderen doorvloeide, Toen in de jeugd, tot ééne ziel vereend, Een schuldige min ‘t verwante bloed vermengde… En ‘t werd geplengd! Toch stijgt het nog omhoog En kleurt het zwerk, dat mij den hemel sloot — Waar gij niet zijt — en ik nooit ingaan zal. GEMZENJAGER
Vreemd wezen! wat uw zinsverbijstering, Die ‘t ledig u met spoken vult, — wat ook Uw vrees, uw lijden zij, nog blijft er troost En bij de kerk en ‘s hemels teelt: geduld… MANFRED
Geduld, geduld! dit woord, preêk aan het dier, Het lastdier voor — geen’ gier of adelaar… Aan scheps’len uit een slijk als gij geteeld.
Ik ben niet van uw soort. GEMZENJAGER
Den hemel dank! Voor al den roem van Tell wilde ik niet zijn Van uwe soort; maar wat uw lijden zij Het moet getorscht, en nutloos in die woede. MANFRED
En draag ik ‘t niet? Zie, zie mij aan — ik leef… GEMZENJAGER
Geen welzijn is ‘t, ‘t is overspanning slechts. MANFRED
Ik zeg u, man, ‘k heb menig jaar geleefd, Veel lange jaren, doch wier duur niet haalt Bij deze, die ‘k moet noemen: eeuwen, eeuwen — Ruimte en oneindigheid — bewustzijn met Dorst naar den dood — en steeds ter straf bestaan. GEMZENJAGER
Hoe, op uw hoofd is nauw het merk gestempeld Van ‘s levens bloei; ‘k ben meer bejaard dan gij?
MANFRED
Gij acht het zijn afhanklijk van den tijd? Maar ons bedrijf meet zijne perken af. Het mijne maakt mijne uren onvervangbaar, Eindloos, gelijk, als korlen zands aan ‘t strand, Ontelbre stippen! Eene woeste zee Waar, bar en koud, de wilde golfslag breekt, Waar niets zich toont dan lijk en wrak en klip
En ‘t zilte nat van wroeging en verdriet. GEMZENJAGER
Zijn hoofd loopt om. Hij mag alleen niet blijven. MANFRED
O, ware ‘t zoo. Dan zou hetgeen ik zie Zich als een droom vertoonen. GEMZENJAGER
En wat is ‘t Dat gij aanschouwt, of liever waant te zien? MANFRED
Mijzelv’ en u, een bergbewoner; uw Herbergzaam huis: uw stille deugd, uw ziel, Geduldig, vroom, en onversaagd en vrij; Uw zelfgevoel, sterk door regtschapenheid; Uw welzijn, ongestoorde slaap; uw werk Veredeld door ‘t gevaar, maar schuldeloos; Uw hoop voer d’ouderdom en ‘t stille graf, Wiens groene zode een kruis en bloemkrans siert, Waarop in liefde uw kroost een grafspreuk schrijft; Daar zie ik op — en blik dan binnenwaarts, Maar ‘t is genoeg… mijn ziel is reeds verzengd. GEMZENJAGER
En zoudt ge uw lot verwisselen voor het mijn’? MANFRED
Neen, vriend, ‘k wil u niet schaden; ‘k ruil mijn lot Met u noch met een ander: zij het wreed, Ik droeg het lang en dragen kan ik ‘t nog. Ik waak — en lij’ wat andren in een droom
En sluimrend dooden zou. GEMZENJAGER
En dit gevoel Dit meêgevoel voor ‘s naasten lot zou in Een borst ontstaan, onteerd door misdrijf? Neen Wie denkt als gij, kan op geen vijand, zelfs Te regt, zich wreken willen. MANFRED
Neen, o neen! Mijn onregt kwam op wie ‘k beminde neêr, Op wie ik ‘t meest beminde. Ik strafte nooit Een vijand, dan ter zelfsverdediging; Maar mijne omhelzing was noodlottig. GEMZENJAGER
Ach! God geve u rust; de boetetraan verkwikke Uw ziel, met mijn gebed.
MANFRED
‘k Behoef dit niet Maar duld uw medelij’. Thans is mijn tijd. Ik ga: vaarwel! — Dit geld, mijn dank voor u: Geen woord — ‘k ben ‘t u verpligt. — Maar volg mij niet. Ik ken mijn weg, ‘t gevaar is thans voorbij: En nog eenmaal, ik zeg u, volg mij niet! (Manfred af)
Tweede Tafereel
Eene diepe vallei in de Alpen — Een waterval. MANFRED
(komt op)
Geen middag nog. De zonboog streelt, en welft Den waterval met ‘s hemels kleurenrei De zilvren vloed des gladgekemden strooms Stort plotslijk langs de rotsensteilte neêr, En zweept zijn rijen schuimend licht in ‘t rond En ginds en weêr, gelijk de reuzenstaart Van ‘t vale ros, bereden door den dood, Zoo als ons de openbaring zegt. Mijn oog Alleen drinkt nu dit lieflijkboeijend zigt; Ik moet alleen in ‘t streelend eenzaam zijn, En deelen met de geesten van het oord De hulde dezer watren. ‘k Wil ze roepen. (Manfred neemt eenig water in de palm zijner hand, en werpt het in de lucht, de bezwering mompelende. Na eene poos verschijnt de tooveres der Alpen beneden den zonneboog des watervals) O schoone geest! met stralenkroon getooid En schittrend oog zoo heerlijk; in wier leest Het schoone der minst — sterflijke aardedochters Tot hovenaardschen vorm in zuivrer grondstof Vergodlijkt werd, — u siert de blos der jeugd Gelijk de rozenwang van ‘t lieve kind, Dat sluimert aan der moeder kloppend hart; Of ‘t avondrood dat, als de scheemring daalt, Op ‘t maagdlijk wit der gletschers nederkaatst — De blos der aarde als haar de hemel kust — Kleurt uw gelaat zoo hemelsch schoon, en temt Den hellen gloed des zonboogs om u heen. O schoon geest, wier onbeneveld oog De helderheid der reine ziel vertoont, Die uit haarzelf onsterflijkheid bewijst, Ik weet dat gij zult toestaan aan een zoon Van ‘t stof, die soms gemeenzame omgang drijft Met bovenaardsche magten — als of ‘t zij Terwill’ van zijn beweering — u te roepen,
Een oogenblik te aanschouwen. TOOVERES
Zoon der aard’! Ik ken u en de magt waardoor gij werkt; Gij zijt een man van wijde denkenskracht, Uw daden zijn, op ‘t uiterst, goed en kwaad; Noodlottig, zwaar is ‘t leed dat gij verduurt. ‘k Heb dit verwacht. En wat wenscht gij van mij? MANFRED
Uw schoonheid aan te staren — verder niets. Slechts de aard’ te zien heeft mijn gemoed gekrenkt, In haar geheimen zoek ik heil, en daal Tot in ‘t verblijf van hare geesten af. Maar ‘k vind er geene hulp. Ik vroeg van hen Wat zij niet geven kunnen en nu vorsch Ik verder niet. TOOVERES
En welke is dan die eisch, Die in de magt der magtigsten niet staat, Gebieders van ‘t onzigtbre? MANFRED
‘t Is een gunst. Doch waartoe ‘t nog herhaald? het is vergeefs. TOOVERES
Ik weet het niet, en daarom ga slechts voort. MANFRED
Het zij dan zoo, ofschoon ‘t mij kwelling baart, Mijn smart zal sprake vinden. Van mijn jeugd
Reeds ging mijn geest langs onbetreden spoor, En ‘k schouwde op aard’ naar niets met menschenoog. Hun eerzuchtsdorst brandde in mijn boezem niet, Hun levensdoel was ook het mijne niet, Door vreugde en smart en driften en vermogens Was ik hun vreemd; met de eigen vorm omkleed, Gevoelde ik niet als ander aadmend stof; Maar onder ‘t mij ongevend kleigeslacht Bestond slechts ééne, die… maar straks van haar. Zoo liet ik mij met menschen weinig in Of hun gedachten, maar verkoos veeleer Het wilde en woeste schouwspel der Natuur, En ademde ijslucht op den top der bergen, Waar ‘t bloedloos dier, waar ‘t vogeltje niet zweeft, Noch ‘t nestje bouwt op eeuwig — dor graniet; Of daalde omlaag en volgde ‘t warlig woelen Des stortvloeds, en het brekend golfgeklots Van zeeruim of van stroomen in hun vaart. Dan juichte in mij mijn vroege geesteskracht; En ‘k volgde ‘s nachts der mane en sterren stand En loop omhoog; of ving de bliksemflits In ‘t starend oog tot mij ‘t gezigt begaf. Of hoorde, en zag op ‘t neêrgeblazen loof Wanneer de herfstwind door ‘t gebladert’ floot. Dit was mijn lust en steeds alleen te zijn; Want als een wezen van mijn eigen soort — O smart! — mij dan ontmoette op mijnen weg, Dan voelde ik mij terstond tot hem verlaagd En stof als hij. Ik week in de eennaamheid Ter sombre woonsteê van verderf en dood, Of uit haar werk haar oorzaak blijken mogt, En grondde op lijken-beendren, stof en slijk Hoogstschuldige besluiten. Langen tijd Spoorde ik des nachts geheime wetenschap Des voortijds na; en zoo, met moeite en tijd, Met vreeslijk vloekbedrijf, en zulke boete Als in zichzelf aan aarde en lucht gebiedt En ‘t geestendom dat hare kreitsen vult, ’t Leêg en bevolkt oneindige; zoo maakte ik Mijn oog steeds meer met de eeuwigheid bekend,
Gelijk de Magi in den voortijd, en Hij, die, uit bron en wel, te Gadara, Eros en Anteros te voorschijn riep Gelijk ik u; — en met mijn kennis wies Mijn magt en dorst naar kennis en ‘t genot Van ‘t opgeklaard verstand, totdat… TOOVERES
Ga voort.
MANFRED
Ik heb tot hier mijn reden als gerekt In ‘t prijzen van deze ijdle zaken, wijl Ik naderde aan de grieven mijner ziel… Doch tot mijn taak. ‘k Sprak u tot hiertoe niet Van vader, moeder, vriend, vriendin, of wezen, Waarmeê ‘k de kluisters van den omgang droeg; Indien ‘k ze had, zij schenen ‘t mij niet toe. Doch er was ééne… TOOVERES
O spaar u niet, ga voort. MANFRED
Zij was als ik; de trekken van ‘t gelaat, Heur oogen, haar, tot zelfs de toon der stem Kwam met mijn stem en trekken overeen. Maar zachter en door vrouwlijk schoon veredeld. Zij ging en dacht, als ik, in eenzaamheid En zocht verbolgen kennis, met een ziel Die heel Natuur omving: niet deze alleen, Neen, edler gaven had ze boven mij, Gevoel en lach en traan — die ‘k niet bezat; En teederheid —die ik voor haar slechts voelde;
En nedrigheid — die’k nimmer heb gekend. Haar zwak van ‘t mijn’, haar deugd behoorde aan haar… ‘k Heb haar bemind… en heb haar neêrgeveld! TOOVERES
Met eigen hand?
MANFRED
Mijn hand niet, maar mijn hart Heeft doodelijk die lieve borst doorwond. Zij blikte in mij en kwijnde. Want zij zag De onwischbre vlek van een vergoten bloed; En toen heeft ook haar dierbaar bloed gevloeid… Ik zag ‘t helaas… maar stelpen kon ik ‘t niet. TOOVERES
En voor een wezen, van de soort door u Veracht, wiens rang gij ver te boven streeft, Vermengd met ons en de onzen, wierpt gij weg De gaaf der hooger wetenschap, en zonkt Terug tot stof en sterflijkheid?… Ga heen! MANFRED
Ach, sinds dat uur, o dochter van de lucht! Maar wat zijn woorden?… Zie mij als ik slaap Of nachten doorwaak… kom en zit bij mij! ‘t Alleenzijn is voor mij geene eenzaamheid Maar furiën-gebied… ik knarssetandde Van ‘t schemerlicht tot aan den dageraad En vloekte mij tot d’avondstond. Ik smeekte Om zinloosheid als zeegning… ‘t werd me ontzeid. ‘k Heb uitgedaagd den dood… maar in den strijd, Der elementen week ‘t gevaar van mij En ‘t dreigendst leed vlood schaadloos. Maar ik hing
Als aan een haar, dat niet wou breken, vast In de ijzen greep van ‘s wreeden demons klauw. ‘k Doorrende mijn verbeeldingsperk; en in De volheid mijner ziel — die mij weleer Een Kresus was in schepping — peilde ik diep. Maar, als bij eb de stroom, zoo zonk ik weêr In d’ open kolk van mijn gedachten weg. Toen, in ‘t gewoel, zocht ik vergetelheid, Zocht ze overal, behalve waar zij huist, Juist wat ik Ieeren wil. Mijn wetenschap. Mijn bovenaardsche en lang bedreven kunst Is magtloos hier. Ik blijf in wanhoopsklagt. Ik leef— en leef ten duurzaam voortbestaan! TOOVERES
Toch mag het zijn, dat ik u helpen kan. MANFRED
Dan moest uw magt de dooden op doen staan Of mij, beneên in hun verblijf geleiden, O doe ‘t — wat vorm, wat tijd, wat foltring zelfs Gij noodig acht — zoo ‘t maar de laatste zij. TOOVERES
Dat kan ik niet; doch zoo gij zweeren wilt Gehoorzaamheid aan ‘t geen ik u beveel, Dan kan, dan moge uw wensch vervuld zijn! MANFRED
Neen, Dit zweer ik niet! Ik zou gehoorzaam zijn Aan geesten die ik zelf verrijzen deed? De slaaf zijn mijner slaven?… Nooit! TOOVERES
Gij spreekt Zeer ongeschikt. Nog eens, bedenk u wel Eer gij verwerpt! MANFRED
‘k Blijf bij mijn woord. TOOVERES
Genoeg! Ik kan dus henengaan? MANFRED
Verdwijn! Verdwijn! (De tooveres verdwijnt) Ten speelbal zijn we aan tijd en vrees. De dagen Gaan steelswijs en al stelend heen. Men doemt Het leven met den doodschrik in de ziel. Geheel den duur dier vloekbre slavernij Drukt ons de levenslast op ‘t moede hart, Dat kwijn in druk, of onder smarten jaagt Of zijn genot in zwijmlend lijden endt. Hoe zeldzaam zien we in toekomst of verleên — Want heden vindt m’ in heel het leven niet — Een’ enklen dag, dat de afgematte ziel Den dood niet wenscht! En toch, gelijk de hand Terugbeeft van het ijs, zoo deinst men steeds Van ‘t sterven weg, dat slechts een oogwenk duurt. Een middel blijft me en van de dooden kan Ik d’ uitleg eischen van ‘t gevreesde zijn: Op ‘t ergste kan het antwoord zijn het Graf, En dat is niets!… Doch zoo ‘k geen antwoord kreeg?… Maar Samuël hoorde Endors tooveres En sprak tot Saul. En der Spartanen vorst Vernam zijn lot door d’immerwakkren geest Der Byzantijnsche profetes… hij sloeg Haar die hij minde, en wist niet wat hij velde. En schuldig stierf hij, schoon hij smeekte en bad
Tot Jupiter en, in Phygaalje, door Arkadiens geest en wekkers, hare schim Bezwoer, dat zij haar wrok vergeten mogt Of paal stelde aan haar wraak. Ze antwoordde In spreuken, dubbelzinnig, maar vervuld. O hadde ik nooit geleefd, en ‘t voorwerp van Mijn min zou nog bestaan; o hadde ik nooit Geliefd, dan was zij nog, in schoonbeids-bloei, Gelukkig en gelukkigmakend. Ach Wat is ze nu?… Zij lijdend voor mijn schuld!… Ze is iets dat ik niet noemen durf… of niets! Een poos nog en — ik zal bevredigd zijn… En echter ‘k gruw voor ‘t geen ik onderneem. Tot op dit uur ontweek ik d’ aanblik niet Van geesten goed of kwaad… en thans, ik beef, En voel een doodsche kilheid om mijn hart. Maar ‘k durfde steeds het gruwzaamst werk bestaan En menschlijke angst bekampen… Zie, ‘t wordt nacht! (Hij gaat af)
Derde Tafereel De kruin van het Jungfrau-gebergte. EERSTE SCHIKGODIN
De zilvren maan rijst breed en vol en hel. En hier op bergsneeuw, waar geen sterveling Den voet ooit drukte, komen wij bij nacht En laten merk noch spoor; en zweven op De wilde zee, den blinkend’ oceaan Van bergijs,… welker golfslag aan het oog Gelijk een dwarlend noodweêrschuim doet zien, Verslijfd in eenen wenk; een kolk uit wiens Gestremde nat een grillig-steile spits Zich heft, door d’ aardschok zoo gevormd, waarop Het wolkgevaarte in ‘t henendrijven rust… Op deze spits daar waken wij en spoken; Hier wacht ik mijne zusters, op den weg Naar ‘s afgrondvorsten zaal, waar ‘t dezen nacht Zal hoogfeest zijn… maar hoe, zij komen niet? Eene stem buiten, zingende. Daar lag hij de dwingland, Gebonsd van den troon, Beroofd van bewustzijn Van scepter en kroon. Maar ‘k brak weêr zijn’ doodslaap, Zijn’ kluister meteen, Hij ‘s ‘t hoofd weer der dwingren En woedt als voorheên!… Met den val eener natie, met moorden en worgen, Met het bloed van miljoenen beloont hij mijn zorgen. Tweede stem buiten. Het schip zeilde voort, het schip zeilde ras,
Maar opstal en zeil rukte ik neêr in den plas; Geen plank van den romp, dien ‘k aan splinters niet brak, En er bleef geen ellendling, die weent over ‘t wrak; Als één, dien ‘k bij ‘t haar nam, en zoo heb gespaard In ‘t zwemmen; een voorwerp mijn zorgen wel waard; Een roover op zee, een verrader te land; En ‘k heb dezen gier aan mijn wraaklust verpand. EERSTE SCHIKGODIN
(antvoordende)
De stad nog gedompeld In slaap, zal verrijzen In rouw, overrompeld Door pest; stil, kwaadaardig Sloop ze in hut en paleizen; En duizenden vaardig Ik af naar der schimmen Doflichtende woonplaats. Elk huis is de toonplaats Van maatlooze ellenden, Die steeds moeten klimmen. De levenden wenden De vreesvolle blikken, En vlieden de zieken, Bij ‘t ijslijke grimmen Der plaag, wie geen bergen Van lijken verzaden En voorzorgen tergen. De nachtvogel-wieken Van vrees en verschrikken, Met smetstof beladen, Omvleuglen de steden. Heil die gravewaarts dalen! Die ‘t rampvolle heden, Die ‘t leger van zorgen, Verwoesting en kwalen Niet zien, noch den morgen. Dit werk der verwoesting, door de eeuwen bedreven, Zal immer in toekomst mijn hand doen herleven.
TWEEDE EN DERDE SCHIKGODIN
(De drie zingen)
In onze hand is ‘t schepslenheer, Wij treden hunne graven, Wij, geven — maar we ontrukken weêr De geesten onzer slaven. EERSTE SCHIKGODIN
Welkom! Waar ‘s Nemesis? TWEEDE SCHIKGODIN
Aan wigtig werk; Welk, weet ik niet, want ik had mijne taak. DERDE SCHIKGODIN
Ziet daar, zij komt.
(Nemesis op)
EERSTE SCHIKGODIN
Waar zijt ge toch geweest? Gij komt zoo laat, gij en mijn zuster beide. NEMESIS
Ja ‘k heb gewijld. Stamhuizen, troonen heb Ik weer hersteld, en dwazen uitgehuwd, ‘k Hielp menschen zich op hun belagers wreken, En sloeg hen met berouw om hunne wraak; ‘k Verstoorde ‘s wijzen raad en ‘t dwaze brein Bragt plannen voort tot reegling van ‘t heelal, Wier werking d’ouden sleur verbreken zou; Ik deed den stervling zien met eigen oog, Hem vorsten wegen, en hij sprak het woord Van vrijheid, die verboden vrucht. Komt aan! Het uur verstreek… bestijgt uw wolkenzetels!
(Af)
Vierde Tafereel Arimanes verblijf — Hij zit op den troon; een vurige bol omringd door de geesten. LOFZANG DER GEESTEN
Heil onzen vorst ! den Heer van aarde en lucht! Die wolk en watren zweept; in wiens bewind Al de elementen staan, die zijn geducht Bevel tot gruis en baaijert weêr ontbindt. Hij blaast — de storm beroert der watren spoor; Hij spreekt — en ‘t galmt door donderwolken heên; Hij blikt — de glans der zon verbleekt er voor; Hij wenkt — en de aarde schokt en splijt vaneen. Zijn voetstap perst een lavastroom omhoog; Zijn schaduw is de pest; kometenbaan Verkondt zijn’ wrok door ‘s hemels wijden boog; Planeet en zon doet hij tot stof vergaan. En daaglijksche offers brengt hem krijg en dood; Zijn is het leven ook, met boezempijn, Met doodsangst, kwelling, met ellende en nood… Zijns is de geest van wat er ooit zal zijn. DE SCHIKGODINNEN, NEMESIS. EERSTE SCHIKGODIN
Eer zij Arimanes ! zijn magt op aard’ Wordt uitgebreid. Mijn zusters deden bei’ Naar zijn bevel, ook ik volbragt mijn pligt. TWEEDE SCHIKGODIN
Eer zij Arimanes ! wij, die den nek Der menschen krommen, buigen voor zijn troon. DERDE SCHIKGODIN
Eer zij Arimanes! wij wachten reeds Zijn wenk. NEMESIS
O vorstenheer! wij zijn aan u. En al wat leeft is, meer of min, aan ons En ‘t grooter tal geheel in ons gebied. Onze invloed groeit, die uwe magt vergroot. Dit werk is ‘t voorwerp onzer zorg en vlijt. Uw laatst bevel is, tot een stip, volbragt. (Manfred komt op) EEN GEEST
Een sterveling hier ? Gij brooze! ellendeling! Kniel neder en aanbid.
TWEEDE GEEST
Ik ken den man; Een toovenaar, gevreesd door wetenschap En magt. DERDE GEEST
Kniel, slaaf, aanbid! of kent gij niet Uw vorst, onz’ Opperheer? Kniel neêr… of beef!… AL DE GEESTEN
Verneder u, verachtlijk stof en slijk, O aardenzoon! of vrees het ergste…
MANFRED
Ik ken het; En echter kniel ik niet. VIERDE GEEST
Men zal ‘t u leeren. MANFRED
Ik leerde ‘t reeds. Want menig nacht op aard’ Boog ik ‘t gelaat op kille steenen neêr En dekte ‘t hoofd met stof. Ik heb gekend Het diepste peil der slaafschheid, want ik zonk Voor ijdle wanhoop neêr en knielde in ‘t eind Voor eigen raadloosheid. VIJFDE GEEST
Gij weigert dus Arimanes de hulde voor zijn’ troon, Die hem heel de aarde brengt, en acht gering Den schrik van zijne magt? Ik zeg u: kruip! MANFRED
Zeg dat hij kniel’ voor ‘s aardrijks Opperheer, Die boven hem — oneindig — Schepper is!… Die hem niet schiep voor menschenlof, hij kniel’ Met mij, met ons te zamen. DE GEESTEN
Plet den worm. Scheurt hem vaneen! EERSTE SCHIKGODIN
Laat af! hij hoort mij toe.
Vorst der onzigtbre magten! deze man Is geen gewone mensch, als zijn gedrag En bijzijn hier getuigt; zijn harteleed Was ‘t lijden der onsterflijke natuur, Gelijk als ‘t onze; en kennis, magt en wil, Zooveel bestaan kan niet het logge stof Dat hooger zijn beperkt, was sterk bij bem Als zelden bij een mensch; zijn boezemzucht Zweefde immer boven de aardbewooners, en Zij leerde hem wat ieder onzer kent: Dat kennis geen geluk, en wetenschap Alleen een nieuwe soort van onkunde is, Die wordt geruild voor andre onwetendheid. Dit is ‘t niet al. De driften, eigenschappen Van aarde en hemel, waarvan magt nog schepsel Dat ademt, van den worm af, is bevrijd, Doorknaagden zijne borst, en maakten hem Rampzalig, zóó dat ik, die niemand spaar, Verschoon wie hem beklage. Hij is mijn’ En de uwe ligtlijk ook, het zij zoo, maar Geen andre geest in deez’ gewesten heeft Een ziel als hij, of magt op zijne ziel. NEMESIS
Wat wil hij dan? EERSTE SCHIKGODIN
Hij geve u ‘t antwoord zelf. MANFRED
Gij weet wat ‘k heb gekend; en zonder magt Zoude ik niet voor u staan. Want grooter magt Dan de uwe nog bestaat, en deze vraag Ik ‘t antwoord voor mijn vurig zielsbegeer. NEMESIS
Wat wilt gij?
MANFRED
Neen, gij kent het antwoord niet. Herwek de dooden, hun geldt mijne vraag. NEMESIS
Bestemt uw wil, o groote Arimanes, Diens stervlings wensch? ARIMENES
‘k Bestem! NEMESIS
Wien wilt gij zien Verrijzen? MANFRED
Eene zonder grafsteê, roep Me Astarte. NEMESIS
Rijs, o schaduw of geest. (Wat ge ook zijt) zoo geheel Als ge eenmaal zijt geweest; Of verrijs met een deel Van uw stoflijk gewaad, Van den kleivorm der aard! Wen ge uw rustplaats verlaat En in ‘t rond weder waart, Neem op nieuw, als weleer, En uw hart en uw’ vorm, Wat gij droegt, neem het weêr Van de made en den worm. Verschijn ! — verschijn! — rijs op!
Hij, die u hier zond, roept u op! (De schim van Astarte rijst en staat in ‘t midden) MANFRED
Is dit een’ doode? Er ‘s blos op haar gelaat; Doch ‘k zie het reeds, het is geen levensblos Maar koortsig rood… een onnatuurlijk waas, Gelijk de herfst gevallen bladren kleurt. Het is gelijk. O God! thans huiver ik Haar aantestaren… o Astarte!… neen, Ik kan tot haar niet spreken… zeg haar, dat Zij spreke… en mij vergeve… of mij vervloek’! NEMESIS
Bij de magt die den kluister Uws grafs heeft verbroken Antwoord hem, of aan haar, die Tot u heeft gesproken. MANFRED
Zij zwijgt. Dat zwijgen is mij meer dan antwoord. NEMESIS
Mijn magt gaat verder niet. O vorst der lucht! ‘t Is slechts aan u, beveel gij haar te spreken. ARIMANES
Gehoorzaam, geest! mijn’ rijksstaf! NEMESIS
Immer stil. Ze is dus van onze soort niet, maar behoort Aan andre magten. Stervling, nutloos is Uw vraag en ons vermogen.
MANFRED
Hoor mij aan, Astarte, mijn beminde, spreek tot mij! Ik heb zoo veel geleden — lijd zoo veel; Zie me aan! het graf veranderde u niet meer Dan ik om u veranderd ben. Gij mindet Mij al te zeer, gelijk ik u. En toch Wij waren ons tot kwelling niet gemaakt, Maar gruwel was ‘t te minnen als wij minden. Zeg, dat gij mij niet haat, en dat ik draag Ons beider straf… dat gij zult zalig zijn Omhoog… en dat ik eerlang sterven zal. Want tot hiertoe spant al wat haatlijk is Te zaâm, en houdt me in ‘t leven een bestaan Dat mij doet huivren van de onsterflijkheid — Een toekomst als ‘t voorleên. ‘k Vind nergens rust, Ik weet niet wat ik vraag, noch wat ik zoek; Ik voel slechts wat gij zijt en wat ik ben. En ‘k wenschte nog eenmaal voor ik verga Uw stem — mij harmonie! te hooren. Spreek; ‘k Heb vaak u aangeroepen in den nacht, Der vooglen slaap in ‘t rustend loof gestoord, De wolventeelt der bergen; door spelonk En grot vergeefs uw’ lieven naam gegalmd. ‘t Antwoorde mij, en geest en menschen zaâm, Doch wat er sprak, o dierbre, gij… gij zweegt. Thans, spreek tot mij! ‘k heb als ‘t gesternt’ gewaakt Aan ‘s hemels hoog, maar zocht u steeds vergeefs. Spreek tot mij! ‘k zwierf alom op aarde rond En nergens vond ik uwe beeldtnis… Spreek! Zie ‘t duivlenheer, dat deernis met mij voelt: Ik vrees hen niet, ben slechts voor u bezorgd. Spreek slechts een woord… al waar’ ‘t mijn vloek!… maar spreek Om ‘t even wat, zoo ‘k maar nog eens u hoor Nog eenmaal, eenmaal… DE SCHIM
Manfred!
MANFRED
O, ga voort! De klank dier stem geeft mij het leven weêr. DE SCHIM
Op morgen, Manfred! eindt uw aardsche smart. Vaarwel! MANFRED
O nog een woord… vergeeft ge mij? SCHIM
Vaarwel! MANFRED
O, spreek, zien wij ons weêr? SCHIM
Vaarwel! MANFRED
Bij God, een woord nog… zeg, bemint ge mij? SCHIM
Manfred! (De schim verdwijnt)
NEMESIS
Ze is heen, en onberroepelijk, Keer tot uwe aard’. Haar woord zal zeker zijn! EEN GEEST
Hij stuiptrekt, zie. Dat is het, stervling zijn En magteloos naar hooger dingen staan. EEN ANDERE GEEST
Doch hij bedwingt de ontroering, en hij maakt Zijn foltring onderworpen aan zijn wil. Van onze soort, gewis dan waar’ hij een Geduchte geest. NEMESIS
Verlangt gij verder niets Van onzen vorst of zijne aanbidders? MANFRED
Neen. NEMESIS
Dan voor een poos, vaarwel. MANFRED
En waar zal ‘t zijn Dat we ons ontmoeten? waar? Op aarde?… maar Zoo als gij wilt. En voor uw gunstbewijs Blijf ik uw schuldenaar. Tot ziens, vaarwel! (Manfred af)
DERDE BEDRIJF
Eerste Tafereel Eene zaal in ‘t kasteel van Manfred. MANFRED EN HERMAN MANFRED
Welk uur is ‘t nu? HERMAN
Een uur voor d’ondergang Der zon; de scheemring zal verruk’lijk zijn. MANFRED
Is alles in den toren zoo besteld Als ik beval? HERMAN
Ja, Heer, ‘t is all’ gereed. Zie hier de doos en sleutel. MANFRED
Zoo, ‘t is wel. Thans kunt gij gaan. (Herman af) Er is een kalmte in mij Eene onverklaarbre stilte, die tot nu Geen deel nog van mijn leven beeft gemaakt. Ja, wist ik niet, de wijsbegeerte zij ‘t Verachtlijkst ding van al onze ijdelheên,
‘t Zinledigst woord van ‘t schoolgeleerd gesnap Dat ooit ons oor misleidt, dan achtte ik ‘t groot Geheim, ‘t gezochte “Kalou” als ontdekt, En in mijn ziel gevest. Dan, ‘t blijft mij niet, Maar ’tis genoeg, heb ik ‘t eenmaal gekend: ‘t Heeft mijn gedachte in nieuwen zin verwijd En ’k schrijf in mijn geheugentallen neêr, Dat zulk gevoel bestaat. Maar wie is daar? HERMAN
(komt weêr in)
De abt van St. Maurits, Heer, verlangt u zelf Te groeten. ABT
(binnen)
Vrede zij graaf Manfred! MANFRED
Dank, Dank, heilig man! welkom! uw bijzijn hier Verëert dit slot en zegent hen, die daar Verblijven. ABT
O, de hemel geve ‘t, graaf! Maar ‘k wensch een onderhoud met u alleen. MANFRED
Herman vertrek! — Wat wil de eerwaarde gast! ABT
Dus, regt ter zaak. Mijn jaren, dienst en ijver En ‘t goede doel mag mijn verschooning zijn; Een ander regt geeft me onze buurschap, schoon We ons zelden zien. Geruchten, vreemd en van
Onheilgen aard, zijn met uw naam verspreid; Aâloude naam, sinds eeuwen lang beroemd. Moog hij die thans hem draagt, dien onbevlekt Doen voortbestaan. MANFRED
Ik bid ga voort: ik luister. ABT
Men zegt, dat gij met dingen vaak verkeert Wier kennis aan geen menschengeest betaamt; Gemeenschap houdt met ‘s afgronds donkre teelt, Vijandig en gezonken geestental, Wier heilloos rot het dal des doods doorwoelt. ‘k Weet, dat gij aan uw medemenschen maar Zeer zelden uw gedachten mededeelt, En de eenzaamheid waarin gij leeft (waar’ zij Gewijd) aan die eens kluizenaars gelijkt. MANFRED
En wie toch plant al die geruchten voort? ABT
Mijn vrome broedren, ‘t bevend landvolk en Zelfs uw vassallen, wier wantrouwend oog Alom u volgt. Uw leven loopt gevaar. MANFRED
O neemt ‘t. ABT
‘k Wil uw behoud, niet uw verderf, En wensch niet tot uws harten grond te zien. Maar zoo ‘t gerucht ook waar zij, nog is ‘t tijd Van boete en van vergif’nis. O verzoen
U met de kerk, en door de kerk met God! MANFRED
Ik hoor u. Dit ‘s mijn antwoord: wat ik ooit Mogt zijn of nu nog ben, blijv’ tusschen mij En God alleen. — Nooit zal een sterveling Mijn midlaar zijn. En zoo ik de geboôn Der kerke schond, bewijs, en straf mij dan! ABT
Mijn zoon, ik sprak van strafbedreiging niet Maar van vergif’nis door berouw;… u-zelv’ Verblijft de keus… en wat de laatste aangaat Het kerkgezang en ‘t vast geloof in God Geeft mij de magt, die zondaars d’uitweg baant En leidt tot edler hoop en deugd; de straf Is ‘s hemels zaak…: “Mij komt de wrake toe!” Zoo sprak de Heer, en diep geroerd zegt hem Zijn knecht, naar pligt, die vreeslijke uitspraak na. MANFRED
Wat, grijsaard! baat der vrome lieden kracht Wat baat gebed… wat boetezuivering… Wat bleek gelaat… wat vasten… zielsgek wel? Ja meerder nog, wat baat de foltering Aan zielenwanhoop, knagend zelfverwijt, Dat pijnigt, zonder vrees voor hel of straf, Doch, algenoegzaam, ook het zaligst oord Een hel zou maken…? Neen, de vrije geest Verliest door niets dat levendig gevoel Van zondenschuld, van zelfwraak en van smart; En geene straf in toekomst eischt, hoe streng, Meer billijkheid dan hij zichzelven vraagt Die zelf zijn ziel teregtstelt. ABT
Zij dit zoo. Maar ‘t gaat voorbij en wordt door hoop gevolgd, Die vol geloof ten hemel opwaarts blikt Naar ‘t zalig oord, dat elk, hoe schuldig ook, Kan ingaan, zoo zijn schulden zijn verzoend: En de aanvang der verzoening is ‘t gevoel Van haar noodzaaklijkheid. — Spreek op, en heel De leer, de troost der kerk wordt u gegund En wat vergeeflijk is wordt u vergeven… MANFRED
Toen Romes zesde keizer sterven ging, Het offer van den zelfmoord, — om den hoon Van openbaar te bloeden, voor den raad, Die eerst zijn slaaf en werktuig was, te ontgaan — En een soldaat den stroom van ‘s vorsten bloed Te stelpen zocht met zijn gedienstig kleed, Stiet hem de Romer weg, en sprak, met nog Een straal van grootheid in zijn stervend oog: “Het is te laat, — is dit uw trouw aan mij?”
ABT
En wat wil dit? MANFRED
‘k Zeg als de Romer zei’: “Het is te laat!” ABT
‘t Kan nooit te spade zijn Om met uw ziel u te verzoenen, en Uw ziel met God. Of wanhoopt gij? ‘t Is vreemd… Vaak vormt zich hij, die wanhoopt aan zijn’ God, Op aarde een hersenbeeld, en klemt zich dan
Aan bies en riet, gelijk een drenkling, vast. MANFRED
Ik heb welëer dit aardsch bedrog gekend. ‘k Heb in mijn jeugd naar ‘t edel doel gestaan Om andrer wil ten spoor en gids te zijn, Een licht den volke; stijgen wilde ik steeds ‘k Weet niet waarheen… misschien tot diepen val; Maar val gelijk aan dien des bergstrooms, die, Eerst van een duizle helling afgestort, Terneêr ploft in een kolk van kokend schuim — Dat borlend als een mistzuil opgevoerd Ginds wolken vormt die duipend nederleken — Nog magtvol zinkt in ‘t diep. Doch dit ‘s voorbij Mijn waan heeft mij misleid. ABT
Hoe dan, waarom? MANFRED
‘k Wist nooit mijn’ aard te dwingen. Immers, hij Die heerschen wil, moet dienen — vleijen — kruipen — Elk oogenblik en elke plaats bespiên — Bedrog en logen zijn… dit is de weg Tot aanzien onder nietlingen, gelijk De menigte is. ‘k Wilde in geen bende zijn, Van wolven zelfs, al kon ik leider wezen: De woudvorst is alleen, en zoo ben ik. ABT
En waartoe met uw broedren niet geleefd? MANFRED
Mijne inborst was afkeerig van het leven; Ofschoon niet wreed; ‘k wenschte een verwoestingsoord
Te vinden, niet te maken: — als de wind, De gloeijende aâm van d’eenzamen Simoem Zwerft door woestijnen, en langs ‘t barre zand Heen zweept, waar kruid noch plantengroei zich toont, En op de woeste en dorre zandgolf brast. Hij zoekt geen mensch, en niemand zoekt hem op, Maar doodlijk is de ontmoeting. Zoo was ook Mijn levensloop. Doch op mijn eenzaam pad Zijn dingen heen, die ‘k eens ontmoette… ABT
O wee! Mij komt de vrees, dat hem mijn hulp niet baat Noch mijne dienst;… doch zoo in ‘s levens bloei!… Ik wenschte…
MANFRED
Zie mij aan, er is een soort Van schepselen op aard’, die, jeugdig grijs, In ‘s levens bloei verwelken en vergaan, Schoon niet door ‘t staal des dollen krijgs verrast. Dien velt ‘t vermaak — en dien de studiezucht — Verveling deez’ — en genen ‘t zware werk — Dien ziekte en kwaal — en dien krankzinnigheid — En andren een doorwond en kwijnend hart; Die laatste kwaal sleept grooter aantal mêe Dan door de lijst van ‘t noodlot wordt gemeld, Neemt namen aan en vormen zonder tal. Zie me aan! ‘k heb heel die jamrenreeks geproefd, Waarvan er een toereikend wezen zou Den mensch te vellen. Dus, bevreemd u niet Om ‘t geen ik ben, maar dat ik ooit bestond Of, zijnde, nog dit vreeslijk leven sleep. ABT
Hoor nog mij aan…
MANFRED
‘k Waardeer, o brave man! Uw stand, vereer uw jaren, en ik acht Als vroom uw doel, maar nutloos moet het zijn. Noem mij niet norsch. ‘t Is meer om uwentwil Dan voor mij zelv’ als ik dit onderhoud Thans afbreek en ontwijk. En dus: vaarwel! (Manfred af) ABT
Wat edel mensch moest deze stervling zijn. Wat schoon geheel van eedle deelen kon Hij zijn, bij zooveel zielskracht, waren zij Slechts wijsselijk vermengd geweest. Alsnu Is ‘t baaijert, warklomp, licht en duisternis, En geest en slijk, en drift en englenblik, Vermengd, in strijd, en orde-, en bandeloos. Of werkloos òf verwoestend. Hij zal sneven, En echter ‘k wilde ‘t niet. Nog eens gepoogd, De zulken zijn der redding waard; mijn pligt Is ‘t uiterst voor een goede zaak bestaan. Ik ga hem na… voorzigtiglijk, maar veilig… (De Abt af) Tweede Tafereel Eene andere kamer. MANFRED, HERMAN. HERMAN
Mijn meester! ‘t avonduur is daar: de zon Zinkt achter het gebergte neer.
MANFRED
‘t Is goed. ‘k Wil haar beschouwen. (Hij treedt naar het venster) Schoone bol! gij de afgod Des voortijds eu van de onverzwakte teelt Des menschdoms; reuzenteelt, hervoortgebragt Door engelen-omhelzing bij ‘t geslacht Meer schoon dan zij, dat hen op aarde lokte En red’loos vallen deed. Heerlijk gestarnt’! O bol, die, voor uw maaksel was ontdekt, Het voorwerp van der menschen hulde waart! Die ‘t eerst Gods almagt predikte, en voorheen, Bij ‘t herderwerk langs heuveltop en dal, ‘s Chaldeërs hart verheugde, tot hij zich In hulde en dank verloor. Stof’lijke God! Vertegenwoordiger des Eeuw’gen, die U tot zijn schaduw koos ! Verheven ster, Planeten- middenpunt! Gij die onze aard’ Bewoonbaar maakt, en hart en wang omgloeit Van wie in ‘t licht van uwe stralen treedt! Getijdenheer! Vorst aller oorden, en Van hun bewoners, wie, nabij of ver, Een sprank van u door ‘t innigst wezen gloeit En gloort op hun gelaat. Ja, heerlijk rijst En schijnt gij en gaat onder. O vaarwel! En voor altijd. Mijn eerste blik van liefde En van bewondering was voor u, neem ook Mijn’ laatsten; doch gij gunt geen straal hem meer, Aan wien ‘t geschenk van warmte en leven werd Ten noodlotsdeel. Zij is gedaald: Ik volg. (Manfred af) Derde Tafereel Het gebergte — Manfreds slot op eenigen afstand — Een terras aan den voet van een toren — Schemering.
HERMAN, MANUEL en andere ondergeschikten. HERMAN
‘t Is vreemd genoeg: reeds jaren, nacht aan nacht, Volhardde hij met waken in den toren En zonder één getuige. ‘k Was er wel, Gelijk gij allen vaak; maar van den toren Of wat zich daar bevindt,… onmogelijk Een juist begrip te vormen, of van ‘t geen Waartoe zijn studie strekt. Gewis, daar is Een kamer waar geen ander ingaat; ‘k gaf Mijn dienstloon van drie jaren lang, zoo ik ‘t Geheim ontslui’ren kon. MANUEL
Het waar gevaarlijk. Stel u te vreên met wat gij heden weet. HERMAN
Ja, Manuël, ge zijt meer oud en schrander En weet veel meer. Gij woont reeds in ‘t kasteel… Hoe lang ook wel? MANUEL
Van voor des Graafs geboorte, In dienst zijns vaders, wien hij slecht gelijkt. HERMAN
Er zijn meer zonen van denzelfden stempel; maar Waarin verschillen zij? MANUEL
Ik spreek niet van Gelaat en vorm, maar van zijn hart en zeden.
Graaf Sigismund was trotsch, maar vrolijk, vrij; Een strijder en een drinker; hij begroef zich Bij boeken niet in ‘t eenzaam, en de nacht Was hem geen somber waakuur, neen, een feesttijd Meer blij dan ‘s daags; hij ging op rotsen niet Noch door het woud gelijk een wolf; noch vlood Van menschenvreugde en menschen. HERMAN
Vloek dit uur! Dat waren schooner tijden! Mogten zij Weêr ‘t oud verblijf bezoeken; ‘t ziet er uit Alsof ‘t de vreugd vergeten had. MANUEL
‘t Kasteel Moet haast van heer veranderen. Herman, ‘k zag Hier vreemde zaken. HERMAN
O, zijt vriendelijk; Vertel ons wat, zoo spoedt de wachttijd voort. Men sprak mij duister van een voorval, dat Hier ergens moet gebeurd zijn bij den toren. MANUEL
Dat was een nacht voorwaar; ‘k herinner mij, ‘t Was schemertijd als nu, en dergelijk Een avond. Gindsche roode wolk, die rust Op Eigbers top, hing even zoo toenmaals Als of ‘t dezelfde waar’. De nachtwind blies Wel zwak maar buijig, en de bergsneeuw glansde In zilverwit voor ‘t rijzend maangesternt’. Graaf Manfred was, als nu, in zijnen toren Onledig met… wie weet het?… maar bij hem Was ‘t eenig wezen, dat hem steeds verzelde
In wake en zwerven, — haar wie hij, van al Wat leefde op aard’, alleen te minnen scheen, Zoo als hij, wis, door ‘t bloed ook was verpligt. Lady Astarte, zijn… Maar stil, wie komt er? DE ABT
(nadert)
Waar is uw meester? HERMAN
Ginder in den toren. ABT
Ik moet hem spreken. MANUEL
‘t Is onmogelijk. Hij ‘s in de grootste afzondering, en wil Dus niet gestoord zijn. ABT
O, ik neem op mij Geheel de schuld, indien er schuld in steekt, Maar moet hem zien. HERMAN
Gij zaagt bereids eenmaal Hem dezen avond. ABT
Herman, ik beveel u… Klop, onderrigt den graaf van mijne komst!
HERMAN
Wij durven niet. ABT
Dan moet ik tot mijn doel Mijzelven melden? MANUEL
O, eerwaarde man! Ik bid op u… wij! ABT
Waarom? MANUEL
Kom dezen weg En ‘k zeg u meer daarvan. (Zij gaan af) Vierde Tafereel Het binnenste van den toren. MANFRED
alleen.
‘t Gestarnt’ verdween, De zilvren maan is boven ‘t stralend hoofd Van ‘t sneeuwgebergt’ gestegen. O hoe schoon! Ik kwijn thans met natuur, want toch, de nacht Had steeds voor mij een meer gewoon gelaat Dan dat der menschen, en bij ‘t sterrelicht Vol schemerend en eenzaam-lieflijk duister, Leerde ik de taal van hooger wereld aan. ‘k Herinner mij, dat, in mijn jonglingschap,
Op eene wandeling in zulk een nacht, Ik in den kring van ‘s Colyseums wanden, — Schoonst overschot van ‘t magtig Rome, — stond. De struikengroei langs de afgestorte bogen Woei donkergrauw bij middernacht; ‘t gestarnt’ Scheen door de bouwvalspleten; hondgebas Kwam, ver, van de overzij des Tibers, en Wat nader uit der Cezars trotsch paleis Rees ‘t uilgekrijt, vervangen poos aan poos Door ‘t zich herhalend schildwachts-nachtgezang, Gewekt, verkwijnd bij ‘t lieflijk windgezucht. En achter de oude bres bepaalde een rij Cypressen ‘t vergezigt; doch stonden slechts Een boogschot ver van ‘t keizerlijk verblijf, Waar krassend nachtgevogelt’ huist; te midden Der ruigte, die door hoopen steenpuin breekt, Zijn wortels om der keizren haardsteên klemt, Tiert nu de klim in plaats des lauwerbooms. Nog houdt der worstlaars bloedig schouwperk stand, Eerwaardig wrak als bouwval nog volmaakt, Waar Cezars zaal, Augustus prachtpaleis Op aarde als kruipen in het diepst verval. En gij bescheent, o wentelende maan, Dit all’, en spreidde een breed en teeder licht Verzachtend op de grijze strengheid neêr Van ‘t ruw verwoestingsveld; en vulde alzoo, Als ‘t ware, op nieuw der eeuwen gaping aan; Wat schoon nog was zijn zinbetoovring latend, Verfraaijend wat verviel, tot dat de plaats Als heilig wierd, en ‘t harte stroomend vloot In stille aanbidding van der oudheid heldenteelt, Die, als met vorstenmagt, van uit het graf Nog onzen geest beheert. — ‘t Was zulk een nacht! ‘t Is vreemd dat ik daar heden aan gedenk; Maar onze geest zweeft vaak in wilde vlugt Ook op het uur dat hij zichzelv’, in orde, Tot denken schikken moest.
DE ABT
(komt in)
Mijn goede Lord! Ik vraag op nieuw verschooning voor mijn komst; Beledige u mijn nedrige ijver niet Door overijling; al de schuld er van Verwijt ze mij; de goede werking moog Uw hoofd — en (kon het zijn) uw hart verlichten. Waar dat geraakt, met woord of bede, dan Redde ik een edlen geest, die wel verdoold Maar niet verloren is. MANFRED
Gij kent mij niet; Mijn tijd is kort, mijn daden staan geboekt: Vertrek, vertrek! gij loopt gevaar… ga heen! ABT
Gij meent toch niet mij te bedriegen? MANFRED
Neen, ‘k Zeg u alleen: gevaar is bij de hand, Ik wilde u hoeden.
ABT
Zeg, wat meent ge? MANFRED
Let! Wat ziet ge ginds? ABT
‘k Zie niets. MANFRED
Ik zeg, zie dáár Onafgewend… thans zeg mij wat ge aanschouwt? ABT
‘t Is ijzingwekkend… echter vrees ik niet. ‘k Zie een geduchte en sombere gestalte, Een helsche demon rijzen uit den grond. ‘t Gelaat omhult een mantel, en zijn’ vorm Een sombre wolkenzuil; dáár, tusschen u En mij, daar staat hij, maar ik vrees hem niet. MANFRED
‘
‘t Is regt. Hij schaadt u niet. Maar de aanblik kon Uwe oude leden met verlamming slaan. Ik zeg: vertrek, vertrek! ABT
En ik herneem: Nooit, nooit tot ik den booze heb bestreen! Wat doet hij hier? MANFRED
O ja, wat doet hij hier? Ik riep hem niet, hij is daar ongevraagd. ABT
Verloren schepsel! hoe, met zulke wezens Hebt gij te doen ? Ik sidder voor uw lot! Hoe staart hij u, en hoe blikt gij hem aan!
Ha, hij ontsluijert zich. Des donders wondmerk Is hem in ‘t hoofd gegroefd; en uit zijn oog Weêrlicht de onsterflijkheid der hel… Ga voort!… Ga voort!… MANFRED
Spreek op, wat is uw zending? GEEST
Kom! ABT
Vreemd wezen! zeg, wie zijt gij? antwoord!… spreek! GEEST
De genius diens sterv’lings. — Kom, ‘t is tijd! MANFRED
Ik ben bereid tot alles, maar ontken De magt die me opeischt. Wie, wie zendt u hier! GEEST
Straks zult gij ‘t weten. Kom slechts! kom! MANFRED
‘k Beval Aan hooger wezens dan gij zijt, en heb Uw meesters vaak weêrstreefd. En gij, ga heen! GEEST
Stervling uw uur is daar. Ik zeg: kom voort!
MANFRED
Ik wist en weet, mijn uur is daar; maar nooit Geef ik mij op aan u of uws gelijken. ‘k Wil sterven zóó gelijk ik leefde — alléén! GEEST
Noodzaakt ge mij, ik roep mijn broedren… Rijst! (Andere geesten rijzen op) ABT
Verdwijn, verdwijn! afschuwelijke drom! Gij hebt geen magt, waar ‘t vroom geloof gebiedt: En ik gelast u in den naam… GEEST
Oud man! Wij kennen onze zending, en uw stand; Maar spil vergeefs uw heilge woorden niet, ‘t Waar nutteloos. Hij is verbeurd, uw man. En nog eenmaal, ‘k beveel hem: kom, kom voort! MANFRED
Ik zeg u: nooit! Schoon ‘k voel, dat mijne ziel Me als ‘t ware ontvloeit, ik daag u echter uit. Ik wil niet heen; al blijft me een’ sterflijk’ adem Slechts, om mijn hoon te braken; aardsche kracht Tot worstlen ook met geesten, zult ge uw’ prooi Slechts lid voor lid verscheuren. GEEST
Trage sterver! Zijt gij de toovenaar, die ‘t onzigtbre gansch Doorgronden en zichzelv’ verheffen wou Tot onzen stand? Is ‘t mooglijk, dat ge u zoo
Aan ‘t leven kleeft, dat diep ellendig u Gemaakt heeft? MANFRED
Valsche demon! ‘t is onwaar. Mijn aanzijn loopt ten eind, dit weet ik, en Ik wil dat eind geen oogwenk — zelfs verschuiven. Ik worstel met den dood niet, maar met u En ‘t u omgevend rot. Mijn vroegre magt Verkreeg ik niet door ‘t heulen met uw’ drom, Maar door een hooger kunst, en boete, en stoutheid, Nachtwaken, zielskracht en bedrevenheid In kennis onzer vadren — toen deze aard Nog, zijde aan zij’, zag wandlen geest en mensch En u geen’ voorrang toekende. Ik verlaat Me op mijne kracht, daag uit —verloochen u… Veracht en hoon u…! GEEST
Maar uw zondental Maakte u… MANFRED
En wat, wat zijn ze bij uw misdaân? Moet dan het kwaad door ander kwaad gestraft En snooder schuldigen? Wijk naar uw hel! Gij hebt geen magt op mij, dat voel ik wel En weet, dat gij mij nooit bezitten zult: Wat ik bedreef, bedreef ik; ‘k draag in ‘t hart Een foltring, die gij niet vergrooten kunt. ‘t Bewustzijn is onsterflijk, zichzelv’ Ten loon voor ‘t goede of kwade dat men dacht, En zelf èn bron èn eind èn plaats èn tijd Van alle straf; zijn ingeschapen zin, Eenmaal ontdaan van dezen stofklomp, neemt Geen tint meer aan van ‘t veinzend uiterlijk, Maar zweigt of boet is volle vreugd of smart,
In ‘t zelfbesef van billijk loon geteeld. Gij mogt en kondt mij niet verlokken; ‘k was Uw speelbal nooit, en zal uw prooi niet zijn… Ik was mijns zelfs verwoester; en wil zijn Mijns zelfs hierna. — Bedrogen demons, wijkt! De hand des doods — niet de uwe — rust op mij! (De demons verdwijnen) ABT
Wat zijt ge bleek… uw lippen zijn ontkleurd… Uw boezem hijgt… zieltogend doet uw keel Waar klanken ratlen. Zend uw smeking opwaarts, Bid, zij ‘t ook in den geest,… maar sterf dus niet!
MANFRED
Het is voorbij. Mijn duister oog ziet u Niet meer; ‘t zweeft al rondom mij… de aarde zinkt Als onder mijne voeten weg. Vaarwel!… Geef mij uw hand! ABT
Koud… koud… tot aan het hart… Een bede slechts… helaas, hoe voelt ge u zelv’? MANFRED
Het sterven is zoo zwaar niet, oude man!… (Manfred sterft) ABT
Hij is niet meer… zijn ziel is de aarde ontvlugt… Waarheen? ik vrees te denken… maar hij ‘s heen.
Waar genot Johan Wolfgang von Goethe (1749-1832)
Vergeefs dat ge, om een hart te ontvonken Des meisjes schoot met schatten vult; ‘t Genot der liefde moet geschonken Wanneer ge regt genieten zult. Goud wint de stem van vuige hoopen — Geen enkel hart verwerft ge er door; En wilt u ooit een meisje koopen, Ga heen en geef u zelv’ er voor. Kan u geen heil’ge band omgeven, Dan, jongling, toom u met beleid! In ware vrijheid kan men leven Ook zonder ongebondenheid. Laat slechts voor éene uw harte gloeijen. En, klopt het liefde telken slag. Dan zal de teederheid u boeijen Als u de pligt niet boeijen mag. Voel, jongling! en kies, diepgevoelend, Een teeder mei+sje (u kieze zij) Op ‘t schoon van ziel als lichaam doelend, Dan streelt u ‘t zelfde heil als mij. Ik koos, mij is die kunst gegeven, Ik koos zoo uit den hoop er een’, Ons faalt ten schoonsten echteleven De priester-zegening alléén. Zich slechts voor mij om schoon bemoeijend, Bezorgd voor wat mijn vreugd verhoog’, Wellustig aan mijn zijde stoeijend En zedig voor der menschen oog, Zal nooit de tijd dien gloed bekoelen. Haar regt gaat nooit, gekrenkt, te loor. Haar gunst doet zij me als gunst gevoelen
En ik, ik blijf er dankbaar voor. ‘k Voel, reeds te vreên haar lach te ontmoeten, Genieting die naar hooger smaakt, Wen ze aan den disch ‘s geliefden voeten Ten steunpunt harer voeten maakt; Wen zij mij ‘t ooft van uit haar lippen, Of ‘t glas mij reikt, waaruit ze dronk, Of ‘t boezemslui’rend gaas laat glippen, Dat kusjesroovend nederzonk. En als, in stil- gezel’ge stonden Bij mingekout ons hart geniet… ‘k Wensch van den liefsten aller monden Dan woorden, kusjes vraag ik niet. Verheven ziel! bekoorlijk straalt ze In glans, dien ‘k immer schooner vind! Zij is volmaakt, slechts daarin faalt ze, Daarin alleen, dat zij mij mint. Ja, eerbied vlijt mij haar te voeten, En ‘t zielsgevoel mij aan haar borst. Dit, jongling! heet zijn lust te boeten, Dit lessching voor den minnedorst. De dood voert u, haar’ arm ontgleden, Eens, bij der engelen gezang, Tot in des hemels zaligheden, En gij gevoelt geen’ overgang.
Drieërlei liefde Marco Aurelio Zani de Ferranti (1801-1878)
I Wat lief, aanvallig meisje Hangt aan uw zijde, u streelend, Wendt plagend, dartlend, spelend, Zich rustloos om en om? Ge omhelst haar vrolijk stoeijend, En kust bij ‘t boezemprangen, Zoo vrijelijk de wangen Dier schoone… o zeg, waarom? Dat lief, aanvallig meisjen Is mijne zuster… Ziedaar ‘t waarom. II Gij koost en streelt, ontwijkend ‘t Verspiedend oog, den luister Des dags, en ‘t eenzaam duister Kiest ge u ten heiligdom. Met zieletrilling kust gij: Alsof, in boezemtoging, De min eene eerste poging Beproefde… o zeg, waarom? Dat lief, vreesachtig meisje is Mijn zielsbeminde… Ziedaar ‘t waarom.
III Wel kust ge uw schoon, en knelt haar Aan uwe borst. Intusschen Hoe heilig zijn die kussen, Schier blijft de hartstogt stom. Alsof uw rein genieten, Zich ‘t menschlijk oog verheelend, Elk wuft genot, hoe streelend Zich schaamde… o zeg, waarom? Die kuische, lieve schoon is Mijne echtgenoote… Ziedaar ‘t waarom.
Het meisje uit verre landen Friedrich von Schiller (1759-1805)
In ‘t stille dal bij herderscharen Verscheen met ieder jeugdig jaar, Zoodra slechts de eerste leeuwrik zweefde, Een meisje schoon en wonderbaar. In ‘t dal was ‘t liefje niet geboren, Zelfs wist men niet van waar zij kwam, Haar voetspoor zelfs was dra verzwonden, Wanneer het meisjen afscheid nam. Van hooge vreugd sloeg, in haar bijzijn, Van ‘t volst genieten elke borst, Doch waardigheid voorkwam, dat iemand Haar ooit gemeenzaam naadren dorst. En bloemen bragt zij mede en vruchten, Maar op een ‘milder’ grond geteeld, Waar ‘t zonlicht met meer koestrend leven Natuur door vruchtbrer oorden speelt. En ieder reikte ze eene gave Dien vruchten, genen bloemen toe; De jongling en de schromplende oude Elk was bedeeld en blij te moê. En alle gasten waren welkom; — Doch kwam een jongling met zijn bruid, Dan zocht zij hun de beste vruchten En de allerschoonste bloemen uit.
(1843-1848) Nagelaten vertalingen
De bloemen Friedrich von Schiller (1759-1805)
Lust der velden, lieve bloemen, Dochters van het zonnevuur! Vreugdekweeksters moogt ge U noemen, Troetelkindren der Natuur. ‘t Kleed heeft ze U met licht doorweven, D’allerschoonsten tooi gegeven In verheven kleurenpracht. Maar beklaagt U, lieve bloemen, Op geen ziele moogt gij roemen: In uw kelken is het nacht! Van de teêrste minnelustjens Zingt U elke filomeel; En verliefde zefierkusjens Tintlen op uw bladfluweel. Eens, tot bruiloftspond der schoone, Blonde dochter van Dione, Waart ge als bloembed uitgespreid… Maar beklaagt U, lieve bloemen, Op geen liefde moogt gij roemen: ‘t Zoetst gevoel is U ontzeid! Als uit Nannys lieve blikken ‘t Strenge moederoog mij bant, Als U dan mijn handen strikken, Haar ten teeder liefdepand, — Leven, spraak en ziel en harte, Stomme tolk der zoete smarte! Ruiker! schenkt U dan mijn min: Door mijn vingren licht bewogen, Stort U Amors alvermogen Zijn verheven Godheid in!
Grafzang
Het graflied rijze op droeve tonen, Dat ‘s Braven deugd en trouw vermeldt, Die, om bij Jezus in te wonen, Naar ‘t Hemelsch Huis is heen gesneld! Slechts luttel dagen zijn vervloten Sints hij in onze tenten stond: Voor immer is het oog gesloten, Dat, liefdebiedend, liefde vond. Ons oog, ons hart, gaat treurend mede Nu ‘t dierbaar hulsel ons verlaat. Vrij zweeft de geest naar ‘t oord der Vrede, Waar ‘t Vreugdelicht nooit onder gaat!
Des meisjens klacht Friedrich von Schiller (1759-1805)
Het loeit door de lanen Van ‘t eikenwoud heen; Daar zit in de orkanen De jonkvrouw alleen. De beek stuwt haar baren met woedende kracht, De droeve staart zuchtend in d’aakligen nacht, Met oogjens, verdronken in tranen. “Mijne ure is verschenen! Mijn jonkheid ontvlood! Mijn droomen zijn henen, Mijn wereld is dood. O Heilige! haal Gij uw kind uit den druk! Geleêgd is de kelk van ‘t kortstondig geluk: Mijn leven en liefde is verdwenen… — Al gudst langs uw kaken De tranenstroom neer, Voor klachten ontwaken Wij, dooden, niet weer. Doch neem gij de troost, die ge wenscht voor ‘t gemoed, Na ‘t sterven der liefde en ‘t vergaan van den gloed, — De Hemelschen doen haar u smaken… — Neen blijven de nachten Ook treurig en stom, En roepen geen klachten De dooden wêerom, De zalvendste troost voor ‘t verslagen gemoed, Na ‘t sterven der liefde en ‘t vergaan van den gloed, — Is weenen, herdenken en smachten!”
Het witte hert Ludwig Uhland (1787-1862)
Er gingen drie jagers op jagen uit, En wenschten het witte hert zich ten buit. Zij legden zich onder den dennen boom, Daar hadden die snaken een zeldzamen droom. DE EERSTE
Ik droomde zoo, ‘k sloeg op het kreupelbosch, Daar snelde het hert fluks er uit, hosch, hosch! DE TWEEDE
En als het er uitsprong, bij ‘t honden geblaf, Daar brandde ik het fiks door de huid, pif, paf! DE DERDE
En het lag dear geveld op den grond, aha! Toen blies ik zoo lustig den hoorn, trara! Zoo lagen ze en snapten van droomerij… Daar vloog hen het schuchtere hert voorbij. En eer nog ons drietal het zag of dacht, Sprong ginder het hert over heuvel en gracht. Hosch, hosch! pif, paf! trara!
De stervende helden Ludwig Uhland (1787-1862)
Der Denen zwaarden drongen ‘t zweedsche heer Naar ‘t woeste meer. De strijdkar huilt, en ‘t staal glanst als een schicht Bij ‘t manelicht. Daar liggen, stervend, op het lijkenveld De schoone Sven en Ulf, de grijze held. SVEN
O vader, dat me in ‘s levens bloei gedoofd, De Norne rooft! Nu slingert nooit mijn moeder, als weleer, Mij lokken weêr. Vergeefs naar mij zal mijne zangster spiên, Van ‘s torens trans door heel de ruimte zien. ULF
Zij jam’ren, ja, en zien bij nacht ons ligt In droomgezicht: Doch zijt getroost, dra breekt de bittre smart Uw trouwe hart. Dan reikt, glimlachende, u aan Odins maal De goudgelokte minnares de schaal. SVEN
Maar ik begon voor feestlijk snaargeklank Een lied ten dank, Ter eer van vorst en held, weleer gewijd In liefde en strijd. Verlaten hangt mijn harp nu, en, in ruil Voor mijne hand, bespeelt haar ‘t windgehuil. ULF
Hoog-heerlijk glanst in ‘t helle zongestraal Alvaders zaal;
De sterrenrij, en ‘t stormenheer verwoed, Zweeft aan zijn voet. Daar spijzen met de vadren wij in rust… Breek af uw lied, en ‘t stijge in hooger lust. SVEN
O vader dat me, in ‘s levens bloei gedoofd, De Norne rooft! Nog toont mijn schild van grootsche heldendaân Het blijkt niet aan. Twaalf regters troonen, streng en gram van aard Die keuren ligt mij ‘t heldenmaal niet waard. ULF
Doch, ééne daad voor vele kan volstaan — Zij merken ‘t aan — ‘t Is, ‘t land ten heil, te sterven in zijn’ nood Den heldendood. Zie ginds! de vijand vlugt; zie op, hoe schoon De hemel glanst! daar spoeden we om ons loon.
Het verloste Jeruzalem Torquato Tasso (1544-1595)
EERSTE ZANG
I ‘k Zing ‘t wapenfeit, den roem der dappre strijders, Voor ‘t kruisgeloof naar ‘t Oosten heêngesneld; En ‘t Legerhoofd der Christusgraf-bevrijders, Die zegepraalde op aardsch en helsch geweld; ‘k Zing brein en zwaard en voorbeeld des geleiders, Wiens werk de late naneef roemt; den held, Die ‘t Oost bedwong aan ‘t hoofd der dappre scharen, Wier hoede en steun zijn deugd en vroomheid waren. II O Zangster, gij! die d’achtbren schedel niet Met welkend loof van Pindus hoeft te omkransen, Maar die omhoog, in ‘t Zaligen-gebied, Met straalkroon prijkt en heldre sterreglansen, Blaas in mijn borst het vuur voor ‘t godlijk lied! Beziel mijn toon van ‘s hemels hooge transen, En duld, dat ik met vreemd gebloemte en zwier Soms in mijn zang de strenge waarheid sier! III Wij zwelgen ‘t vocht uit Pindus’ heilige oorden En ‘t ziet bedrog, waar elk zijn lust aan boet; En waarheids stem, in zachte versakkoorden, Beweegt en boeit het allerstugst gemoed. Zoo sproeit men vaak, om ‘s wrangen bekers boorden, Den honig, die het kind misleiden moet,
En ‘t voelt weldra, met nieuwe kracht en leven, ‘t Gezuiverd bloed door borst en aadren zweven. IV Alfonsus, gij! door wiens grootmoedigheid Mijn levenshulkje een schuilplaats mogt verwerven! Zij dankbaar u dit heldenlied gewijd, Voor ‘t gul onthaal na ‘t moeitevolle zwerven. Eens zingt mijn Muze uw schrander krijgsbeleid, Uw moed, en de oogst van roem, dien gij zult erven; Terwijl mijn zang, uw deugden ten geval, Des kruishelds lof op nieuw bezingen zal. V Ja, als weldra, in alle Christenlanden, De lieve vrede en eendragt weêr herbloeit, En als op nieuw, uit Mahmuths volgren handen, De kluister zinkt, die ‘t Oosten weder boeit… Dan gaat gij vóór bij ‘t slaken dezer banden, Terwijl uw roem, bij ‘t staag verwinnen, groeit: Op, brave held! die Godfried zult vervangen, Gord u ten strijd, bij ‘t hooren dezer zangen! VI Ten zesden maal doorliep de zon haar baan, Sinds de aankomst van der Christnen duizendtallen. Nicea bukte, in ‘t vruchtloos wederstaan, En Antiochiës versterkte wallen Bedreigen den verdreven Perziaan; Ook is Tortose in hunne magt gevallen… ‘t Is winter; — en der strijdren moed verbeidt, Voor verdren roem, den zachten lentetijd.
VII Maar toen ‘t getij, dat ‘s krijgers armen kluistert, De regentijd, weldra ten einde vloog — Toen kwam van ‘t oord, met zonneglans omluisterd, Veel hooger dan de hooge sterrenboog, Een blik ter neêr, die ‘t helste licht verduistert, Een blik, ontstraald aan ‘s eeuwgen Vaders oog, Een blik, die al wat in de schepping ademt, Deze aarde en ‘t gansche hemelruim emvademt. VIII Hij ziet het Syriesch leger, en Hij zendt Zijn blik in ‘t hart van hen, die ‘t volk besturen, Dien blik, die ‘t meestverborgen roersel kent, En tot den grond des harten weet te turen. Hij ziet Bouillon naar eedler doel gewend, Hem, wien ‘t geloof tot ijver aan blijft vuren, Wiens borst voor de eer, de stad te ontzetten, brandt, En zucht naar goud of ijdlen roem verbant. IX Ziet Boudewijn in ‘t onbestreden haken, Wiens ziel alleen naar eer en grootheid tracht; Ziet Tancred, die, door ijdle min aan ‘t blaken, Zijn noodlot vloekt en ‘t kwijnend zijn veracht. Ziet Boëmond’s volijvrig rustbewaken In Antiochies vest, waar hij den nacht Van wanorde verdrijft, en orde en wetten, En zede en kunst er voor in plaats zal zetten. X In ‘t werk verdiept, blijft hem geen rust of tijd, Om naar nog schooner, eedler doel te jagen.
De ontembre ziel van Reinoud blijft slechts strijd, En krijgsmanseer en bloedig loover vragen; Hij brandt, hij gloeit, hij doemt de ledigheid: Geen goud, geen kroon zou zijne ziel behagen; Maar zie, hij trilt door Guelfo’s warme taal, Bij ‘t hooren van ‘t bezielde krijgsverhaal. XI En toen, met éénen blik, de Hemelkoning Nu ‘t hartsgeheim der Vorsten had gepeild, Toen zond Hij, van Zijn luistervolle woning, Den dienaar neêr, die op Zijn wenken ijlt: ‘t Is Gabriël, die vaak, met stralenkrooning, Als vreêgezant bij ‘t vrome volk verwijlt: Hij deelt hun ‘s Hoogsten raadsbesluiten mede, En brengt voor God hun deugd en hunne bede. XII “Daal neêr in ´t kamp, en vraag aan Godefried,” — Zoo spreekt Gods stem — “van waar dit weiflend wachten? Waarom nog, onder godloos dwanggebied, Jeruzalem naar redding laten smachten? Roep ‘t volk te zaam, duld langer ‘t dralen niet! Vereen hun wil en hun verdeelde krachten, Dan roept men dra tot legerhoofd u uit, En volgt uw wis naar ‘s Hemels raadsbesluit!” XIII Jehova spreekt. Naauw is ‘t bevel gegeven, Of Gabriël is tot vertrek bereid. ‘t Onstoflijk zijn, met aardschen vorm omweven, Verbergt den glans der englen-majesteit. Maar godlijk licht blijft om zijn trekken zweven, Ofschoon bedekt door ‘t kleed der sterflijkheid.
Hij prijkt in ‘t waas der eerste jonglingsjaren; Een stralenkroon speelt door zijn blonde haren. XIV Hem siert een vlug en magtig vleuglenpaar, Met donzig wit en gouden boorden prijkend. Hij klieft het ruim, gezwind als de adelaar. Naar ‘t neêvlig floers der wolken nederstrijkend, Verliet hij reeds ‘t verblijf der englenschaar, De grens van aarde en hemelruim bereikend. Daalt boven Libans bergkruin naar beneên, En fladdert langs zijn cedertoppen heên. XV Naar ´t Christenkamp, ginds in Tortozaas velden! De morgen daagt. Een deel der zonneschijf Is aan den schoot der wateren ontsneld en Verrijst in glans van uit haar nachtverblijf, En groet de warme morgenbeê des helden, Die ieder dag begint in vroom bedrijf. En, huldigend, voor ´s Hoogsten troon gebogen, Ziet hij den Boô des hemels voor zijne oogen. XVI Schoon als de zon staat ´s hemels zendling daar, En spreekt: — “Godfried! de lente is weêrgekomen: Wat draalt en toeft uw dappre heldenschaar? Gord u ten strijd! De stad moet ingenomen! God roept u, hun ten leidsman in ‘t gevaar. Beleg den raad! Bestraf hun weiflend schroomen! Vereen hun wil en hun verdeelde kracht! En door uw vuur uit hunnen slaap gebragt.”
XVII “Zal elk uw deugd, uw krijgsbeleid waardeeren, U! wien God zelf ten leidsman hun verkoor, En, ongevergd, zal elk uw leiding eeren. Ga, vol geloof en moed, uw strijdren voor! Gods bijstand zal uw ijvergloed vermeêren, En wijst uw schaar het roemrijk zegespoor!” — De hemelbode is ijlings opgevaren. Verblind, ‘verbaasd blijft Godfried voor zich staren. XVIII De ontroering wijkt. En als hij nader denkt Aan Gods bevel, en hoe ‘t hem werd gegeven, Aan ‘t werk, aan de eer, die ‘s Hoogsten gunst hem schenkt, Dan brandt zijn ziel, naar ‘t grootsche doel te streven. Zijn hand, die ‘s Hemels raadsbesluit volbrengt, Wordt door geen zucht naar menschenroem gedreven: Gods wil is ‘t, die zijn ijver schittren doet, Gelijk de sprank in laaijen vlammengloed. XIX Naar allen kant zijn boden afgereden, Zoo ver zich ook ‘t verspreide leger strekt. De legerhoofden komen ‘t zaam. Gebeden Besluiten elke zitting. Godfried wekt Door ‘t vlammenwoord, aan zijnen mond ontgleden. Elks sluimerenden moed. En overdekt Met geestdrifts blos is ieders wang en wezen, En ‘t heldenvuur is in elks oog te lezen. XX Steeds komen meer en meerder hoofden bij. Slechts Boëmond blijft in zijn nieuwe staten.
Tortozaas wal bevat een heldenrij, Tortozaas veld veel duizenden soldaten. De dag is daar. En plegtig naadren zij, Ten achtbren raad heeft elk zijn tent verlaten. En ‘t brave legerhoofd, nu opgestaan, Spreekt in deez’ warme heldentaal hen aan: XXI “O strijdren Gods! O uitgelezen scharen, Om ‘t kruisgeloof te schutten voor ‘t geweld! Die, door Zijn arm, aan ‘t dreigend graf der baren, En aan ‘t gevaar des oorlogs zijt ontsneld! Die reeds Zijn wet herstelde en Zijn altaren, En de oproervaan der boozen hebt geveld! Die Christus’ naam, den roem der kruisbanieren, In ‘s vijands val, tot hier deedt zegevieren!” XXII “Niet één, gewis, is bloot met ons gegaan, En liet, ginds ver, en vrouw en kind, mijn braven! Noch zwalpte rond op de ongelijke baan Der waâtren, schier in diepen nacht begraven, Om naar een handvol ijdlen roems te staan, Of, om een hoop barbaren te verslaven: Die roem, aan elk veroveraar gemeen, Is voor de ziel des Christenhelds te kleen!” XXIII “Maar ‘t doel van al wat onze hand verrigtte, Was, dat in Salems muur, zoo diep gehoond, Het dwanggebied der Saracenen zwichte, En ‘t Christenvolk, met roem en eer gekroond, Een nieuwen staat, een nieuw bewind er stichte, Waar vrede en deugd en vrijheid veilig woont;
Waar ‘s Heilands graf zijn luister weêr erlange, Toeganklijk zij en aller hulde ontvangen.” XXIV “Moeite en gevaar ten spijt, naar de eer gewend, Is echter niets voor ‘t groote doel bedreven, Zoo hier de loop van onze wapens endt, En ‘t leger zich naar elders gaat begeven. Europa’s weidsche magt, die ‘t doel miskent, Waar’ beter toch aan huis en haard verbleven, Als de oorlogsploeg, waar ‘t morgenland voor zwicht, Slechts rijken sloopt, geen nieuwe rijken sticht.” XXV “Doch, wilden wij het Christusrijk herstellen, Op menschlijk-zwakke steunselen gegrond, Dat zou ons werk geen duurzaam heil voorspellen; Bij ‘t vreemd geloof der volkren in het rond, Bij Griek en Turk en Heiden, die ons kwellen, Terwijl de hulp van ‘t Westen verre stond, Bleve ons geen rust; en naar dit doel te slaven, Waar’ zich een graf bij vreemde horden graven.” XXVI “Turk, Perziaan, en Antiochies wal… Onze eerkroon telt die glorierijke namen! Maar God schonk ons die lauwren ten geval Der groote zaak, waarvoor we in ‘t Oosten kwamen. Volgt, volgt dien wenk, o dapper heldental! Opdat Zijn gunst ons nimmer moog’ beschamen, Zijn wraak ten spot der Heidenen niet doem’ De grootsche maar van onzen wapenroem!”
XXVII “Ver, ver van ons den hemel te vergrammen, Door ‘t smaden Zijner gunst en wondre kracht! Voele elk zijn borst door heilig vuur ontvlammen, En worde ons werk met roem ten eind gebragt! Geen wintertijd kan thans den moed verlammen: Zie weg en bergpas open! En geen magt Zal deze vaan, voor ‘t heilig kruis geheven, Op onzen togt ooit strafloos wederstreven!”
XXVIII “Hoort, Vorsten, hoort! hoort, dappre heldenschaar!… Bij ‘t hoog verblijf der zaalge hemellingen, Bij ‘t volkrendom, dat op uw lauwren staar’, Bij ‘t nageslacht, dat van uw roem zal zingen… U zweert mijn mond: het uur, het uur is daar! Thans moet ge — of nooit — uw zeekre prooi bespringen, Eer, door uw lang verwijl, de Saraceen Zich met Egyptes legermagt vereen!” — XXIX Hij zwijgt. Een zacht gelispel volgt zijn rede. En Peter, de oude kluiznaar, vraagt het woord. Hij steunt den raad en bragt, voor dezen, mede — Hij de eerste! — ‘t plan tot dezen kruistogt voort: “Mijn raad stemt in met Godfrieds warme bede. Gij hebt zijn stem, der waarheid stem, gehoord; Zijt overreed, uw twijfling is geweken: Thans is ‘t aan mij een enkel woord te spreken! XXX Als ik herdenk aan d’afgeloopen tijd,
Zie ‘k vaak, in twist en door verkeerde daden, Uw loop gestremd, of werkloos neêrgevlijd, Uw moed verlamd, met schande u overladen… Dan klopt mijn borst van medelij’ en spijt. Maar ‘t valt mij ligt, wat u ontbreekt, te raden, En daar de schuld van al die rampen lag Is ‘t deelen en verbrokklen van ‘t gezag:
XXXI Moet één van u ten opperhoofd verheven, Die heersche, en loone, en straff’ met wijs beleid, Die ‘t werk verdeel’, die ambten kan vergeven, En vaderlijk zich uw belangen wijd! Waartoe verdeeld, in onmin, werkloos, leven? ‘t Is orde en tucht, die heldenroem bereidt. En de eer, waarmeê zijn Vorstenhoofd moet pralen, Zal op uw hoofd, uw lauwren wederstralen!” — XXXII Hij sprak. En God, die moed en wijsheid geeft, En ‘t hart ontvlamt, deed dus bezield hem spreken. Zijn taal, die in hun borst weêrklonken heeft, Kwam aller trots en zucht naar heerschen breken, Die zucht, die slechts naar eigen grootheid streeft, Is uit de borst der oudsten zelfs geweken. Wilhelm en Guelfo — de eersten — roepen luid GODFRIED als hoofd en Vorst en leidsman uit! XXXIII “Hij leev’! hij leev’! Dat ons zijn hand geleide! Den krijg gebiede, of, door een vreêverdrag, Der volken lot na ‘t overwinnen scheide, En aller wil vereene zijn gezag!
In veld en raad staan wij hem trouw ter zijde, Wat eer, wat rang, wat naam elk dragen mag!” Zoo kiest de raad. En door heel ‘t kamp der helden Gaat reeds de faam het blijde nieuws vermelden.
XXXIV Maar zie hij komt. Van ‘t volk, dat om hem staat, Acht elk hem waard als leidsman op te treden. Met achtbren blik, met kalmte op zijn gelaat, Ontvangt hij aller hulde en zegenbeden, Hij dankt met vuur de trouw van volk en raad. Hij sterkt hun moed en ijver door zijn reden. En hij beveelt, dat, morgen, groot en klein, Op ‘t gindsche veld, ter wapenschouw verschijn’.
XXXV De dag brak aan. De legerbenden snelden, Bij ‘t wappren van de kruisbanier, te gaâr. De zon weêrkaatst, door de uitgestrekte velden, Op harnas, helm en staal der krijgerschaar: ‘t Gebriesch, ‘t gejoel verheft den moed der helden. Zoo trekken, voor des veldheers oogen, daar, Te voet, te paard, en onder ‘t luid weêrschallen Der krijgsmuziek, de Christen-duizendtallen. XXXVI Herinring, die, vergetelheid ten spijt, Den roem herteelt in ‘t grijs voorleên begraven, Die heldeneer steeds nieuwen glans bereidt! Noem mij den naam en ‘t Vaderland dier braven, En ‘t Vorstental, dat hen ten kamp geleidt; Wil, in mijn zang, hun heldengrootheid staven,
Opdat mijn lied, voor d’uitgeschenen glans, Met nieuwen roem hun achtbren schedel krans!
XXXVII Zie aan de spits Vorst Hugo’s manschap komen! De lelievaan trekt allereerst voorbij. Te zaam gebragt aan Isle de France’s stroomen, Onttrok de dood hun Hugo’s wijs geleî: Clotaris heeft die last op zich genomen, Zijn hand bestuurt ‘s verstorvnen heldenrij, En hij, die zoo veel krijgseer mogt verwerven, Is waard den rang van ‘s Konings broeder te erven. XXXVIII ‘t Zijn duizend man. Hen volgt, in ‘t roemrijk spoor, Een duizendtal in zware wapendragten. Robert, hun Vorst, gaat deze bende voor, Aan de eerste in moed gelijk, in tucht en krachten: Normandiers zijn ‘t, wier stem den held verkoor Ten legerhoofd, die zijn bevelen wachten. Dan volgt de krijgsbanier van Adhemaar En van Wilhelm, het dappre priestrenpaar. XXXIX ‘t Verliet de stool voor maliehemd en wapen, Schoon ‘t zich weleer ‘t altaar geheiligd had; Hun golvend haar zwiert thans om helm en slapen; Thans houdt hun vuist een blinkend staal omvat. Vier honderd brave en stoute legerknapen Geleidt Wilhelm van uit Oranjes stad. Gelijk getal uit Puy, door krijgstucht beide En moed befaamd, volgt Adhemaar ten strijde.
XL Volgt Boudewijn. In ‘t roemvol eerespoor Voert zijn bestuur twaalf honderd Bolonezen. Eer ‘t volk den held tot aller hoofd verkoor, Had hij ‘t bevel met Godfried zaam’, voor dezen. En na hen rukt eene andre bende voor, Vierhonderdtal van mannen uitgelezen. ‘t Is Chartres’ graaf, die aan de spitse gaat, Die moed in ‘t veld, beleid toont in den raad. XLI En Guelfo komt, wien rang en grootheid kroonen, En eer en deugd. Geboren Itaaljaan, Mag Este’s huis de lange naamlijst toonen Van zijn geslacht. Maar de edele Germaan Bood d’eernaam, om zijn broederhulp te loonen, En voor zijn trouw hem wijde staten aan. Karinthië en de Noorderstammen kwamen Tot zijn banier van Rhijn en Donau zamen. XLII Van moeders zij’ kwam hem die erfenis, Zijn zwaard heeft haar vergroot. Door zijn soldaten, Wier borst naar eerelauwren dorstende is, Werd jagt en spel en feestgedruisch verlaten, Waarnaar, in vreê, hun hart zoo gretig is. Vijf duizend man zijn uit die Noorderstaten Gekomen, met de vanen van dien held: Drie duizend zijn door ‘t Perziesch staal geveld.
XLIII
Daar naadren ze ook, Germanjes stamgenoten! Van ‘t blank gelaat straalt u hun goedheid aan. Hun klein gebied, van Maas en Rhijn doorvloten. Perkt Gallië, Germanje en de Oceaan, Wiens vloed, door dam en dijk teruggestooten, Hun schepen draagt op ‘s waters zilte baan. Maar ‘t land, door vlijt ontwoekerd aan de golven, Wordt vaak op nieuw door ‘t zwalpend nat bedolven. XLIV Een duizendtal bragt Nederland te zaam’. Graaf Robert leidt naar de eer hun veldbanieren. Dan volgen Engelands benden, die, bekwaam, Met vaste hand, in ‘t boog- en pijlbestieren, Hun grooter tal doen prijzen door de faam: Des Konings tweede zoon geleidt hen. De Ieren Verschijnen met de Noormans, zaâmgevloeid Van woud en rots, die ‘t Poolzeenat besproeit. XLV En Tancred volgt, met heldeneer omluisterd, En met de rijkste gaven der natuur. ‘t Is Reinoud slechts, die meer de blikken kluistert, Elk ander zwicht zijn schoon, zijn heldenvuur. Er als er iets dit grootsche beeld verduistert, ‘t Is dwaze liefde, ontvlamd ter kwader uur, Die kwijnend in zijn sombre blikken schittert, Op kwelling aast en ‘t leven hem verbittert.
XLVI Men zegt, dat, na hij ‘t Perziesch heer versloeg En nieuwe lauwren om zijn slapen strikte, Vervolgens — moê, zijn boezem vreeslijk joeg,
En heete dorst zijn adem schier verstikte, En heel zijn lijf om rust en laafnis vroeg… Hij in een klein bosschaadje zich verkwikte Aan ‘t levend vocht der bron, die hij ontdekt’, Op graszode en gebloemte neêrgestrekt. XLVII Daar komt een Perziesch meisjen aangetreden, Terwijl hij daar op ‘t bloembed nederligt. Een wapendos omknelt haar slanke leden. Vermoeidheid is ‘t, die hier haar schreden rigt. Hij ziet… bemint… hij gloeit… terwijl zijn reden Voor ‘t algeweld der boezemtogten zwicht… En ‘t vreemd gevoel, zoo pas ontstaan, o smarte! Gebiedt als heer, als dwingland in zijn harte. XLVIII Zij sluit den helm, als zij den Christen ziet, En valt hem aan, het blinkend staal getogen. Zijn manschap keert den slag. Met weêrzin vliedt Zij de overmagt, ten bijstand aangevlogen. Sinds week zijn rust. Haar beeld en anders niet, Haar godlijk beeld zweeft voor zijn zwijmlende oogen, Haar slanke leest en ‘t hemelschoon gelaat, Waarop het merk van zielengrootheid staat.
XLIX Verbeelding blijft de vlam der driften vroeden: Zijn neêrgeslagen blik toont duidlijk aan, Hoe liefde en smart daar binnen hooploos woeden. Acht honderd man rukt onder zijne vaan. Hem volgden, van Itaaljes vruchtbre vloeden, Naar ‘t heilig land, Kampaner en Toskaan.
Zij hebben ‘t schoonste land der Westerstaten, Voor ‘t oord, waar ‘t kreeftgestarnte brandt, verlaten. L Dan volgt, door ‘t enge harnas niet geprangd, ‘t Tweehondertal der Grieksche legerknapen; Maar ‘t slagzwaard, dan van zijne zijde hangt, En boog en pijl zijn ‘s ruiters vreeslijk wapen: Van ‘t moedig ros, dat eet noch uitrust, zwankt Hij ‘t zware staal, om hoopen weg te vagen, Valt aan… en wijkt… en woedt met vlammend zwaard, En schicht… en dekt met bleeke lijken de aard. LI Het is Tatinus bende. Al de andren bleven Aan huis en haard. Hoon! eeuwge schande moet, O Griekenland! op deze wandaad kleven! Gij ledig, waar ginds de oorlogsdonder woedt, Waar duizenden ter kruisbevrijding streven! Doch zwaar hebt gij in slavenband geboet, En welverdiend draagt gij uw ongelukken, Die Mahmoeths teelt den Christen liet verdrukken.
LII En ‘t mindertal, dat hun geleedren sluit, Is waard vóóraan den vijand te bevechten; Ontzetting zweeft hun nadering vooruit, ‘t Weet schrik en dood aan zijne vaan te hechten. Wat, Jazons teelt! wat, Ridderschap! beduidt Uw roem bij dien van deze legerknechten? Als Mavors bliksems zweven ze om en weêr, En vellen ‘t paard en zijn berijder neêr.
LIII Vorst Dudo leidt de schaar. Hij, grijs van haren En jong van moed, in raad en slagveld groot: Zie, wondenmerk bij wondenmerk verklaren, Hoe hij voorheen gevaar verachtte en dood. In dapperheid en van geboorte waren Ze elkaâr gelijk, doch ieder togtgenoot, Hoe hoog in rang, hoe stout, hoe onverschrokken, Heeft ‘s heldendeugd en wijsheid vóórgetrokken. LIV Eustachus komt. Zijn moeder Godfrieds eer Straalt op zijn roem, zijn grootsche lauwerbladen. En Noorweegs Prins, Gernaud, wien te eenen keer En kroongoud siert en glans van groote daden. Bernarville, Engerran, wie, meer en meer, De zucht ontvlamt, in bloed en roem te baden, Genton, Remboud en beide Gerards zaâm. En ze eeren al hun weidschen roem en naam.
LV Zie Ubald ook met Rosmond voorwaarts draven, Die de erfheer van Lankasters prinsdom is. Obitso, gij, de roem van Toskoos braven! Gij Sfors, Achill’ en Palameed, gewis, Gij zult uw lof door heel het Oosten staven, O broedrental! en uw gedachtenis; En Otto ook, die ‘t schild verwon, in ‘t strijden, Waar ‘t naakte kind uit addrenbek komt glijden.
LVI
En gij, Gaston, Rodolf en beide Guy’s, ‘k Vergeet u niet en wil uw naam vermelden! Dat ook uw glorie van mijn snaren ruisch, Evrard, Gernier en gij, o tweetal helden, Gildippe en Odoard, die ‘t krijgsgedruisch En lauwren zoekt, en eer, in gindsche velden; ‘t Is liefde en trouw, die u onscheidbaar maakt, En slechts de dood, die eens deez’ handen slaakt!
LVII Gij hebt, o min, tot heldenmoed verheven, De zwakke vrouw tot een heldin herteeld! Zij volgt den man, hem, ‘t leven van haar leven, Zij strijdt en overwint met hem, en deelt Zijn lot. Eén wond doet beider boezem beven, Gelijk één vreugd hun beider boezem streelt; En velt de dood één dezer echtelingen, Dan moet zijn schicht hun beider borst doordringen. LVIII En Reinoud volgt, die boven allen prijkt. Van ‘t fier gelaat, met jeugdig waas omtogen, En door natuur met edel schoon verrijkt, Straalt heldenmoed en grootheid in elks oogen. En daar zijn roem geens grijzen krijgers wijkt, Mag reeds zijn lente op rijpe vruchten bogen: In ‘t staal — ‘t is Mars, het hoofd van ‘t krijgrenrot… Ligt hij den helm — dan is ‘t de Liefdegod! LIX Hij ‘s uit Sofie en Bertholds bloed geboren, Hij, magtig heer; zij, schoon als ‘t morgenlicht.
Mathilde had ten pleegzoon hem verkoren, En waakte voor de jeugd van ‘t lieve wicht. Zijn gulden jeugd was ‘t schoonste lot beschoren, En vorstlijk werd de jongling onderrigt… Toen hoorde hij de kruisbazin weêrschallen, En zocht in ‘t Oost der Christnen duizendtallen. LX Hij vliedt van huis, naauw vijftien jaar. En jaagt Vooruit, vooruit door steden en door vlekken: Zie door de Egeesche zee, zie, onversaagd, Door Griekenland naar ‘t Christenkamp, hem trekken. O brave teelt, die Reinouds eernaam draagt, Hoe moet die daad uw heldenijver wekken! Hij heeft drie jaar in ‘t krijgsrumoer geleefd, Terwijl slechts dons zijn blonde kin omgeeft. LXI Nu komt het voetvolk aan. Reinoud treedt voor den Verkoren stoet van zijn Toulousers aan. Vier duizend man volgt van Garonnes boorden Zijn veldbanier, en van den Oceaan. In kloek bedrijf zijn zij gehard. Aan ‘t moorden Des dollen krijgs zijn zij gewoon. En gaan, Vol krijgstucht, stout, naar ‘t veld van eer en slagting: En ‘t legerhoofd verdient hun aller achting. LXII En Steven van Amboise leidt een schaar, Vijf duizend man uit Tours en Blois gekomen; Maar, schoon in staal gekleed, heeft in ‘t gevaar Hun week-verwijfde borst: men ziet hen schroomen. De wellust heeft, in ‘t lagchend oord, van waar Zij kwamen, moed en zielskracht hun ontnomen.
Zij woeden, zijn ontembaar voor een uur, En dan… verkwijnt van zelf hun heldenvuur. LXIII Alkastus volgt, met trotschen gang en blikken, Als Capaneûs eens voor Thebe stond. ‘t Is ‘t Alpenvolk, dat Vorsten gaat verschrikken, Helvetië! de teelt van uwen grond, Die ‘t ijzer tot een nutter doel te schikken Bedacht, en ‘t staal aan d’akkerbouw verbond. ‘t Zesduizendtal der brave herderscharen Doet weldra schrik in ‘s vijands benden waren.
LXIV Zij trekken voort en voort, en ‘t laatst van al’, Met Pauzenkroon en sleutels in de vanen, Volgt der Romeinen zevenduizendtal. Camillus zal der vaadren roem te tanen Beletten, en, in de oogen van ‘t heelal, Zijn dappre schaar het spoor ter zege banen, Doen zien, dat, zoo hun krijgstucht ook verviel, Geen lafheid woont in ‘s Romers heldenziel. LXV En Godfried roept de legerhoofden allen, En stelt hun zijn beleegrings-ontwerp voor: “Als, morgen vroeg, de wekbazuin zal schallen, Dan trekken we op, bij d’eersten morgengloor! En wij, wij staan voor Salems heilge wallen, Vóór ‘s vijands magt iets van ons naadren hoor’. Op, braven! op! gewerkt thans na ‘t bezinnen, Gordt u ten strijd!… Neen, gordt u tot verwinnen!”
LXVI Deez’ heldentaal, naar ‘t brave volk gerigt, Doorgloeit hun borst met vuur en moed. Zij haken Naar d’aanbraak van het nieuwe zonnelicht, Naar ‘t optogtsein bij ‘t eerste morgenwaken. En toch er zweeft op Godfrieds aangezigt Eene onrust, die hij niet wil kenbaar maken; Hij ducht, dat met de magt van Saladijn Egyptes Vorst nu kan vereenigd zijn.
LXVII Want Godfried heeft van goeder hand vernomen, Hij naakt, hij naakt, Egyptes dwingeland, Hij is bereids voor Gazaas vest gekomen. Hij, die van wraak en woede en wreedheid brandt; Men kent zijn aard, in woestheid niet te toomen, In bloed en krijg gehard, en nu verpand Aan ‘s vijands zaak: zoo zij hun magt verbinden, Dan zal m‘in hem heen gruwbren weêrstand vinden. LXVIII “Spoed, Hendrik!” zegt hij tot zijn dienaar, “spoed! Naar Hellas Vorst op ‘t ligte vaartuig henen! Een trouwe hand gaf mij berigt. Daar moet Een Vorstenzoon, een krijgsheld zijn verschenen, Wiens hart den wensch, met ons te strijden, voedt, Voor Salems vest´. Het is de Prins der Denen, Die aan de spits der Noorderstammen praalt, Wier ijzig land het Poolgewest bepaalt. LXIX
Ligt kon de Griek den jongling overhalen Tot wederkeer, door list en huichlarij, Of, erger nog, zijn manschap doen verdwalen, Ver van ons, in gebergte of woestenij. Gij moet den Vorst bij ´t groot belang bepalen, Mijn trouwe bode en dienaar! Zweer hem vrij! Zeg uit mijn naam, dat hij geen uur verwijle, Maar naar ons kamp om roem en lauwren ijle.
LXX En gij, volg hunne legerdrommen niet Naar hier, maar blijft bij Hellas Koning pogen! Houd dringend aan, dat we, uit zijn rijksgebied, Den onderstand, dien wij bedongen, mogen Erlangen! ´k Maande twee-, driemaal, en ziet, Driemaal heeft hij zijn vorstenwoord gelogen.” Hij sprak. — De bode is reeds op reis gegaan. En Godfried blikt meer kalm de toekomst aan. LXXI De scheemring wijkt. De wekbazuinen klaatren, Vóór nog de zon aan de oosterkimme snelt. Gelijk de stem des donders op de waatren Een regenbui na gloênde hitte spelt: Zóó hijgt hun moed naar stroomen bloeds, bij ‘t schaatren Van ‘t optogtsein, en ‘t weêrstaanloos geweld Van krijgsmuziek, trompet en pauk en trommen, Dat dondert door de digte legerdrommen. LXXII En ‘t zweefde en gierde en slingerde al door één, Als ‘t golfgeklots der fel bewogen baren, Als over ‘t veld de gulden halmenzeên.
Men zag elk hoofd zijn manschap zaâmvergâren. Elk strijder vloog naar zijn geleedren heên: Banier en vaan golft boven ‘t hoofd der scharen, Wijl midden in, met ‘t heilig merk getooid, Zich zegerijk de Kruisbanier ontplooit.
LXXIII Toen steeg de zon, en kaatste een vloed van stralen Op harnas, staal, helmet en vederbos. O grootsch toneel! wie kan uw indruk malen? Hoe trappelt, snuift en briescht elk oorlogsros!… Daar barst de kreet, die galmt door vlakte en dalen, Uit aller mond, de kreet van: “Voorwaarts — los!…” Men drilt de speer, en ‘t blinkend zwaard getogen, Wordt nu de spits van ‘t leger voortbewogen. LXXIV Maar Godfrieds wijs en voorziend krijgsbeleid Had reeds een bende ruiters afgezonden, En delvers, die, nabij en vèr verspreid, Den weg in ‘t rond verkenden, en de gronden Hun effenden, die, ‘s vijands waakzaamheid En list ten hoon, reeds op hun hielen stonden; Terwijl deez’ magt een veilig voetspoor maakt Voor ‘t heldental, dat Salems banden slaakt. LXXV Geen Heidenstam, geen vest, geen vloed, geen wouden, Geen bergen, die der Christnen legermagt, In deez’ heur vaart of stremmen, of weêrhouden. Zóó stort een vloed, een sneeuwval, af met kracht! Zóó zwalpt de zee, bij dijkbreuk, den bebouwden En vruchtbren grond bestelpende,… en belacht
Den tegenstand, de boeijen, die haar knelden, En overspoelt en teistert gandsche velden!
LXXXVI Tripolies Vorst alleen heeft volk en schans, En wapentuig om Godfrieds loop te keeren. Waagt hij, misschien, vermetel wel den kans? O neen, hij zendt, om ‘t Christenleger te eeren, Geschenken af. Bouillon, met vorstenglans En magt bekleed, zal hem zijn schikking leeren Eerbiedigen, ontvangt zijn hulde, en legt Hem schatting op, naar overwinnaarsregt. LXXVII Toen daalde een vreedzaam volk, om ‘t heir te ontmoeten Van Seïrs berg, die aan de Godsstad paalt. ‘t Zijn Christnen, die hun broederen begroeten, Met vrouwen, kindren, grijsaards zelfs. Hoe straalt De dank, waarmeê elk aan der reddren voeten Geschenken brengt, zijn liefde en blijdschap maalt. Hun wapentooi bewondren ze, en verzekeren Hun togtgeleide aan Sions brave wreekeren. LXXVIII En Godfried houdt de zeekust steeds in ‘t oog, Hoe ook de togt zich immer voorwaarts wende, Opdat de vloot, zoo ‘t noodig wezen moog’, Hem onderstand van volk en wapens zende. Zóó rijst alom, wat ook de vijand poog’, Een voorraadschuur van leeftogt voor de bende. Zóó stroomt haar wijn en most en ‘t rijpe graan Uit Griekenland, uit Krete en Chios aan.
LXXIX De zee schijnt van der schepen last te stenen; En sloep en bark stuift voort door schuim en wind. Slechts slavernij wacht hier den Saracenen, Wier zeemagt nergens heul of schuilplaats vindt, Waar Genuaas, waar Frankrijks vloot verschenen, Venetiën en ‘t magtig zeebewind Van Albion, wiens breede schepenrangen Aan Neêrlands en Sicieljes vloot zich prangen. LXXX Eén geest bezielt èn vloot èn legermagt; Die geest blijft hen voor twist en tweedragt hoeden, Terwijl elk een naar ‘t edel einddoel tracht. Zie door de vloot, van gindsche landen, vloeden, Den leeftogt en al ‘t noodige aangebragt. Zie ‘t leger voort op ‘s vijands bodem spoeden Naar ‘t heilig oord, waar Christus eens geleefd, Waar ‘s menschen Zoon Zijn bloed vergoten heeft. LXXXI Maar zie, de faam had reeds door land en velden ‘t Vergroot gerucht van aller komst verbreid; Hun groot getal, den naam der braafste helden, En d’achtbren naam van hem, die ‘t heir geleidt. Dringt door, en komt aan Sions dwingland melden ‘t Verdiende loon, dat hem hun hand bereidt. En schoon gebogen door den last der dagen, Voelt hij zijn borst door woede en wraakzucht jagen.
LXXXII
Hoe is elks hart ontroerd door vrees voor ‘t kwaad, Die wreeder nog dan ‘t onheil zelf kan prangen! Zie hoe de schrik op ieders wezen staat! Zie ieders oor aan ‘t minste sprookje hangen! De ontsteltnis, die zich momplend blijken laat, Houdt ieder veld- en stedeling bevangen. Maar, hoe gevaar en nood steeds grooter wordt, Voelt zich de Vorst tot woeden aangepord. LXXXIII ‘t Is Aladijn, de teelt van dwingelanden, Wiens schrikbewind in Salem is gevest. Zijn wreedheid wist weleer van boei noch handen, Schoon de ouderdom zijn bloeddorst heeft gelescht, Voelt hij op nieuw dien laaijen gloed ontbranden, Hoe ook ‘t gevaar hem ramp en onheil schetst; Hoe met den haat der Christnen ook beladen, En ras misschien door volk en vriend verraden. LXXXIV Hij vreest te regt dien onverzoenbren haat Der Christnen, schoon in kleiner tal aanwezig, Bij ‘t groot en sterker deel van zijnen staat, In de ijdle dienst des logenleeraars bezig. ‘t Is, sinds zijn komst, dat hen zijn dwangroê slaat. En ‘t dubble van den slavenlast, waarmeê zich En Muzelman en Heiden voelt bezwaard, Boog ´t Christenvolk in stof en slijk der aard´.
LXXXV Zoo sterkt die vrees de grimmigheid des Vorsten, Wiens borst op nieuw van enkle wreedheid heeft,
En, meer dan ooit, naar bloed en wraak zal dorsten. Zóó ziet ge een slang, die schijnbaar ´s winters sneeft, Wie ijs en kou´ met roerloosheid omkorstten — Door lentegloed met nieuw venijn herleefd. Zóó ziet ge een leeuw, getemd, zijn aard verzaken, En straks, getergd, in woede en moordzucht blaken. LXXXVI “Ha! ‘k zie,” zoo sprak ‘t gekroonde wangedrocht, Dit godloos rot reeds juichen in ons lijden, Zich drenken met ons bloed en tranenvocht, Zich met ons juk en banden reeds verblijden. En mij, ligt zal men mij zelfs d’ademtogt Ontrukken, of ten vunzen kerker wijden; Ligt geeft mijn volk, verpletterd door den nood, Aan ‘s vijands magt en muur en transen bloot… LXXXVII Neen, vloek! neen, vloek! » zoo brult des dwingelanden Gevreesde stem, « zoo ‘k dus mijn leven liet!… Neen, stroome ‘t bloed, geplengd met milde handen! Aan moeders borst spaar ik den zuigling niet! ‘k Zal hen op huis- en tempelpuin verbranden!… ‘k Zal, als de vlam door alle wijken schiet, Op ‘t graf van Hem, dien ze als een godheid achten, Het dweepziek rot van al hun priestren slagten!…”
LXXXVIII Doch loodzwaar zinkt de vrees ditmaal, en legt Hem ‘t schrikbeeld van zijn toestand weêr voor oogen — De zegepraal van ‘t wreedgeschonden regt. Hij peinst… en zie, hij zal door veinzen pogen Te winnen, wat zijne onmagt hem ontzegt.
Verraad en list en helsche boosheid mogen De plaats der woede innemen, en zijn zaak Meer dienstig zijn, dan woeste en dolle wraak. LXXXIX En heimlijk sloopt, in de omgelegen streken, De vlam des landmans stulp en graangewas, Opdat er spijze en schuilplaats moge ontbreken Bij ‘s Christens komst voor Sions vest’; en ras Vergiftigt zelfs hun wrok èn bron èn beken, O schande! o smaad! en ieder’ drinkbren plas: Opdat men zelfs een dronk ter laafnis derve, En, uitgeput, voor Salems muren sterve. XC Die wreede voorzorg vleit zijn hoop. Hij zal Jeruzalem versterken. ‘s Vorsten doorzigt Vreest allermeest den zwakker Noorderwal, Dien hij verschanst en muurt, met de eigen voorzigt, Die ‘t weerings-werk van heel de vest beval. Hij ‘s rusteloos, en waarborgt op dit spoor zich ‘t Behoud der stad, waar, sinds de noodkreet klom, De huurling huist met eigen krijgrendrom.
Broeder-redding
Waar, rookende op hun dierenvellen, In ‘t duizendjarig woud, doorêen, Der Irokezen schaar, in ‘t tellen Van kunstelooze krijgstrofeên Verbleef, — had reeds de kreet gedonderd, Haat en verbittrings woedekreet, En Canada zag, diep verwonderd, Hoe bloedig Brit en Gauler streed. De Franschman treedt den Wighwam binnen, Tracht, vleijend, ‘s Wilden hart en zin Door grootsche woordenpraal te winnen, En neemt hem door geschenken in; Geeft vuurroer, mes en buskruidhoren En wat d’onnoozlen kostbaar schijn’, En, om tot woeden hem te sporen, Dat vocht der helle — brandewijn! Hij komt… hij naakt… zijn vonklende oogen Onstraalt een laaijen vlammengloed, En boven gruwbre wenkbraauwbogen Dreigt domme wreedheid, heet op bloed. Men ziet zijn hand het moordstaal knellen, Zijn gordel ‘t slagtmes breed en groot: Zoo komt hij uit spelonken snellen, Voortaan der Gallen bondgenoot! Europa’s strijdren staan kampvaardig, Terwijl ‘t kanon reeds dondrend klinkt, Ziet, hoe, een sneller tijger waardig, Ook de Irokees zijn krocht ontspringt. Hoort! Brit- en Gallenlegers zenden Zich aanvalskreet en — sein in ruil; Maar ‘t woeste gillen dezer benden Verstomt voor ‘s Wilden krijgsgehuil.
En wijl zij hier in gloênde dampen, In buskruidrook en stofwolk staan, En de eer der zege, in ‘t hittig kampen, Naar ‘s Gaulers zij’ dreigt om te slaan… Zie ginds een hut ten krankbed strekken Der Britsche vrouw, wier gade in ‘t veld Manmoedig strijdt, en, vóór ‘t vertrekken, In ‘s dienaars wacht haar had gesteld. Daar stort, doodsbleek, door wonde op wonde Bedekt, de man ter stulpdeur in. En op de schaamle ziekensponde Bezwijkt zijn zwakke gezellin. “Verloren is de slag, verloren! Wie legt deez’ monstren breidels aan? Niet hij, wien ‘t echtheil was beschoren, Kan ‘t duivlenbroed van ‘t woud weêrstaan!” Vervolgd, in regellooze zwermen, Vloog ‘t Brittenheir, verstrooid, voorbij, En jammrend, door gejoel en kermen, Klimt angstgeween en noodgeschrei Van grijsaards, kinderen en vrouwen, Die, na verraderlijke zeeg’, Der Indianen tijgerklauwen Verworgen… en slechts Montcalm zweeg. Maar, ziet de schriktoorts steeds vergrooten, En blaakren zonder heul of hulp! Daar ploffen ‘s Gallen vuurroerstooten Reeds op de wrakke deur der stulp. En vreeslijk, als bij ‘t schimmenrigten De afgrijslijke afgrondsmagten zien, Zag men de dreigende aangezigten Der Wilden ‘t ruim der stulp bespiên. Den dienaar wordt, bij ‘t handenwringen, Het bloed in borst en ader strijf, Doch eer de woestaards binnendringen,
Begint zijn heer een vreemd bedrijf: Aan ‘t hoofdeind van het krankbed leide Hij ‘t Bijbelboek, en trok met een, Door winkelhaak en passer beide, Een viertal kringen er om heên. En ‘t binnenruim van ‘t bed verlichtend, Steekt hij een drietal kaarsen aan, Haar onderlingen stand zóó rigtend, Dat ze in een driehoek komen staan. Dan hecht hij om zijn heup de banden Der witte werkschort, op wier veld Drie rozen prijken, en wier randen Uit hemelsblaauw zijn zaamgesteld. Met handschoen en met truffel beide En ordesleutel ook versierd — Als, in ‘t geheim, den ingewijde Der Orde eens onderwezen wierd — : Zoo is de Brit, met vaste schreden, In d’arm het blinkend krijgsgeweer, Naar de enge stulpdeur toegetreden, En opent haar voor ‘t wilde heir. Gelijk in stille bergmijnreten, Waar diep verborgen gouderts steekt, De waterstroom door rotsenspleten Met hol en vreeslijk bruischen breekt, Zoo stort, al razende ingedreven, Het staal, nog druipende van bloed, En dood-bedreigend opgeheven, De moordrendrom, die grimmig woedt. Toen voer op eens van ‘s Britten lippen Een wondre reddingskreet in ’t rond… Daar staan de woestaards, bij ‘t ontglippen Dier kreet, als roerloos, d’eigen stond. Doch weldra, weêr der vreeze ontbonden, Bedreigt het bloedig moordgebroed, Terwijl, door vloekgetier verslonden,
De plegtige indruk wijken moet. Het leger ligt reeds omgestooten… De tomahawk dreigt dood en graf… Maar ziet — een Franschman, voorgeschoten, Grijpt ‘s Wilden vuist, “Terug, laat af! Terug!... gebroed der hel ontrezen!… Terug, ook gij, o Franschen!… weet… Hij heeft een wissen dood te vreezen, Die nog één voetstap nader treedt!…” En voor zijn rang en ordeteeken, En voor d’ontzaggelijken blik, Die doodsbedreigend vonkelt, weken Zij snel en overmand van schrik. Als Cherub met den vlammendegen, Dreef hij den moordrenzwerm er uit, Waarop hij — niemand stond hem tegen! — De deur der smartestulp weêr sluit, En zegt, aan ‘s Britten borst gezonken: “Door drie maal drie mijn broedergroet! Het leven werd u weêrgeschonken, Verband de smart uit uw gemoed!” — In ‘t Oosten stijgt de zon naar boven, Wier gloed uit bloesems vruchten kweekt; Van ‘t Oosten daagt, hij vast gelooven, De redding, hem, die redding smeekt.
De elfen Ludwig Uhland (1787-1862)
EERSTE
Nadert hier, o luchtgezusters! Ziet wat lieflijk aardekind! Spoedt u bij, eer ‘t henevliede! Zulk een heksje is gezwind. ALLE
Meisje, kom in d’Elfenkringen, Kom bij sterre- en maanlicht springen TWEEDE
Heusch, ge zijt een luchtig liefje, Weegt niet meer dan vijftig pond Vlug, bevallig zijn uw voetjes; Dartel met ons in het rond! DERDE
Kunt ge ook zwervend als men drie telt, Heffen ‘t lieve voetenpaar? Kunt ge zacht den voet bewegen, Dat men ‘t maatgevoel bewaar’? ALLE
Word niet boos, o vlugge blonde, Zweef bij ‘t manelicht in ‘t ronde! VIERDE
Dierbaar liefje, kunt gij lachen? Weent ge vaak bij maneschijn, Ween dan, ween, zoo zult ge smelten, Dra een luchtige Elfe zijn! VIJFDE
Spreek, is ook uw vlijt te prijzen?
Mint uw hand den arbeid steeds? Is uw bruidbed reeds geweven? Spint gij voor uw doodsbed reeds? ZESDE
Hebt gij de aangelegen kennis Van de boter, van het smout? Rekent ge op de vingertoppen, Hoeveel peper, hoeveel zout? ALLE
Liefje, ‘t antwoord blijve ontbreken, Laat ons immer vragen, spreken. ZEVENDE
Hebt ge niets op uw geweten Dat u met verwijten plaagt? Geen verstolen liefdekusjen Als zoo menig teedre maagd? ACHTSTE
Of zijt gij alreede een bruidje en Hebt een’ trouwen bruidegom; Leidt hij u van een tot tweën In verliefde wandling om? NEGENDE
Siert een pand der min uw’ vinger Met een steen in goud gekast? Echte liefde en trouw is ‘t, als hij Juist u om den vinger past. TIENDE
Liefje, zijt ge steeds gramstorig, Hebt gij zulk een driftig bloed? Gramschap moet ge u zelve ontwennen, Ze is voor d’echten staat niet goed. ALLE
Liefjen, op! in de Elfenkringen!
Blijf bij starre- en maanlicht springen!
Het lied des jongen Bergmans Ludwig Uhland (1787-1862)
Ik ben de vrije Bergman, die Op dal en bergslot nederzie, Wien de eerste zonnegloor bestraalt, De laatste wen zij nederdaalt: De vrije Bergman ben ik. Ik drink den stroom, die nederspoelt Nauw aan zijne ijzen bron ontvloeid, En bruischensd langs der rotsen top. Ik vang hem in mijne armen op: De forsche Bergman ben ik. De berg, hij is mijn eigendom. En spoken stormen, huilend, om Zijn zijden heên, van Zuid of Noord… Nog luider wordt mijn lied gehoord: De stoute Bergman ben ik. Wen donderknal en bliksemgloed Daar woeden onder mijnen voet, Roep ik, van ‘t wolkeloos gebied: Gij! schaad mijns vaders stulpje niet! De trotsche Bergman ben ik. En als daar de oorlogsdonder knalt, De stormklok ginds beneên weêrschalt, Dan stijg ik af, treed in den rij, En kweel mijn lied, het zwaard op zij! De brave Bergman ben ik.
Nicolas Boileau (1636-1711)
Men wil mij overal meêdogenloos verjagen, Zelfs uit uw arm, o Nacht! Gij teedre gezellin, Gij, van mijn rust beminde en sombre zielsvriendin, Zult gij die dwinglandij beschermend overvleuglen? Vaak zaagt ge, in ‘t lichtschuwe uur, voor driften niet te teuglen Mij, door gestreel bezwijmd, den vollen kelk bereid… O, sta voor ‘t minst niet toe — “…Hier zwijgt de Weeklijkheid; Haar tong mist, als verstijfd, op eenmaal ‘t spraakvermogen; En, reeds door ‘t spreken moê, bezwijkende onder ‘t pogen, Rekt zij zich zuchtend, sluit het oog, en sluimert in.
De verwachting Friedrich von Schiller (1759-1805)
Hoor ik het klinkjen niet ruischen? Hoor ik het poortjen niet gaan? — Neen, dat was het zefiersuizen Door de populierenlaan. O Blaadrendak! mijn welbeminde naakt: Praal, met gebloemte en looffestoen omhangen! Een Lustpriëel, door Amors hand gemaakt, Om ‘t minlijkst kind in stille schaaûw te ontfangen. Gij, avondkoelte en balsemwind, ontwaakt! Speelt dartelend rondom haar rozenwangen, Als ‘t voetjens, dat de grajsens naauw beroert, De liefste last tot in mijne armen voert. Hoor ik geen kleederzoom wappren? Wuift daar geen lint van satijn? — Neen, dat was het vleugelklappren Van een schuchter vogelkijn. Doof uit uw toorts, o Dag! En, Avond, daal! Daal, schrandre Nacht, met uw vertrouwlijk fluistren! Uw schemerfloers omhull’ de looverzaal, En doe rondom de spraakloze aard verduistren! De Liefde schuwt de onkiesche zonnestraal, Waar overal spionnen haar beluistren. Gij Hesperus, gij zwijger, werp alleen Naar ‘t kozend paar een steelschen oogblik heen! Zou mij de Liefste verrassen? Woei daar geen roepstem mij aan? — Neen, de verre golfjens plasschen Rond de duikelende zwaan. Ik hoor een klank als smeltend harpgerucht;
De springfontein stort klaatrend naar beneden; Het bloemtjen neigt op ‘t zuiderwindgezucht; De schepping zwelgt in duizend zaligheden — De perzik bloost; de druif wenkt tot genucht; De Nachtegaal zingt van ‘t Verloren Eden; De lucht, die zich in specerijgeur baadt, Koelt vriendlijk mij de vlammen op ‘t gelaat. Hoorde ik geen voetstap weêrschallen? Werd ik geen ritslen gewaar? — Neen, daar is een vrucht gevallen, Voor den ranken steel te zwaar. De koningin der hemelboogen zwicht, En luikt het oog, met purper overgoten; Na oopnen zich in ‘t lieflijk schemerlicht De kelken, die voor ‘t daglicht zijn gesloten. De maan verheft het kwijnend aangezicht, Omgeven van heur blonde reisgenooten. Wat schoon is, werpt den sluiër van zich af: De Vreeze wijkt voor Liefdes tooverstaf. Schemert er niets door de blaâren, Wit als een maagdlijke dosch? — Neen, ‘t is ‘t marmer der pilaren, Flikkrend tusschen ‘t dennenbosch. Verlangend hart! bedrieg U zelf niet meer Met beelden, die uw fantasy doorwoelen! Uw arm, die haar omvatten wil, zinkt neêr: Geen schaduw kan uw fellen vuurgloed koelen! O Liefde, geef de levende mij weêr! Laat mij heur hand, heur teedren handdruk voelen! Eén tipjen van heur eigen mantelzoom, En — waarheid wordt de liefdelijke droom! En zacht als een Engel uit Eden, Die zwevend de vleugels bedekt, Was de Liefste toegetreden, Die haar vriend met kusjens wekt.
Des dichters avondwandeling Friedrich von Schiller (1759-1805)
Zoo ge U vertreedt bij ‘t avondlicht, — ‘t Is zoet in ‘t eenzaam om te dwalen! — O, wend dan uw verrukt gezicht Naar ‘t spel der westerzonnestralen! Op vlugge vleuglen zweeft uw geest Tot in den purpergloed der heemlen, Terwijl ge hooge Godspraak leest In al de beelden, die daar weemlen. Doch als daarna voor ‘t Heiligdom Het wolkgordijn wordt toegeschoven, Dan keert ge u, eindlijk, langzaam om, En slaat een laatsten blik naar boven. Uw opgetogen ziel voldraagt De kiem van nieuwe jubelzangen, En ‘t licht, dat ge aan den hemel zaagt Beschijnt nog lang uw duistre gangen.
Aan den dood
Gij, die door de rozendreven ‘s Avonds sluipend ommewaart, Bloemtjens loost, door God gegeven, Gouden vruchten samengaârt! Spaar, o Dood! uit mededoogen, Wat, met blosjens op de wang, Onder zoeten wiegezang Opziet naar de moederoogen! Gun deze aard haar fiere zonen, Dat ze met bezielde kracht, ‘t Ware vinden, ‘t Goede kroonen, Werken voor het nageslacht! Laat die geesten zegen spreiden, Die het licht der wereld zijn; Die met heldren zonneschijn Al de mindre starren leiden! Spoed u naar den kranken grijze, Die u wacht bij ‘t open graf! Troost zijn ziel op Englenwijze! Wisch zijn laatste tranen af! Spreek hem van gestorven vrinden! Breng hem in hun zalig choor!… Doe wat hij op Aard verloor, In den Hemel hem hervinden! Spoed u naar den jongling henen, Die, op ‘t ziekbed uitgestrekt, Moê van ‘t bidden, blind van ‘t weenen, Nimmermeer wordt opgewekt; Die naar de onvermengde togen Van de bron des Levens dorst!… Voer hem zachtkens aan uw borst Naar de blaauwe hemelboogen!
Of uw vleuglen d’arme droegen, Die dit tranenlied u wijdt! Kalme zielevreê na ‘t zwoegen, Blijde zegen na den strijd, Vrijheid die de boeien slaakte, Dageraad van ‘t eeuwig licht, Vreugde voor Gods aangezicht — Of mijn dorre ziel ze al smaakte!
Rob Roy William Wordsworth (1770-1850)
Robs schrandren geest en stoutheid toont Elke aanslag, dien hij onderwindt. ‘t Is in der dingen grond, dat hij Zijn zeedlijk voorschrift vindt. “Verniel,” spreekt Rob, “den boekenlast, Archivenzaal en — muurgewelf! Want boeken maken ons de plaag Van vrienden en ons-zelf! Men vreest de hartstocht, maakt een wet, Die, valsch, ons intoomt noch geleidt; En toch — wij strijden voor die wet Met woede en bitterheid. Verblind, misleid, ziet men voorbij Beginselen, zoo klaar als licht — Die in mijn borst gegriffeld staan, En reeglen ‘t geen ‘k verricht. Zie ‘t schepslenheir, in vloed of veld, En zwevend door den dampkring heen: Geen krijg verdeelt hen: ieder leeft Met zich en elk te vrêen. Waarom toch? De oude en goede leer Is hun genoeg: ‘t eenvoudig plan, Dat wie de macht heeft, nemen moet, Dat houden moet wie ‘t kan. Die grondles hoeft geen studietijd, Daar elk haar nut en strekking weet; Waar ieders zwakke willig buigt, Maakt niet den sterke wreed.
Ver, ver het schroomvol weiflen dan! Hij ‘s dwaas, die, werkloos, slechts begeert, Daar, bij ‘t gebruiken zijner macht, Elks wil zijne eischen eert. Geen stand, geen schepsel stijgt in macht, Dan door natuurkracht of door list: Wie heerschen en wie buigen zal, Heeft Gods bestel beslist! Dat recht is onbetwijfelbaar, En ‘t langste leven slechts een poos — Wat wonder, dat ik naar mijn doel Den kortsten weg verkoos?”… Zoo zwierf hij in zijn rotsenvest Door zonnegloed en sneeuwvlaag heen! Als de aadlaar, heer van ‘t luchtgebied, Zoo heerschte ROB beneên.
Verantwoording
Verzamelde gedichten (1834-1848) is een zo compleet mogelijke uitgave van alle gedichten en vertalingen van gedichten van Jan François Brouwenaar. In de bundel zijn achtereenvolgens de bij leven gepubliceerde gedichten geplaatst, gevolgd door de nagelaten gedichten en daarna de bij leven gepubliceerde vertalingen gevolgd door de nagelaten vertalingen. In de verschillende afdelingen zijn eerst de gedateerde gedichten of vertalingen in chronologische volgorde geplaatst, gevolgd door de ongedateerde gedichten of vertalingen in volgorde van oorspronkelijke eerste publicatie. De oorspronkelijke spelling van de gedichten en vertalingen is gehandhaafd. Gebleken is dat gedichten en vertalingen die zijn gepubliceerd in de negentiende eeuwse Vlaamstalige literaire tijdschriften destijds zijn herspeld naar de toen gangbare Vlaamse spelling. Meest opvallend in deze spelling zijn de y voor ij, ue voor uu en ae voor aa. In deze gevallen is de Vlaamse spelling ongedaan gemaakt. Verder is de spelling ongemoeid gelaten. Evidente zetfouten zijn stilzwijgend hersteld. In de aantekeningen achterin de bundel worden de oorspronkelijke vindplaats vermeld, alsmede eventuele andere publicaties van het betreffende gedicht, eventuele datering en bijschrift. Bij vertalingen wordt tevens de oorspronkelijke titel en auteur van het gedicht vermeld. Persoonsnamen en historische gebeurtenissen worden van een korte toelichting voorzien. Voor de aantekeningen bij ‘Het verloste Jeruzalem’ is dankbaar gebruik gemaakt van het voortreffelijk door Frans van Dooren vertaalde en bezorgde Jeruzalem bevrijd, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2003.
Aantekeningen
GEDICHTEN 23 Lodewijk XIV in de Nederlanden Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden: dichtstuk, Greuse, Brussel, De Buisonjé, Vlissingen, 1847. Eerder in: De Vlaemsche Stem (tydschrift ter bevordering van de Vlaemsche zaek), jrg. 2 (1847), deel 2, p. [5]-47. Datering: Brussel, april 1846. Brouwenaar liet zijn dichtstuk in beide publicaties voorafgaan door een vers, hem toegedicht door zijn vriend Arie Ruijsch in Vlissingen op 1 augustus 1846: Ja alles, Brouwenaar, heeft me in uw werk gestreeld, Het vuur der vrijheidsliefde in uw verzen gloeijend; De taal eens edlen Zeeuws – verheven, krachtvol, vloeijend – Waar ’t zacht gevoel voor ’t schoone in zuivre trekken speelt. Doe ’t marmer ademen, uw lier blijmoedig galmen, Gij, gunstling van ’t genie, haar toon blijv’ zilverrein; Tooi u, door eigen kracht, met eigen gloriepalmen En, zoo ‘k ooit iets begeer, het zij uw vriend te zijn. 25 Toeëigening Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 1-8. Tollens. Kenau Hass. derde couplet uit het gedicht ‘Kenau Hasselaar’ van Nederlands dichter Hendrik Tollens (1780-1856). Tasso. Gerus. lib. regel uit het vierde couplet van het eerste deel van ‘La Gerusalemme liberata’ (1581) van Italiaans dichter Torquato Tasso (1544-1595). Albion (Grieks) oudst bekende naam voor Groot-Brittannië. Gallië Nederlandse verbastering van het Latijnse Gallia, hier gebruikt ter aanduiding van Frankrijk. Lood’wijk koning Lodewijk XIV (1638-1715) van Frankrijk, streed in de Hollandse Oorlog van 1672 tot 1679 tegen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Van ieder volk den roem, den adel durft ontwijën (aantekening auteur) men sla, wat Nederland betreft, slechts [Frans historicus] Capefigue [(1801-1872)]op: Daar zal men behalve de uitdrukkingen: gros avaleurs de bière, population froide et puritaine, fiers républicains, calvinistes aux prétentions hautaines, enz., de volgende zinsneden ontmoeten: Quelques marchands, buveurs de bière, au ventre épaissi, à la démarche pesante, ne pouvaient arrêter la bouillante et fière noblesse; of Quelle était donc cette république de bourgeois et de marchands en habit brun, qui pr;etendait faire la loi à tout ce que la France avait de fiers gentilshommes et de noblesse titrée? en honderd andere plaatsen bij dezen en andere schrijvers, welke het ons walgt optezoeken. [citaten afkomstig uit: Jean-Baptiste Honoré Raymond Capefigue, Louis XIV, son gouvernement et ses relations diplomatiques avec l’Europe (1843). Gal Galliër, hier gebruikt ter aanduiding van een Fransman. Febus de zonnegod, ook Apollo genoemd. Schillers, Tassoos toon verwijzing naar de door auteur bewonderde Duits dichter Friedrich von Schiller (1759-1805) en Italiaans dichter Torquato Tasso (1544-1595). grooten Ruiters bedoeld is de in Vlissingen geboren admiraal Michiel Adriaenszoon de Ruyter (1607-1676). Vondel Nederlands dichter Joost van den Vondel (1587-1679). Helmers Nederlands dichter Jan Frederik Helmers (1767-1813).
Hooft Nederlands dichter Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647). Praxiteles Grieks beeldhouwer, leefde vermoedelijk in de 4e eeuw v.Chr. Phidias Grieks schilder en beeldhouwer, leefde in de 5e eeuw v.Chr., was ondermeer bouwmeester van het Parthenon in Athene. 31 Veroveringsfeest Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. [9]-11. … altijd in donkerheid verscholen (aantekening auteur) Il s’en fallait beaucoup, zegt Voltaire [(1694-1778)], que la ville de Paris fut ce qu’elle est aujourd’hui, il n’y avait ni clarté, nu sûreté, ni propreté. En verder: Louis XIV fit plus de bien à la nation que vingt de ses prédécesseurs ensemble, et il s’en faut beaucoup qu’il fit ce qu’il aurait pu. S’il avait employé à embellir Paris, à finir le Louvre, les sommes immenses que coûtent les aqueducs et les travaux de Maintenon pour conduire des eaux à Versailles, travaux interrompus et devenus inutiles; s’il avait dépensé à Paris la cinquième partie de ce quíl en a coûté pour forcer la nature à Versailles, Paris serait dans toute son étendue aussi beau qu’il l’est du côté des Tuileries et du pont royal, etc. [citaten afkomstig uit: Voltaire, Le siecle de Louis XIV (1751)]. Nooit door zijn deugd werd opgewogen (aantekening auteur) wij stemmen volkomen in met de verzen van onzen [schrijver Simon] Stijl [1731-1804] als hij zegt: Tuig Lodewijk, die, op den franschen troon verheven, Het zeldzaamst voorbeeld heeft aan ’t nageslacht gegeven, Van veel grootmoedigheên, door zwakheid slinks verneerd; ’T welk zijn gedachtenis vereeuwigt en onteert. Hij spreekt van zijn hof, Waar wellust heerschte, en hem, bedwelmd door weelde en pracht, Tot spoorloos bijgeloof, en dus tot wreedheid bragt. maar hij zegt ook: Zijn hof, een Helikon, was ’t lustpriëel der braven, Door wetenschap vermaard, of moedig op de gaven Van ’t vindingrijk vernuft, op cither of penseel. En te dezen aanzien verdient hij onze onbepaalde lof en achting. Eere ook aan Neêrlands tegenwoordigen vorst, die dit voorbeeld, door zijne ruime aanmoediging der kunsten volgt! [citaat is afkomstig uit de slotzang van: Simon Stijl, De opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden (1774)]. Turenne Frans legeraanvoerder Henri de la Tour d’Auvergne (Turenne) (1611-1675). Ontrooft hij wettig erf en land (aantekening auteur) Louis XIV allait attaque run enfant dont il devait être naturellement le protecteur puisqu’il avait épousé la soeur de cet enfant. Volt[aire], Siècl[es], vol. I, chap VIII. Vauban Frans generaal en vestingbouwkundige Sébastien Le Prestre de Vauban (16331707). 34 Drievoudig verbond Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 12-14. Drievoudig verbond (Triple Alliantie) in 1668 gesloten verbond tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, Engeland en Zweden om een halt toe te roepen aan de expansiepolitiek van Lodewijk XIV. Neptunes God van de zee uit de Romeinse mythologie. Ruiters bedoeld is de in Vlissingen geboren admiraal Michiel Adriaenszoon de Ruyter (1607-1676).
de Witt raadpensionaris van het graafschap Holland Johan de Witt (1625-1672). Albion (Grieks) oudst bekende naam voor Groot-Brittannië. En Englands koning biedt weldra, Vernederd, vrede en vriendschap (aantekening auteur) Na den vreeselijken driedaagschen zeeslag, waar de Nederlandsche zeemagt met onsterfelijke eer werd gekroond, en waarbij de Engelschen 23 schepen 6000 man aan dooden, 3000 aan gevangenen, en de Nederlanders slechts kleine 3000 man en 6 schepen verloren, teisterde een verschrikkelijke brand, in september 1666, Londen, zoo dat 13.000 huizen werden verteerd. Dit deed de Engelschen tot vrede neigen, doch men wilde in Nederland van geen wapenschorsing ter zee hooren. Terwijl de wellustige Karel van geen gevaar droomt, zeilt de Ruiters vloot, met de Witt aan boord, de Theems op tot aan Sheerness, waar eene keten hen weêrhield. Brakel zeilt die over en de anderen volgen hem. Men verbrandt de ontvlugte Royal Charles en andere schepen, en was zeker tot Londen toe gestevend, had men dien voorspoed vervolgd. Het vredeverdrag werd nu op ruimer voorwaarden gesloten. Tienvoudig deed betalen (aantekening auteur) …Lorsque les États-Généraux pressérent Louis XIV de joindre sa flotte à la leur, il ne se trouva dans le port de Brest qu’un seul brulot, etc…, il leur envoya 6000 Français pour les défendre contre l’évêque de Munster….. soudoyé par l’Angleterre pour désoler la Hollande. Mais il leur fit payer chèrement ce secours, et les traita (ofschoon zijne bondgenooten) comme un home puissant qui vend sa protection à des marchands opulents: Colbert mit sur leur compte, non-seulement la solde de ses troupes, mais jusqu’aux frais d’une ambassade envoyée en Angleterre pour conclure leur paix avec Charles II. Volt[aire], Siècles, vol I, chap. VII. Spanje ten gevall’ (aantekening auteur) de edelmoedige partijopneming voor een’ vroegeren en verzwakten vijand gaf mede geldige aanspraak op den lof: adjutis, defensis, conciliatîs regibus, gedeelte van het opschrift der medaille, welke Lodewijk een voorwendsel gaf, met den Staat te breken. O Temple! zoon van Albion! Brits staatsman Henry John Temple (1784-1865), was in de jaren 1855-1858 en 1860-1865 premier van Groot-Brittannië. Als ooit de landzaat minnen kon (aantekening auteur) “Temple, de wijsgeer, en vriend van De Witt, zegt Voltaire, was geboren met den geest van een’ gematigden republikein en beminde Holland als zijn eigen land omdat het vrij was, en hij was bijna zoo ijverzuchtig omtrent deszelfs vrijheid als de pensionaris-zelf.” Het verdrag dezer staatslieden, in vereeniging met den zweedschen graaf Dhona, werd in 4 dagen gesloten in den Haag. De Witt stapte hierbij de langwijlige vormen der gewestelijke mededeeling over. Temple en De Witt omhelsden elkander: Vrienden te Breda, riep de eerste uit, Broeders hier. Van Kampen, II, 56. 36 Franche comté Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 15-16. Franche comté regio in het oosten van Frankrijk die in 1667 werd veroverd door Lodewijk XIV. Condé Frans veldheer Lodewijk II van Bourbon-Condé, leidde in 1672 een veldtocht tegen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. … Waar een huichelaar (aantekening auteur) Jean de Vatteville. Cet abbé, autrefois officier, puis chartreux, puis longtempts musulman chez les Turcs, et enfin ecclésiastigque, eut parole d’être grand doyen, et d’avoir d’autres bénéfices, etc.
Volt[aire], Siècl[es], I, chap. IX Salins stad in Frankrijk. Besançon hoofdstad van de Franse regio Franche comté. Turenne Frans legeraanvoerder Henri de la Tour d’Auvergne (Turenne) (1611-1675). Turenne […] Misviel Louvois (aantekening auteur) de snoode Louvois, ook hier, gelijk overal, de raadsman van Lodewijk, dreef dit plan door. On crut avec assés de vraisemblance, que le Prince n’étoit emploïé qu’à la sollicitation du Marquis de Louvois; que le minister, jaloux de la confiance don’t Louis XIV honoroit Turenne, avoit voulu, pour diminuer son crédit, lui epposer Condé. Hist[oire] de Turenne. Livre V. “De bejaarde Condé gedroeg zich”, zegt Voltaire, “als een jong officier, die zijn naam en fortuin moet maken; hij zweefde met de kleinste berigten om Lodewijk heen, die echter zich niet, zoo als Frans I en Hendrik IV aan het gevaar blootstelde. Hij (Lodewijk) stelde zich te vreden met het niet te schroomen en elkëen aan te moedigen het gevaar voor hem te trotseren?” Louvois Frans staatsman François-Michel le Tellier, marquis de Louvois (1641-1691), was onder Lodewijk XIV verantwoordelijk voor het Franse leger. 38 Akensche vrede Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden p. 17. Van Beuningen Nederlands diplomaat Coenraad van Beuningen (1622-1693), was onderhandelaar bij de Vrede van Westminster (1674), wilde in 1675 vrede sluiten met Lodewijk XIV. van Beuningen toont hem zijn pligten aan (aantekening auteur) “Hij bezat,”zegt een fransch schrijver, de levendigheid van een Franschman, de fierheid van een’ Spanjaard, en, mag men er bijvoegen, de eerlijkheid en rondheid van een’ Hollander.” Met veel verzachting den veroveraar opgelegd (aantekening auteur) Men had kunnen vorderen van al zijne veroveringen af te zien. Men gaf hem de keus tusschen Vlaanderen en Franche-Comté. Op kreuklooze eerlijkheid en trouw moet zien mislukken (aantekening auteur) De sluwe bedoeling van Lodewijk was den Staat ontrouw te maken, zoo denzelven het ongenoegen en de wraak der bondgenooten op den hals te halen en het drievoudig verbond te vernietigen. 43 Lodewijk Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. [18]-20. Mazarin Frans kardinaal van Zwitserse afkomst Jules Mazarin (1602-1661). Zou voor mijn schepper zwichten (aantekening auteur) L’opinion que s’etait faite Louis XIV de sa monarchie, c’est que l’Europe devait être à son egard dans des rapports de quasi-vasallité; rien ne devait résister à l’ascendant de la couronne de France. C’est toujours la prétention des princes qui visent à la monarchie universelle; le roi considérait les procédés des Hollandais comme une veritable infraction aux hommages que ce people lui devait. La guerre fut donc résolue non-seulement par des motifs territoriaux, mais encore comme consequence de cette idée qu’en aucun cas la monarchie de Louis ne pouvait souffrir ni insultes ni mépris. Peu importait que les institutions républicaines de la Hollande permissent la liberté d’ecrire sans la responsabilité des États; d’après la doctrine royale, la république tout entière était responsible des pamphlets et les médailles gravées contre la monarchie et la personne du prince.
Capefigue. Louis XIV, etc. 48. 45 List en goud Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 20-22. Henriette bedoeld is Henriëtta Anne van Engeland, dochter van de Engelse koning Karel I. Haar neef en zwager Lodewijk XIV had enige tijd een relatie met haar. Karels hof het hof van de Engelse koning Karel I. Met een beloerster henen (aantekening auteur) Parmi les demoiselles qui suivaient Henriette d’Orléans, se trouvait la jeune Yolande de Kerwal (Voltaire: Querouaille) vieille famille bretonne: Charles II, de race noble et galants, en devint éperdument amoureux, et l’autorité de mademoiselle de Kerwal, despuis duchesse de Portmouth, hâta la conclusion du traité d’alliance. Capef[igue] 49. Bij dit verdrag waren rijke onderstandgelden voor Karel bepaald. Voedsel aan de wellust en kwistige praalzucht te verschaffen, ziedaar de staatkunde van Lodewijk! Voortaan was eene vereeniging van Frankrijk en Engeland niet te voorkomen. En de redeneering van den achtingswaardigen Temple schijnt ons eenigzins ongegrond als hij zegt (Misc., 273): Wether they could have prevented a Coujunction of Engeland with France, etc. Want, dewijl het voortvaren van Lodewijk een regtstreeks verbreken van het europesche evenwigt was, is het immer blijkbaar dat Karel hier alleen zijn personeel, geenszins het belang zijns volks behartigde. Wij lezen elders omtrent dezen vorst: But neither was, nor accident, nor the murmurs of the people could abate the passion of gallantry, pleasure, and expense, that reigned in the court through the king’s example. He had imbibed all that spirit of levity, during his residence in France, for which that kingdom is remarkable. Though he had been married soon after his restoration to the Infanta of Portugal, he kept several mistresses, by whom he had natural issue. Among this number were mademoiselle Querouaille, a French woman, whom he created duchess of Portsmouth; Mrs. Palmer, whom he made a countess; and Nel Gwyn and Mrs. Davis, acresses, taken from the theatre. Littleton and Goldsmith. Hist. of Engl. in letters. 47 Vredebreuk Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 22-23. Een waardige eerezuil aan ’t brave volk gesticht (aantekening auteur) de eerepenning had het opschrift: Assertis legibus, emendatis saeris, adjutis, defensis conciliates regibus, vindicatâ marium libertate, stabilitâ orbis Europaei quiete: “De wetten bevestigd, de godsdienst gezuiverd, de vorsten ondersteund, verdedigd, vereenigd, de vrijheid der zeeën gewroken, in Europa de vrede bevestigd”; en Voltaire voegt er bij: Ils ne se vantaient en effet de rien qu’ils n’eussent fait: cependant ils firent briser le coin de cette médaille pour appaiser Louis XIV. Bondsgezant, van Beuning’ Nederlands diplomaat Coenraad van Beuningen (1622-1693), was onderhandelaar bij de Vrede van Westminster (1674), wilde in 1675 vrede sluiten met Lodewijk XIV. … Chathams held (aantekening auteur) Cornelis de Witt, die den togt der vloot op de Theems had medegedaan.
Albion (Grieks) oudst bekende naam voor Groot-Brittannië. 49 Het inrukken Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 24-25. Laatste twee strofen eerder in: Muzen-album, Antwerpsch letterkundig jaerboekje voor 1847, jrg. 5 (1847), p. [66]. De Witt Johan de Witt (1625-1672), raadpensionaris van het graafschap Holland en een belangrijk politicus van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Hef aan uw zegezang (aantekening auteur) Wij hebben ons gegrond op deze snorkende en snoevende vleitaal van Boileau en Corneille. De Najaden brengen berigt aan den Rhijn: Il apprend qu’un héros conduit par la victoire, A de ses bords fameux flétri l’antique gloire; Que Rhinberg et Wesel, terrassés en deux jours, D’un joug déjà prochain menacent tout son cours. Nous l’avons vu, dit l’une, affronier la tempête De cent foudres d’airain tournés contre sa tête: Nous l’avons vu, dit l’une, affronter la tempête De cent foudres d’airain tournés contre sa tête: Il marche vers Tholus, et tes flots en courroux, Au prix de sa fureur, sont tranquilles et doux: Il a de Jupiter la taille et le visage: Et, depuis ce Romain, don’t l’insolent passage Sur un pont, en deux jours, trompa tous tes efforts, Jamais rien de si grand n’a paru sur tes bords. Boileau, Epitre IV. Le grand nom de Louis et son illustre vie Aux champs élysiens font descendre l’envie, Qui pénètre à tel point les manes des héros, Que pour s’en éclaircir, ils quittent leurs repos. ……………………………………………….... Drusus marche à leur tête, et se pose au fosse Que, pour joindre l’Yssel au Rhin, il a trace: Varus le suit tout pale, et semble, dans ces plaines, Chercher le reste affreux des legions romaines; Son vengeur après lui, le grand Germanicus, Vient voir comme on vaincra ceux qu’ils n’a pas vaincus: Le fameux Jean d’Autriche, et le cruel Tolède, Sous qui des maux si grands current par leur remède, L’invincible Farnese et les vaillants Nassaus, Fiers d’avoir tant livré, tant soutenu d’assauts, Reprennent tous leur part au jour qui nous éclaire, Pour voir faire à mon roi ce qu’eux tous n’ont pu faire, Eux-mêmes s’en convaincre, et d’un regard jaloux Admirer un héros qui les efface tous. Corneille, Les Vict., etc. Mavors kroost verwijzing naar de Romeinse oorlogsgod Mavor (Mars). Amstels koopstad bedoeld is Amsterdam.
Die nog als vrijheidsburgt de kruin heft uit dien vloed (aantekening auteur) Het fransche leger onder Condé, Turenne, Crequi en Luxemburg was van 100,000 man keurbenden en evenveel reserve. Munster en Keulen hadden nog 20,000 man. De jonge prins van Oranje had slechts 22,000. In het begin van junij 1672 namen de Franschen Orsoi, Burik, Wezel, Rhijnberk Emmerik, Rees, enz. en terwijl de Bisschop van Munster geheel Overijssel met Zwolle, Deventer, Kampen, enz. en het graafschap Zutphen had ingenomen, trokken zij over den Rhijn bij het Tolhuis en namen de geheele Betuwe, Arnhem, Doesburg, de stad Zutphen, Knodsenburg, Schenkenschans, en na Amersfoort en Naarden zelfs Utrecht; terwijl ook Woerden, Oudewater en Schoonhoven zich overgaven. Zoodat drie gewesten waren ingenomen en Holland en Zeeland als ’t ware op zich zelf stonden. 51 De nood Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 25-28. Eerder in: Muzen-album, Antwerpsch letterkundig jaerboekje voor 1847, jrg. 5 (1847), p. 67-71. (Ondertekend: F. Brouwenaer, van Vlissingen). 57 Twee gebroeders Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. [29]-31. … dweepend weêrpartijder (aantekening auteur) Van der Graaf wiens teregtstelling het volk nog meer verbitterde. Door ’t razend volk verscheurd, vertreden en verplet (aantekening auteur) de omstandige toedragt dezer gebeurtenis, een ware bloedvlek in de geschiedenis, is genoeg bekend. Wij laten derhalve het gordijn vallen en roepen uit met Stijl: Gij, eedle Witten! moest den felsten wrok bezuren, Van zoo doorluchtige en ontzinde nageburen; En werdt van ’t vaderland, zoolang door u geschraagd, Nooit hoog genoeg geroemd, nooit teêr genoeg beklaagd. … mogt ge op de pijnbank zingen (aantekening auteur) Bij een verhoor voor onbevoegde regters op de pijnbank gespannen, sprak hij den aanhef der ode van Horatius: Justem et tenacem, etc. uit. 60 De Ruiter Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 32-34. Eerder in: Nederduitsch letterkundig jaarboekje, voor 1847, jrg. 14 (1847), p. [131]-134 (ondertekend: J.F. Brouwenaar, Brussel, 1846). O held! en met bedwelming staat Ik op dien heldenluister (aantekening auteur) Daar wij over dit aanlokkend – schoone onderwerp niet breed mogten zijn, hebben wij ’s mans burgerdeugd en heldenmoed in de 3de en 4de stancen van dit tafereel met een paar enkele, krachtige trekken geteekend, en in de 9de toevallig hem als Christen doen kennen. In verband met de eerste strofe zijn opmerkelijk de woorden des H. Van der Hoeven, in zijn redevoering bij de ontblooting van de Ruiters standbeeld te Vlissingen: “Het verdient opmerking, dat eene gelijksoortige plegtigheid, als ons heden binnen deze muren vereenigt, onder een naburig volk, ’t welk zich den naam der groote natie toëeigent, in deze zelfde dagen wordt gevierd. Maar welk een verschil in de voorwerpen dier nationale hulde! Daar de man des bloeds, de overweldiger, om zijnen duurgekochten oorlogsroem als eene godheid vereerd en aangebeden door de slagtoffers zijner onverzadelijke heerschzucht, die nog voor weinig jaren zijne ijzeren boeijen torschten – NAPOLEON BONAPARTE! Hier de grootste held en de braafste burger tevens, de roem der eeuwen, de redder van zijn Vaderland, het sieraad der menschheid, en des Christendoms – MICHIEL ADRIAANSZOON DE
RUYTER!” (bladz. 4) En wanneer hij zijnen heldenmoed, zijne belanglooze vaderlandsliefde, zijne vergevensgezindheid, zijne nederigheid; wanneer hij hem als vlootvoogd, burger, echtgenoot, vader en Christen heeft geschetst roep hij, en te regt, als in verrukking uit: “Ziedaar eene vereeniging van de schoonste en beminnelijkste deugden, waarvan men in de grijze oudheid te vergeefs een tweede voorbeeld zoekt!” (bladz. 25). [vermeldingen van bladzijden verwijzen naar: Abraham Des Amorie van der Hoeven, Redevoering bij de plegtige inhuldiging van het standbeeld van Michiel Adriaanszoon de Ruyter, G.T.N. Suringar, Leeuwarden, 1841]. 63 Willem Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 35-38. Den gloed van Maurits dapperheid (aantekening auteur) Tegen de parallel, door Voltaire (Siècles, v. II, chap. XVII), met zooveel kwaadaardigheid tusschen Willem III en Lodewijk XIV getrokken, moge deze beoordeeling overstaan: “S’il faut mesurer la gloire d’un home par la distance qui le trouve entre le terme de sa carrière et son point de depart, l’histoire oppose peu de noms à celui de Guillaume. Dépouillé de son rang hériditaire, il n’est que le citoyen illustre d’une république près de succomber sous les efforts du plus puissant monarque. Bientôt il sauve son pays, obtient de sa reconnaissance l’héridité du stathoudérat dans sa famille, deviant le pivot de la politique européenne, rivalise de talents avec les deux plus grands généraux de l’Europe et gagne une couronne. Vainqueur des homes, il le deviant aussi des choses. Il ordonne à une revolution sanglante et à une aristocratic vindicative, à deux religions hostiles de fraterniser en leur donnant pour modératrice la haute impartialité de sa puissance, qui se substitue aux parties, et le premier il enseigne comment on termine une revolution en renouant la chaîne des temps.” Plutarque des Pays-Bas. 67 De strijd Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 38-42. 71 De ontruiming Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 42-45. … looveren Die vleijerij als lauwren biedt (aantekening auteur) Alors le roi quitta son armee. Il n’y avait plus de conquêtes à faire dans un pays inondé; la garde des provinces conquises devenait difficile: Louis voulait une gloire sure; mais en ne voulant pas l’achever par un travail infatigable il la perdit. Satisfait d’avoir pris tant de villes en deux mois, il revint à St. Germain au milieu de l’été; et laissant Turenne et Luxembourg achiever la guerre, il jouit du triomphe. (Volt[aire] chap. VIII). L’are de triomphe de la porte St. Denis, et les autres monuments de la conquête, étaient à peine achevés que la conquête était déjà abandonee. (Ib. chap. IX). 74 De zege Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden, p. 45-47. in ’t wapenpleit – voldingen (voetnoot auteur) “Het Nederduitsch, even als het Grieksch, laat koppelingen en aanstaartingen toe tot in het oneindige,”zegt Witsen Geysbeek. – Het komt mij voor dat wij wel doen met, zonder overdrijving, al de voordeelen onzer taal te doen gelden.
NAGELATEN GEDICHTEN 79 Gedachten op een schoonen November-morgen Bron: Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1859, onder redactie van J.J.L. ten Kate, J.H. Laarman, Amsterdam, 1859, p. [237]-239. Datering: 1834. Cherubin cherubijn, engel van de tweede rang. 82 De held Bron: Dichterlijke nalatenschap, Gebr. Abrahams, Middelburg, 1855, p. [17]-20. Datering: 1837. Ook in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1853, J.H. Laarman, Amsterdam, 1853, p. 207-209. Mavors teekens verwijzing naar de Romeinse oorlogsgod Mavor (Mars). 84 Zucht Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [32]-33. Datering: 1837. 85 Bede Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [21]. Datering: 1838. 86 Frontiergezang Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [27]-29. Ook in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1853, J.H. Laarman, Amsterdam, 1853, p. 205-206. Datering: 1839. Bat afkorting van Bataaf, oorspronkelijk de benaming voor een inwoner van de Bataafse Republiek (1795-1801), hier gebruikt ter aanduiding van een inwoner van de noordelijke Nederlanden. Albaas Alva’s, verwijzing naar Spaans generaal en landvoogd van de Nederlanden Fernando Álvarez de Toledo (1507-1582), de derde hertog van Alva. Zijn ijzeren bewind leidde uiteindelijk tot het ontstaan van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. 88 Oefenings-prikkel, Lied aan een vriend Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [80]-83. Ook in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1853, J.H. Laarman, Amsterdam, 1853, p. 210-212. Datering: 1841. Lied aan een vriend de auteur liet zich bij het schrijven van dit gedicht mogelijk inspireren door het overlijden van zijn voormalig leermeester op de marinewerf P.F. Freit (1804-1841). 91 ’s Menschen lot en bestemming Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [3]-11. Datering: 1 januari 1843.
Chaldeërs de Chaldeeërs, een Semitisch volk uit de oudheid. Bij het Joodse volk in Israël bleef de naam lang in gebruik ter aanduiding van Babyloniërs. Newtons Engels natuurkundige, wiskundige en theoloog Isaac Newton (1643-1727). Herschells Duits componist en astronoom Friedrich Wilhelm Herschel (1738-1822). Cherub cherubijn, engel van de tweede rang. 97 Het kerkjen Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [60]-62. Datering: Brussel, 1848. 99 Job in zijn voorspoed Bron: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1853, J.H. Laarman, Amsterdam, 1853, p. [22]-24. Phoenix Feniks, fabeldier uit de Griekse mythologie; vuurvogel die uit eigen as herrees. Gelijk een vertrooster bij treurenden woont (voetnoot auteur of bezorger J.J.L. ten Kate) Job XXIX. 101 Toonkunst Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [48]-52. Ook in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1853, J.H. Laarman, Amsterdam, 1853, p. 213-216. 104 Praeludium Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. 1-2. 105 Psalm CXLVII Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [12]-15. Psalm CXLVII gedicht naar Psalm 147. Sion Zion, berg in Jeruzalem en Joodse aanduiding voor Jeruzalem en Israël. 108 Eenzaamheid Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [16]. 109 Jonge doode Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [25]. Mogelijk geïnspireerd op het vroegtijdige overlijden van Brouwenaars jongere zusje Maria Magdalena Cornelia Brouwenaar. Maria werd geboren op 23 juli 1821 en overleed op 22 december 1822. Jan François was toen zeven jaar oud. 110 Gelijk de sneeuw Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [26]. Ook in: Nederlandsch Dicht en Ondicht der negentiende eeuw, deel II, A. ter Gunne, Deventer, 1862, p. 533. 111 Vooruit! Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [30]-31. Ook in: Nederlandsch Dicht en Ondicht der negentiende eeuw, deel II, A. ter Gunne, Deventer, 1862, p. 533, en: Oud en nieuw: letterkundig leesboek, J.B. Wolters, Groningen,
1886, p. 16, en: Bonte mengeling van gedichtjes en stukjes proza voor de agrarische jeugd, L. Weijer, Meppel, [ca. 1940], p. 77. 112 Valsche schaamte Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [34]-36. Ook in: De zondagsbode (Christelijk huisboek voor alle standen), J.C. & W. Altorffer, Middelburg, 1854, p. 128. 114 Echte liefde Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [40]-41. Eerder in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1854, (onder redaktie van J.J.L. ten Kate), J.H. Laarman, Amsterdam, 1854, p. 122. 115 De levensboom Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [53]. Ook in: De Chirstelijke verzamelaar (door en voor het volk), deel 14, H. Höveker, Amsterdam, 1865, p. 159. Calvariën verwijzing naar Calvarie of Calvarië, een andere benaming voor de berg Golgotha waar Jezus Christus werd gekruisigd. 116 Tijd Bron: Dichterlijke nalatenschap, Gebr. Abrahams, Middelburg, 1855, p. [66]-67. 117 Sonnettenkrans: De Wereld, God, Gods zoon en De heilige geest Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [68]-71. ‘De Wereld’, ‘God’ en ‘Gods zoon’ eerder in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1854, (onder redaktie van J.J.L. ten Kate), J.H. Laarman, Amsterdam, 1854, p. 125-127. 123 De woning des geluks Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [72]-73. 125 Des zangers lied aan de starren Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [74]-76. Eerder in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1854, (onder redaktie van J.J.L. ten Kate), J.H. Laarman, Amsterdam, 1854, p. 132-133. Vrouwe Bilderdijk bedoeld is Nederlands dichteres Katharina Wilhelmina BilderdijkSchweickhardt (1776-1830). Het citaat bestaat uit eerste vier regels uit het eerste couplet en laatste vier regels uit het derde couplet van ‘De starren’ (vrij gevolgd naar Kozegarten) van ‘Vrouwe Bilderdijk’. 127 Hoogte en diepte Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [77]-79. Ook in: Nederlandsch Dicht en Ondicht der negentiende eeuw, deel II, A. ter Gunne, Deventer, 1862, p. 533. 129 Een gebed voor Polen Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [84]-85. Eerder in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1854, (onder redaktie van J.J.L. ten Kate), J.H. Laarman, Amsterdam, 1854, p. 123-124.
Een gebed voor Polen verwijzing naar de mislukte Novemberopstand in 1830 in Polen. De opstand was gericht tegen het repressieve bewind van Tsaar Alexander I van Rusland. 130 Brenno Bron: Vergeet mij niet, Muzen-Almanak voor 1860 (onder redactie van J.J.L. ten Kate, L.H. Laarman), 1860, p. [215]-222. Bijschrift: Proeve uit een onvoltooiden Heldenzang. Brenno bedoeld is de Gallische leider Brennus die in de vierde eeuw v.Chr. de stad Rome plunderde. Caesar Romeins politicus en veldheer Julius Caesar (ca. 100 v.Chr.-44 v.Chr.). Sybarietsche rust verwijzing naar Sybaris, een Griekse kolonie in het uiterste zuiden van Italië, waar men leefde in absolute rijkdom. Sybariet is lange tijd in zwang geweest ter aanduiding van een decadente wellusteling. Pyrrhicha oud-Griekse dans die wordt toegeschreven aan Pyrrhus van Epirus….. Gal: Galliër, inwoner van Gallië, het westelijke gebied van Europa, dat overeenkomt met het huidige Frankrijk, België, het westen van Zwitserland, en delen van Nederland en Duitsland ten westen van de Rijn. Apenijnnenkruinen de toppen van de Apennijnen, een uitgestrekt gebergte in Italië. Wodan oppergod in de Germaanse mythologie. Barkas Carthaags generaal Hannibal Barkas (247 v.Chr.-183 v.Chr.), fervent tegenstander van de Romeinen. Eburonen volksstam die ten tijde van Caesar woonde in het gebied tussen de Rijn en de Maas, delen van het huidige Nederland en België. Kapitool de belangrijkste van de zeven heuvels waarop Rome is gebouwd. Thor Scandinavische benaming voor Donar, de god van de donder uit de Germaanse mythologie. Walkyren Walkuren, de strijdgodinnen uit de Noordse mythologie. Freya Noordse godin van de vruchtbaarheid, de liefde en de wellust. Ambiorix koning van de Gallische stam de Eburonen. Tybernest bedoeld is Rome, gelegen aan de rivier Tiber. VERTALINGEN 139 Michael Angelo, of de herstelling der kunsten Vertaling van ‘Michel-Ange, ou la Renaissance des Arts’ van Frans dichter Charles-Julien Lioult de Chênedollé (1769-1833). Bron: De Moedertael (tydschrift), 1849, p. [89]-91 (ondertekening: J.F. Brouwenaar). Ook in: De Vlaemsche Stem (tydschrift ter bevordering van de Vlaemsche zaek), jrg. 4 (1849), p. [89]-91, en: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1853, J.H. Laarman, Amsterdam, 1853, p. 201-204, en: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [55]-59. Datering: 1840. Oorspronkelijk bijschrift: (Naar Chênedollé). Michael Angelo Italiaans beeldhouwer, dichter en schilder Michelangelo di Lodovico Buonarroti Simoni (1475-1564). Alcmene’s vest Alkmene: in de Griekse mythologie de dochter van Elektryon, koning van Mykenai, en moeder van Herakles. Thebaner lier verwijzing naar de lier van de Grieks mythologische figuur Amphion. Tweelingbroers Amphion en Zethus, zonen van Zeus en Antiope, bouwden een vestingmuur
rondom Thebe. Zethus ging voortvarend te werk en verweet zijn broer niet genoeg kracht te bezitten om de stenen te kunnen aanvoeren. Amphion pakte daarop zijn lier en zijn gezang maakten de stenen zo blij dat ze vanzelf voortrolden. Apel bedoeld is Grieks schilder Apelles uit de 4de eeuw v.Chr., hofschilder van Alexander de Grote. Scopas Grieks beeldhouwer en architect uit de 4de eeuw v.Chr. Vitruvius Romeins militair, architect en ingenieur Marcus Vitruvius Pollio (ca. 85-20 v.Chr.). 142 De koning der luchtgeesten Vertaling van ‘Erlköning’ (1782) van Duits dichter, schrijver, wetenschapper en staatsman Johan Wolfgang von Goethe (1749-1832). Bron: Het Vaderland (tydschrift voor letterkunde en geschiedenis), jrg. 1 (1844-1845), p. [323]-324. Datering: 28 jan. 1843. Ondertekening: J.F. Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: Naer het hoogduitsch van Göthe. 144 Aan de Belgische dichters Vertaling van ‘An die belgischen Dichter’ van Duits dichteres Louise von Plönnies (18031872). Von Plönnies verbleef in 1844 enige tijd in België waar ze tal van kopstukken uit de Vlaamse beweging ontmoeten. Ze bracht ook een bezoek aan het atelier van Willem Geefs waar ze mogelijk Brouwenaar heeft ontmoet. Bron: De Broederhand (tydschrift voor neder- en hoogduitsche letterkunde, wetenschap, kunst en openbaar leven), jrg. 1 (1845-1846), p. 131-132. Datering: Brussel, 25 july 1845. Oorspronkelijk bijschrift: Naer het duitsch van Mevrouw Von Plönnies. Gal Galliër, hier gebruikt ter aanduiding van een Fransman. 146 De arme ziele Vertaling van ‘Die arme Seele’ van Duits dichteres Louise von Plönnies (1803-1872). Bron: De Broederhand (tydschrift voor neder- en hoogduitsche letterkunde, wetenschap, kunst en openbaar leven), jrg. 1 (1845-1846), p. 249-250. Datering: Brussel, 10 aug. 1845. 148 Bij Willems graf Vertaling van ‘Ein Zweig auf Willems Grab’ (1846) van Duits dichteres Louise von Plönnies (1803-1872), haar dochter Marie Luise Wolf (1826-1909) en schoonzoon Johannes Wilhelm Wolf (1817-1855). Bron: De Broederhand (tydschrift voor neder- en hoogduitsche letterkunde, wetenschap, kunst en openbaar leven), (1846), p. 480. Ook in: Belgisch Museum voor de nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands, jrg. 10 (1846), deel 10, p. 503-504. Datering: [1846]. Oorspronkelijk bijschrift: Naer het hoogduitsch van Von Plönnies. Bij Willems graf Vlaams schrijver en prominent lid van de Vlaamse beweging Jan-Frans Willems (1793-1846) overleed op 24 juni 1846 en werd in de voormiddag van 27 juni begraven op het kerkhof buiten de Dampoort in Gent. Brouwenaar sprak er een korte rede als afgebaardigde namens de Brusselse maatschappij De Verbroedering en Gombert’s Zanggenootschap.
149 Het Klokken-lied Vertaling van ‘Das Lied von der Glocke’ van Duits dichter en schrijver Friedrich von Schiller (1759-1805). Bron: Het Klokken-lied, naar het Hoogduitsch van Schiller, vertaald door J.F. Brouwenaar, Karel Oberts, Antwerpen, 1845. Eerder in: Het Vaderland en De Vlaemsche Letterbode (tijdschrift voor kunsten en wetenschappen), jrg. 1 (1845), deel 1, p. [125]-138. Ondertekening: J.F. Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: Naer Schilller. Gelezen in het Nederduitsch tael en letterkundig genootschap te Brussel. Voorwoord: Ontvangt, al mijne Vrienden! deze kleinigheid als een bewijs mijner achting; en gij vooral, mijne Vlissingsche Vrienden en vroegere begunstigers! als de volmondige verzekering, dat ik – ook na het ophouden mijner vreemdelingschap, ook nadat het mij hier gelukte de vriendschap en achting van eenige braven te winnen – de van u genotene achting, toegenegenheid en vriendschap nimmer vergeten zal. Mogt het stukje bij u zooveel bijval als in den kring van het nederduitsch taal en letterkundig genootschap alhier vinden, dan zou ik later, met een bundeltje oorspronkelijke en vertaalde stukken, erkentelijk ons aandenken vernieuwen. De Vertaler. Brussel, 25 Julij 1845. Vivos voco. Mortuos plango. Fulgura frango. Latijn: ‘Ik roep de levenden, ik beween de doden en ik breek de bliksem’. 162 De Kaboutermannekens Vertaling van (fragmenten van) ‘Die Heinzelmännschen’ van Duits dichter en schilder August Kopisch (1799-1853). Bron: Het Vaderland en De Vlaemsche Letterbode (tijdschrift voor kunsten en wetenschappen), jrg. 2 (1845-1846), p. [207]-211. Oorspronkelijk bijschrift: Naer het Duitsch. 170 Het treurig steekspel Vertaling van ‘Das traurige Turnei’ van Duits dichter Ludwig Uhland (1787-1862). Bron: De Moedertael (tydschrift), 1849, p. [183]-184. Ook in: De Vlaemsche Stem (tydschrift ter bevordering van de Vlaemsche zaek), jrg. 4 (1849), p. 183-184. Datering: 1848. Ondertekening: J.F. Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: (Naar Uhland). 172 Bij de beeldtenis harer Moeder Vertaling van gedicht van Duits dichter Theodor Körner (1791-1813). Bron: Nederduitsch letterkundig jaerboekje, voor 1849, jrg. 16 (1849), p. [68]-79. Datering: Brussel, 1848. Ondertekening: J.F. Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: Naar Körner. 175
Manfred
Vertaling van ‘Manfred’ (1817) van Engels schrijver en dichter George Gordon (Lord) Byron (1788-1824). Bron: Manfred: dramatisch gedicht, van Lord Byron, vertaald door J.F. Brouwenaar, J.E. Buschmann, Antwerpen, 1848. Eerder in: Het Taelverbond (letterkundig tydschrift), jrg. 4 (1848-1849), deel 5 [1848], p. 205-254. De lamp moet aangevuld… (voetnoot vertaler) De gewijzigde zin dezer twee eerste verzen kon bij den opmerkzamen lezer de verdenking doen ontstaan, dat wij niet met genoegzame nauwkeurigheid hadden vertaald. Het oorspronkelijke heeft: The lamp must be replenish’d, but even then It will not burn so long as I must watch. Doch wij gevoelden de waarheid van hetgeen vader Bilderdijk ergens zegt aangaande de meerdere onbestemdheid der meeste moderne talen, en vooral van het engelsch, in vergelijking met de onze. Wij vroegen ons : Wat wil de dichter? Heeft de aanzientijke Manfred eene zoo armelijke lamp dat zij ook aangevuld tot den morgen niet branden kan? Of wel, wil hij er eene, die brande tot aan het einde zijner nachtwaken, dat is van zijn leven, en welk einde hij thans nog niet vermoedt? Wij meenden te moeten vereenvoudigen. Wie met deze vereenvoudiging geen vrede heeft, hij leze: De lamp moet weêr gevuld, en dan nog brandt Zij niet zoo lang als ik nog waken moet. hetgeen letterlijk den zin van het oorspronkelijk geeft. Men passe het gezegde toe op alle andere, dergelijke plaatsen, ook vooral bij de lezing van de derde strophe der bezweering. (De vertaler.) Spreek, opdat ge uw’ wensch verkrijgt (voetnoot vertaler) Wij vragen eens vooral de vrijheid van in vertalingen ei op ij te rijmen. En hierin ligt, voor ons nog ten minste, geene grootere assonance dan in dennewoud op overschaâuwd, arm op scherm enz. thans ook bij dichters van naam in gebruik; om te zwijgen van de quasi-rijmen teêrheid en neêrvleid; schoonheid en ten toonspreidt, ketent en rekent, enz. ’t Bezielde stof gaat weêr tot stof terug (voetnoot vertaler) Wie wille leze meer letterlijk: Dan is de mensch wat hij zich nu verbergt En andren niet vertrouwt: waarin meer schijnt te liggen dan de bloote wederkeering van het stoffelijk deel tot stof. Geen middag nog […] met ’s hemels kleurenrei (aantekening vertaler) Deze kleurenboog wordt gevormd door de zonnestralen over het benedendeel van de watervallen der Alpen. Het is volkomen een regenboog, als ’t ware neêrgedaald om een bezoek te brengen, en zoo gesloten dat men er bij komen kan. Dit verschijnsel duert tot den middag. Hij, die, uit bron en wel […] Gelijk ik u (aantekening vertaler) De wijsgeer Jamblicus. Het verhaal der oproeping van Eros en Anteros kan men vinden in zijn leven, door Eunaplus. Het is een goed verhaal. Ze antwoorde […] dubbelzinnig maar vervuld (aantekening vertaler) De geschiedenis van Pausanias, koning van Sparta, (die de Grieken in den slag van Platea aanvoerde, en later sneefde om een’ verraderlijken aanslag tegen de Lacedemoniers gesmeed) en Cleonice wordt verhaald in het leven van Cimon door Plutarchus; en in de spreuken van Pausanias den sophist, in zijne beschrijving van Griekenland. reuzenteelt, hervoortgebragt […] Meer schoon dan zij, enz. (aantekening vertaler) “Dat Godes zonen de dochteren der menschen aansagen, dat sy schoon waren, enz.” (…) “In die dagen warender Reusen op der aarde, ende ook daarna, als Godts zonen tot de dochteren der menschen ingegaan waren, ende zich (kinderen) gewonnen hadden: deze zijn de geweldige, die van oudts geweest zijn mannen van name”. Genesis VI: 2 en 4.
242 Waar genot Vertaling van ‘Der wahre Genuß’ (1769) van Duits dichter, schrijver, wetenschapper en staatsman Johan Wolfgang von Goethe (1749-1832). Bron: Het Taelverbond (letterkundig tydschrift), jrg. 4 (1848), deel 5, p. 128-130. Ondertekening: J.F. Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: Naar Göthe. 244 Drieërlei liefde Vertaling van onbekende tekst van Italiaans klassiek gitarist en componist Marco Aurelio Zani de Ferranti (1801-1878). Bron: De Moedertael (tydschrift), 1849, p. [63]-64. Ook in: De Vlaemsche Stem (tydschrift ter bevordering van de Vlaemsche zaek), jrg. 4 (1849), p. 62-63. Ondertekening: J.F. Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: (Naar het italiaansch van Zani de Ferranti). 246 Het meisje uit verre landen Vertaling van ‘Das Mädchen aus der Fremde’ van Duits dichter en schrijver Friedrich von Schiller (1759-1805). Bron: De Moedertael (tydschrift), 1849, p. [254]. Ondertekening: J.Pr. Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: (Naar Schiller). NAGELATEN VERTALINGEN 249 De bloemen Vertaling van ‘Die Blumen’ van Duits dichter en schrijver Friedrich von Schiller (17591805). Bron: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1853, J.H. Laarman, Amsterdam, 1853, p. [199]-200. Ook in: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [42]-43; en Onze Muze (album van gemengde zangen onzer vaderlandsche dichters der 19e eeuw, verzameld door S.J. van den Bergh), A.C. Kruseman, Haarlem, 1855, p. [107]-108. Datering: 1843. Ondertekening: J.F. Brouwenaar. Dione koningin uit de Griekse mythologie. Amors alvermogen Amor: Romeinse liefdesgod, ook wel Cupido. 251 Grafzang Vertaling van onbekend Duitstalig gedicht. Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [37]. Datering: 1843. Oorspronkelijk bijschrift: (Van verre naar het Hoogduitsch). Die, om bij Jezus in te wonen (noot vertaler) II Korinthen V: 1-9. 252
Des meisjens klacht
Vertaling van ‘Des Mädchens Klage’ van Duits dichter en schrijver Friedrich von Schiller (1759-1805). Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [38]-39. Datering: 1843. Oorspronkelijk bijschrift: (Naar Schiller). 253 Het witte hert Vertaling van ‘Der weiβe Hirsch’ van Duits dichter Ludwig Uhland (1787-1862). Bron: Het Taelverbond (letterkundig tydschrift, 1850-1851), p. 602. Datering: Brussel, 30 oct. 1848. Ondertekening: J.F. Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: Naer Uhland. 254 De stervende helden Vertaling van ‘Die sterbende Helden’ van Duits dichter Ludwig Uhland (1787-1862). Bron: Het Taelverbond (letterkundig tydschrift), jrg. 5 (1849-1850), deel 6, p. 276-278. Ondertekening: J.F. Brouwenaer. Oorspronkelijk bijschrift: Naar Uhland. De Norne (voetnoot vertaler) De Nornen zijn de Schikgodinnen der Noordsche Fabelleer, Obin is haar’ Mars, Alvader haar’ Jupiter. Odins maal Odin: oppergod in de Noorse mythologie. 256 Het verloste Jeruzalem Vertaling van de eerste zang van ‘La Gerusalemme liberata’ (1575) van Italiaans dichter Torquato Tasso (1544-1595). Bron: Daphné (Nederlandsche Poëzij, onder redactie van J.J.L. ten Kate), tweede bundel, 1851, p. 169-208. Couplet XVIII- XXXIV eerder als ‘Godfried van Bouillon verkozen tot algemeen legerhoofd’ in: Muzen-album, letterkundig jaerboekje, voor 1846, jrg. 4 (1845), p. [138]-144 (Datering: Brussel, 1845. Ondertekening: J.F. Brouwenaar van Vlissingen); couplet LXVXC als ‘Het oprukken naar Jeruzalem der vereenigde Kruislegers onder het geleide van Godfried van Bouillon’ in: De school- en letterbode of Bydragen der bevordering van het onderwijs, jrg. 3, 1846, p. [572]-578 (Datering: Brussel, 1845. Ondertekening: J.F. Brouwenaar); en couplet LXV-LXXXX als ‘Het oprukken van het vereenigde kruisleger, onder Godfrieds opperbevel naar Jerusalem’ in: Het Taelverbond (letterkundig tydschrift), jrg. 5 (1849-1850), deel 6, p. [558]-564. O Zangster (muze) staat vermoedelijk symbool voor Urania, de Maagd Maria of de Goddelijke Wijsheid. Pindus berg der zanggodinnen, een berg in Epirus, waarvan het ene gedeelte Helicon, het andere Parnassus genoemd wordt. Alfonsus bedoeld is hertog van Modena en Ferrara en Reggio Alfonso II (1533-1597), de mecenas van Tasso aan wie hij zijn ‘Gerusalemme liberata’ opdroeg. Mahmuths volgren bedoeld zijn de volgelingen van Mohammed. Godfried (Goffredo) bedoeld is Godfried van Bouillon (1060-1100), was een van de leiders van de Eerste Kruistocht (1096-1099). Na de verovering van Jeruzalem in 1099 weigerde hij gekroond te worden tot koning maar aanvaarde wel de titel ‘beschermer van het Heilig Graf’.
Ten zesden maal doorliep de zon haar baan… in werkelijkheid waren de kruisvaarders niet zes jaar, maar drie jaar eerder. Ze waren vertrokken in 1096 en bereikten Jeruzalem in 1099. Antiochiës Antiochië, stad in Syrië. Tortose bedoeld is Tortosa, stad in Syrië. Bouillon stad in de Franse Ardennen, aanduiding voor Godfried. Boudewijn (Baldovino) Frankisch aanvoerder, broer van Godfried. Tancred bedoeld is de in Italië geboren Normandische ridder Tancredi. Boëmond (Boemondo) bedoeld is Bomont, Italiaans-Normandisch ridder. Reinoud (Rambaldo) bedoeld is Reinbout, Frankisch ridder. Guelfo ridder uit de Duitse tak van het geslacht d’Este. Gabriël aartsengel. Libans bergkruin verwijzing naar Libanon. Salems muur bedoeld is Sions muur, Sion is een berg bij Jeruzalem, ook gebruikt ter aanduiding van Jeruzalem zelf. Saracenen oorspronkelijk Noord-Arabisch volk dat zich al vroeg tot de islam bekeerde, werd gebruikt ter aanduiding van moslims en andere tegenstander van het Christendom. Peter, de oude kluiz’naer bedoeld is Pietro l’Eremita (ca. 1050-1115), initiatiefnemer tot de eerste kruistocht. Wilhelm bedoeld is Engels kroonprins William. Vorst Hugo kruisridder, broer van de Franse koning. Isle de France regio in Frankrijk rondom Parijs, van oudsher bestuurscentrum van Frankrijk. Clotaris Frankisch legeraanvoerder. Robert bedoeld is Robert Guiscard, vorst van de Zuid-Italiaanse noormannen. Normandiërs bedoeld is Noormannen. Brouwenaar maakt hier een vertaalfout die tevens aantoont dat hij de tekst mogelijk heeft vertaald aan de hand van een Duitse vertaling van Tasso’s meesterwerk (Normänner). Adhemaar bisschop van Le Puy. Oranjes stad bedoeld is Orange, stad in Zuid-Frankrijk. Puy bedoeld is Le Puy, stad Midden-Frankrijk. Bolonezen bedoeld is Bolognezen, inwoners van de Noord-Italiaanse stad Bologna. Chartres’ graaf bedoeld is graaf Stefan van Chartres, een stad in Midden-Frankrijk. Este plaats in de Po-vlakte. Karinthië regio in Oostenrijk. Kampaner verwijzing naar de Italiaanse regio Campania. Graaf Robert bedoeld is Robert Guiscard (1015-1085), vorst van de Zuid-Italiaanse noormannen. Tatinus (Tatino) Grieks aanvoerder. Jazons teelt verwijzing naar Jason, uit de Griekse mythologie, hier bedoelt ter aanduiding van Grieken. Mavors bliksems verwijzing naar de Romeinse oorlogsgod Mavor (Mars). Vorst Dudo graaf uit het gebied van Moezel en Saar. Eustachus (Eustazio) Frankisch ridder, broer van Godfried. Noorweegs Prins, Gernaud (Gernando) Noors ridder. Bernarville stad in Noord-Oost Frankrijk. Engerran (Engerlano) Frankisch strijder. Gemton (Gentonio) Frankisch strijder. Remboud (Rambaldo) Frankisch ridder.
beide Gerards (Gherardo) bedoeld zijn twee van de Avonturiers, broers van elkaar met dezelfde naam. Ubald (Ubaldo) Frankisch ridder. Rosmond (Rosmondo) Engels ridder. Obitso (Obizzo) Toscaans ridder. Toskoos braven verwijzing naar de Italiaanse region Toscane. Sfors (Sforza) Lombardisch strijder. Achill’ (Achilles) Lombardisch strijder. Palameed (Palamede) Lombardisch strijder. Otto (Ottone Visconti) bedoeld is Lombardisch strijder Otto Visconti. Gaston (Gasco) Frankisch ridder. Rodolf (Ridolfo) Frankisch ridder. beide Guy’s (Guido) bedoeld zijn beide Guido’s, twee avonturiers en broers van elkaar. Evrard (Eberardo) Beiers strijder, een van de Avonturiers. Gernier Frankisch strijder. Gildippe Brits strijder, echtgenote van Eduard. Odoard bedoeld is Odemaar, Indisch strijder uit de garde van de kalief. Mars Romeinse god van de oorlog. Sofie bedoeld is Sofia, de moeder van Rinaldo. Bertholds bloed verwijzing naar Bertold, vorst uit het geslacht d’Este, vader van Rinaldo. Mathilde gravin van Toscane, vrouw van Welf van Beieren. Toulousers inwoners van Toulouse, stad in het zuiden van Frankrijk. Garonnes Garonne, rivier in Zuidwest-Frankrijk. Steven van Amboise (Stefano) graaf uit de Franse stad Amboise. Tours stad in Midden-Frankrijk. Blois stad in Midden-Frankrijk. Alkastus bedoeld is Alcasto, aanvoerder van de Zwitserse troepen. Capaneûs Griekse koning die de oppergod Zeus beledigde. Thebe stad in Centraal-Griekenland. Camillus bedoeld is Camillo, aanvoerder van de troepen uit Rome. Salems heilge wallen Salem, oude benaming voor Jeruzalem. Saladijn bedoeld is Saladin (1137-1193), generaal, stichter van Egypte en veroveraar van Jeruzalem. Gazaas vest verwijzing naar de oude stad Gaza. Hendrik gezant van Godfried. Hellas vorst verwijzing naar Hella, godin van de onderwereld in de Noordse mythologie. Prins der Denen (Sveno) bedoeld is Deens prins en kruisvaarder Sven. Seïrs berg bergketen in Syrië. Genuaas stad in Noordwest-Italië. Chios Grieks eiland. Albion (Grieks) oudst bekende naam voor Groot-Brittannië. Sions dwingland verwijzing naar Zion, een van de bergen van Jeruzalem. Aladijn (Aladino) Saraceens bevelvoerder. 286 Broeder-redding Vertaling van onbekend gedicht. Bron: Daphné (Nederlandsche Poëzij, onder redactie van J.J.L. ten Kate), tweede bundel, 1851, p. 227-233.
290 De elfen Vertaling van ‘Die Elfen’ van Duits dichter Ludwig Uhland (1787-1862). Bron: De Moedertael, tydschrift, jrg. 2 (1850), afl. 3. Ook in: De Vlaemsche Stem (tydschrift ter bevordering van de Vlaemsche zaek), jrg. 5 (1850-1853), deel 5, 1853, p. [110]-111. Ondertekening: Brauwenaer. Oorspronkelijk bijschrift: Naer Uhland. 293 Het lied des jongen Bergmans Vertaling van ‘Des Knaben Berglied’ van Duits dichter Ludwig Uhland (1787-1862). Bron: De Vlaemsche Stem (tydschrift ter bevordering van de Vlaemsche zaek), jrg. 5 (18501853), deel 5, 1853, p. [35]-36. Ondertekening: Brouwenaar. Oorspronkelijk bijschrift: Naer Uhland. 294 Men wil mij overal meêdogenloos verjagen Vertaling van een fragment uit de komische heldendicht Le Lutrin, ch. II van Frans dichter en schrijver Nicolas Boileau (1636-1711). Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. XIII. 295 De verwachting Vertaling van ‘Die Erwartung’ van Duits dichter en schrijver Friedrich von Schiller (17591805). Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [44]-47. Oorspronkelijk bijschrift: (Naar Schiller). Amors hand Amor: Romeinse liefdesgod, ook wel Cupido. Hesperus de personificatie van de Avondster in de Griekse mythologie, de broer van Eos. 298 Des dichters avondwandeling Vertaling van ‘De Dichters Abensgang’ van Duits dichter en schrijver Friedrich von Schiller (1759-1805). Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [54]. Eerder in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1854, (onder redaktie van J.J.L. ten Kate), J.H. Laarman, Amsterdam, 1854, p. [121]. 299 Aan den dood Vertaling van onbekend gedicht. Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [63]-65. Oorspronkelijk bijschrift: (Vrij gevolgd). Eerder in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1854, (onder redaktie van J.J.L. ten Kate), J.H. Laarman, Amsterdam, 1854, p. 128. 301 Rob Roy Vertaling van (fragment van) ‘Rob Roys Grave’ van Engels dichter William Wordsworth 91770-1850). Bron: Dichterlijke nalatenschap, 1855, p. [86]-88. Eerder in: Vergeet mij niet. Muzen-almanak voor 1854, (onder redaktie van J.J.L. ten Kate), J.H. Laarman, Amsterdam, 1854, p. 129-131.
Rob Roy bedoeld is Robert Roy MacGregor (1671-1734), Schotse volksheld, gevallen adel en veedief, de Schotse Robin Hood.
Bijlage
Algemeene bemerkingen [bij Lodewijk XIV in de Nederlanden, 1847] Indien de ingeving in mijne toeëigening uitëengezet niet van gegrondheid is ontbloot; indien onmiddellijk nadat het oordeel van bevoegden den jeugdigen zanger, ter wille van zijne vlugtige voortbrengsels eene plaats in hun midden heeft verleend, zijn eerste werk van meerderen omvang den grond zijner geboorte moet zijn gewijd; dan gelooven wij met dit stuk aan genoemden pligt te hebben voldaan, en dragen het, Noord-nederlandsche landgenooten, wie het aan uwe wondervolle geschiedenis herinnert! als zoodanig uwer welwillende toegevendheid op. Hoogstvriendelijk was de ontvangst, welke wij, met eenige proeven van vertaling en vlugtige poëzij, van onderscheiden Vlaamsche letterkundigen mogten ondervinden. Hiervoor gevoelen wij de hartelijkste erkentelijkheid, en wilden dezelve openbaren, door de dichterlijke behandeling van een tijdpunt uit de Belgische geschiedenis en de tentooneele-voering van een’ harer groote mannen. Doch na een’ dagelijkschen arbeid en studie van 12 tot 15 uren zich in nachtelijke stonden tot dichterlijke begeestering te willen dwingen, als met kracht van poging te willen opwinden (gelijk wij het tijdens de vervaardiging van dit stuk deden) zou voldoende zijn om, in korten tijd, beduidende verwoestingen aan te rigten in een gestel, dat misschien op eene zeldengestoorde gezondheid, geenszins op herkulische sterkte, bogen mag. Wij beloven derhalve niets. Wij hebben nog een woord opzigtens onze gezindheid jegens Frankrijk en Duitschland. Wij zijn verre van met stelselmatigen afkeer al wat fransch is af te keuren en te minachten. Neen, eeuwig neen! het goede blijve ons goed, van wie, van waar het ons toekome! Maar, zoo lang uit het Zuiden eene kreet opgaat van verachting, die op alle volken en bijzonder op aangrenzende kleinere natiën weegt; en als wij zulke kleine, ons dierbare, volken op het punt zien, met minachting van eigen landaard en taal, met vergeten eener eigene roemvolle geschiedenis, der Groote Natie, zoo zij zich noemt, eene dwaze voorliefde, een afgodische hulde toe te dragen….: dan is het tijd, dan is het heilige dichterpligt de geschiedenis te doen spreken, en op de krachtigste wijze te waarschuwen tegen het gevaar. Wat Duitschland betreft: ook hier dachten wij dat de dichter aan de geschiedenis getrouw blijven moet. En als wij de handelswijze der vorsten van Keulen en Munster in een ongunstig daglicht plaatsen moeten, dan zel geen onbevooroordeelde Germaan als een verwijt tegen het nationaalduitsche karakter aanzien, wat hier tegen het personeel karakter wordt aangevoerd van twee prelaten, die, door krijgs- en heerschzucht gedreven,
den achterbaren kring hunner geestelijke werkzaamheden te buiten gaande en hunne roeping bezoedelende, als gehuurde roovers den weêrlooze schandelijk helpen verdrukken en het onregt doen zegepralen. Voltaire zegt, onzes inziens, te regt: Des moeurs étonnantes, introduites depuis plus de sept cents ans chez les chrétiens, permettaient que des prêtes fussent seigneurs temporels et guerriers. Louis soudoya l’archevêque de Cologne, Max. de Bavière, et ce même van-Galen, évêque de Munster, abbé de Cobie, en Westphalie comme il soudoyait le roi d´Angleterre Charles II. Il avait précédemment secouru les Hollandais contre cet év&eque, et maintenant il le paie pour les écraser. C´était un home singulier, que l´histoire ne doit point négliger de faire connaître. Fils d´un meurtrier, et né dans la prison où son père fut enfermé quatorze ans, il était parvenu à l’évêché de Munster par des intrigues sécondées de la fortune. En het opmerkelijkste bewijs, date en verwijt tegen die prelaten geenszins een verwijt tegen onze Duitsche broeders is, ligt in het volgende: A peine élu évèque, il avait voulu dépouiller la ville de ses priviléges: elle résista, il l’assièga; il mit à feu et à sang le pays qui l’avait choisi pour son pasteur. Il traita de même son abbaye de Corbie. On le regardait comme un brigand à gages, etc. Wat wij overigens, ten opzigte onzer Germaansche stamgenooten en eene zoo wenschelijke onderlinge verbroedering der duitsche volksstammen denken, moge blijken uit de twee hierachter gevoegde stukken, vervaardigd voor de feesten te Keulen en te Brussel in junij en September jl. gevierd. Misschien zal het plaatsen der verzen van den heer Ruijsch voor ons werk eenigen aanstoot vinden. Wij zijn hiervan eenige rekenschap verpligt. Toen wij in de maand augustus jl. onze vaderstad Vlissingen bezochten, maakten wij den H.R. met dit ons werk bekend, en werden door Z. Ed. op de alleraanmoedigendste wijze bejegend, en met eenige aanmerkingen, welke wij wilden uitlokken, verëerd. Wij hebben van dezelve erkentelijk gebruik gemaakt; doch dáár, waar zij ons iets anders dan wij bedoelden te zeggen in de pen gaven, hebben wij liever kleine leemten gelaten. Wij hadden Z. Ed. het opene handschrift gegeven. Hetzelve werd ons bij de terugvraging gesloten ter hand gesteld. En men verbeelde zich de verrassing waarmede wij, te huis gekomen, het achttal uit
het hart gevloeide versregels lazen, welke de H.R. aan het slot deszelven had geplaatst. Het kwam ons niet ongepast voor, aan het hoofd van ons werk de onafgebedelde ontboezeming te plaatsen, als de uitspraak van een’ bevoegd’ beoordeelaar, die der letterkunde vroeger menig dichterlijk gewrocht van zijne gloeijende verbeelding verëerde, en, in den laatsten tijd, zich, zoo roemvol en belangeloos, als tooneelschrijver heeft kenbaar gemaakt. Bron: Lodewijk XIV in de Nederlanden: dichtstuk, Greuse, Brussel, De Buisonjé, Vlissingen, 1847, p. [48]-50.