Verslag werkgroepen Leuvens Adolescenten- en GezinnenOnderzoek 22 september 2011 Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) Family and Population Studies Leuven (FaPOS) Sofie Vanassche An Katrien Sodermans Sarah Botterman Martine Corijn Graziela Dekeyser Nele Havermans Koen Matthijs
Inhoudsopgave 1. Nieuw samengestelde gezinnen .........................................................................................................3 2. Co-ouderschap en de verblijfsregeling na scheiding .....................................................................7 3. Interculturaliteit en diversiteit ..........................................................................................................10 4. Schoolloopbanen .................................................................................................................................13 5. Fysiek en psychisch (on)welbevinden ............................................................................................15 6. Probleemgedrag ...................................................................................................................................17
2
1. Nieuw samengestelde gezinnen Sofie Vanassche Ed Spruijt Discussievragen 1. Te veel nadruk op biologisch ouderschap in plaats van sociaal ouderschap, o.a.: Spanning co-ouderschap en positie stiefouder 2. Hoe stiefvaders te ‚activeren‛, stiefmoeders doen wel mee aan bijeenkomsten etc.? 3. Hoe stiefkinderen te steunen? Programma’s, praatgroepen, op school? 4. Hoe voorlichting te verbeteren?
Verschillende standpunten omtrent de spanning tussen biologisch en stiefouderschap Er is een complexe samenhang tussen co-ouderschap en stiefgezinnen. Enerzijds plaatst het huidige discours rond co-ouderschap de biologische ouderrol heel centraal, anderzijds leidt de evolutie naar meer kinderen in bilocatie ook naar meer kinderen in nieuw samengestelde gezinnen en dus meer kinderen die samenleven met een stiefouder. Door de nadruk op co-ouderschap is de laatste jaren de klemtoon komen te liggen op biologisch ouderschap na scheiding en is de positie van de stiefouder wat naar de achtergrond verschoven, ook op beleidsvlak. De cijfers tonen echter aan dat het grote merendeel van de kinderen na een scheiding in een stiefgezin terecht komt: dit kan beleidsmatig niet genegeerd worden. Het huidige beleid is teveel gefocust op eenoudergezinnen, in contrast met de demografische realiteit. Er wordt vandaag voornamelijk gestreefd naar gelijkwaardig ouderschap, terwijl vanuit kindperspectief vooral zou moeten worden gestreefd naar kindwaardig ouderschap. Er is een duidelijk onderscheid tussen de feitelijke en juridische erkenning van stiefouders. In de eerste plaats is het belangrijk dat het kind zelf de stiefouder in zijn/haar leven toelaat of erkent. Omtrent de nood aan een juridische verankering van de stiefouderpositie is meer onenigheid. In de huidige wetgeving kunnen stiefouders steunen op een ‘bijzonder affectieve band’ om bezoekrecht ten aanzien van het stiefkind te bekomen na het uiteenvallen van het stiefgezin. Is dit voldoende?
3
Is het ‘rechtvaardig’, ‘correct’, ‘wenselijk’ dat ook na vele jaren afwezigheid in het leven van een kind biologische ouders meer rechten hebben dan stiefouders waar kinderen bijvoorbeeld lange tijd mee samenleefden? De plaats van elk gezinslid binnen het gezinsysteem moet duidelijk zijn. Zo niet kan dit een belangrijke bron van problemen en frustraties vormen. 60% van de stiefgezinnen valt (opnieuw) uit elkaar! Dit wijst op de nood aan ondersteuning van die gezinnen. Sommige kinderen willen heel bewust een biologische ouder bepaalde tijd niet meer zien. Moet hier niet meer rekening mee gehouden worden? De positieve aspecten van co-ouderschap worden soms teniet gedaan door het gebruik ervan als wapen in de machtsstrijd om de kinderen.
Enkele ideeën omtrent het activeren van stiefvaders Het stiefvaderprobleem is eerder een algemeen vader-probleem. De vraag luidt dus niet zozeer ‘hoe stiefvaders activeren’, maar eerder ‘hoe vaders activeren’? Bij het activeren van stiefvaders is een belangrijke rol weggelegd voor diens partners (de biologische moeders).
Hoe stiefkinderen ondersteunen? Hoe voorlichting te verbeteren? In België zijn recent een aantal initiatieven opgezet om kinderen en jongeren na scheidingssituaties te ondersteunen: o
Naar analogie van KIES in Nederland is een gelijkaardig programma opgestart in enkele scholen in de provincie Antwerpen. De voormeting (om het effect van het programma te kunnen meten) is recent gestart.
o
Een Open Huis in Antwerpen waar kinderen terecht kunnen bij jeugdtherapeuten voor een één op één gesprek.
Voordelen aan het opzetten van ondersteuningprogramma’s via scholen: o
Kinderen kunnen veel leren van de ervaringen van leeftijdsgenoten.
o
Kinderen zien in dat ze niet de enige zijn in deze (gezins)situatie.
o
Laagdrempelig.
o
Organisatorische voordelen.
Nadelen aan het opzetten van ondersteuningprogramma’s via scholen:
4
o
Sommige jongeren behouden net graag een duidelijke scheidingslijn tussen school en gezin. Dit zou vooral in het secundair onderwijs spelen (voor adolescenten).
o
Jongeren willen op school niet in vakjes geduwd worden.
o
Sommige jongeren hebben meer nood aan of baat bij een anonieme, individuele hulpverlening.
Andere punten die ter sprake kwamen De resultaten tonen een samenhang tussen de verblijfsregeling van jongeren en de kwaliteit van hun relatie met hun stiefouders en hun levenstevredenheid: jongeren rapporteren over het algemeen een betere relatie met deeltijdse stiefouders dan met voltijdse stiefouders en vooral de voltijdse aanwezigheid van een stiefouder (en vooral stiefmoeder) is negatief gerelateerd aan hun welbevinden. Dit suggereert een positief neveneffect van de toename van co-ouderschap en bi-locatie voor het opbouwen van een goede relatie met stiefouders. Enerzijds kunnen er andere verwachtingen bestaan ten opzichte van deeltijdse stiefouders dan ten opzichte van voltijdse stiefouders; verwachtingen die sneller kunnen worden ingevuld. Ook kunnen eventuele conflicten niet cumuleren: de deeltijdse afwezigheid van het stiefkind geeft alle partijen een zekere ademruimte en eventuele conflicten tussen de ouder en de stiefouder omtrent het stiefkind kunnen opgelost worden tijdens diens afwezigheid. Oorzaak-gevolg kunnen op basis van de huidige data niet altijd even eenduidig worden onderscheiden. Longitudinale gegevens kunnen hierop een interessante aanvulling vormen. Er is een opmerkelijk verschil in de echtscheidingscijfers van Vlaanderen en Nederland: o
Er zijn ook belangrijke regionale verschillen binnen de landen, met bijvoorbeeld Zuid-Limburg (grenzend aan België) die hogere scheidingscijfers kent dan de rest van Nederland.
o
In welke mate en in welke zin is het hoger aandeel parttime werkende moeders en huisvrouwen in Nederland hiervoor een verklaring? Nederlandse vrouwen kunnen enerzijds meer (inkomens)afhankelijk zijn van hun man, waardoor er een grotere scheidingsrem is dan in België . Dit zou zich moeten vertalen in een hoger aandeel conflictueuze huwelijken waaruit vrouwen niet kunnen ontsnappen. Anderzijds, door de beperktere arbeidsmarktparticipatie van Nederlandse vrouwen is er misschien meer rust en minder stress binnen het gezin, wat zich vertaalt in minder conflictueuze gezinssituaties en minder scheidingen.
o
Zou het kunnen dat religie een verschillende impact heeft in Vlaanderen en in Nederland? Een vergelijking van de Vlaamse en Nederlandse scholierengegevens kunnen hieromtrent meer inzicht opleveren 5
De gezinssituatie voor de scheiding moet mee bepalend zijn voor de keuze van de verblijfsregeling na de scheiding. Vaak is er geen co-ouderschap voor de scheiding, waarom dan wel er na? Cruciaal voor het welzijn van kinderen en jongeren is het vermijden van blootstelling aan conflict. Ouders en stiefouders moeten zich hiervan meer bewust worden. De beste ouderschapstijl is warmte geven en grenzen stellen. Voor stiefouders is in een eerste fase echter vooral het opbouwen van een vriendschapsband belangrijk en niet te snel beginnen opvoeden. Verschillende organisaties die werken voor en rond het welzijn van kinderen en jongeren rapporteren frequent meldingen van scheidingsgerelateerde problemen. Een vaak gehoord probleem is de spanning tussen de stiefmoeder en de biologische moeder. Biologische moeders zouden het vaak moeilijk hebben om een stiefmoeder toe te laten in het leven van hun kinderen. Vooral als de moeder zelf geen nieuwe partner heeft, heerst hieromtrent extra gevoeligheid. De moeder laat het kind niet graag los. In vader- of stiefmoedergezinnen zijn er vaker problemen. Dit heeft verschillende oorzaken. Naast de vaak moeilijke positie van de stiefmoeder naast die van de biologische moeder, worden probleemkinderen vaker aan de vader toegewezen. Daarnaast heeft de biologische moeder van kinderen die bij hun vader wonen na scheiding ook vaker zelf problemen. 'Daarnaast heeft de biologische moeder van de kinderen die bij vader wonen na de scheiding wat vaker zelf problemen of is meer gericht op een beroepscarriere dan de vader.
6
2. Co-ouderschap en verblijfsregeling na scheiding An Katrien Sodermans Monique Van Eyken Discussievragen 1. Heeft de wet op verblijfsco-ouderschap ertoe geleid dat verblijfsco-ouderschap een uitgangspunt moet zijn bij het opstellen van de verblijfsregeling door professionals? 2. Is de wet op verblijfsco-ouderschap in het belang van het kind en/of van de ouders?
De wet op verblijfsco-ouderschap: pro’s en cons Rechters nemen de wet vaak te letterlijk. Velen gaan ervan uit dat ze de wet moeten volgen en leggen te snel verblijfsco-ouderschap op. Daarbij komt dat ze heel vaak vasthouden aan een strikte 50-50 regeling. Er wordt doorgaans weinig creativiteit aan de dag gelegd bij het uitdenken van een verblijfsregeling. Men zou moeten rekening houden met de zorgmogelijkheden van ouders (werktijden enzo). De wet op verblijfsco-ouderschap is vooral goed geweest voor vaders. Zij zien hun kinderen nu beduidend meer. In de hoofden van moeders leeft het gezamenlijk gezag nog niet zo heel erg. Zij vinden zich heel vaak nog belangrijker dan de vaders in de opvoeding van de kinderen en hebben het moeilijker met co-ouderschap. Vaak is gezamenlijke opvoeding niet de weerspiegeling van de taakverdeling voor de scheiding. Nog steeds is taakverdeling erg traditioneel waarbij de vrouw meer zorgtaken voor de kinderen opneemt van de man. Het is dan ook logisch dat vrouwen meer moeite hebben met het aanvaarden van verblijfscoouderschap. Zij willen hun kinderen niet de helft van de tijd opgeven. Het is een wet die in zeker zin wat voorloopt op de feiten. Onze samenleving is er nog niet klaar voor. Mensen gaan er te vaak van uit dat de wet van 2006 verblijfsco-ouderschap stimuleert. In sommige rechtbanken is eerder een omgekeerde beweging bezig: namelijk anti coouderschap. Ouders moeten al heel wat argumenten op tafel leggen om wel een coouderschapsregeling te verkrijgen voor hun kinderen. Dat is vooral het geval in Dendermonde, minder in andere gerechtelijke arrondissementen. Eén van de tegenindicaties voor het opleggen van verblijfsco-ouderschap door rechters is de aanwezigheid van ouderlijk conflict. Ouders die geen verblijfsco-ouderschap willen, houden het conflict vaak bewust aan om zo verblijfsco-ouderschap te vermijden. Dat is natuurlijk niet in het belang van de kinderen en is een nadelig neveneffect van de wetgeving. Een regeling moet altijd uitgewerkt worden op maat van de betrokken actoren. Er bestaat geen pasklare oplossing, niet één perfecte verblijfsregeling. Een verblijfsregeling die wordt uitgesproken wordt te vaak gezien als iets langdurig en vaststaand. Een verblijfsregeling 7
moet gedragen worden door alle betrokkenen. Daarom is uitproberen heel belangrijk. Het is goed om tussentijdse evaluatiemomenten in te lassen, bijvoorbeeld op scharnierleeftijden. Een verblijfsregeling moet eigenlijk continu geëvalueerd en indien nodig aangepast kunnen worden. Men moet hierbij ook kijken naar hoe de ruimere omgeving reageert: grootouders, school, crèche, vrienden,... Daarom zijn vlugge scheidingen echt een probleem. Mensen gaan naar de notaris en op 2 uur zijn ze gescheiden en hebben ze een verblijfsregeling voor de kinderen op zak. Dat werkt bijna nooit. In Nederland bestaat er geen wet die verblijfsco-ouderschap promoot. Daar kiest ongeveer 20% van de ouders voor een verblijfsco-ouderschap, maar die groep is erg selectief. Het zijn hoger opgeleide moeders en vaders, die de capaciteiten hebben om co-ouderschap tot een goed einde te brengen. Het wettelijk opleggen van verblijfsco-ouderschap als standaard is te hoog gegrepen. Het vergelijken van kinderen in verblijfsco-ouderschap in Nederland en België kan erg veel leren over de impact van de bilocatiewet.
Factoren die verblijfsco-ouderschap kunnen bemoeilijken De leeftijd van het kind. Het is belangrijk dat de modaliteiten van een gelijke verblijfsregeling aangepast zijn aan de leeftijd van het kind. Voor heel jonge kinderen kan het nuttig zijn om te werken met halve weken in plaats van hele weken en dat om ontwikkelingspsychologische redenen. Zij hebben een totaal ander tijdsbesef en een te lange tijd gescheiden zijn van één ouder kan een goede hechting in de weg staan. Zo kunnen kinderen van een verschillende leeftijd ook een andere verblijsfregeling wensen. Onderlinge communicatie tussen ouders. Heel veel mensen kunnen ex-partnerschap en ouderschap niet van elkaar loskoppelen. Dat is het moeilijkste en vraagt tijd. Enerzijds gunt men de andere partner niets, anderzijds moet men constructief samenwerken als ouderpaar in het belang van kinderen. Dat is voor veel ouders te veel gevraagd. Aanwezigheid van nieuwe partners. Kinderen moeten de tijd krijgen om te rouwen over de scheiding van de ouders, alleen met hun ouders. Indien er snel een nieuwe partners opduikt, kan dit bemoeilijkt worden. Kinderen willen vaak geen gedeeld verblijf omwille van een nieuwe partner, die er vaker is bij de vader dan bij de moeder. Opvoedingspraktijken. Het is belangrijk dat ouders elkaar respecteren als ouders. Dit betekent dat men ervan uitgaat dat de andere ouder het ook goed meent met het kind en dat diens mening ook belangrijk is Als ouder moet men samen ook grenzen stellen naar de kinderen. Dit wordt anders te vlug gebruikt (misbruikt) door kinderen. Overleg is hierbij zeer belangrijk, zeker voor pubers. Ouders stellen soms te weinig grenzen omdat men goed wil scoren bij zijn/haar kind. Afstand tussen ouders. Ouders moeten dicht bij elkaar blijven wonen als co-ouderschap kansen op slagen wil hebben.
8
Andere aspecten Er zijn veel twijfels omtrent het hoorrecht van de kinderen. Het is echt niet goed voor kinderen om in de context van een rechtbank, in een zittingszaal, kinderen te horen. Vaak worden ze ook gemanipuleerd door de ouders om bepaalde standpunten in te nemen. Kinderen krijgen hierdoor loyaliteitsconflicten. Kinderen horen binnen bemiddelingscontext is veel beter, omdat de inhoud van de gesprekken niet aangewend kan worden door advocaten in de verdediging. Er moet ook veel meer aandacht zijn voor opvoedingsondersteuning (vb. door kind&Gezin). De problemen beginnen vaak al lang voor de scheiding. Ouders moeten meer gesensibiliseerd worden om goede opvoeders te zijn, dat begint al op het moment dat ze een kind op de wereld zetten. Er moet ook vaker naar een relatietherapeut gegaan worden. Veel mensen zouden meer moeten investeren in hun huwelijk, zo kunnen veel problemen voorkomen worden.
9
3. Interculturaliteit en diversiteit Graziela Dekeyser Imane Bouzarmat Discussievragen 1. Verhindert migratie integratie? 2. Het GOK-onderwijs als tweesnijdend zwaard. I.p.v. de focus steeds op de jongeren te leggen, moet het onderwijs niet meer aan zelfevaluatie doen?
Knelpunten voor het onderwijs Wanneer we spreken over ‚migranten‛ of ‚migrantenjongeren‛ is het van belang steeds voor ogen te houden dat deze groep op zich zeer divers is en hokjesdenken vermijden. Zo is er bijvoorbeeld een belangrijk verschil in achtergrondkenmerken van de nieuwkomers (eerste migratiegeneratie jongeren) enerzijds en de achtergrondkenmerken van de tweede en derde migratiegeneratie jongeren (voornamelijk dan jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst). Ouders van nieuwkomers hebben vaker een hogere sociaaleconomische status dan de ouders van de Turkse en Marokkaanse jongeren. Het gaat immers vaker om jongeren waarvan de ouders naar België zijn gekomen op basis van politiek asiel, economische migratie m.o.o. hooggekwalificeerde beroepen,… De ouders (in het kader van gezinshereniging/gezinsvorming) en/of grootouders (in het kader van economische migratie m.o.o. het verrichten van laaggekwalificeerde arbeid) zijn vaker laagopgeleid. Belangrijk voor de jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst is dan ook dat zij vaker dan andere migrantenjongeren geen voorbeeldfiguren hebben. Dit blijkt ook uit de cijfers van LAGO: ouders zijn vaker lager opgeleid en ze hebben vaker een huisvrouw als moeder. Bovendien worden ze geconfronteerd met een overwegende negatieve beeldvorming over hun herkomst. Bijna nooit wordt hun herkomst als iets positiefs naar voren gebracht. Dit heeft dan weer vaak negatieve gevolgen voor hun identiteitsvorming waardoor ze vaker lage verwachtingen koesteren voor zichzelf. Dit is een zogenaamde selffulfilling prophecy: lage verwachtingen koesteren voorkomt een zoveelste teleurstelling in zichzelf maar verhindert tevens potentieel succes. Dit wordt ook bevestigd door de deelnemers. Ze hebben vaak het gevoel dat deze jongeren moeilijk te motiveren zijn. Sommigen wijten dit aan de te lage betrokkenheid van de ouders. Vaak worden pogingen ondernomen om contact op te nemen met de ouders maar gaat men hier niet op in. Is dit iets cultureels? Vinden jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst onderwijs en scholing echt minder belangrijk? Hier gaat het om een schijnverband. Alle ouders willen immers het beste voor hun kinderen. Ook migrantenouders zijn zich bewust van het belang van onderwijs voor de toekomst van hun kinderen. Vaak missen deze ouders ech10
ter de nodige kennis over het Belgische onderwijs om überhaupt contact mogelijk te maken. Zo weten ze bijvoorbeeld niet dat er zoiets als een ouderraad bestaat of dat er oudercontacten zijn. Dit geldt zeker voor de ouders van tweede generatie jongeren. Deze jongeren moeten vaak nog fungeren als tolk en hebben dus vaak zelf de touwtjes in handen wat betreft het ouderlijk contact met de school. De vraag blijft dus waarom ze zichzelf ‚boycotten‛.
Mogelijke strategieën ter bevordering van succes op school Om het succes van deze Turkse en Marokkaanse jongeren op de schoolbanken te verhogen, komen twee strategieën naar voren. Als eerste, dienen de ouders veel vroeger bij het schoolleven van de jongeren betrokken worden. De problemen manifesteren zich pas in het secundair onderwijs maar kunnen waarschijnlijk voor een groot deel verhinderd worden indien men reeds in het lager onderwijs de afstand tussen de ouders en het schoolwezen verkleint (of nog beter: vanaf het kleuteronderwijs). Hoe vroeger ouders gewapend zijn met de nodige informatie over het reilen en zeilen in het Vlaamse onderwijssysteem, hoe beter ze hun kinderen kunnen begeleiden. Een tweede strategie betreft een positieve beeldvorming na te streven in het secundair onderwijs. Zo zou er bijvoorbeeld meer aandacht besteed kunnen worden aan de positieve elementen uit de culturele geschiedenis van deze jongeren. Zo stoppen geschiedenislessen vaak bij WOII en de verschrikkelijke Holocaust. Het is echter uitzonderlijk dat men de bijdrage van Maghrebijnen in de strijd tegen de nazi’s vermeldt. Dit zou echter kunnen bijdragen bij een positieve evaluatie van een belangrijk deel van hun identiteit als migrantenjongere. Men zou bijvoorbeeld ook in het secundair onderwijs meer aandacht kunnen hebben voor de migratiegolven die België gekend heeft na WO II zodat deze jongeren, die steeds een grotere groep onder de Vlaamse jeugd uitmaken, een beter idee hebben van hun eigen geschiedenis. Ook belangrijk in het secundair onderwijs is het vermijden van stigmatisering van het TSO en BSO. Al te vaak worden deze onderwijsvormen niet naar waarde ingeschat. Jongeren moeten echter aangemoedigd worden te doen wat ze graag doen. Dan verhoogt de kans dat ze een volledige opleiding volhouden en verlagen we het aantal jongeren dat zonder secundair diploma op de arbeidsmarkt komt. Bovendien vangen we op deze manier twee vliegen in één klap: enerzijds vullen we het groeiend aantal knelpuntberoepen in en anderzijds voorkomen we werkloosheid onder jongeren die nu geen onderscheidende kwalificaties hebben (noch technische kennis, noch hooggeschoolde kennis).
Knelpunten voor het migratiebeleid Gezinsvorming en/of gezinshereniging blijft de belangrijkste migratiereden. Hoe komt het echter dat tweede en derdemigratie jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst nog steeds hun partner zoeken in Marokko en Turkije? Allereerst, omdat ze een goede band met 11
dit land hebben. In tegenstelling tot eerste generatiejongeren die vaker geen contact onderhouden met hun herkomstland, hebben Marokkaanse en Turkse jongeren een hechte relatie met hun herkomstland. Marokko en Turkije worden geassocieerd met vakantie en aldus met leuke en ontspannende momenten. Vakantieliefdes zijn dan ook niet verwonderlijk maar in plaats van dat deze eindigen na de vakantie, belanden deze jongeren sneller dan ze denken in een huwelijk. Soms gepland, soms ook niet gepland. Het is dan ook van belang dat deze jongeren goed geïnformeerd worden over de manieren van huwelijkssluiting en de mogelijke problemen die gepaard gaan met het huwen met iemand uit Marokko of Turkije. Ook op het vlak van partnerkeuze, speelt het fenomeen van negatieve beeldvorming over de eigen culturele herkomst in België. Zo hebben jongeren niet enkel een negatief beeld over zichzelf, ze hebben ook vaak een lage dunk van het andere geslacht. Zo spreken meisjes van Turkse en Marokkaanse herkomst vaak over traditionele macho’s en laagopgeleide nietsnutten wanneer ze spreken over hun mannelijke tegenhangers. Anderzijds, horen we de jongens vaak klagen over meisjes zonder zeden en eer wanneer ze het hebben over de meisjes. Jongens gaan dan ook op zoek naar meisjes in Marokko of Turkije waarvan ze denken dat deze zich wel aan de traditie houden. Meisjes daarentegen denken in Marokko en Turkije jongens te vinden die oog hebben voor hun wensen. Vaak komen de jongeren echter bedrogen uit. Marokkaanse of Turkse meisjes blijken immers vaak nog meer vrijgevochten te zijn dan de tweede en derde migratiegeneratie meisjes in België. Marokkaanse of Turkse jongens van de andere kant beantwoorden dan toch vaak niet aan de hoge verwachtingen die de meisjes in België van hen hebben. Wanneer deze jongens naar België komen, hangen ze immers van de meisjes af en aldus vervallen ze vaak in traditionele machtspatronen waarvan de meisjes dan weer dachten dat ze deze achter zich hadden gelaten.
Mogelijke strategieën ter oplossing Ook hier blijkt weer dat het werken aan de positieve beeldvorming van tweede en derde migratiejongeren de oplossing biedt: zowel over zichzelf als over het andere geslacht. Het is dan ook cruciaal dat we deze jongeren hierin ondersteunen. Een andere strategie is het zo goed mogelijk informeren van deze jongeren over de pro’s en contra’s van het huwen met een partner uit het herkomstland. Zo zijn ze gewapend om zelf een weloverwogen en doordachte partnerkeuze te maken.
12
4. Schoolloopbanen Nele Havermans Prof. Jan Van Damme Discussievragen 1. 2.
Het verminderen van zittenblijven kan een middel zijn om de sociale ongelijkheid in het onderwijs weg te werken. Scholen moeten rekening houden met de gezinscontext in geval ze de studieresultaten en studiebetrokkenheid van kinderen willen verbeteren.
Operationalisatie van hindernissen tijdens schoolloopbaan In de presentatie werd het afzakken van studievorm gepresenteerd als een ‘hindernis’ dat sommige kinderen moeten nemen tijdens hun schoolcarrière. Er werd op gewezen dat een verandering van studierichting niet steeds een negatieve ervaring voor een kind is. o
De verandering van studierichting kan plaatsvinden uit interesse, maar hier is niet voor gecontroleerd.
o
Wanneer van afzakken van studierichting gesproken wordt, gaat men automatisch uit van een hiërarchische blik op de verschillende studievormen. Dit gaat voorbij aan de huidige roep om een heropwaardering van technisch en beroepsonderwijs.
o
Hiernaast is het ook mogelijk dat kinderen ‘opklimmen’ van studievorm.
o
Kinderen die verkiezen om te veranderen van studievorm na een B-attest, ondervinden vaak minder negatieve gevolgen dan kinderen die ervoor kiezen te zittenblijven. Vaak moeten kinderen die zittenblijven prefereren boven een andere studierichting volgen, alsnog ‘afzakken’. Dit weegt sterker op de studiemotivatie van kinderen dan meteen ‘afzakken’ van studierichting.
Concreet werd er voorgesteld om af te stappen van ‘afzakken van onderwijsvorm’ als een meting van problemen tijdens de schoolloopbaan, omdat dit zeker niet steeds op een probleem wijst. Het is beter om andere maatstaven te nemen voor problemen tijdens de schoolloopbaan. Oorzaken van problemen bij kinderen van gescheiden ouders Wanneer naar de oorzaken van schoolloopbaanproblemen bij kinderen van gescheiden ouders gekeken wordt, is het moeilijk om duidelijkheid over de causaliteit te krijgen. Financiële problemen thuis spelen een belangrijke rol in de verklaring, maar het is niet duidelijk of er al financiële problemen in het gezin aanwezig waren voor de scheiding voltrokken werd. Het is dus steeds belangrijk om er rekening mee te houden dat bepaalde kenmerken reeds in een gezin aanwezig kunnen zijn voor een scheiding.
13
Lijden kinderen steeds onder scheiding? Het idee werd geopperd dat de ervaring van scheiding minder erg is voor kinderen in klassen met veel kinderen van gescheiden ouders, omdat ze hierdoor ‘lotgenoten’ hebben. Bovendien zou de mentaliteit tegenover scheiding veranderd zijn en zou het een minder groot stigma zijn om kind van gescheiden ouders te zijn. Dit werd echter ook tegengesproken: scheidingen zijn nog steeds een ingrijpende ervaring voor kinderen en ze brengen veel stress met zich mee. Bovendien waren sommigen het ook niet eens met de bewering dat scheidingen meer en meer aanvaard zijn in de samenleving. Voor- en nadelen van scholenonderzoek Voordeel is dat leerlingen uit alle onderwijsvormen in de steekproef aanwezig zijn Het nadeel van een scholenonderzoek is dat men geen zicht heeft op de leerlingen die reeds afgehaakt zijn, deeltijds onderwijs volgen of in het bijzonder onderwijs zitten. Hierdoor hebben we geen volledig beeld van alle jongeren, enkel van de jongeren die nog steeds school lopen.
14
5. Fysiek en psychisch (on)welbevinden Martine Corijn Prof. Dr. Piet Bracke Discussievragen 1. Zijn kinderen gelukkiger in gelukkige gezinnen? 2. Zijn kinderen ongelukkiger in conflictueuze gezinnen?
Uitingen van (on)welbevinden bij jongeren: Problemen met agressiebeheersing en agressie als status Faalangst is een regelmatig aangehaalde oorzaak van (on)welbevinden bij jongeren: hoe moet men hiermee omgaan? (on)welbevinden bij jongeren kan soms ook verborgen zijn. Hier werden twee redenen voor aangehaald tijdens de discussie Loyaliteit jegens de ouders kan (on)welbevinden voor zich houden
ervoor
zorgen
dat jongeren gevoelens
van
Sommige jongeren willen zich ook sterk tonen na een scheiding en zullen hierdoor geen gevoelens van (on)welbevinden rapporteren Gevoelens van angst en depressie kunnen soms aangehaald worden als een strategie om conflict te vermijden Strafgevoelige versus niet-strafgevoelige jongeren: ander effect op welbevinden?
Uitdagingen voor de ouders m.b.t. (on)welbevinden van kinderen Onderschatten versus overschatten van impact van de ouders Impact ouders versus impact peergroep Betrokken ouders kunnen te betrokken ouders worden Perceptie van het ouderlijke gezag
15
Uitdagingen voor ouders en kinderen Ouders beïnvloeden jongeren, jongeren beïnvloeden ouders: het is een tweezijdig proces, waarbij ouders niet enkel hun kinderen opvoeding, maar waarbij jongeren ook de ouders kunnen beïnvloeden Eechtscheiding als statusverlies en als verlies van controle Echtscheiding doorbreekt het patroon van het ‘leren leven in een kleine groep’. Dichotomisering van de gevolgen van een echtscheiding: gevolgen van echtscheiding in de hogere sociale klasse en echtscheiding in de lagere sociale klasse kunnen sterk verschillen
16
6. Probleemgedrag Sarah Botterman Paul Van Deun Discussievragen 1. Probleemgedrag is per definitie een multi-problematisch gedrag 2. Men kan algemene trends meten, maar geen specifieke fenomenen onderzoeken
Probleemgedrag is per definitie een multi-problematisch gedrag Probleemgedrag is het onderwerp van de sessie, maar de definitie kan soms verschillend ingevuld worden. De vraag kan bijvoorbeeld gesteld worden of jongeren die ooit middelen gebruikten of ooit eens delinquent gedrag hebben gesteld, probleemgedrag vertonen. Is het niet eerder een risico op verslaving of op repetitief delinquent gedrag dat als problematisch gedrag kan worden aanschouwd? Echter, de definiëring van problematisch middelengebruik op basis van de criteria ‘kan zelf niet stoppen of verminderen’ en ‘werd al op zijn gebruik gewezen door bezorgde anderen’ is voor sommigen dan weer een stap te ver. Elk verboden middelengebruik is problematisch te noemen en soms zijn we te tolerant als het gaat over het gebruik van bepaalde middelen. Bijvoorbeeld zien we dat hoewel alcohol een harddrug is, het gebruik ervan door jongeren door velen wordt getolereerd. Het is in de ogen van anderen (waaronder ook de volwassenen) vaak minder gevaarlijk dan het gebruik van cannabis. Toch kan het gebruik van alcohol schadelijke gevolgen hebben voor de jongere wiens hersenen zich nog niet helemaal hebben ontwikkeld. Er is altijd een risico wanneer men probleemgedrag stelt, maar hoe het beleid hierop moet reageren is niet duidelijk. Mensen hebben grenzen nodig om de controle over hun doen en laten te redigeren. Men kan de beschikbaarheid van middelen bijvoorbeeld limiteren of sterk beperken door een leeftijdsgrens in te voeren of een prijsverhoging in te voeren. Toch moet men de vrijheid van mensen respecteren. Er zijn verschillende aspecten die met elkaar verband houden. Probleemgedrag spreidt zich over verschillende domeinen uit en er zijn verschillende aspecten die in rekening zouden gebracht moeten worden. We kunnen dan ook spreken over een multiproblematiek. Hoewel oorzaak en gevolg niet onderscheiden kunnen worden op basis van het LAGO onderzoek, is het toch belangrijk om naast individuele problemen van de jongere ook te kijken naar problemen op school en thuis. Deze veelheid aan problemen zien we ook bijvoorbeeld in de afkickkliniek waar jonge adolescenten worden opgenomen waar het middelengebruik ontspoord is en waar geen enkele oorzaak naar voren gebracht kan worden. Verschillende disciplines kunnen tot verschillende inzichten leiden. Verschillende visies op probleemgedrag zijn het gevolg van de interesse in deze thematiek, geuit door verschillende disciplines. Psychologen vertrekken vanuit het individu en gaan kijken naar onder 17
meer hersenactiviteiten, chemische reacties opgewekt door bepaalde middelen en genetisch bepaalde kenmerken van het individu. Sociologen zullen eerder de thuisfactoren in kaart trachten te brengen en kijken meer naar de relaties die de jongere onderhoudt met ouders, familie en vrienden. Criminologen zullen dan weer eerder geneigd zijn om omgevingsfactoren in kaart te brengen en zullen kijken naar de wijk of de gemeente waarin de jongere opgroeit. Het is interessant om te trachten deze verschillende inzichten samen te brengen.
Men kan algemene trends meten, maar geen specifieke fenomenen onderzoeken Vlaamse jongeren worden onderzocht, niet de problematische cases. Met het LAGO onderzoek werden er bepaalde verbanden onderzocht om tot algemene uitspraken te komen inzake de Vlaamse jongeren. Deze algemene uitspraken kunnen bepaalde trends duiden, maar geen specifieke fenomenen. Zo werden fenomenen als binge drinking of comazuipen niet bevraagd in de LAGO enquête en ook de interpretatie van bepaalde delinquente gedragingen zouden bepaalde hoge percentages enigszins kunnen verklaren. Wat opvalt is dat meer en meer jongeren heel goed weten wat mag en niet mag en ze daardoor heel goed weten of ze al bepaalde gedragingen hebben gesteld die als problematisch kunnen beschouwd worden. Verder worden plaatselijke problemen niet betrokken in het onderzoek en kan het inderdaad zijn dat in grote steden probleemgedrag anders ingevuld wordt dan in landelijke gemeenten. Tenslotte hebben we inzake middelengebruik enkel zicht op het gebruik van bepaalde middelen en niet inzake het gebruik van onder andere cocaïne, wat een zeer gevaarlijke drug is, die agressie uitlokt en die ook vaker delinquent gedrag in de hand kan werkt. Echter, door het algemene zicht op de Vlaamse jongeren, kunnen we geen uitspraken doen over de jonge cocaïnegebruikers in Vlaanderen en kunnen we deze details niet zien of verklaren.
Er zijn voor- én nadelen aan scholenonderzoek. Bepaalde groepen jongeren die vaak het meeste probleemgedrag vertonen zullen niet bevraagd worden, aangezien ze niet (meer) op school zitten. Het probleemgedrag bij deze jongeren die reeds de schoolbanken verlaten hebben, zijn misschien acuter en interessanter om te onderzoeken. Echter, een kanttekening moet worden gemaakt, aangezien de manier van bevraging nooit afdoende zal zijn om deze specifieke groep te onderzoeken. Als men op basis van rijksregistergegevens jongeren wil bevragen, zal men nooit op eenzelfde efficiënte manier zoveel jongeren bevragen als in het LAGO onderzoek gebeurt, waarin jongeren in klassen in scholen bevraagd worden. Verder zullen leerlingen in een klas de enquête gemeenschappelijk invullen en zal er minder uitval zijn, omdat leerkrachten voorstellen om de enquête in te vullen tijdens een lesuur en leerlingen minder geneigd zijn om niet mee te werken. Als we op basis van thuisadressen jongeren willen bevragen is de kans op niet-deelname van de jongere veel groter, kan het zijn dat de jongere niet thuis is, niet mee wil doen of geen tijd heeft.
18