Verordening Werk en Bijstand 2004 Gemeentebestuur Ontwerp-besluit
De raad van de gemeente Dordrecht; Gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van
2004/
/SD;
Gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel a, b en c; artikel 8a; artikel 18; artikel 30 en artikel 47 van de Wet werk en bijstand.
besluit:
vast te stellen de navolgende
VERORDENING regelende uitvoering en handhaving van de Wet werk en bijstand.
Verordening Werk en Bijstand 2004
verordening Werk en Bijstand 2004
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Afdeling 1.1 Definities en omschrijvingen Artikel 1.1 Algemene begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet Werk en Bijstand; b. het college: burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht. c. nettominimumloon: het minimumloon per maand genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel ziekenfondspremie; d. bijstandsnorm: de op grond van paragraaf 3.2 van de wet op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de door het college vastgestelde verhoging of verlaging;
Artikel 1.2 Begrippen in het kader van de reïntegratie In deze verordening wordt verstaan onder: a. reïntegratie: het geheel van activiteiten gericht op arbeidsinschakeling van werkzoekenden; b. algemeen geaccepteerde arbeid: arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is; c. trajectplan: een op het individu toegespitst plan met als doel arbeidsinschakeling, waarin de rechten en plichten van zowel de gemeente als de werkzoekende worden opgenomen; d. subsidie: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor het aan het bestuursorgaan geleverde diensten; e. reïntegratiebedrijf: een bedrijf, dat op basis van een overeenkomst met de gemeente, activiteiten verricht gericht op reïntegratie
Artikel 1.3 De kwalificatie van personen In deze verordening wordt verstaan onder: a. bijstandsgerechtigde: persoon die recht heeft op een uitkering op grond van de wet; b. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
verordening Werk en Bijstand 2004
c.
alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; d. ten laste komend kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;
Artikel 1.4 Gehuwd 1. In deze verordening wordt gelijkgesteld met gehuwd: als partner geregistreerd. 2. Als gehuwde wordt mede aangemerkt de ongehuwde die met een persoon, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte, een gezamenlijke huishouding voert. 3. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. 4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt; b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander; c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het vierde lid.
ArtikeM.5 Begrippen verband houdend met de woonsituatie In deze verordening wordt verstaan onder: a. woning: een woonhuis een woonwagen of een woonschip; b. woonkosten: indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet (Staatsblad 1997, 197); indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende-zaak-belasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten; c. hoofdverblijf: de woning waar belanghebbende zijn woonstede heeft, of bij het ontbreken daarvan de plaats waar belanghebbende werkelijk verblijf houdt;
verordening Werk en Bijstand 2004
hoofdbewoner: degene die aangeslagen is voor het gebruikersgedeelte van de onroerendezaak-belasting en nog steeds woonachtig is in de woning waarop de aanslag betrekking heeft, dan wel degene die aangeslagen zou worden voor het gebruikersgedeelte van de onroerende-zaak-belasting indien de woning op de peildatum van de onroerende-zaakbelasting nog steeds wordt bewoond;
Artikel 1.6 Begrippen in het kader van sanctionering In deze verordening wordt verstaan onder: a.
sanctie: een waarschuwing of een verlaging van de bijstandsnorm voor een bepaalde periode, die kan worden opgelegd op grond van artikel 1S tweede lid van de wet, door het college, indien geconstateerd is dat er sprake is van het verwijtbaar niet nakomen van een aan de uitkering verbonden Verplichting of het tonen van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid; b. gedraging: een doen of nalaten; c. benadelingsbedrag: het bruto uitkeringsbedrag dat ten onrechte is verstrekt, doordat de betrokkene onjuiste en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan wel voor de bepaling van het recht op uitkering relevante gegevens heeft verzwegen of niet (tijdig) verstrekt.
Afdeling 1.2 Handhaving Artikel 1.7 Handhaving 1. Het college stelt jaarlijks een handhavingsplan vast en biedt dit vervolgens aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet en de te verwachten resultaten. 2. Het handhavingsplan wordt uiterlijk op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop het in het eerste lid bedoelde plan betrekking heeft, door het college vastgesteld. 3. In het handhavingsplan komt op zijn minst tot uitdrukking de gemeentelijke visie op handhaving van de wet, alsmede de aanpak van fraudepreventie, controle en -repressie 4. Het college rapporteert uiterlijk op 30 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het in het eerste lid bedoelde plan betrekking heeft aan de gemeenteraad over het op grond van het handhavingsplan gevoerde beleid en de bereikte resultaten.
verordening Werk en Bijstand 2004
HOOFDSTUK 2 Reïntegratie Afdeling 2.1 Inleidende bepalingen Artikel 2.1 Opdracht college 1. Het college biedt aan bijstandsgerechtigden tot 65 jaar, aan personen met een nabestaandenof halfwezenuitkering, niet-uitkeringsgerechtigden alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing. 2. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de werkzoekende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid. 3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen. 4. De personen tot wie de opdracht van het college tot ondersteuning zich uitstrekt, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, worden in het vervolg van dit hoofdstuk aangeduid als werkzoekenden. Artikel 2.2 Beleidsplan en -verslag 1. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening jaarlijks een beleidsplan vast en biedt dit vervolgens aan de gemeenteraad aan. Hierin worden beleidsprioriteiten aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering. 2. Dit plan omvat in elk geval: - een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en de prioritering binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als uitgangspunt wordt genomen; - een beschrijving van de voorzieningen die het college in ieder geval kan aanbieden alsmede de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen. - een verdeling van de beschikbare middelen over de verschillende voorzieningen; - de criteria voor het ontheffingenbeleid ten aanzien van de arbeidsverplichting, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de combinatie van arbeid en zorg; het flankerende beleid ten aanzien van zorg en hulpverlening. 3. Het in het eerste lid bedoelde plan wordt uiterlijk op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop het betrekking heeft, vastgesteld door het college. 4. Het college rapporteert uiterlijk op 30 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het in het eerste lid bedoelde plan betrekking heeft aan de gemeenteraad over het op grond van het plan gevoerde beleid, de bereikte resultaten en de effecten van het beleid. Dit verslag wordt vormgegeven conform het verslag als bedoeld in artikel 77 van de wet.
verordening Werk en Bijstand 2004
Afdeling 2.2 Rechten en plichten Artikel 2.3 Aanspraak op ondersteuning Werkzoekenden hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Artikel 2.4 Verplichtingen van de werkzoekende 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 9 van de wet is de werkzoekende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden 2. Een werkzoekende die door het college een voorziening wordt aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken. 3. De werkzoekende die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden. 4. Indien een bijstandsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het derde lid kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 4 van deze verordening 5. Indien de werkzoekende, niet zijnde een bijstandsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het derde lid, kan het college de kosten van de voorziening dan wel van andere subsidies geheel of gedeeltelijk terugvorderen. 6. De hoogte van het bedrag dat op grond van het vorige lid van de belanghebbende wordt teruggevorderd wordt bepaald door: a. het bedrag te berekenen waarmee de uitkering op grond van het vierde lid verlaagd zou moeten worden, wanneer de in het vijfde lid bedoelde persoon bijstandsgerechtigd zou zijn; b. bij het aldus berekende bedrag op te tellen de aanwezige draagkracht van de niet bijstandsgerechtigde werkzoekende, voor zover daarmee nog geen rekening is gehouden bij de betaling van de subsidie. 7. Het op grond van het vorige lid berekende bedrag is niet hoger dan de kosten van de voorziening of andere subsidie. Afdeling 2.3 Algemene bepalingen over voorzieningen Artikel 2.5 Sluitende aanpak 1. Elke werkzoekende krijgt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 maanden nadat de aanspraak op ondersteuning is ontstaan, een aanbod voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien en voor zover het college heeft bepaald dat voor deze persoon een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt.
verordening Werk en Bijstand 2004
3. Indien de ontheffing zoals bedoeld in het vorige lid door het college wordt ingetrokken, dan wel de tijdsduur waarvoor de ontheffing is verleend is verstreken, krijgt de werkzoekende zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 maanden nadat het besluit tot intrekking van de ontheffing is genomen dan wel de tijdsduur waarvoor de ontheffing is verleend is verstreken, een aanbod voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. Artikel 2.6 Algemene bepalingen over voorzieningen 1.
Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. 2. Het college kan een voorziening beëindigen: a. indien de werkzoekende die aan de voorziening deelneemt een of meer verplichtingen genoemd in de wet of in deze verordening niet nakomt; b. indien de werkzoekende die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet; c. indien de werkzoekende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening; d. indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling van de werkzoekende 3. Het college kan ten aanzien van een of meer in deze verordening genoemde voorzieningen met inachtneming van hetgeen daarover in het beleidsplan is bepaald, beleidsregels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op: a. de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden; b. de weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen; de intrekking of wijziging van de subsidieverlening of - vaststelling; c. de aanvraag van en de besluitvorming over subsidies en premies; de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten; d. overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies. Afdeling 2.4 De werkplaats Artikel 2.7 De werkplaats 1. Er is een voorziening genaamd "de werkplaats" . 2. De werkplaats is een voorziening zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 aanhef en sub a van de wet. 3. Met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.5 van deze verordening krijgt iedere werkzoekende het aanbod om gebruik te maken van de in het eerste lid bedoelde voorziening. 4. Een aanbod zoals bedoeld in het vorige lid kan achterwege blijven wanneer een werkzoekende reeds gebruik maakt van een andere voorziening. 5. De werkzoekende verricht in de werkplaats, zolang zijn zoekacties en andere activiteiten gericht op arbeidsinschakeling zonder resultaat blijven, een (werk)stage. 6. Het doel van de (werk)stage zoals bedoeld in het vorige lid is het opdoen van werkervaring en het leren functioneren in een arbeidsrelatie. 7. Zonodig wordt in de werkplaats een diagnose gesteld met betrekking tot de afstand van de werkzoekende tot de arbeidsmarkt en een advies gegeven voor een vervolgtraject dat zo snel mogelijk leidt naar regulier werk. 8. De maximale periode dat een werkzoekende gebruik kan maken van de in het eerste lid bedoelde voorziening bedraagt 6 maanden.
verordening Werk en Bijstand 2004
9.
Het college draagt er zorg voor dat plaatsing van de werkzoekende in de werkplaats niet leidt tot een onverantwoorde beïnvloeding van de concurrentieverhoudingen.
Afdeling 2.5 Arbeidsmarkt gerelateerde uitstroomtrajecten Artikel 2.8 Werkstages 1. Het college draagt er zorg voor dat aan werkzoekenden een werkstage kan worden aangeboden gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie. ,3. Deze werkstage duurt maximaal 6 maanden. 4. Het college draagt er zorg voor dat de werkzoekende alleen geplaatst wordt op een werkstage indien daardoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. 5. Het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt wordt schriftelijk vastgelegd. 6. Het college kan een stimuleringssubsidie verstrekken aan het reïntegratiebedrijf dat belast is met het organiseren en begeleiden van de werkstages wanneer arbeidsinschakeling plaats vindt binnen de in het derde iid genoemde periode van 6 maanden.
Artikel 2.9 Detacheringsbanen 1. Het college draagt er zorg voor dat aan werkzoekenden een dienstverband bij een reïntegratiebedrijf kan worden aangeboden, gericht op arbeidsinschakeling; 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. 3. Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. 4. Met het reïntegratiebedrijf worden in ieder geval schriftelijke afspraken gemaakt over de van toepassing zijnde rechtspositie.
Artikel 2.10 (Loonkosten)subsidie aan een reïntegratiebedrijf 1. Het college kan subsidie verstrekken aan een reïntegratiebedrijf dat met een werkzoekende een arbeidsovereenkomst sluit gericht op arbeidsinschakeling; 2. Het college stelt beleidsregels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden. 3. De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.
verordening Werk en Bijstand 2004
Artikel 2.11 Voorzieningen gericht op nazorg Het college kan aan een persoon die algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, zonder dat de onderneming waar de arbeid wordt verricht gesubsidieerd wordt op grond van artikel 2.10 van deze verordening, gedurende een periode van maximaal 6 maanden, voorzieningen bieden gericht op nazorg. Afdeling 2.6 Kweekvijver Artikel 2.12 De kweekvijver .1. Er is een voorziening genaamd * de kweekvijver". 2. De kweekvijver is een voorziening zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 aanhef en sub a van de wet. 3. Met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.5 van deze verordening kan iedere werkzoekende het aanbod krijgen om gebruik te maken van de in het eerste lid bedoelde voorziening. 4. Een aanbod zoals bedoeld in het vorige lid blijft achterwege wanneer een werkzoekende reeds gebruik maakt van een andere voorziening. 5. In de kweekvijver verricht de werkzoekende activiteiten die erop zijn gericht de werkzoekende kennis, vaardigheden en attituden te laten verwerven, waardoor de kans op arbeidsinschakeling wordt vergroot. 6. Het college kan aan, gelet op het vorige lid, de werkzoekende uitkeringsgerechtigde activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering. 7. Onder sociale activering zoals bedoeld in het vorige lid wordt verstaan het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling
Afdeling 2.7 Flankerende voorzieningen Artikel 2.13 Scholing 1. Het college kan werkzoekenden een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het college kan beleidsregels stellen ten aanzien van de noodzakelijkheid van de scholing, de duur en de maximale kosten. Artikel 2.14 Kinderopvang 1. Het college kan met het oog op de arbeidsinschakeling kinderopvang aanbieden aan alleenstaande ouders of gehuwden, zolang het jongste kind de leeftijd van 12 jaar nog niet heeft bereikt.
verordening Werk en Bijstand 2004
2.
Het college kan beleidsregels stellen ten aanzien van de noodzakelijkheid van de kinderopvang, de duur en de maximale vergoeding
Artikel 2.15 Schuldhulpverlening 1. Het college kan mede met het oog op de arbeidsinschakeling informatie, advies, hulp en begeleiding bij het oplossen van problematische schulden aanbieden. 2. Het college kan beleidsregels stellen ten aanzien van de in het eerste lid genoemde voorziening.
Artikel 2.16 Overige flankerende voorzieningen 1. Het college kan, behalve de in deze afdeling al genoemde flankerende voorzieningen, met het oog op de arbeidsinschakeling andere, niet nader omschreven flankerende voorzieningen ontwikkelen, laten ontwikkelen en aanbieden. 2. Het college kan beleidsregels stellen ten aanzien van de in het eerste lid genoemde voorzieningen
Afdeling 2.8 Inkomstenvrijlating Artikel 2.17 Inkomstenvrijlating 1. De vrijlating zoals bedoeld in artikel 31 lid 2 onder o van de wet wordt toegepast indien de werkzoekende aannemelijk maakt dat de inkomsten uit deeltijdarbeid binnen een periode van 6 maanden zullen stijgen tot een zodanig niveau, dat geen recht meer bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering. 2. Van een situatie zoals bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake wanneer: a. er sprake is van een leer- werkovereenkomst waarbij de werkcomponent binnen een periode van een half jaar zodanig in omvang toeneemt dat geen recht meer bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering. b. er een schriftelijke verklaring van de werkgever is waaruit blijkt dat bij gebleken geschiktheid de omvang van het dienstverband binnen maximaal 6 maanden wordt uitgebreid tot een zodanig niveau dat geen recht meer bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering.
Afdeling 2.9 Stimuleringssubsidies Artikel 2.18 Stimuleringssubsidies 1. Het college kan aan werkzoekenden een stimuleringssubsidie toekennen. 2. Deze subsidie wordt verstrekt bij het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
verordening Werk en Bijstand 2004
10
3. Het college stelt beleidsregels vast over de doelgroepen en de hoogte van de stimuleringsubsidies
Afdeling 2.10 Overige subsidiëring en geldleningen Artikel 2.19 Doel van de subsidie 1. Het doel van de in deze afdeling bedoelde subsidie is het zo veel mogelijk opheffen van de financiële belemmeringen die de werkzoekende ondervindt in het kader van zijn uitstroomtraject. 2. Voor subsidiëring kunnen uitsluitend die kosten in aanmerking komen die gevormd worden door de noodzakelijke onkosten die de werkzoekende maakt of moet maken in het kader van zijn uitstroomtraject.
Artikel 2.20 Bepaling noodzakelijke kosten 1. Tot de noodzakelijk kosten als bedoeld in artikel 2.19 lid 2 van deze verordening worden gerekend: a. de kosten die in het trajectplan genoemd worden; b. de niet in het trajectplan opgenomen kosten die naar het oordeel van het college als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt gelet op de belemmerende werking richting uitstroom die ervan uitgaat en de relatie met het trajectplan; 2 Bij de subsidiëring van noodzakelijke kosten zoals bedoeld in het vorige lid wordt steeds gekozen voor de goedkoopste doch adequate oplossing om de belemmering op te heffen.
Artikel 2.21 Terugbetalingsverplichting 1. Het college kan besluiten naast de in deze afdeling bedoelde subsidies ook leningen voor de in deze afdeling bedoelde kosten te verstrekken. De condities met betrekking tot de terugbetaling worden dan opgenomen in het trajectplan. 2. Het college kan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de in deze afdeling bedoelde subsidies overgaan indien het traject door het toedoen van de gesubsidieerde niet tot een goed einde wordt gebracht.
Artikel 2.22 Afstemming met bijzondere bijstand 1. De in deze afdeling bedoelde subsidies en leningen zijn voorliggende voorzieningen voor de verstrekking van bijzondere bijstand voor de in dit hoofdstuk bedoelde werkzoekenden.
verordening Werk en Bijstand 2004
11
Afdeling 2.11 Specifieke bepaling voor niet bijstandgerechtigde werkzoekenden Artikel 2.23 Subsidieverlening aan niet bijstandgerechtigde werkzoekenden 1. De in dit hoofdstuk behandelde ondersteuning aan niet bijstandsgerechtigde werkzoekenden kan worden aangeboden in de vorm van een subsidie met in achtneming van artikel 2.4 lid 6 2. Het college kan besluiten bij de bepaling van de hoogte van een of meer subsidies die op grond van dit hoofdstuk verstrekt worden aan niet bijstandgerechtigde werkzoekenden, rekening te houden met de bij die werkzoekende aanwezige draagkracht. 3. Bij de berekening van de in het vorige lid bedoelde draagkracht wordt overeenkomstig gehandeld als bij het berekenen van aanwezige draagkracht in het kader van de verstrekking van bijzondere bijstand.
verordening Werk en Bijstand 2004
12
HOOFDSTUK 3 Toeslagen en verlagingen Artikel 3.1 Leeftijdsbeperking 1. De bepalingen in dit hoofdstuk hebben slechts betrekking op bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. 2. Bij bijstandsverlening aan gehuwden gelden de bepalingen van dit hoofdstuk slechts wanneer beide partners 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.
Artikel 3.2 Categorieën 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding. 2. De categorieën worden als volgt aangeduid: a. alleenstaande; b. alleenstaande ouder; c. gehuwde.
Artikel 3.3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met diens ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag. 3. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is, behoudens het bepaalde in artikel 3.7 van dit hoofdstuk, 15 procent van het netto minimumloon.
Artikel 3.4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag bij gehuwden 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De verlaging, bedoeld in het eerste lid blijft achterwege indien in de woning van de gehuwden of de gehuwden met ten laste komende kinderen geen ander zijn hoofdverblijf heeft. 3. De verlaging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de gehuwden op wie het tweede lid niet van toepassing is, behoudens het bepaalde in artikel 3.7 van dit hoofdstuk, 5 procent van het netto minimumloon.
verordening Werk en Bijstand 2004
13
Artikel 3.5 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag bij 21- en 22 jarigen 1. De toeslag, zoals is vastgesteld op grond van artikel 3.3 van deze verordening wordt voor een alleenstaande van 21 jaar verlaagd met 20 procent van het netto minimumloon. 2. Indien voor een 21-jarige alleenstaande op grond van artikel 3.3 van deze verordening een toeslag van minder dan 20 procent van het netto minimumloon is vastgesteld, wordt de verlaging, bedoeld in het vorige lid gelijkgesteld aan deze toeslag. 3. De toeslag, zoals is vastgesteld op grond van artikel 3.3 van deze verordening wordt voor een alleenstaande van 22 jaar verlaagd met 15 procent van het netto minimumloon.
Artikel 3.6 Ontbrekende woonkosten 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, danwei als gevolg van het niet aanhouden van een woning. 2. De verlaging, bedoeld in het eerste lid bedraagt 20 procent van het netto minimumloon.
Artikel 3.7 Cumulatie en anticumulatie 1. Indien de bijstandsgerechtigde tevens hoofdbewoner van de woning, de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met meer dan één persoon, wordt de toeslag zoals bedoeld in artikel 3.3 van deze verordening verder verlaagd met 5 procent van het minimumloon voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in de woning, respectievelijk de verlaging zoals bedoeld in artikel 3.4 van deze verordening verder verhoogd met 5 procent van het minimumloon voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in de woning. 2. Indien de bijstandsgerechtigde, niet zijnde hoofdbewoner van de woning, de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met meer dan één persoon, wordt de toeslag zoals bedoeld in artikel 3.3 van deze verordening verder verlaagd met 5 procent van het minimumloon voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in het gedeelte van de woning, dat op basis van een huur- of kostgangersovereenkomst ter beschikking staat aan belanghebbende, respectievelijk de verlaging zoals bedoeld in artikel 3.4 van deze verordening verder verhoogd met 5 procent van het netto minimumloon. 3. Alleenstaande ouders met hun ten laste komende kinderen, en gehuwden met hun ten laste komende kinderen worden voor de toepassing van dit artikel beschouwd als één persoon. 4. De uitkering bedraagt: a. minimaal 50 procent van het netto minimumloon voor een alleenstaande; b. minimaal 70 procent van het netto minimumloon voor een alleenstaande ouder; c. minimaal 80 procent van het netto minimumloon voor gehuwden.
verordening Werk en Bijstand 2004
14
Artikel 3.8 Afstemming Verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt plaats onverminderd artikel 18, eerste lid van de wet.
verordening Werk en Bijstand 2004
15
Hoofdstuk 4: Sancties Afdeling 4.1 Inleidende bepalingen Artikel 4.1 Het toepassen van een sanctie 1. Aan de belanghebbende wordt overeenkomstig dit hoofdstuk van de verordening een sanctie opgelegd indien de belanghebbende: a. naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan; b. uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of deze verordening voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. c. -zich jegens het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt, 2. Een sanctie wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Artikel 4.2 Verwijtbaarheid 1. Het college ziet af van het opleggen van een sanctie indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in ieder geval indien: a. de verwijtbare gedraging niet kan worden toegerekend aan de belanghebbende wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens; b. de belanghebbende door overmacht is gedrongen tot de verwijtbare gedraging; c. de belanghebbende tot de verwijtbare gedraging is gekomen door naleving van een wettelijk voorschrift. 2. De mate van verwijtbaarheid, als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid van deze verordening, kan worden onderscheiden in de volgende gradaties: a. Er is sprake van lichte verwijtbaarheid, indien de gedraging van de belanghebbende is voortgekomen uit slordigheid, onachtzaamheid, onzorgvuldigheid en/of onervarenheid. Er is in ieder geval geen sprake van lichte verwijtbaarheid indien aan de belanghebbende reeds eerder voor een vergelijkbare gedraging een sanctie is opgelegd. b. Er is sprake van standaard verwijtbaarheid indien de belanghebbende weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat er sprake is van een verwijtbare gedraging. c. Er is sprake van zware verwijtbaarheid indien de belanghebbende zich stelselmatig schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen, dan wel bij de verwijtbare gedraging gebruik heeft gemaakt van listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels. Artikel 4.3 Dringende redenen 1. Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een sanctie indien het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 2. Indien het college toepassing geeft aan lid 1 wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.
verordening Werk en Bijstand 2004
16
Afdeling 4.2 Gedragingen in verband met de arbeidsinschakeling Paragraaf 4.2.1 Gedragingen in de werkplaats en bij andere voorzieningen Artikel 4.4 Verzuimprotocol 1. Het college stelt een verzuimprotocol vast. Hierin worden onder andere regels opgenomen met betrekking tot de aanwezigheid op de werkplaats, de gronden voor afwezigheid, de wijze waarop de afwezigheid gemeld moet worden en de consequenties van het niet nakomen van deze regels. 2. ledere belanghebbende die in de werkplaats te werk wordt gesteld krijgt een afschrift van het verzuimprotocol.
Art-ïce! 4.5 Ongeoorloofd verzuim op de werkplaats 1. Verzuim in strijd met het verzuimprotocol wordt aangemerkt als ongeoorloofd verzuim. 2. Ongeoorloofd verzuim wordt onderscheiden, naar aantal perioden van verzuim in één kalendermaand, in de navolgende categorieën: a. Eerste categorie: 1. Eén periode van ongeoorloofd verzuim van minder dan één dag. b. Tweede categorie: 1. Eén periode van ongeoorloofd verzuim van minder dan 6 aaneengesloten dagen. c. Derde categorie: 1. Ongeoorloofd verzuim, als bedoeld in sub b, met toepassing van artikel 4.23, eerste lid van deze verordening; 2. Ongeoorloofd verzuim, als bedoeld in sub d, met toepassing van artikel 4.23, tweede lid van deze verordening. d. Vierde categorie: 1. Eén periode van ongeoorloofd verzuim van meer dan 5 doch minder dan 11 aaneengesloten dagen; 2. Twee verzuimperioden, ongeacht de duur van het verzuim. e. Vijfde categorie: 1. Eén periode van ongeoorloofd verzuim van meer dan 10 doch minder dan 16 aaneengesloten dagen; 2. Drie verzuimperioden, ongeacht de duur van het verzuim. f. Zesde categorie: 1. Eén periode van verzuim van meer dan 15 aaneengesloten dagen; 2. Meer dan drie verzuimperioden, ongeacht de duur van het verzuim. 3. Indien een periode van verzuim is onderbroken door een weekend of algemeen erkende feestdag wordt deze periode als aaneengesloten beschouwd.
Artikel 4.6 Gelijkstelling met de werkplaats 1. Het college kan verzuim bij een andere voorziening in het kader van de arbeidsinschakeling gelijkstellen met het ongeoorloofd verzuim op de werkplaats.
verordening Werk en Bijstand 2004
17
2. Indien het college gebruik maakt van de bevoegdheid van het eerste lid,stelt zij een verzuimprotocol voor deze voorziening vast. 3. Belanghebbenden worden in kennis gesteld van dit verzuimprotocol alvorens sancties bij schending van de in dit protocol opgenomen regels worden toegepast.
Artikel 4.7 Stelselmatige afwezigheid Stelselmatige afwezigheid wordt op grond van artikel 4.9 aanhef en zesde lid, sub b van deze verordening gesanctioneerd als het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Van stelselmatige afwezigheid is in ieder geval sprake indien de belanghebbende zich in meer dan 3 maanden schuldig maakt aan ongeoorloofd verzuim, ongeacht de duur van de verzuimperiodes.
Artikel 4.8 Ongeoorloofd gedrag 1. Indien de belanghebbende zich op de werkplaats zodanig gedraagt dat redelijkerwijs van het college niet kan worden gevergd dat het aanbieden van deze voorziening aan de belanghebbende moet worden voortgezet, wordt de belanghebbende op grond van artikel 4.9 aanhef en zesde lid sub b van deze verordening gesanctioneerd. 2. Van het in eerste lid genoemde gedrag is in ieder geval sprake wanneer: a. de belanghebbende het college bij het vaststellen van diens mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of de afstand tot de arbeidsmarkt heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste documenten of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent zijn persoonlijke omstandigheden, opleiding en arbeidsverleden; b. de belanghebbende zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag; c. de belanghebbende zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven waardoor hij het vertrouwen van de medewerker werkplaats onwaardig wordt; d. de belanghebbende de medewerker werkplaats, diens familieleden of huisgenoten, of andere op de werkplaats werkende uitkeringsgerechtigden mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt; e. de belanghebbende de medewerker werkplaats, diens familieleden of huisgenoten, of andere op de werkplaats werkende uitkeringsgerechtigden verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden; f. de belanghebbende opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, materiaal op de werkplaats beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt; g. de belanghebbende opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt; h. de belanghebbende hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de medewerker werkplaats verstrekt; i. de belanghebbende op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke voor hem gelden tijdens zijn verblijf op de werkplaats of tijdens zijn deelname aan een daarmee door het college gelijkgesteld voorziening; j. de belanghebbende door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft om zijn verplichtingen op de werkplaats na te komen. 3. Het college kan ongeoorloofd gedrag bij een andere voorziening in het kader van de arbeidsinschakeling gelijkstellen met het ongeoorloofd gedrag op de werkplaats. In dat geval
verordening Werk en Bijstand 2004
18
wordt met de medewerker werkplaats gelijkgesteld de verantwoordelijke op de andere voorziening.
Paragraaf 4.2.2 Overige gedragingen in verband met de arbeidsinschakeling Artikel 4.9 Categorie indeling De gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de navolgende categorieën: 1. Eerste categorie: a. het zich niet als belanghebbende doen inschrijven bij het Centrum voor werk en inkomen, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen; b. het niet voor gezien ondertekenen van het trajectplan; c. het' niet verstrekken van het ondertekende trajectplan aan het óollege. d. het buiten de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor het vaststellen van de mogelijkheden van de belanghebbende tot arbeidsinschakeling en de afstand tot de arbeidsmarkt. 2. Tweede categorie: a. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, door geen, onjuiste of onvolledige mededeling aan het college te doen van informatie die van belang is voor het vaststellen van de mogelijkheden van de belanghebbende tot arbeidsinschakeling en de afstand tot de arbeidsmarkt; b. het anderszins niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. 3. Derde categorie: a. het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor één of meer voorzieningen dan wel flankerende voorzieningen zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening. Het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, door geen, onjuiste of onvolledige mededeling aan het college te doen van informatie die van belang is voor dit onderzoek wordt hiermee gelijkgesteld; b. het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen door onvoldoende dan wel onvoldoende aantoonbaar te solliciteren. Sollicitaties naar vacatures waarvoor de belanghebbende apert niet of onvoldoende gekwalificeerd is, worden bij de beoordeling van het sollicitatiegedrag buiten beschouwing gelaten; c. het niet tijdig voldoen aan een oproep van het college om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen. Een oproep van het door het college ingeschakelde reïntegratiebedrijf of een andere, in het kader van de arbeidsinschakeling door het college betrokken, instelling wordt hiermee gelijkgesteld. 4. Vierde categorie: a. het niet voldoen aan een oproep van het college om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen. Een oproep van het door het college ingeschakelde reïntegratiebedrijf of een andere, in het kader van de arbeidsinschakeling door het college betrokken, instelling wordt hiermee gelijkgesteld; b. het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor één of meer voorzieningen dan wel flankerende voorzieningen zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening; c. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. Hieronder worden in ieder geval begrepen het zich tijdens een sollicitatiegesprek zodanig gedragen dat de
verordening Werk en Bijstand 2004
19
belanghebbende in redelijkheid wist of had kunnen vermoeden dat door dit gedrag de sollicitatie kansloos zou worden; d. het in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte voorziening dan wel flankerende voorziening zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening; e. het in onvoldoende mate nakomen van een in het kader van de arbeidsinschakeling door het college opgelegde verplichting. 5. Vijfde categorie: a. het niet meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte voorziening dan wel flankerende voorziening zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening; b. het niet nakomen van een met het oog op de arbeidsinschakeling opgelegde verplichting gericht op het wegnemen van belemmeringen dan wel het vergroten van kwalificaties 6. Zesde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Paragraaf 4.2.3 Samenloop en recidive Artikel 4.10 Samenloop van gedragingen Indien de belanghebbende zich in dezelfde maand schuldig maakt aan meer dan één gedraging uit deze afdeling, wordt voor de bepaling van de hoogte en duur van de sanctie uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste sanctie is gesteld.
Artikel 4.11 Recidive Een gedraging uit deze afdeling binnen een periode van 12 maanden, nadat aan de belanghebbende eerder een besluit tot toepassing van een sanctie in verband met een gedraging uit deze afdeling is gezonden, wordt als recidive aangemerkt en met toepassing van artikel 4.23, eerste lid van deze verordening gesanctioneerd. Met een dergelijk besluit wordt het besluit gelijkgesteld, waarbij op grond van dringende redenen is afgezien van het toepassen van een sanctie met betrekking tot een zelfde of vergelijkbare gedraging.
Afdeling 4.3 Gedragingen in verband met recht op bijstand Artikel 4.12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen 1. De belanghebbende, die de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, ten aanzien van voor de verlening of voortzetting van de bijstanduitkering relevante inlichtingen, niet of niet behoorlijk is nagekomen wordt gesanctioneerd met een sanctie, afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, overeenkomstig de navolgende categorieën: a. Eerste categorie: géén benadeling; b. Tweede categorie: benadelingsbedrag kleiner dan € 500;
verordening Werk en Bijstand 2004
20
c. Derde categorie benadelingsbedrag van € 500 tot € 1.000; d. Vierde categorie benadelingsbedrag van € 1.000 tot € 2.000; e. Vijfde categorie benadelingsbedrag van € 2.000 tot € 3.500; f. Zesde categorie: benadelingsbedrag van € 3.500 tot € 6.000; g. Zevende categorie: benadelingsbedrag van € 6.000 of meer; 2. Het college kan om bedrijfseconomische redenen afzien van het toepassen van een sanctie uit de eerste of tweede categorie. Artikel 4.13 Niet nakomen van andere verplichtingen 1. Aan de belanghebbende, die een, in het kader van het beëindigen of verminderen van het recht op bijstand door het college, opgelegde verplichting, bedoeld in paragraaf 6.3. van de wet, in onvoldoende mate nakomt wordt een sanctie opgelegd van de vierde categorie. 2. Aan de belanghebbende, die een, in het kader van het beëindigen of verminderen van het recht op bijstand door het college, opgelegde verplichting, bedoeld in paragraaf 6,3, van de wet, niet nakomt wordt een sanctie opgelegd van de vijfde categorie.
Artikel 4.14 Tekortschietend besef 1. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, waardoor de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder dan wel langer aanspraak op bijstand heeft, wordt aan de belanghebbende een sanctie opgelegd, afgestemd op de hoogte van het bedrag waarvoor als gevolg van deze gedraging eerder dan wel langer bijstand wordt verleend, overeenkomstig de navolgende categorieën: a. Tweede categorie: een bedrag kleiner dan € 500; b. Derde categorie: een bedrag van € 500 tot € 1.000; c. Vierde categorie een bedrag van € 1.000 tot € 2.000; d. Vijfde categorie een bedrag van € 2.000 tot € 3.500; e. Zesde categorie: een bedrag van € 3.500 tot € 6.000; f. Zevende categorie: een bedrag van € 6.000 of meer. 2. Indien aan de belanghebbende, in verband met het betonen van tekortschietend besef van eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht wordt verleend ingevolge artikel 48, tweede lid aanhef en sub b van de wet, wordt bij het vaststellen van de omvang en duur van de als geldlening te verstrekken bijstand uitgegaan van het bedrag waarvoor als gevolg van de gedraging van belanghebbende eerder dan wel langer bijstand wordt verleend. Op dit bedrag wordt het nominale bedrag van de sanctie in verband met dit betoonde tekortschietende besef in mindering gebracht.
Artikel 4.15 Samenloop van gedragingen Indien de belanghebbende zich in dezelfde maand schuldig maakt aan meer dan één gedraging uit deze afdeling, wordt voor de bepaling van de hoogte en duur van de sanctie uitgegaan van
de
verordening Werk en Bijstand 2004
21
gedraging waarop de zwaarste sanctie is gesteld. Artikel 4.16 Recidive 1. Een gedraging, als bedoeld in artikel 4.12 van deze verordening, binnen een periode van 2 jaar, nadat aan de belanghebbende eerder een besluit is gezonden tot toepassing van een sanctie in verband met een zelfde of vergelijkbare gedraging, wordt als recidive aangemerkt en met toepassing van artikel 4.23, eerste lid van deze verordening gesanctioneerd. Met een dergelijk besluit wordt het besluit gelijkgesteld waarbij op grond van dringende redenen is afgezien van het toepassen van een sanctie met betrekking tot een zelfde of vergelijkbare gedraging, alsmede de situatie gelijkgesteld waarin voor een soortgelijke gedraging een strafrechterlijke veroordeling heeft plaatsgevonden of een transactievoorstel ter voorkoming van verdere vervolging is nagekomen. 2. Indien een van beide of beide gedragingen uit het vorige lid een andere gedraging uit deze afdeling betreft, bedraagt de periode genoemd in het eerste lid slechts 12 maanden.
Afdeling 4.4 Agressie Artikel 4.17 Agressie 1. Indien de belanghebbende zich tegenover het college ef ,zijn ambtenaren of hun huisgenoten, zeer ernstig misdraagt, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een sanctie toegepast van de vijfde categorie. 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 4.8, tweede lid, aanhef en sub b en derde lid van deze verordening, worden onder ambtenaren mede begrepen medewerkers van door het college op grond van artikel 7, vierde lid van de wet ingeschakelde derden.
Artikel 4.18 Recidive Een gedraging als bedoeld in artikel 4.17 van deze verordening, binnen een periode van 2 jaar, nadat aan de belanghebbende eerder een besluit tot toepassing van een sanctie in verband met een zelfde of vergelijkbare gedraging is gezonden, wordt als recidive aangemerkt en met toepassing van artikel 4.23, eerste lid van deze verordening gesanctioneerd. Met een dergelijk besluit wordt het besluit gelijkgesteld, waarbij op grond van dringende redenen is afgezien van het toepassen van een sanctie met betrekking tot een zelfde of vergelijkbare gedraging.
verordening Werk en Bijstand 2004
22
Afdeling 4.5 Het opleggen van de sanctie. Artikel 4.19 Kennisgeving 1. Het college dat voornemens is om aan de belanghebbende een sanctie op te leggen, stelt de belanghebbende hiervan in kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. 2. Het college geeft bij deze kennisgeving de hoogte van de voorgenomen sanctie aan. 3. Het college stelt de belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen. De belanghebbende kan zijn zienswijze naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Artikel 4.20 Besluit In het besluit tot toepassen van een sanctie worden in ieder geval vermeld: a. de reden van de sanctie; b. de duur van de sanctie; c. het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd; d. het sanctiebedrag per maand dat van deze percentuele verlaging het gevolg is; en e. indien van toepassing, de omstandigheden die hebben geleid tot een afwijking van de sanctie volgens de categorie-indeling als bedoeld in artikel 4.22, sub a tot en met g van deze verordening. Artikel 4.21 Berekeningsgrondslag 1. De sanctie wordt toegepast op de bijstandsnorm per maand. 2. In afwijking van het eerste lid kan de sanctie ook worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbende wordt verleend op grond van artikel 12 van de wet. 3. In afwijking van het eerste lid kan de sanctie ook worden toegepast op: a. de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die wordt verleend op grond van artikel 16 van de wet; b. de bijzondere bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aan degene van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft.
Artikel 4.22 Hoogte en duur van de sanctie De a. b. c. d. e. f.
sanctie wordt - onverminderd artikel 4.1, tweede lid van deze verordening - vastgesteld op : een waarschuwing bij een gedraging van de eerste categorie; 5 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de tweede categorie; 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de derde categorie; 20 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de vierde categorie; 50 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de vijfde categorie; 100 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de zesde categorie;
verordening Werk en Bijstand 2004
23
100 % van de bijstandsnorm gedurende drie maanden, bij een gedraging van de zevende categorie.
Artikel 4.23 Afwijkende sanctie 1. In afwijking van artikel 4.22 van deze verordening wordt een gedraging gesanctioneerd naar één categorie hoger, indien sprake is van zware verwijtbaarheid of recidive. 2. In afwijking van artikel 4.22 van deze verordening wordt een gedraging gesanctioneerd naar één categorie lager, indien sprake is van een lichte verwijtbaarheid.
Artikel 4.24 Uitvoering sanctie 1. De sanctie wordt in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. 2. Indien door beëindiging van de uitkering, de sanctie niet of niet volledig kan worden uitgevoerd, wordt de sanctie of het restant van de sanctie in mindering gebracht op het gereserveerde vakantiegeld of de nog na te betalen uitkering. 3. Indien na toepassing van het tweede lid de sanctie nog niet of niet volledig kan worden uitgevoerd, wordt de uitvoering van de sanctie of het restant van de sanctie opgeschort totdat wederom een uitkering ingevolge de wet wordt verleend. 4. Van verdere uitvoering wordt definitief afgezien, nadat sinds de eerste dag van de maand, volgend op de maand van het besluit tot toepassing van een sanctie, een termijn is verstreken van: a. 2 maanden voor sancties van ten hoogste 20% gedurende een maand; b. 6 maanden voor sancties van ten hoogste 50% gedurende een maand; c. 12 maanden voor sancties van meer dan 50 % gedurende een maand. 5. Op het vorige lid is artikel 4.26, eerste en tweede lid van deze verordening van toepassing.
Artikel 4.25 Tijdvak sanctie en heroverweging 1. Een sanctie wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een sanctie die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat het besluit is genomen heroverwogen. 2. Het college heroverweegt de uitvoering of verdere uitvoering van een sanctie, waarvan op grond van artikel 4.24, derde lid van deze verordening, de uitvoering geheel of gedeeltelijk is opgeschort, voordat tot uitvoering of verdere uitvoering wordt overgegaan.
Artikel 4.26 Verjaring en undue delay 1
2
Het college ziet af van het toepassen van een sanctie op grond van artikel 4.12 van deze verordening, na verloop van 12 jaar nadat de gedraging heeft plaatsgevonden en als gevolg van deze gedraging ten onrechte bijstand is verleend. De termijn in het eerste lid bedraagt één jaar, in alle andere gevallen.
verordening Werk en Bijstand 2004
24
Het college ziet verder af van toepassen van een sanctie of het doen van aangifte bij het openbaar ministerie: a. indien na constatering van de gedraging er meer dan 1 jaar is verstreken; of b. indien nadat het college de belanghebbende in kennis heeft gesteld van het voornemen een sanctie toe te passen, er meer dan 6 maanden zijn verstreken. Wanneer het college aangifte heeft gedaan bij het openbaar ministerie en het openbaar ministerie afziet van een strafrechtelijke afdoening van de verwijtbare gedraging ziet het college van het toepassen van een sanctie af indien er een termijn van een jaar is verstreken nadat het college daarvan door het openbaar ministerie op de hoogte is gebracht.
Artikel 4.27 Una Via
1. Het college past geen sanctie toe zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie. 2. Het college ziet definitief af van het toepassen van een sanctie indien terzake van de gedragingen tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is vervallen omdat aan de voorwaarde of voorwaarden is voldaan, die door de officier van Justitie is of zijn gesteld ter voorkoming van de strafvervolging.
Artikel 4.28 Samenloop van sancties uit verschillende afdelingen 1. Het college kan sancties uit de afdelingen 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5 van deze verordening, als gezamenlijke sanctie, tegelijkertijd in dezelfde maand toepassen. 2. De hoogte van de gezamenlijke sanctie, ais bedoeld in het eerste lid, bedraagt de som van de afzonderlijke sancties tot een maximum van 100 % van de bijstandsnorm over de maand, waarin de afzonderlijke sancties een gezamenlijk beloop hebben. 3. Een sanctie, die gedurende meer dan een maand wordt opgelegd, wordt slechts voor die maand of maanden samengeteld tot een gezamenlijke sanctie, waarin sprake is van een gezamenlijk beloop.
Artikel 4.29 Samenloop van sancties uit verschillende perioden 1. Indien een sanctie en een, op grond van artikel 4.24, derde lid van deze verordening, opgeschorte sanctie in dezelfde maand moeten worden uitgevoerd, en de bijstandsnorm van die maand niet toereikend is, gaat de uitvoering van de opgeschorte sanctie voor. In afwijking van artikel 4.24, eerste lid van deze verordening, wordt de andere sanctie geheel of voor het deel wat niet is uitgevoerd, uitgevoerd in de maand daaropvolgend. 2. Artikel 4.24, tweede tot en met vijfde lid, van deze verordening, zijn van overeenkomstige toepassing.
verordening Werk en Bijstand 2004
25
Afdeling 4.6 : Overgangsbepalingen Artikel 4.30 Gedragingen vóór inwerkingtreding verordening Een gedraging, die zich voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening heeft voorgedaan, wordt afgehandeld met toepassing van de voor die datum geldende bepalingen. Artikel 4.31 Sanctie in relatie tot omzetting besluiten Zolang ten aanzien van belanghebbende er nog geen toepassing is gegeven aan artikel 4 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, zijn op gedragingen van de belanghebbende, zoals bedoeld in dit hoofdstuk van de verordening, en voorzover deze gedragingen betrekking hebben op verplichtingen, die afwijken van de verplichtingen, voortvloeiend uit de wet, de voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende bepalingen van toepassing.
Artikel 4.32 Gelijkstelling maatregel- en boete-besluit 1. Een besluit, waarbij een maatregel op grond van artikel 14 van de Algemene bijstandswet is opgelegd, wordt bij toepassing van artikel 4.11, artikel 4.16, tweede lid en artikel 4.18 van deze verordening, aangemerkt als een eerder besluit tot toepassing van een sanctie. 2. Een besluit, waarbij een boete op grond van artikel 14a van de Algemene bijstandswet is opgelegd, wordt bij toepassing van artikel 4.16, eerste lid van deze verordening, aangemerkt als een eerder besluit tot toepassing van een sanctie.
verordening Werk en Bijstand 2004
26
HOOFDSTUK 5. Cliëntenparticipatie Artikel 5.1 De cliëntenraad 1. De cliëntenraad vertegenwoordigt in ieder geval personen bedoeld in artikel 7, eerste lid van de wet of hun vertegenwoordigers. 2. De cliëntenraad bestaat minimaal uit 10 personen en heeft een onafhankelijke voorzitter.
Artikel 5.2 (Taken en) bevoegdheden 1. De cliëntenraad wordt betrokken bij de evaluatie van huidig beleid en de voorbereiding van " nieuw beleid. 2. De cliëntenraad wordt hiervoor minimaal twee maal per jaar uitgenodigd voor overleg met het college. Op verzoek van de voorzitter van de cliëntenraad kan hiervan worden afgeweken. 3. De cliëntenraad kan tot twee weken voor het overleg agendapunten aandragen voor dit overleg. 4. Een week voor het overleg worden de relevante stukken aan de cliëntenraad toegezonden.
verordening Werk en Bijstand 2004
27
HOOFDSTUK 6. Slot- en overgangsbepalingen Artikel 6.1 Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 6.2 Uitvoering Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.
Artikel 6.3 Beleidsregels Het college is bevoegd om ter uitvoering van deze verordening beleidsregels vast te stellen Artikel 6.4 Inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2004; 2. Op de dag van de inwerkingtreding van deze verordening worden de Algemene Bijstandsverordening 1996 en de verordening Stimuleringssubsidie uitstroom & activering & vrijlating van inkomsten ingetrokken.
Artikel 6.5 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als de verordening Werk en Bijstand 2004.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van
de voorzitter
verordening Werk en Bijstand 2004
de griffier
28
Toelichting op Werk en Bijstandsverordening 2004 Algemene Toelichting 1. Leeswijzer bij de verordening De Wet werk en bijstand (de WWB, hierna de wet) is vanaf 1 januari 2004 van kracht. Aan de ene kant geeft de wet de gemeente veel beleidsvrijheid maar aan de andere kant verplicht het de gemeente om het handhavingsbeleid, het reïntegratiebeleid, het toeslagen- en verlagingenbeleid, het afstemmingsbeleid en het cliëntenparticipatiebeleid in één of meerdere verordeningen vast te leggen. Om de samenhang tussen deze beleidsterreinen tot uitdrukking te laten komen, heeft de gemeente Dordrecht voor één verordening gekozen. Hoofdstuk 1 begint met een definiëring van begrippen die in de verordening een rol spelen. Verder bevat hoofdstuk 1 de bepalingen over handhaving van regels. Deze staan voorop, omdat het uitgangspunt is dat aiiéén mensen die recht op ondersteuning hebben, die ondersteuning moeten ontvangen. De beschikbare middelen moeten terecht komen bij degenen die er echt behoefte aan hebben en er recht op hebben. Misbruik en oneigenlijk gebruik van dit recht moet daarom voorkomen én bestreden worden. In hoofdstuk 2 staan de bepalingen over reïntegratie, gevolgd door de regels over toeslagen en verlagingen in hoofdstuk 3 en de regels over afstemming in hoofdstuk 4. Deze volgorde is bewust gekozen en sluit aan bij de visie dat Werk (reïntegratie op de arbeidsmarkt) boven Inkomen (een op het getoonde verantwoordelijkheidsbesef afgestemde uitkering) gaat. Work first dus. Aan het einde van de verordening regelt hoofdstuk 5 de cliëntenparticipatie en bevat hoofdstuk 6 de slotbepalingen.
2. Het doel van de wet De wet beoogt een drietal resultaten in het beleid en de gemeentelijke uitvoering. In de eerste plaats dient de instroom in de uitkering zoveel mogelijk te worden beperkt (actieve poortwachter). Voor degenen die een beroep moeten doen op de inkomenswaarborg dient het verblijf in de uitkering zo kort mogelijk te zijn door een activeringsbeleid gericht op uitstroom en door inzet van reïntegratie-instrumenten. In de tweede plaats dient het reïntegratiebeleid evenwichtig te zijn zodat alle groepen met specifieke kenmerken daarin worden betrokken. In de derde plaats dienen beleid en uitvoering transparant te zijn. Voor de betrokkene dient duidelijk te zijn aan welke verplichtingen hij moet voldoen. Deze aanpak wordt ondersteund door goede handhaving en fraudebestrijding, zowel preventief als repressief.
3. De thema's van de wet Rechten en plichten van burgers en gemeenten Voor het activeren van verantwoordelijkheden van burgers en gemeenten is het noodzakelijk dat rechten en plichten van beiden duidelijk zijn. Er is een algemeen geldende verplichting tot reïntegratie, waarvan alleen in individuele gevallen kan worden afgeweken. De hoogte van de uitkering wordt gekoppeld aan het betoonde verantwoordelijkheidsbesef en aan het nakomen van verplichtingen. De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van cliënten die niet op eigen
verordening Werk en Bijstand 2004
29
kracht aan de slag komen. Daarbij wordt een voorziening aangeboden gericht op arbeidsinschakeling indien dit naar het oordeel van de gemeente nodig is. Het beleid terzake wordt vastgelegd in een verordening. De gemeente dient er daarbij voor te zorgen dat verschillende groepen op een evenwichtige manier aan bod komen. Aanvullend op deze reïntegratieopdracht van de gemeente heeft de cliënt een aanspraak op ondersteuning daarbij door de gemeente. Omslag in de gemeentelijke uitvoering naar een op uitstroom en reïntegratie gerichte werkwijze De regelgeving dient maximale mogelijkheden en stimulansen te bieden voor reïntegratie en participatie, ook voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Zowel het zittend bestand als de nieuwe instroom moet zo snel mogelijk op het goede spoor worden gezet. Daarvoor is het wenselijk dat gemeenten alle denkbare instrumenten kunnen inzetten. De gemeenten worden daarin ondersteund door één vrij besteedbaar reïntegratiebudget en doorvereenvoudiging en bundeling van regelgeving. Arbeidsinschakeling en reïntegratie Centraal staat - voor-personen jonger dan 65 jaar - het uitgangspunt werk boven* inkomen. De introductie van het begrip algemeen geaccepteerde arbeid beoogt dit uitgangspunt sterker te benadrukken. Alle inspanningen van werkzoekende en gemeente dienen te zijn gericht op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, zonder dat daarbij gebruik wordt gebruik van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden. Met deze laatste beperking wordt aangegeven dat gesubsidieerde arbeid, als voorziening in het kader van deze wet, weliswaar algemeen geaccepteerde arbeid is, maar geen einddoel kan zijn. De werknemer op een gesubsidieerde arbeidsplaats mag daarom van de gemeente verwachten dat zij zo nodig ondersteuning geeft, gericht op doorstroom naar ongesubsidieerd werk. Reïntegratie is het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. De wet stelt het college daarvoor mede verantwoordelijk door de opdracht de werkzoekende bij zijn arbeidsinschakeling te ondersteunen. Daarbij wordt een voorziening aangeboden indien dit naar het oordeel van het college nodig is. Deze verantwoordelijkheden van werkzoekende en gemeente voor arbeidsinschakeling en reïntegratie vraagt om een heldere formulering van rechten en plichten van belanghebbende. Hij moet gebruik kunnen maken van voorzieningen gericht op inschakeling in het arbeidsproces als dat naar het oordeel van de gemeente nodig is. Zowel bij het toekennen van rechten als bij het opleggen van verplichtingen speelt het toepassen van maatwerk door gemeenten een hoofdrol. Verder beoogt de wet een grotere snelheid van het reïntegratieproces te bewerkstelligen door de gemeenten een grotere beleidsruimte te geven bij de invulling van de individuele rechten en plichten en bij het aanbieden van voorzieningen.
4. Rechten en plichten volgens de wet Afstemming van de uitkering op het nakomen van verplichtingen Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. In het systeem van de wet geeft de gemeente bij aanvang van de uitkeringssituatie aan wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering indien betrokkene één of meer van deze verplichtingen niet nakomt. Deze gevolgen worden door de gemeente zelf bepaald. Omdat de gemeente zowel de hoogte en vorm van de uitkering als ook de individuele rechten en
verordening Werk en Bijstand 2004
30
plichten vastlegt in de beschikking, kan zij direct ingrijpen als de betrokkene zich niet houdt aan de vastgestelde verplichtingen. De verplichtingen tot werk De wet legt in beginsel aan iedereen de verplichting op om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en de omvang van het werk en aan de aansluiting op opleiding en ervaring, wordt bereikt dat een eventueel beroep op inkomensondersteuning zo kort mogelijk is. Uiteraard dient er wel gekeken te worden naar de aansluiting bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid. Wanneer betaalde arbeid nog niet aan de orde is, dient betrokkene gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (reïntegratieverplichting). Er worden geen nadere voorwaarden gesteld aan de invulling door de gemeente van de reïntegratieverplichting zodat optimaal maatwerk mogelijk is. Maatwerk bij het opleggen van verplichtingen is vooral van belang bij een aantal specifieke groepen. Zo wordt de integratie van allochtonen niet alleen bevorderd door deelname aan een reïntegratietraject maar ook door het beter leren beheersen van de Nederlandse taal. Maatwerk is eveneens van belang voor de groap alleenstaande ouders. Daarmee wordt zo goed mogelijk voorkomen dat de afstand tot de arbeidsmarkt toeneemt door een te lange afwezigheid uit het arbeidsproces. Vanuit het oogpunt van een verantwoorde zorg voor de kinderen moeten gemeenten er wel voor zorgen dat er adequate voorzieningen worden aangeboden die een combinatie mogelijk maakt van betaalde arbeid en zorg voor de kinderen. Deze voorzieningen hebben betrekking op toereikende kinderopvang en op de eisen die aan regulier werk worden gesteld, zoals reistijd en werktijden. Door een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging wordt willekeur voorkomen. Op deze wijze worden waarborgen geschapen voor een verantwoorde combinatie van reïntegratie en betaalde arbeid met de opvoeding van kinderen. Categoriale ontheffing van de arbeidsplicht voor alleenstaande ouders is met deze aanpak niet meer aan de orde. Ontheffingen Voor personen van 65 jaar en ouder geldt geen verplichting tot arbeidsinschakeling. Bij personen jonger dan 65 jaar is het niet wenselijk dat er groepen worden uitgesloten van reïntegratieactiviteiten. Iedereen heeft immers mogelijkheden en talenten die benut kunnen worden om te werken dan wel stappen op weg naar werk te zetten. De arbeids- en reïntegratieverplichtingen uit de wet gelden dan ook voor iedereen jonger dan 65 jaar. Door geen categoriale ontheffingen toe te staan wordt bereikt dat een ieder zich naar zijn mogelijkheden inzet voor werk en daarbij op de juiste manier door de gemeente wordt ondersteund. Wel kan het college in individuele gevallen om dringende redenen afzien van opleggen van reïntegratieverplichtingen, voor zover en voor zolang reïntegratie op dat moment niet in redelijkheid mogelijk is.
5. Reïntegratie volgens de wet Gemeentelijke verantwoordelijkheid De gemeente draagt een algemene zorg voor de reïntegratie van bijstandgerechtigden, nietuitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaande wet (Anw). Het is aan de gemeente om te beoordelen, mede met behulp van het advies van de CWI, of betrokkene op eigen kracht in staat is algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of dat de betrokkene ondersteuning nodig heeft richting arbeidsinschakeling. In dat laatste geval is de gemeente vervolgens verantwoordelijk voor het leveren van deze ondersteuning in de vorm van voorzieningen. Deze kunnen bestaan uit onder meer scholing, loonkostensubsidie, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. Aan de vormgeving en de mate waarin deze voorzieningen worden ingezet stelt de wet geen eisen. Hierdoor kan de gemeente de ondersteuning optimaal afstemmen op andere gemeentelijke beleidsterreinen zoals zorg en onderwijs, en op de lokale arbeidsmarkt. Ook heeft de gemeente mogelijkheden om personen met medische
verordening Werk en Bijstand 2004
31
belemmeringen en/of meervoudige problemen een aanbod te doen, zo nodig in samenwerking met zorg- en welzijnsinstellingen. Gemeenten hebben immers een bijzondere verantwoordelijkheid voor mensen met een meervoudige problematiek. Voor deze personen, waarbij naast bijvoorbeeld een laag opleidingsniveau en weinig werkervaring ook een verslavings-, dak- en thuisloosheids- en/of sociaalpsychische problematiek speelt, is reguliere arbeid in veel gevallen niet op korte of langere termijn te realiseren. De gemeente kan aan deze groep voorzieningen, waaronder sociale activering, aanbieden die vooralsnog zelfstandige participatie als tussendoel hebben. De gemeente zal periodiek in overleg met betrokkene moeten bekijken wat voor vervolg er mogelijk is om de afstand tot de arbeidsmarkt verder te verkleinen. Inschakeling in reguliere, niet-gesubsidieerde arbeid blijft daarbij het einddoel. Dit vergt een integrale, programmatische (op elkaar aansluitende onderdelen) en ontwikkelingsgerichte aanpak waarbij voorzieningen tegelijkertijd of tijdelijk worden ingezet. In de wet is geregeld dat de gemeente in een verordening haar reïntegratiebeleid concretiseert en hierbij een evenwichtige aanpak laat zien van de groepen belanghebbenden waar zij voor verantwoordelijk is. Dit betreft dan zowel evenwicht in de aanpak van uitkeringsgerechtigden, de nietuitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Anw, als evenwicht in de aanpak van doelgroepen zoals ouderen, vrouwen en etnische minderheden, binnen deze categorieën. Aanspraak van belanghebbende op ondersteuning bij reïntegratie Naast de verantwoordelijkheid van gemeenten om voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling aan te bieden, is in de wet een aanspraak van de betrokkene opgenomen op ondersteuning door de gemeente bij reïntegratie. Het gaat daarbij niet om een recht op een specifieke voorziening maar om het recht om door de gemeente geholpen te worden bij de reïntegratie. Een dergelijke aanspraak stimuleert de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voor zijn reïntegratie en kan ertoe bijdragen dat gemeenten niet ten onrechte personen negeren of over het hoofd zien bij het aanbieden van voorzieningen. Het is aan de gemeente om te beoordelen op welke wijze het verzoek van de betrokkene wordt gehonoreerd. De gemeente bepaalt allereerst, mede op basis van het reïntegratieadvies van de CWI, of een ondersteuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is. Vervolgens moet de gemeente bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat. Het uiteindelijke aanbod zal moeten passen binnen wat de gemeente, mede gelet op de beschikbare financiële kaders, in deze verordening heeft opgenomen over haar reïntegratiebeleid. Van belang bij de uiteindelijke keuze van een traject is een actieve opstelling van de werkzoekende in de contacten met de casemanager en met het reïntegratiebedrijf. Werkzoekenden die hun eigen traject binnen de door de gemeente gestelde kaders mee kunnen samenstellen zijn meestal gemotiveerd. Inspelen op de persoonlijke voorkeur en persoonlijke aandacht zijn belangrijke succesfactoren voor een geslaagde reïntegratie. De ideeën en voorstellen van de werkzoekende worden hierbij beoordeeld op hun bijdrage aan het vergroten van het arbeidsperspectief en aan het realiseren van de doelstelling van een (op termijn) duurzame plaatsing in een reguliere baan. De aanspraak op ondersteuning door de gemeente bij reïntegratie geldt ook voor personen aan wie de gemeente tijdelijk een ontheffing heeft verleend. Het kan immers voorkomen dat de betrokkene van mening is dat de situatie is veranderd en dat toeleiding naar de arbeidsmarkt weer aan de orde is. Niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet Gemeenten hebben sinds 1 januari 2002 de taak om ook 'niet-uitkeringsgerechtigden' (werkzoekenden) en personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), indien nodig een reïntegratietraject aan te bieden. Deze taak vloeit voort uit het algemeen belang om te komen tot verhoging van de arbeidsparticipatie als voorwaarde voor een gunstige economische ontwikkeling. In de wet is daarom expliciet als taak voor de gemeente opgenomen om ook te voorzien in voorzieningen voor reïntegratie van niet-uitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Anw. De niet-uitkeringsgerechtigde en degene met een Anw-uitkering kunnen net als de uitkeringsgerechtigde aanspraak maken op ondersteuning door de gemeente bij zijn reïntegratie. Het is aan de gemeente om te bepalen óf betrokkene daadwerkelijk een traject nodig heeft om op de
verordening Werk en Bijstand 2004
32
arbeidsmarkt aan de slag te komen en zo ja, welk aanbod passend is. Hierbij geldt net als voor de uitkeringsgerechtigde dat het moet gaan om de kortste weg naar duurzame arbeidsparticipatie. De gemeente kan met de betrokkene afspraken maken over de gevolgen van het niet nakomen/voortijdig afbreken van een reïntegratietraject, bijvoorbeeld terugbetaling trajectkosten. Een sluitende aanpak Ter voorkoming van langdurige werkloosheid zijn binnen de EU richtlijnen opgesteld. Het betreft de afspraak om te realiseren dat alle nieuwe werkzoekenden binnen een jaar (jongeren binnen 6 maanden) een traject wordt aangeboden (richtsnoer 1). Met de wet worden de voorwaarden gecreëerd om een sluitende aanpak te realiseren. Daarnaast zal de aanscherping van de plichten van de uitkeringsgerechtigde, in combinatie met de aanspraak op reïntegratievoorzieningen, er toe leiden dat betrokkenen meer dan nu zélf initiatief zullen nemen om zo snel mogelijk op de arbeidsmarkt aan de slag te komen.
6. Verlaging van de uitkering volgens de wet Tot de verplichtingen die aan de betrokkene worden opgelegd behoort, naast de plicht om werk te aanvaarden en mee te werken aan een reïntegratietraject, de plicht het college te voorzien van alle informatie die door hen worden gevraagd om het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Zolang het college niet over deze informatie beschikt kan zij de uitkering niet vaststellen en schort zij het recht op uitkering op totdat deze informatie wel is verkregen. Indien informatie die voor het recht op een uitkering wordt verzwegen of onjuist wordt verstrekt met het oogmerk een hogere uitkering te krijgen is er sprake van uitkeringsfraude. Uitkeringsfraude beneden de aangiftegrens bij het Openbaar Ministerie leidt tot verlaging van de uitkering. Deze wordt daarmee afgestemd op de mate waarin de betrokkene aan zijn verplichting heeft voldaan om het college de juiste informatie te verstrekken die van belang is voor het recht op uitkering. Op deze wijze ontstaat er één regime voor handhaving van alle aan de uitkering verbonden verplichtingen. Daardoor wordt een meer effectieve handhaving mogelijk waarbij de gemeente in alle gevallen waarin de betrokkene verwijtbaar zijn verplichtingen niet nakomt, met een lik-op-stuk aanpak de uitkering daarop kan afstemmen. In die gevallen waarin het benadelingbedrag groter is dan de in de aangifterichtlijn sociale zekerheid genoemde grens blijft de verplichting voor gemeenten gehandhaafd om proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie. Verlaging van de uitkering is ook mogelijk door middel van extra terugvordering, indien de fraude pas na het beëindigen van de uitkering wordt geconstateerd en er niet voor het volledige uitkeringsbedrag is gefraudeerd. Voor die ex-werkzoekenden waarbij zo'n extra terugvordering niet mogelijk is zullen met het Openbaar Ministerie nadere afspraken worden gemaakt voor aangifte en afhandeling. Er zijn echter ook in die situatie mogelijkheden voor een extra financiële correctie. Zo is geregeld dat de gemeente de bevoegdheid heeft de terugvordering te verhogen met wettelijke rente en gemaakte kosten. Ook heeft de gemeente op grond van artikel 18 van de wet de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe aanvraag om bijstand rekening te houden met eerder gepleegde inlichtingenfraude indien dit eerder niet mogelijk was.
7. Uitgangspunten van de verordening ledere Nederlander hier te lande wordt geacht zelfstandig in zijn bestaan te kunnen voorzien door middel van arbeid. Als dit niet mogelijk is en er geen andere voorzieningen beschikbaar zijn, heeft de overheid de taak hem te helpen met het zoeken naar werk en, zo lang met werk nog geen zelfstandig bestaan mogelijk is, met inkomensondersteuning. Deze verantwoordelijkheid is neergelegd in de wet en vormt het sluitstuk van een activerend stelsel van sociale zekerheid. Werk boven inkomen dus.
verordening Werk en Bijstand 2004
33
Evenals de wet kent deze verordening twee uitgangspunten: Enerzijds de plicht van de burger om actief op zoek te gaan naar werk en anderzijds het recht van de burger om de gemeente daarbij om ondersteuning te vragen. In de eerste plaats staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal - voortvloeiend uit een op elkaar afgestemd stelsel van rechten en plichten - om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Pas als mensen niet in staat blijken te zijn in het eigen bestaan te voorzien hebben zij een aanspraak op de gemeente hen daarbij te ondersteunen. In de tweede plaats dient de gemeente zo goed mogelijk te zijn toegerust om de burger te helpen op weg naar werk - de gemeente vervult daarbij de rol van regisseur - en hem indien nodig een inkomenswaarborg te bieden. De beleidsvrijheid en beleidsverantwoordelijkheid die de gemeente hiervoor van de rijksoverheid krijgt, wordt met deze verordening nader ingekaderd en ingevuld, waarmee de verantwoordelijkheden en mogelijkheden van burgers en gemeente zo goed mogelijk worden geactiveerd. Met de volledige verantwoordelijkheid, de beleidsruimte en de financiële middelen kan de gemeente een actief reïntegratiebeleid voeren en optimaal maatwerk leveren: alle denkbare instrumenten kunnen worden ingezet om ervoor te zorgen dat een uitkeringsgerechtigde uitstroomt naar de arbeidsmarkt of dat de afstand tot de arbeidsmarkt vermindert. Heeft zo'n beleid het effect dat mensen zo snel mogelijk aan de slag komen, dan ervaart de gemeente de positieve financiële gevolgen. Actief beleid wordt zo beloond. Ook daarvan gaat een krachtige stimulans uit om mensen, waar mogelijk, zo snel mogelijk toe te leiden naar de arbeidsmarkt.
B. Regels zijn regels ledereen die recht heeft op ondersteuning en/of een bijstandsuitkering en die op dat recht aanspraak maakt, krijgt deze. De beschikbare middelen moeten terecht komen bij degenen die er echt behoefte aan hebben en er recht op hebben. Misbruik en oneigenlijk gebruik van dit recht moet daarom voorkomen én bestreden worden, want alléén mensen die er recht op hebben, moeten een uitkering ontvangen. Regels handhaven staat daarom voorop in deze verordening, ook letterlijk: hoofdstuk 1 besteedt er aandacht aan. De visie op handhaving sluit aan op het landelijk ontwikkelde concept van hoogwaardig handhaven, waarbij het streven is om evenwichtig aandacht te besteden aan de volgende vier aspecten: a. Vroegtijdig informeren Door goede communicatie over rechten, plichten en handhaving zijn werkzoekenden beter op de hoogte van hun rechten en plichten en de gevolgen van het niet naleven van regels en afspraken. Voorlichting is een essentiële voorwaarde voor het totale beleid van de Sociale Dienst en tevens van belang als legitimatie voor een repressieve aanpak bij handhaving. De informatie en de overdracht van informatie moet goed aansluiten bij de situatie van de werkzoekende en wordt daarom op de verschillende doelgroepen afgestemd. b. Dienstverlening op maat Onnodige drempels en belemmeringen in de dienstverlening zullen zoveel mogelijk voorkomen worden. Klantvriendelijke dienstverlening bevordert de bereidheid tot (spontane) naleving van regels.
verordening Werk en Bijstand 2004
34
c. Vroegtijdige detectie Door efficiënte en effectieve controles wordt fraude vroegtijdig ontdekt, wordt bereikt dat de hoogte van de terugvorderingsbedragen beperkt blijft en wordt voorkomen dat klanten terecht komen in strafrechttrajecten en/of langdurende terugvorderingstrajecten. d. Daadwerkelijk sanctioneren De geloofwaardigheid van het handhavingsbeleid moet hoog zijn. Sanctioneren moet ook een afschrikkingeffect en daarmee een preventief effect hebben. Wie fraudeert moet boeten, personen die braaf de regels naleven en twijfelaars moeten zich niet aangemoedigd voelen om (incidenteel) over de schreef te gaan. Het voeren van een zichtbaar 'lik op stuk' beleid draagt hieraan bij. Daarnaast zal het handhavingsbeleid het reïntegratiebeleid (hoofdstuk 2) ondersteunen: aan de poort, om te voorkomen dat mensen ten onrechte een beroep doen op een uitkering of (dure) reïntegratievoorzieningen. Ondersteunend als stok achter de deur om resultaten op gemaakte afspraken te realiseren en ook ondersteunend in de afspraken met ketenpartners, omdat het gebruik van reïntegratievoorzieningen niet vrijblijvend is. Het kan bijvoorbeeld betekenen dat gedetecteerde fraudeurs niet hun zwarte werk opgeven, maar dat hun uitkering eindigt. Terugvordering is het sluitstuk van een effectief handhavingsbeleid. Bij geconstateerde fraude wordt een haalbaar incassotraject ingezet. Het aantal af te schrijven fraudevorderingen zal tot een minimum beperkt worden.
9. De kortste weg naar werk De zorg en verantwoordelijkheid van de individuele burger voor het eigen leven wordt door de overheid steeds sterker benadrukt. In die lijn moeten werkzoekenden hun verantwoordelijkheid nemen en alles doen om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Dit betekent dat werkzoekenden meedoen in de samenleving en zo snel mogelijk aan de slag gaan met het maximaal benutten van hun mogelijkheden en kansen. Het hebben van werk of het op andere wijze actief blijven is de beste methode om deel te kunnen nemen aan de samenleving. De gemeente heeft in het kader van de wet de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie (het (weer) aan het werk helpen) van werkzoekenden met een bijstandsuitkering, Anw-gerechtigden en nietuitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Deze doelgroepen moeten evenwichtig worden benaderd. Voor kwetsbare werkzoekenden zullen in samenwerking met andere organisaties hulp- en zorgprogramma's worden aangeboden om te werken aan de oplossing of beheersing van hun problemen. De werkzoekenden die geen of onvoldoende middelen hebben om te kunnen leven, krijgen tijdelijk financiële ondersteuning, dat wil zeggen voor de periode dat zij er zelf niet in slagen om in hun levensonderhoud te voorzien. Het gaat er dus om de afhankelijkheid van een uitkering te voorkomen dan wel tot een minimum te beperken. Door de invoering van de wet is de kerntaak van de gemeente nog duidelijker vastgelegd: mensen (weer) aan het werk helpen! De gemeente vervult daarbij de rol van 'regievoerder'. In ruil voor een groter financieel risico bepaalt ze in toenemende mate de vorm en inhoud van de sociale zekerheid op lokaal niveau. De Centra voor Werk en Inkomen (CWI's) zijn verantwoordelijk voor de toegang tot de sociale zekerheid. Gemeenten geven het sociale vangnet vorm, in een regisserende rol. Binnen het raamwerk van wet- en regelgeving kiezen zij welke activiteiten zij zelf ter hand nemen en welke worden uitbesteed aan private reïntegratiebedrijven. Met het CWI aan de 'voorkant' en het reïntegratiebedrijf aan de 'achterkant' moet de gemeente nadrukkelijk aan de slag om te bevorderen dat mensen
verordening Werk en Bijstand 2004
35
kunnen deelnemen aan de maatschappij. Werk voor wie werken kan en een goed sociaal, activerend vangnet voor wie dat (nog) niet kan. Veel werkzoekenden raken bij langdurige werkloosheid vroeg of laat in een sociaal isolement en krijgen psychische en/of sociale problemen. Door het vinden van een reguliere baan doen mensen weer mee en vinden weer aansluiting in hun sociale omgeving, de maatschappij en op de arbeidsmarkt. Mensen krijgen met een betaalde baan een groter gevoel van eigenwaarde en zijn trots dat zij zelf in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De overtuiging is dan ook dat het hebben van werk de beste methode is om te reïntegreren in de samenleving. Bij Work first staat de terugkeer naar regulier werk altijd voorop - óók bij werkzoekenden met een ernstige of meervoudige problematiek. Het reïntegratieproces is erop gericht werkzoekenden via de kortste weg terug te brengen naar waar ze moeten zijn: de reguliere arbeidsmarkt. Niemand wordt daarbij uitgesloten. De 'Werk staat voorop' aanpak is voor iedereen beschikbaar en aan iedereen wordt gevraagd de kortste weg naar werk te vinden. De hoofdzaak is een zo snel mogelijke uitstroom van werkzoekenden naar werk in plaats van een uitkering. Werk voor wie werken kan! Er zijn maar hec! weinig mensen die niet kunnen "werken. Iedereen kan iets! Essentieel in deze benadering is dat wordt uitgegaan van de kansen en mogelijkheden van de mensen, en niet van hun belemmeringen en onmogelijkheden. De werkzoekenden dienen hierbij hun eigen verantwoordelijkheid te nemen, terwijl de gemeente ondersteuning biedt aan een ieder die dat nodig heeft. Die ondersteuning heeft de vorm van betere kwalificaties voor de arbeidsmarkt. Bovendien wordt werkzoekenden die hun best doen om hun verantwoordelijkheid te nemen en de kortste weg naar werk te zoeken, maar geen of onvoldoende middelen hebben om te kunnen leven, tijdelijk financiële ondersteuning in de vorm van een periodieke uitkering voor levensonderhoud geboden. De dagelijkse praktijk leert dat er kwetsbare groepen mensen zijn die niet of onvoldoende in staat zijn om het hoofd boven water te houden en het eigen leven adequaat te organiseren. Deze mensen kunnen worden ondersteund met bijzondere bijstand en - indien nodig- met schuldhulpverlening. Bovendien verwijst de gemeente deze mensen naar de hulp en zorg die zij nodig hebben om te werken aan hun zelfredzaamheid. Want ook zij hebben een eigen verantwoordelijkheid om niet langer dan nodig gebruik te maken van de tijdelijke financiële ondersteuning van de gemeente. Kort samengevat staat niet langer het recht op een uitkering voorop maar juist het recht en de plicht algemeen aanvaarde arbeid te accepteren. Werkzoekenden worden aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid om snel aan de slag te gaan. De gemeente wil dat de werkzoekende via de kortste weg naar werk wordt geleid en ondersteunt de werkzoekende daarom bij het vinden van werk. Indien dit niet meteen lukt, wordt zo nodig tijdelijke financiële ondersteuning geboden. Ook is ondersteuning mogelijk bij het wegnemen van drempels die de deelname aan de samenleving belemmeren, onder andere via de uitvoering van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), de bijzondere bijstand en schuldhulpverlening.
10. Werkplaats, Agu en Kweekvijver De Dordtse variant van de 'Work first' aanpak - Werk staat voorop'- krijgt vorm met de volgende instrumenten: De werkplaats; Arbeidsmarktgerichte uitstroomtrajecten (Agu); De kweekvijver. De werkplaats Bedoeling is dat op deze wijze de daadwerkelijke reïntegratie snel start en dat de werkzoekende meteen aan de slag gaat. Centraal in de werkplaats staat: de diagnose (laten zien wat je kunt, geen woorden maar daden),
verordening Werk en Bijstand 2004
36
wegnemen van belemmeringen die het krijgen of hebben van een baan in de weg staan, naast het leveren van productie kan, waar mogelijk, en soms tegelijkertijd, begonnen worden met ondersteuning bij het vinden van werk (sollicitatietraining), vanuit de werkplaats kan besloten worden tot het beste vervolgtraject voor de werkzoekende, d.w.z. aanmelding bij een bemiddelingsbureau voor werk, een traject van werken en leren, een arbeidsplek met (tijdelijke) subsidie, sociale activering, enzovoorts. De werkzaamheden zullen gedurende 3 maanden (met een eventuele verlenging van 3 maanden) met behoud van uitkering plaatsvinden. Voor alle duidelijkheid: de werkzoekenden komen in deze fase niet in dienst bij de gemeente of de werkplaats. Niet iedere werkzoekende zal aan het werk worden geholpen via de werkplaats binnen 3 maanden, eventueel 6 maanden. Op de werkplaats wordt het beste vervolgtraject gekozen, te onderscheiden in de arbeidsmarktgerichte uitstroomtrajecten en de kweekvijver. De arbeidsmarktgerichte uitstroomtrajecten zijn bedoeld voor personen die binnen 2 jaar kunnen uitstromen. Indien er vooralsnog geen uitstroomperspectief blijkt te zijn, worden werkzoekenden doorgestuurd naarde kweekvijver. Arbeidsmarktgerichte uiistroomtrajecten De arbeidsmarktgerichte uitstroomtrajecten zijn sterk vraaggericht. Het gaat om leerwerkplekken en functies waarvan de branches hebben aangegeven er behoefte aan te hebben. Dit maakt de kans op succesvolle reïntegratie groter. Het betreffen geïntegreerde trajecten waarin werk wordt gecombineerd met aanbodversterkende producten. Mogelijke arbeidsmarktgerichte uitstroomtrajecten zijn: • Directe bemiddelingstrajecten, deze zijn gericht op de reguliere arbeidsmarkt en kennen een duur van maximaal 6 maanden. • Rekruteringstrajecten, deze zijn gericht op een concrete werkgeversvraag en kennen een duur van maximaal 6-12 maanden. • Leerwerkstages, dit zijn arbeidsmarktrelevante stages met een duur van maximaal 6 maanden. • Gesubsidieerde arbeid, dit zijn branche- en vraaggerichte trajecten met een duur van maximaal 2 jaar. Wanneer een werkzoekende uitvalt uit een gesubsidieerd traject, dan gaat hij terug naar de poort, en als de uitval verwijtbaar is, dan volgt bovendien afstemming van de uitkering (zie hoofdstuk 4) De kweekvijver De kweekvijver is bedoeld voor werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt waarvan niet verwacht wordt dat ze binnen 2 jaar kunnen uitstromen naar regulier werk. In de kweekvijver worden werkzoekenden actief gemaakt en gehouden en wordt het herstel van de werkzoekende bevorderd. Het uiteindelijke doel is kwalificatie voor deelname aan een arbeidsmarktgericht traject. De kweekvijver is een schakel tussen de hulp- en zorgverlening en de arbeidsmarktgerichte uitstroomtrajecten. Periodiek zal de casemanager onderzoeken of de betrokkene via het aangeboden instrumentarium in de kweekvijver voldoende kwalificaties heeft opgedaan voor deelname aan een arbeidsmarktgericht traject. Mogelijke instrumenten in de kweekvijver zijn sociale activering en vrijwilligerswerk.
11. Aanvullend instrumentarium Zware zorgvraag In het geval er werkzoekenden zijn die niet direct actief bemiddelbaar blijken te zijn, omdat er een zo zware zorgvraag is, dat van werk nog geen sprake kan zijn, dan is die groep werkzoekenden aangewezen op het zorgcircuit. Hierbij is feitelijk geen sprake van een instrument dat door de
verordening Werk en Bijstand 2004
37
gemeente zelf wordt ingezet. Wel stimuleert de gemeente vooraf dat op dit punt een goede infrastructuur beschikbaar is. Raakvlakken met de Wet sociale werkvoorziening Een deel van de werkzoekenden zal - na onafhankelijke indicatiestelling - blijken te zijn aangewezen op de voorzieningen die in de sociale werkvoorziening biedt. In die zin maakt de sociale werkvoorziening deel uit van het integraal gemeentelijk arbeidsmarkt beleid dat de gemeente voor ogen staat. Afstemming en premies Het afstemmingsbeleid is in lijn met de eigen verantwoordelijkheid van de werkzoekende. Dit betekent dat wanneer iemand zich niet aan de afspraken houdt, hij dit ook direct merkt: lik-op-stuk. Het afstemmingsbeleid is dan ook zo vorm gegeven dat de gemeente snel kan reageren op een overtreding. Tevens betekent het dat een sanctie niet wordt uitgesmeerd over meerdere maanden, omdat daarmee de relatie tussen gedraging en sanctie verdwijnt. Tegenover deze afstemming bij verkeerd gedrag wordt het middel van de premie ingezet om een sneue duurza'rne uitstroom naar regulier werk te belonen. De premie is hoger bij een snelle duurzame uitstroom naar regulier werk. Ook werkzoekenden die slechts gedeeltelijk kunnen uitstromen vanwege bijvoorbeeld een arbeidshandicap of zorgplicht, komen in aanmerking voor een premie, wanneer ze voor het deel dat ze wél kunnen werken dat ook doen. Wanneer een werkzoekende een premie ontvangt en binnen zes maanden verwijtbaar terugvalt in de uitkering, wordt deze teruggevorderd. De premie moet tevens dienen om de armoedeval bij werkaanvaarding te verminderen, waardoor het voor werkzoekenden aantrekkelijker wordt daadwerkelijk aan het werk te gaan. Losse producten Naast het instrumentarium in de werkplaats, de arbeidsmarktgerichte uitstroomtrajecten en de kweekvijver, zullen ook losse ondersteuningsproducten beschikbaar zijn, die ook altijd als doel hebben om de werkzoekende dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Deze instrumenten worden steeds in combinatie met de werkplaats, de arbeidsmarktgerichte uitstroomtrajecten of de kweekvijver aangeboden en in principe niet gescheiden. De instrumenten dienen om eventuele belemmeringen van de klant weg te nemen, bijvoorbeeld door het bieden van kinderopvang.
12. Europese regelgeving In de wet zijn geen specifieke eisen opgenomen omtrent het inzetten van gesubsidieerde arbeid ten behoeve van de reïntegratie. De gemeente heeft echter wel te maken met de geldende Europese regelgeving op dit punt. Op grond van die regelgeving worden overheidssubsidies onder bepaalde omstandigheden aangemerkt als staatssteun. Uiteraard is in deze verordening rekening gehouden met landelijke maar ook met Europese regelgeving, zodat geen sprake is van staatssteun. De beleidsaanbeveling uit de verzamelbrief van april 2004 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is wat dat betreft meegenomen bij het opstellen van de bepalingen in hoofdstuk 2.
13. Financiële ondersteuning Wie onvoldoende geld heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan op grond van de wet aanspraak maken op een bijstandsuitkering. Wel is de uitkering - door de focus op 'werk boven een uitkering' - bedoeld om de periode te overbruggen totdat de werkzoekende een baan heeft gevonden.
verordening Werk en Bijstand 2004
38
Daarom heeft de uitkering het karakter van een tijdelijke financiële ondersteuning met de verplichting om zo snel mogelijk aan het werk te komen. In de wet geldt dezelfde systematiek van uitkeringsnormen zoals deze gold in de Abw. De nadere gemeentelijke invulling is neergelegd in deze verordening. Het gaat dan om inkomstenvrijlating (hoofdstuk 2), toeslagen en verlagingen (hoofdstuk 3) en het afstemmen middels sancties (hoofdstuk 4). De wet kent slechts één soort sanctie: verlaging van de uitkering, afstemming genaamd. De gemeente moet in elk individueel geval bepalen welke verplichtingen van toepassing zijn en wat de verlaging is als die niet (voldoende) worden nagekomen. Aan het recht op een bijstandsuitkering kunnen zes soorten verplichtingen worden verbonden: • De plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan te tonen, • Plicht tot arbeidsinschakeling; • Informatieplicht; • Medewerkingpücht; • Aanvullende verplichtingen; • Identificatieplicht. In hoofdstuk 4 van deze verordening is vastgelegd welk soort gedragingen de gemeente beschouwd als het niet nakomen van een verplichting en welke sancties daarbij horen.
14. Cliëntenparticipatie De samenwerking en communicatie met de werkzoekenden krijgt al sinds het begin van de negentiger jaren vorm middels een actieve cliëntenraad. De cliëntenraad houdt spreekuren op het eigen kantoor. Geregeld bemenst zij een stand in de hal van de Sociale Dienst en overlegt zij met de directeur van de Sociale Dienst. Ook heeft er geregeld bestuurlijk overleg plaats. Via de cliëntenparticipatie hebben werkzoekenden inspraak bij beleidsvoorstellen.
verordening Werk en Bijstand 2004
39
Toelichting bij hoofdstuk 1
Toelichting bij afdeling 1.1 In deze afdeling zijn definities en begripsbepalingen opgenomen die noodzakelijk zijn voor het begrip van deze verordening. Omwille van de overzichtelijkheid zijn de verschillende definities en begripsbepalingen thematisch gegroepeerd in een aantal artikelen. De volgorde van de artikelen in deze afdeling correspondeert in grote lijnen met de hoofdstukindeling van deze verordening.
Toelichting bij afdeling 1.2 Handhaving Artikel 1.7 Handhaving 1.7 Lid 1 In de verordening moeten ingevolge artikel 8a van de wet regels worden opgesteld voor het bestrijden van ten onrechte ontvangen bijstand, misbruik en oneigenlijk gebruik. De wet stelt het opstellen van een beleidsplan en een beleidsverslag in het kader van handhaving niet verplicht. De verordening legt deze verplichting in lid 1 echter wel op.
1.7 Lid 2 De wet maakt het college verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet, en dus ook voor de totstandkoming van een handhavingsplan. Gelet op de kaderstellende én controlerende taak van de gemeenteraad in een dualistisch systeem is het vanzelfsprekend dat het handhavingsplan aangeboden wordt aan de gemeenteraad en uiteindelijk ook door de gemeenteraad wordt vastgesteld.
1.7 Lid 3 Het doel van handhaven in het kader van de wet is misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand zoveel mogelijk te voorkomen, door de bereidheid tot (spontane) naleving van in de wet en verordening vastgestelde regels te optimaliseren. Handhavingsbeleid omvat preventief en repressiefbeleid en controle als verbindende schakel daartussen. Preventief (handhavings)beleid richt zich op het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik, op kennis van regels (door voorlichting) en alles wat bijdraagt aan (spontane) naleving van regels. Preventie is belangrijk vanaf de poort, omdat daar het recht op en de hoogte van de bijstandsuitkering wordt bepaald en informatie aan de klant wordt verstrekt over de (spel)regels (lees: rechten en plichten) om zo spoedig mogelijk weer aan (regulier) werk te komen en inkomen voor levensonderhoud te verwerven. Repressief (handhavings)beleid richt zich primair op het sanctioneren van misbruik of oneigenlijk gebruik en het terugvorderen van ten onrechte uitbetaalde bedragen. Om na te gaan of de klanten zich aan regels houden, moet er controle plaatsvinden. Controle is van belang vanaf de aanvraag tot en met de beëindiging van een uitkering, ook ter ondersteuning van de reïntegratie. Controleren, op verschillende manieren, doen we bij voorkeur zo dat het bijdraagt aan het primaire doel: het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik. Voor een effectieve aanpak werken we samen met anderen: de sociale omgeving van de klant, alle medewerkers van de Sociale Dienst, ketenpartners bij reïntegratie en met andere, in handhaving gespecialiseerde regionale en (landelijke) organisaties, alsmede organisaties die over waardevolle gegevens (databestanden) beschikken. De wijze waarop de controle in de komende jaren zal worden aangepakt, wordt in een apart onderdeel van het handhavingsplan "het controleplan" uitgewerkt.
verordening Werk en Bijstand 2004
40
Ten aanzien van het inhoudelijke handhavingsbeleid en het controleplan kan nog opgemerkt worden dat de RAU (Regeling Administratieve Uitvoeringsvoorschriften) niet meer van toepassing is. Vanaf 1 januari 2004 dient de gemeente zelf beleid te ontwikkelen voor heronderzoeken, debiteurenonderzoeken en beëindigingsonderzoeken. In het controleplan kunnen de beleidsvoornemens dienaangaande worden toegelicht en uitgewerkt. 1.7 lid 4 Het vierde lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. Jaarlijks moet verantwoording worden afgelegd aan de gemeenteraad en het Ministerie SZW over de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet. Deze verantwoording wordt afgelegd in het zgn. Vodu (Verslag over de uitvoering) en een financiële jaaropgave, met een verklaring van een accountant, ledere onterecht toegekende uitkering kost de gemeente voortaan zo'n 15.000 euro op jaarbasis. De verslagen dienen gepaard te gaan van een verklaring van de gemeenteraad. Daarom is ervoor gekozen expliciet op te nemen dat er een verantwoordingsverslag aan de raad moet worden gezonden. Het ligt voor de hand dat bij de vormgeving van het verslag op grond van deze verordening wordt aangesloten bij de inhoud van het Vodu.
verordening Werk en Bijstand 2004
41
Toelichting bij hoofdstuk 2 Reïntegratie Afdeling 2.1 Inleidende bepalingen Artikel 2.1 Opdracht college 2.1 lid 1 Het eerste lid van dit artikel komt nagenoeg overeen met artikel 7 lid 1 van de wet. Het bevat, net als artikel 7 lid 1 van de wet de opdracht aan het college om ondersteuning te bieden bij de arbeidsinschakeling van werkzoekenden. Die ondersteuning kan bestaan uit bemiddelingsactiviteiten gericht op directe inschakeling in het arbeidsproces of uit het aanbieden van een voorziening. Daarbij kan het college een keuze maken uit een breed scala aan voorzieningen gericht óp arbeidsinschakeling. Deze voorzieningen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit scholing, loonkostensubsidie, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, stimuleringssubsidies, kinderopvang, stages, etc. Aan die voorzieningen worden meer uitgebreid aandacht besteed in het vervolg van dit hoofdstuk, en natuurlijk in het beleidsplan met betrekking tot de reïntegratie zoals bedoeld in artikel 2.2 van dit hoofdstuk.
In artikel 2.1 lid 1 is tevens opgenomen op welke groep het college zich moet richten bij het realiseren van haar opdracht. Het gaat daarbij niet alleen om bijstandsgerechtigden tot 65 jaar, maar óók om werkzoekende personen met een Anw-uitkering, en om niet uitkeringsgerechtigde werkzoekenden die aanspraak wensen te maken op ondersteuning door het college. De opdracht aan het college is daarnaast gericht op het bieden van ondersteuning aan personen die "vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling" niet tot de hiervoor genoemde doelgroepen behoren (artikel 10 lid 2 van de wet). Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan personen die geen recht op uitkering hebben omdat zij gesubsidieerde arbeid verrichten en dus gebruik maken van een voorziening. Met het uitdrukkelijk opnemen van deze subgroep wordt aangegeven dat het verrichten van gesubsidieerde arbeid slechts een tussenstap is gericht op arbeidsinschakeling op de reguliere arbeidsmarkt. Het eerste lid van dit artikel bevat tenslotte een verwijzing naar artikel 40 lid 1 van de wet. Met die verwijzing wordt bewerkstelligd dat de ondersteuningsopdracht zich niet alleen uitstrekt tot inwoners van de gemeente Dordrecht, maar óók tot personen zonder woon- of verblijfplaats die via de gemeente Dordrecht een zogenaamde "zwerversuitkering" ontvangen.
2. / lid 2 Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de wet dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In het beleidsplan, maar met name in de uitvoering - daar krijgt de maatwerkbenadering immers vorm - komt vervolgens tot uiting hoe dit punt uitgewerkt wordt. 2.1 lid 3 Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dat heeft niet alleen te maken met de gewenste maatwerkaanpak, maar is ook van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.
verordening Werk en Bijstand 2004
42
2.1 lid4 Om te voorkomen dat de uitgebreide en moeilijk leesbare doelgroepomschrijving van het eerste lid veelvuldig moet worden herhaald in het vervolg van dit hoofdstuk, is dit artikellid opgenomen. Met de introductie van het begrip werkzoekende in deze verordening wordt bovendien aansluiting gezocht bij de kern van de strategische agenda, waarbij de klant niet primair als uitkeringsgerechtigde, maar als werkzoekende wordt gezien, die ondersteund moet worden bij het afleggen van de kortste weg naar werk. .
Artikel 2.2 Beleidsplan en -verslag In de wet is in artikel 8 Iid1 sub a bepaald dat reïntegratiebeleid in een verordening wordt vastgelegd. Bij het voldoen aan die verordeningsplicht is ervoor gekozen om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsplannen en - verslagen. Niet alleen omdat het ondoenlijk is om het volledige reïntogratiobelGid tot in detail vast te leggen in een verordening, maar óók omdat die systematiek de gewenste flexibiliteit en slagvaardigheid het beste mogelijk maakt. De wet maakt het college verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet, en dus ook voor de totstandkoming van een beleidsplan en -verslag. Gelet op de kaderstellende én controlerende taak van de gemeenteraad in een dualistisch systeem is het vanzelfsprekend dat beleidsplan en -verslag aangeboden worden aan de gemeenteraad en uiteindelijk ook door de gemeenteraad worden vastgesteld. In het tweede lid is aangegeven welke specifieke beleidsonderwerpen in het beleidsplan aan de orde dienen te komen. Met het opnemen van de zinsnede "in elk geval" wordt enerzijds aangegeven dat in ieder geval de genoemde onderwerpen aan de orde moeten komen in het plan, anderzijds dat de opsomming niet limitatief is bedoeld. In het derde lid en in het vierde lid zijn tijdsbepalingen opgenomen, waarmee gewaarborgd wordt dat de cyclus van beleidsplan en -verslag optimaal aansluit bij andere cyclische processen. Het vierde lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. De wet geeft aan dat het college elk jaar een voorlopig en een definitief verslag over de uitvoering (VODU) naar het rijk zendt. Deze verslagen dienen gepaard te gaan van een verklaring van de gemeenteraad. Daarom is ervoor gekozen expliciet op te nemen dat er een verantwoordingsverslag aan de raad moet worden gezonden. Het ligt voor de hand dat bij de vormgeving van het verslag op grond van deze verordening wordt aangesloten bij de inhoud van het VODU. Met de verwijzing naar artikel 77 van de wet wordt dat bereikt.
Afdeling 2.2 Rechten en plichten Artikel 2.3 Aanspraak op ondersteuning De wet stelt niet expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de wet zelf geregeld. Desondanks is er uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie voor gekozen om een algemene bepaling over de aanspraak op ondersteuning op te
verordening Werk en Bijstand 2004
43
nemen. Daarmee wordt de samenhang tussen enerzijds de opdracht van het college om ondersteuning te bieden en anderzijds de aanspraak die werkzoekenden kunnen maken op die ondersteuning en - zonodig - voorzieningen ook in de verordening duidelijk.
Artikel 2.4 Verplichtingen van de werkzoekende Algemeen In de wet is ai uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. De plicht tot arbeidsinschakeling zoals die geregeld is in artikel 9 van de wet is daarvan voor dit hoofdstuk van de verordening de belangrijkste. De inhoud van artikel 2.4 van de verordening is niet veel anders dan het bepaalde in artikel 9 van de wet. Strikt genomen had artikel 2.4 dan ook (grotendeels) achterwege kunnen blijven. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn de verplichtingen conform de wet in dit artikel - zij het in wat andere en vooral kortere formuleringen - herhaald. De mogelijke juridische gevolgen van het verschil in formulering tussen dit artikel van de verordening en artikel 9 van de wet is ondervangen door in het eerste lid de zinsnede "onverminderd het bepaalde in artikel 9 de wet" op te nemen. Ook zonder de wet te raadplegen wordt door dit artikel de samenhang tussen de opdracht aan het college, de aanspraak op ondersteuning van de werkzoekende én de verplichtingen van de werkzoekende duidelijk. Het vierde lid is een schakelbepaling met hoofdstuk 4 van deze verordening, waarin het Dordtse afstemmingsbeleid is vast gelegd. In dat hoofdstuk is geregeld welke sanctie wordt opgelegd indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze sanctie bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage. Echter, voor personen zonder uitkering, Anw-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het vijfde lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen. Met het opnemen van het woord "andere subsidie" wordt impliciet aangegeven dat de betaling van de kosten voor een voorziening die aangevraagd wordt door een niet bijstandsgerechtigde werkzoekende materieel neerkomt op subsidieverlening aan die niet-bijstandsgerechtigde werkzoekende. Subsidie wordt in de algemene wet bestuursrecht immers gedefinieerd als de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt, met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager. De "bepaalde activiteiten" bestaan hier dan uit de inspanningen die de subsidieontvanger moet verrichten teneinde algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. In het zesde lid is aangegeven hoe het terug te vorderen subsidiebedrag berekend dient te worden. Daarbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het afstemmingsbeleid zoals dat in hoofdstuk 4 van deze verordening is vast gelegd. De berekening bestaat uit een aantal stappen: • •
Allereerst wordt berekend hoe hoog de sanctie zou zijn wanneer de niet bijstandsgerechtigde werkzoekende wél recht op een bijstandsuitkering zou hebben. Dat bedrag wordt vervolgens vermeerderd met de eventueel aanwezige draagkracht van de niet bijstandsgerechtigde werkzoekende. Daarbij worden de al jarenlang gehanteerde draagkrachtregels toegepast. Het vermogen boven het vrij te laten bescheiden vermogen wordt volledig aangemerkt als draagkracht. De inkomsten boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm worden voor zover de overschrijding beperkt blijft tot € 720 voor 1 % aangemerkt als draagkracht (eerste schijf van de draagkrachtberekening) Wanneer de bijstandsnorm met meer dan € 720 wordt overschreden komen we in de tweede schijf, waarbij 50% wordt aangemerkt als draagkracht. Het totaal van eerste en tweede schijf én de eventuele overschrijding van het vrij te laten bescheiden vermogen vormen samen de draagkracht. Er wordt
verordening Werk en Bijstand 2004
44
overigens naar gestreefd om al bij de verstrekking van de subsidie met de aanwezige draagkracht rekening te houden door de niet bijstandgerechtigde werkzoekende een eigen bijdrage in rekening te brengen. Vedergaande details die bij de berekening van draagkracht van belang kunnen zijn worden hier niet besproken. Het één en ander is vastgelegd in beleidsregels en werkinstructies.
Afdeling 2.3 Algemene bepalingen over voorzieningen Artikel 2.5 Sluitende aanpak Algemeen De wet stelt .nog veel meer dan de inmiddels ingetrokken Abw het uitgangspunt "werk boven inkomen" centraal. Met de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, waar voorheen "passende arbeid" de norm was kiest de wet ook nog eens voor de kortste weg naar werk. De kortste weg naar werk is ook de titel van de strategische agenda van de sociale dienst voor de komende jaren. Daarmee wordt aangegeven, dat het hebben van werk voorop dient te staan, waarna gewerkt kan worden aan een verdere verbetering van de positie op de arbeidsmarkt. Teneinde een evenwichtig reïntegratiebeleid tot stand te brengen is het nodig dat de sociale dienst zich optimaal inspant om de werkzoekenden in staat te stellen om hun verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, waar te maken. Daarbij past een sluitende aanpak. Bij het verwezenlijken van de sluitende aanpak speelt het CWÏ een belangrijke rol. Aan de poort selecteert het CWI de meest kansrijke werkzoekenden uit. Die groep wordt door het CWI zo mogelijk rechtstreeks naar de arbeidsmarkt bemiddeld, (route A) Wanneer het CWI daar niet binnen 6 weken in slaagt, volgt overdracht naar de sociale dienst.(route B). Route B wordt óók gevolgd wanneer al direct duidelijk is dat rechtstreekse bemiddeling naar de arbeidsmarkt (nagenoeg) kansloos is. Maar de tijd die dan verstrijkt tussen het eerste contact met het CWI en het eerste contact met de sociale dienst is dan aanzienlijk korter. Kort na de werkintake bij de sociale dienst gaat iedere werkzoekende naar de werkplaats. Er wordt daarvoor een termijn van 2 dagen nagestreefd. De werkplaats is een voorziening waar de werkzoekende werk verricht met behoud van uitkering. Alle werkzoekende in een B route worden in staat gesteld om van die voorziening gebruik te maken. In combinatie met de activiteiten bij het CWI voor werkzoekende in een A route zin is er dus sprake van een sluitende aanpak. Tegelijk wordt er ondersteuning geboden bij het zoeken naar werk en met sollicitatietraining. Na verloop van de eerste weken wordt een actieplan opgesteld voor het verdere reïntegratietraject. Daarin worden de activiteiten vastgelegd die de werkzoekende ondersteunen op weg naar een reguliere baan. Daarbij zal steeds sprake zijn van een maatwerk aanpak, waarbij de ervaringen die met de werkzoekende zijn opgedaan in de werkplaats nadrukkelijk betrokken zullen worden. Al werkend wordt immers een goed zicht verkregen op (on)mogelijkheden, kansen en belemmeringen van de werkzoekende. In die zin is de werkplaats dus niet alleen een voorziening waar werkervaring en arbeidsritme kan worden opgedaan, maar tevens een diagnose-instrument: De voorzieningen, dus ook de werkplaats, worden ondersteund met een adequaat afstemmings- en premiebeleid. Uit de voorgaande beschrijving van de procedure zal duidelijk zijn dat slechts sporadisch sprake zal zijn van een periode van 2 maanden voordat de werkzoekende een aanbod wordt gedaan. Feitelijk is daarvan alleen sprake wanneer een klant op een A route zijn weg moet vervolgen op een B route. In alle andere gevallen zal de tijd die verstrijkt tussen de eerste melding bij het CWI en het aanbod aanzienlijk korter zijn. Gestreefd wordt naar een periode van dagen eerder dan weken of laat staan
verordening Werk en Bijstand 2004
45
maanden. De werkplaats is immers de Dordtse invulling van het Work first concept. Gelijk een tegenprestatie leveren voor de tijdelijke uitkering is daarvan het kenmerk.
2.5 Lid 1 Over het algemeen zal het moment waarop de aanspraak op ondersteuning ontstaat gelijk zijn aan het moment dat de werkzoekende zich laat inschrijven bij het CWI als werkzoekende. Maar dat geldt niet in alle gevallen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de werkzoekende al eerder bij het CWI stond ingeschreven, omdat aanspraak werd gemaakt op een WW-uitkering of daarmee vergelijkbare uitkering. Om die reden is het eerste lid zo geformuleerd dat duidelijk wordt dat de periode van twee maanden waarbinnen een aanbod gedaan moet worden pas een aanvang neemt op het moment dat aanspraak op ondersteuning ontstaat. Dat moment valt voor een bijstandsgerechtigde werkzoekende samen rnet het moment waarop de aanspraak op de uitkering ontstaat. Voor niet bijstandsgerechtigde werkzoekenden (meestal Nuggers of Anw-ers) is dat het moment waarop hulp gezocht wordt bij het vinden van werk.
2.5 lid 2 De hiervoor geschetste aanpak geldt in beginsel voor iedere werkzoekende die kan werken. Er zijn echter werkzoekende die om sociale of medische redenen, ondanks eventueel te treffen voorzieningen, niet kunnen werken. Wanneer zich een dergelijke situatie voordoet kan een aanbod achterwege blijven. Dat is geregeld in het tweede lid. 2.5 lid 3 De in het vorige lid bedoelde situatie hoeft geen permanent karakter te hebben. Er kan sprake zijn van een tijdelijke ontheffing, of van een veranderde situatie waardoor een ontheffing niet langer aan de orde is. In het derde lid is geregeld hoe dan gehandeld dient te worden. Is er sprake van een tijdelijke ontheffing dan dient binnen 2 maanden na het verstrijken van de tijd waarvoor de ontheffing is verleend, een aanbod te worden gedaan. Wordt, bijvoorbeeld in het kader van een heronderzoek, geconstateerd dat een ontheffing niet langer nodig is, dan volgt eveneens een aanbod. Dat aanbod dient dan binnen twee maanden gedaan te worden nadat het besluit tot intrekking van de ontheffing is genomen.
Artikel 2.6 Algemene bepalingen over voorzieningen In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. De verordening geeft overigens geen uitputtende opsomming van voorzieningen.
2.6 lid 1 Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat de werkzoekende gedurende het traject op gezette tijden met de casemanager de voortgang bespreekt, of dat de werkzoekende die is geplaatst in de werkplaats zich dient te houden aan bepaalde controlevoorschriften bij ziekte. 2.6 lid 2 Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
verordening Werk en Bijstand 2004
46
Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan reïntegratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de uitvoering uit handen gegeven. Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met het reïntegratiebedrijf wordt verklaard dat deze reïntegratieverordening van toepassing is. 2.6 lid 3
Het derde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen beleidsregels te stellen. Hiermee wordt bereikt dat op een flexibele wijze ingespeeld kan worden op zich wijzigende omstandigheden. Bovendien maakt deze bepaling het mogelijk om in te spelen op ervaringen die de komende tijd opgedaan zullen worden met nieuw ontwikkelde voorzieningen als de werkplaats of route 23. Het opnemen van deze bepaling sluit overigens niet uit dat die nadere regels, nadat zij in de uitvoeringspraktijk beproefd zijn, uiteindelijk worden opgenomen in (een aangepaste versie van) deze verordening. Afdeling 2.4 De werkplaats Artikel 2.7 De werkplaats Algemeen In artikel 2.7 zijn regels opgenomen over "de werkplaats". Door het realiseren van de werkplaats wordt concrete invulling gegeven aan de ambitie van het college om cliënten "werk" aan te bieden in plaats van - of als tegenprestatie - voor de uitkering. Werkzoekenden gaan in de werkplaats direct aan de slag en worden tegelijk ondersteund met zoeken naar een reguliere baan (bemiddeling) Het "werk" in de werkplaats is immers géén reguliere baan, maar heeft het karakter van een werkstage. Een werkstage die ertoe bijdraagt dat de werkzoekende zich zo snel als maar mogelijk is kwalificeert voor een reguliere baan wanneer de eerder genoemde bemiddeling niet direct het gewenste resultaat oplevert. De werkstage is niet alleen bedoeld om de werkzoekende (werk)ervaring te laten opdoen, met het laten verrichten van (relatief laag gekwalificeerd) werk, maar óók om te leren functioneren in een arbeidsrelatie. Het opdoen van arbeidsritme, en het ontvangen van (bege)leiding, zijn daarvan in het oog springende aspecten. In de werkplaats worden zonodig aanvullende instrumenten ingezet zoals training en scholing, schuldhulpverlening, intensieve begeleiding en de inzet van diagnostische instrumenten. Waar het vinden van werk binnen een periode van 3 maanden niet lukt worden deelnemers op de werkplaats verder getest om het juiste vervolgtraject te kunnen vaststellen. Dat vervolgtraject wordt zo veel mogelijk afgestemd op de vraag en de wensen van de arbeidsmarkt. De werkzoekende zal zich daarbij door werken en leren te combineren binnen een relatief korte periode voldoende verder kunnen kwalificeren. Op dit vraag- en arbeidsmarktgerichte vervolgtraject - het arbeidsmarkt gerelateerde uitstroomtraject (AGU) wordt in de volgende afdeling van dit hoofdstuk meer specifiek ingegaan. Waar arbeidsinschakeling van de werkzoekende ook met de inzet van de AGU-voorziening niet binnen een overzienbare periode van 2 jaar te verwachten valt, wordt een ander traject gevolgd, waarbij een nieuw ontwikkelde en nog verder te ontwikkelen voorziening wordt ingezet: " de kweekvijver ". Aan de kweekvijver is eveneens een aparte afdeling gewijd. 2.7 Lid 1 en 2 Het college heeft de opdracht om werkzoekende te ondersteunen bij de arbeidsinschakeling. De concretisering van die opdracht leidt tot het treffen van allerlei voorzieningen. De werkplaats is daarvan een belangrijk en nieuw voorbeeld.
verordening Werk en Bijstand 2004
47
2.7 Lid 3 en 4 Gelet op artikel 2.5 waarin de sluitende aanpak is geregeld, dient iedereen een aanbod voor een voorziening te krijgen. De werkplaats wordt in eerste instantie alleen ingezet voor nieuwe instromers. waarvoor geen ontheffing van de arbeidsverplichting aan de orde is. Voor werkzoekenden die ai in een traject zitten is de werkplaats niet bedoeld en - gelet op de sluitende aanpak - ook niet nodig. Zij maken immers al gebruik van een voorziening. Dat is geregeld in de leden 3 en 4van dit artikel.
2.7 Lid 5 t/m 8 Deze artikelen regelen zo concreet mogelijk het doel van het verblijf in de werkplaats, het karakter van het werk, het proces richting arbeidsinschakeling, en de maximale verblijfsduur in de werkplaats. Met name het fenomeen werkstage verdient hier specifieke aandacht, en daarbij met vooral de vraag waarin een werkstage nu verschilt van een arbeidsovereenkomst. Werkstages zijn een betrekkelijk nieuw instrument voor gemeenten om langdurig werkzoekenden te reïntegreren. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: njet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de werkstage aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de werkstage beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: er dient sprake te zijn van de persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten; die arbeid wordt verricht onder gezag van een ander; die ander betaalt voor de arbeid een bepaald bedrag aan loon; de arbeid wordt verricht gedurende enige tijd. In constante jurisprudentie is bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten. Gelet op het voorgaande zal duidelijk zijn dat er in de werkplaats géén sprake is van een arbeidsverhouding, maar van een werkstage die dus met behoud van uitkering verricht kan worden.
2.7 Lid 9 Het negende lid geeft aan het college de opdracht om er op toe te zien, dat met het creëren van de werkplaats de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college zal er in verband daarmee zorg voor moeten dragen dat het werk dat verricht wordt een additioneel karakter heeft. De (verdere) opzet van en begeleiding op de werkplaats zal gelet op de uitbestedingsverplichting van de wet niet door de medewerkers van de sociale dienst zelf geschieden, maar door medewerkers van het reïntegratiebedrijf aan wie de opdracht gegund wordt. Bij de aanbesteding van de werkplaats, en bij de evaluatie van de contracten zal met de opdracht aan het college om de concurrentieverhoudingen niet te verstoren dus rekening gehouden moeten worden.
Afdeling 2.5: Arbeidsmarkt gerelateerde uitstroomtrajecten Algemeen Het Dordtse antwoord op het wegvallen van de WIW- en ID banen per 1 januari 2004 - de invoeringsdatum van de wet - is de zogenaamde Arbeidsmarkt gerelateerde uitstroomtrajecten (AGU's). Dit zijn tijdelijke, kwalificerende leer-werkbanen die bedoeld zijn om werkzoekenden toe te
verordening Werk en Bijstand 2004
48
leiden naar regulier werk in de profit- en non profitsector. De arbeidsmarktgerichte trajecten worden door derden (reïntegratiebedrijven) gerealiseerd. AGU's worden ingezet voor werkzoekenden voor wie binnen een periode van maximaal 2 jaar arbeidsinschakeling in een reguliere baan mogelijk wordt geacht. Het moet gaan om een reguliere baan waarin algemeen geaccepteerde arbeid wordt verricht voor minimaal 32 uur per week. Deze maximale periode van 2 jaar bestaat uit drie elementen: een werkstage van maximaal een half jaar, een detacheringsbaan voor maximaal een jaar, en nazorg gedurende maximaal een halfjaar. Kenmerkend voor de AGU's is dat er meteen een relatie tot stand komt met de reguliere arbeidsmarkt. Die relatie komt terug in elk van de drie losse onderdelen waaruit AGU's kunnen bestaan. Die onderdelen - die in deze afdeling apart worden behandeld kunnen apart van elkaar, maar zonodig ook opvolgend worden ingezet. Het dichtst bij de arbeidsmarkt staat de bemiddeling naar de arbeidsmarkt en nazorg wanneer er arbeidsinschakeling heeft plaats gevonden. Die nazorg wordt geboden wanneer er sprake is van een reguliere arbeidsovereenkomst met een werkgever. Als hier behoefte aan is kan de werkgever tijdelijk worden ondersteund bij de begeleiding van de werkzoekende die in dienst is genomen. Als arbeidsinschakeling niet direct mogelijk blijkt, gaat hieraan een periode vooraf waarin de cliënt in dienst !s van een reïntegratiebedrijf die de cliënt detacheert bij een reguliere werkgever. Daarbij kan voor een periode van maximaal 12 maanden een loonkostensubsidie worden ingezet. De hoogte van de loonkostensubsidie is gebaseerd op een arbeidsovereenkomst van 32 uren per week. Als de werkzoekende meer uren per week werkt wordt de subsidie niet verhoogd. Als de werkzoekende een arbeidsovereenkomst krijgt van minder uren per week, wordt de loonkostensubsidie echter naar verhouding verminderd. Wanneer een detachering met inzet van loonkostensubsidie niet direct tot de mogelijkheden behoort, kan de cliënt hieraan voorafgaand voor de periode van maximaal 6 maanden een branchegerichte praktijkstage volgen. In de meest uitgebreide versie van het traject verschuift de verantwoordelijkheid voor de cliënt gedurende het traject geleidelijk van de gemeente via een reïntegratiebedrijf naar de cliënt zelf en de werkgever, door een systeem van aflopende begeleiding en tijdelijke loonkostensubsidie. In het kortste en uiteraard meest wenselijk scenario treedt de cliënt direct in dienst bij de werkgever. Een derde, tevens tussenvorm is het rekruteringtraject waarin de cliënt een korte leer-werkstage volgt, gericht op een concrete vraag van een concrete werkgever. Vervolgens gaat de cliënt regulier aan de slag. De kortste weg naar arbeid wordt gevolgd. Dat impliceert dat de drie elementen waaruit een AGU-traject kan bestaan alleen worden gevolgd wanneer dat niet anders kan. Kan met minder elementen worden volstaan dan verdient dat de voorkeur. Loonkostensubsidie wordt maximaal verstrekt voor de periode van 12 maanden, tot een kortere periode kan dus ook besloten worden. De werkzoekende wordt door of namens de werkgever op de werkvloer begeleid. Vanuit de sociale dienst blijft een casemanager het traject volgen. Om draaideureffecten te voorkomen blijft het reïntegratiebedrijf nazorg verlenen tot het einde van de uitstroomfase. De cliënt is dan een half jaar uit de uitkering Werkzoekenden stromen in op AGU's via drie kanalen: • Werkzoekenden kunnen instromen vanuit de werkplaats, wanneer arbeidsinschakeling gedurende het verblijf in de werkplaats niet is gerealiseerd en wanneer op basis van de in de werkplaats gestelde diagnose een AGU-traject aangewezen wordt geacht. • Werkzoekenden die voor de reorganisatie al op een traject waren geplaatst kunnen niet meer doorstromen naar traditioneel gesubsidieerd werk in een WIW - of ID-baan. Wanneer zij voldoen aan de toelatingscriteria voor AGU's kunnen zij doorstromen naar een AGU-onderdeel. • Wiw-werknemers waarvan het dienstverband afloopt kunnen op een Agu onderdeel instromen wanneer zij voldoen aan de criteria.
verordening Werk en Bijstand 2004
49
Artikel 2.8 Werkstages
2.8 Lid 1 Het eerste lid geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage en maakt duidelijk dat het college - ook bij verplichte uit- en aanbesteding - verantwoordelijk is voor het bieden van deze vorm van ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling. 2.8 Lid 2 Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde 'snuffelstage', waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In do werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega's. De werkstages die in het kader van AGU's worden verricht zijn in vergelijking met de werkstages in de werkplaats wat meer gericht op de eerst genoemde doelstelling. 2.8 Lid 3 Het derde lid geeft de maximale duur van de werkstage aan: een termijn van zes maanden. 2.8 lid 4 Het vierde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats mag vinden, en dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig mogen worden beïnvloed. Het college kan dit bijvoorbeeld doen door expliciet na te (laten) gaan dat het werk dat verricht gaan worden niet productief is, of dat er geenrecent "ontslagfiëëft plaatsgevonden. 2.8 Lid 5 In het vijfde lid is bepaald dat het doel van de werkstage en de wijze waarop de begeleiding plaats vindt schriftelijk wordt vastgelegd. Dat kan door hieraan een gedeelte van het trajectplan te wijden, of door het afsluiten van een stageovereenkomst. 2.8 Lid 6 In dit artikel is bepaald dat aan het reïntegratiebedrijf dat voor dit element van de Agu's wordt ingeschakeld, een stimuleringssubsidie kan worden verstrekt. Uitbetaling van deze subsidie kan plaats vinden wanneer uitstroom naar reguliere arbeid nog binnen de maximale periode van de werkstage (6 maanden) plaats vindt. De hoogte van de subsidie wordt afgeleid van de totale kosten van het traject. Het is er een percentage (voorshands 10%) van.
Artikel 2.9 Detacheringsbanen Algemeen Dit artikel is niet bedoeld voor de WlW-detacheringsbanen die vóór 1 januari 2004 zijn aangegaan en die op grond van artikel 1 5 van de Invoeringswet WWB ook onder de wet hun rechtsgeldigheid behouden. Voor deze banen blijft een aantal artikelen van de WIW van toepassing
verordening Werk en Bijstand 2004
50
De wet houdt de mogelijkheid op om a la de WIW werkzoekenden een dienstverband aan te bieden, om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. Van die mogelijkheid wordt in Dordrecht gebruik gemaakt als tweede element van de arbeidsmarkt gerelateerde uitstroomtrajecten (AGU's). In dit artikel van de verordening zijn de belangrijkste - dus niet alle - randvoorwaarden vast gelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden. Op die manier krijgt het instrument zijn maximale flexibiliteit. De wet geeft geen regels over het werkgeverschap. Het instrument detacheringsbaan kan dus ook in zijn geheel, inclusief het formeel werkgeverschap, uitbesteed worden aan een reïntegratiebedrijf. Voor die constructie is in Dordrecht gekozen. Dat betekent dat de werkzoekenden op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst in dienst komen van het reïntegratiebedrijf dat hen vervolgens detacheert bij een werkgever ter voorbereiding van de reguliere arbeidsinschakeling na afloop van de detacheringsperiode. 2.9 Lid 1
In het eerste lid is de opdracht voor het college opgenomen om ervoor te zorgen dat werkzoekenden een dienstverband kunnen aangaan bij een reïntegratiebedrijf. Werkzoekenden treden, in dienst bij dit reïntegratiebedrijf en dus niet langer bij de gemeente of een door de gemeente in het leven geroepen stichting zoals de stichting SAAD. 2.9 Lid 2
In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de (formele) werkgever (het reïntegratiebedrijf) Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. Daarnaast worden in de overeenkomst tussen werknemer en inlener afspraken gemaakt over werktijden, verlof, de inhoud van het werk, etc. Het college kan sturing geven op de beide gebieden waarop afspraken gemaakt moeten worden door middel van de aanbestedingsprocedure en (nadere) afspraken met het reïntegratiebedrijf. Zo kan de gemeente bepalen dat verplicht een bepaalde rechtspositie van toepassing is, of kan zij eisen stellen aan bepaalde elementen uit die rechtspositie, zoals de beloning. Dat geldt ook voor de maximale duur van de detacheringsovereenkomst: 12 maanden 2.9 Lid 3
Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het vorige artikel over werkstages. 2.9 Lid 4
Het vierde lid geeft aan welke rechtspositie van toepassing is. Hierbij kan verwezen worden naar een bestaande rechtspositieregeling.
Artikel 2.10 (Loonkosten)subsidïe aan een reïntegratiebedrijf Het instrument loonkostensubsidies gericht op reïntegratie is bekend van de WIWwerkervaringsplaatsen. Geheel in lijn met de grotere beleidsvrijheid in de wet zijn deze subsidies onder de wet geheel vormvrij geworden. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie, de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan dé gemeente ervoor kiezen het reïntegratiebedrijf een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen wanneer de inlener of een andere werkgever de gedetacheerde in vaste dienst neemt en houdt. Omwille van een maximale flexibiliteit is er voor gekozen om de hoogte, duur, en verplichtingen verbonden aan de subsidie niet in de verordening zelf op te nemen, maar in beleidsregels.
verordening Werk en Bijstand 2004
51
De loonkostensubsidie wordt gelet op de wijze waarop de detacheringsbanen in Dordrecht gestalte krijgen - het werkgeverschap wordt ondergebracht bij een reïntegratiebedrijf - betaald aan het reïntegratiebedrijf. Vooralsnog is de hoogte van de loonkostensubsidie bepaald op 50% van 80% van het wettelijk minimumloon, waarbij uitgegaan wordt van een 32- urig dienstverband. Bij dienstverbanden voor minder dan 32 uur wordt de subsidie naar rato van het aantal uren toegekend. De duur is bepaald op maximaal 12 maanden. Wanneer het reïntegratiebedrijf erin slaagt om haar werknemer binnen de periode van 12 maanden uit te laten stromen naar reguliere arbeid (bijvoorbeeld bij de inlener) wordt nog eens eenzelfde subsidie betaald. Dat gedeelte van de in dit artikel behandelde subsidie heeft dus het karakter van een stimuleringssubsidie voor het reïntegratiebedrijf. Het derde lid van dit artikel houdt onder meer verband met Europese regelgeving met betrekking tot ongeoorloofde staatssteun. Bedachtzaamheid op het verstoren van de concurrentieverhoudingen op de arbeidsmarkt en op ongewenste verdringingseffecten tussen gesubsidieerde en reguliere arbeid is dus geboden. In beginsel zijn er twee typen loonkostensubsidies denkbaar. Loonkostensubsidies gericht op reïntegratie en loonkostensubsidies gericht op participatie. Loonkostensubsidies gericht op participatie gaan uit van de aanname dat voor sommige werkzoekenden het werken in een gesubsidieerde baan het hoogst haalbaar is. Of anders gezegd: dat er altijd een voorziening nodig zal blijven. Die gedachte lag bijvoorbeeld ten grondslag aan de oude banenpool-banen. In Dordrecht wordt geen loonkostensubsidie verstrekt die uitsluitend gericht is op participatie, doch uitsluitend gewerkt met op reïntegratie gerichte loonkostensubsidies die bovendien beperkt blijven tot een periode van maximaal 12 maanden.
Artikel 2.11 Voorzieningen gericht op nazorg Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat werkzoekenden nadat zij zijn uitgestroomd niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. Dat is de gedachte geweest achter dit derde element van de AGU's: het bieden van nazorg. Ook de nazorg wordt uit besteed aan een reïntegratiebedrijf. Daarmee krijgt het reïntegratiebedrijf de opdracht om ook aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden né acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering immers al onderdeel uit van het traject
Afdeling 2.6 Kweekvijver Artikel 2.12 De kweekvijver Na de werkplaats en de AGU's wordt in dit artikel een derde grote voorziening gericht op arbeidsinschakeling met de naam "kweekvijver" geregeld. De kweekvijver is bedoeld voor werkzoekenden met een zodanige afstand tot de arbeidsmarkt dat arbeidsinschakeling niet op korte termijn te verwachten valt. Plaatsing in de kweekvijver is aan de orde wanneer plaatsing op een arbeidsmarktgerelateerd uitstroomtraject (AGU) niet mogelijk is. De kweekvijver kenmerkt zich doordat de activiteiten die er plaats vinden vooral aanbodversterkend van karakter zijn, dit in tegen
verordening Werk en Bijstand 2004
52
stelling tot de AGU's die veel meer vraag, en arbeidsmarktgericht zijn. Een belangrijk onderdeel van de activiteiten die in de kweekvijver plaats vinden is de sociale activering. Deze activiteiten dragen natuurlijk bij tot de maatschappelijke participatie van de werkzoekende. In de visie van het college kan dat echter nooit het einddoel van de sociale activering zijn. Uiteindelijk gaat het om reïntegratie van de werkzoekende, waarbij sociale activering slechts een tussenfase is. Bij de kweekvijver moet men zich niet voorstellen dat er sprake is van een fysieke locatie in de stad. Het is een verzamelnaam van activiteiten die op meerdere locaties en met inzet van meerdere reïntegratiebedrijven en samenwerkingspartners wordt gerealiseerd. In die zin is het woord kweekvijver een verzamelbegrip. De naamgeving wil suggereren dat werkzoekenden niet worden "afgeschreven" voor de arbeidsmarkt, maar dat geïnvesteerd wordt in hen. Periodiek wordt nagegaan of de investeringen zodanig rendement hebben opgeleverd dat een bijvoorbeeld AGU traject tot de mogelijkheden is gaan behoren.
Afdaling 2.7 Flankerende voorzieningen Algemeen In de voorgaande afdeling zijn regels opgenomen met betrekking tot de drie kernvoorzieningen van het Dordtse reïntegratiebeleid: de werkplaats, de AGU's en de kweekvijver. Om een maximaal rendement te halen uit deze kernvoorzieningen kan het college nog meer voorzieningen in zetten. Gedacht kan worden aan scholing, schuldhulpverlening, of kinderopvang. Dergelijke voorzieningen kunnen zowel bij de werkplaats, de AGU's als bij de kweekvijver worden ingezet. Om die reden worden ze hier betiteld als flankerende voorzieningen.
Artikel 2.13 Scholing Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven. Daarom is dit artikel weinig specifiek, en laat het veel mogelijkheden om beleidsregels te stellen. Bij het opstellen van die nadere regels geldt als uitgangspunt dat de scholing steeds moet bijdragen aan de kortste weg naar werk, waarbij gefocust wordt op algemeen geaccepteerde arbeid. Langdurige scholingstrajecten zonder combinatie met werk en scholing op HBO of WO-niveau zullen over het algemeen niet in overeenstemming te brengen zijn met die uitgangspunten.
Artikel 2.14 Kinderopvang Plaatsing in de werkplaats, op een AG U-traject of in de kweekvijver zal voor werkzoekenden met de zorg voor kinderen alleen een reële optie zijn wanneer er passende kinderopvang beschikbaar is. Ook bij de deelname aan flankerende voorzieningen zal kinderopvang soms onmisbaar zijn. De behoefte aan kinderopvang geldt niet alleen tijdens het traject dat moet leiden tot de aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid, maar is ook een noodzakelijke randvoorwaarde voor het aanvaarden van die arbeid. De wetgever heeft zich dat gerealiseerd, wat heeft geleid tot de opname van artikel 9 lid 4 van de wet. In dat artikel is bepaald dat de arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar alleen geldt wanneer het "college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang ". Mede met het oog op die bepaling in de wet is
verordening Werk en Bijstand 2004
53
dit artikel in de verordening opgenomen. De beleidsregels waarover het tweede lid van dit artikel spreekt zijn er feitelijk al: het zijn de (beleids)regels die ook nu al gelden voor de kinderopvang. Voor zover die regels ontoereikend zijn biedt dit tweede lid de mogelijkheid om nadere regels te stellen.
Artikel 2.15 Schuldhulpverlening Uit onderzoek en uit de uitvoeringspraktijk is bekend dat het hebben van problematische schulden de arbeidsinschakeling van werkzoekenden belemmert. Met het oog daarop is dit artikel opgenomen Daarmee krijgen de activiteiten van bureau schuldhulpverlening (BSHV) van de sociale dienst dus een juridische basis in deze verordening.
Artikel 2.16 Overige flankerende voorzieningen De in de voorgaande artikelen benoemde flankerende voorzieningen vormen met elkaar geen limitatieve lijst. Er bestaan nog vele andere voorzieningen, en er zullen ongetwijfeld nieuwe ontwikkeld worden. Met het oog daarop is dit artikel opgenomen.
Afdeling 2.8 Inkomstenvrijlating Artikel 2.17 Inkomensvrijlating Bij amendement is er in artikel 31 lid 2 onder o van de wet een nieuwe - beperkte - vrijlatingregeling WWB opgenomen. Personen die inkomsten uit arbeid ontvangen hebben recht op gedeeltelijke vrijlating van die inkomsten gedurende maximaal 6 aaneengesloten maanden. Er moet wel aan een voorwaarde worden voldaan. Het vrijlaten moet naar het oordeel van de gemeente bijdragen aan de arbeidsinschakeling. De nieuwe vrijlatingsregeling is in vergelijking met de regeling in de Abw dus begrensd in tijd en slechts bereikbaar onder een andere - restrictieve - voorwaarde. Het is niet eenvoudig om aan de regeling uitvoering te geven. Dat komt door de formulering die is gekozen en die een beroep doet op het inschattend vermogen van de gemeente om ontwikkelingen in de toekomst te voorzien. Eigenlijk kan het één en ander alleen achteraf beoordeeld worden. De wet laat dit echter niet toe. Het is waarschijnlijk dat slechts in een zeer beperkt aantal gevallen op voorhand aannemelijk is dat het verrichten van deeltijdarbeid leidt tot arbeidsinschakeling. Dat is de achterliggende gedachte geweest bij de tamelijk terughoudende wijze waarop de nog resterende interpretatie ruimte is ingevuld. Op de in dit artikel omschreven wijze wordt in de uitvoeringspraktijk al sedert 1 januari 2004 gewerkt. Het één en ander werd gebaseerd op de beleidsregels die werden vastgesteld en bekendgemaakt - bij de invoering van de eerste fase van de wet. (notitie Bijstandbeleid onder de wet, eerste fase implementatie WWB, november 2003) Omwille van de transparantie van de regelgeving is er voor gekozen om de al eerder vastgestelde beleidsregel op te nemen in deze verordening.
verordening Werk en Bijstand 2004
54
Afdeling 2.9 Stimuleringssubsidies Artikel 2.18 Stimuleringssubsidies In de wet is in art. 31 lid 2 sub j geregeld dat jaarlijks een premie van maximaal € 1944 kan worden verstrekt. Hoewel de wet spreekt van een premie, is er materieel gesproken sprake van een subsidie die bedoeld is om te stimuleren dat maximale inspanningen worden geleverd om zo snel als maar mogelijk is de arbeidsinschakeling te realiseren. In deze verordening wordt om die reden gesproken van subsidie in plaats van premie. De stimuleringssubsidie is onbelast, en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. De gemeente kan haar subsidiebeleid afstemmen op de verschillende activiteiten die in het kader van activering verricht worden en daarbij de hoogte van de subsidie laten variëren. De gemeente kan ook besluiten bepaalde activiteiten in het geheel niet te premieren. Tenslotte kan de gemeente de premie afhankelijk maken van doelgroepen, zoa's arbeidsgehandicapten, ouderen, jongeren, afstand tot do arbeidsmarkt etc. In Dordrecht is er voor gekozen om uitsluitend subsidie te verstrekken wanneer er sprake is van het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Tussenstappen in het traject dat uiteindelijk moet leiden tot de reïntegratie van de werkzoekende kunnen dus niet worden beloond met een subsidie. In beginsel moet de omvang van die arbeid van een zodanige omvang zijn dat de bijstandsuitkering kan worden beëindigd. Op dat uitgangspunt wordt slechts een uitzondering gemaakt wanneer om medische of sociale redenen slechts deeltijdarbeid mogelijk is. In dit artikel zijn slechts de hoofdlijnen van het beleid rondom de stimuleringssubsidies vastgelegd. In het laatste lid van dit artikel is bepaald dat het college beleidsregels kan stellen ter verfijning van het in dit artikel bepaalde. -••-•••-_;:,-.-.•
•
-'^-^
.
^;
Afdeling 2.10: Overige subsidiering en geldleningen Algemeen De in deze afdeling opgenomen artikelen zijn met een aantal redactionele aanpassingen overgenomen uit de "verordening stimuleringssubsidie en vrijlating van inkomsten". Deze verordening wordt gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken
Artikel 2.19 Doel van de subsidie In het kader van zijn uitstroomtraject moet de werkzoekende soms kosten maken. Het kan daarbij om heel uiteenlopende kosten gaan. Het kan bijvoorbeeld gaan om verwervingskosten zoals de reiskosten die gemaakt moeten worden om de werkstage te bereiken, of om aanschafkosten van veiligheidsschoenen of -kleding die nodig zijn om de werkstage veilig te kunnen vervullen. Het kan ook gaan om kosten die verband houden met een noodzakelijk te achten scholing of daarvoor benodigde leermiddelen (indirecte opleidingskosten). Dergelijke kosten - waarvan nog vele voorbeelden te noemen zijn - kunnen wanneer ze niet (gedeeltelijk) worden vergoed belemmerend werken bij de reïntegratie van de werkzoekende te realiseren. Om die belemmeringen weg te nemen kan subsidie verstrekt worden. Gelet op het karakter van de wet - een minimumvoorziening - kan de subsidie uitsluitend worden verstrekt voor de noodzakelijke onkosten.
verordening Werk en Bijstand 2004
55
Artikel 2.20 Bepaling noodzakelijke kosten Een limitatieve opsomming geven van de in deze afdeling bedoelde noodzakelijke kosten waarvoor een subsidie verstrekt kan worden is niet mogelijk. Wél dient vast te staan dat de kosten verband houden met het reïntegratie traject van de werkzoekende. Die relatie is in ieder geval aanwezig wanneer de kosten waarvoor een subsidie wordt gegeven genoemd worden in het trajectplan. Om die reden is het eerste lid opgenomen. Het tweede lid maakt het met het oog op de gewenste flexibiliteit mogelijk om ook voor kosten die niet genoemd zijn in het trajectplan subsidie te verstrekken. Artikel 2.21 Terugbetalingsverplichting Het is denkbaar dat subsidie verstrekt wordt voor zaken die niet uitsluitend een relatie hebben rnet de reïntegratie van de werkzoekende, maar ook andere belangen dienen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de verstrekking van een subsidie voor de aanschaf van een computer. Het ligt voor de hand dat de computer óók voor privé doeleinden wordt gebruikt. Om die reden kan het gerechtvaardigd om niet de volledige kosten om niet te verstrekken, maar slechts een deel en het restant als lening. Die mogelijkheid is vastgelegd in het eerste lid van dit artikel. Het tweede lid vloeit voort uit de subsidieverlening zelf. Kenmerkend voor de verlening van een subsidie is dat de subsidieaanvrager een tegenprestatie in de een of andere vorm moet leveren voor de subsidie. Bij de in deze afdeling bedoelde subsidies bestaat de tegenprestatie eruit dat de werkzoekende zich maximaal inspant om het traject tot een goed einde te brengen. Wanneer aan die eis niet wordt voldaan kan tot terugvordering van de subsidie worden overgegaan. Strikt genomen had deze bepaling achterwege kunnen blijven, en had teruggevallen kunnen worden op de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht betreffende subsidieverlening. Omwille van de toegankelijkheid en begrijpelijkheid van de verordening is desondanks deze bepaling opgenomen. Artikel 2.22 Afstemming met bijzondere bijstand Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een werkzoekende voor dezelfde kosten zowel een subsidie als een vergoeding via de bijzondere bijstand zou kunnen ontvangen. De inhoud van deze bepaling spreekt verder voor zichzelf.
Afdeling 2.11 Specifieke bepaling voor niet bijstandgerechtigde werkzoekenden Artikel 2.23 Subsidieverlening aan niet bijstandsgerechtigde De ondersteuning die het college biedt aan werkzoekenden wordt veelal gegoten in de vorm van een subsidie. Voor die subsidieverlening komen alle werkzoekenden in aanmerking. Óók werkzoekenden die niet afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Het zal daarbij vooral gaan om de zogenaamde Nuggers, en in mindere mate om Anw-ers en personen die gesubsidieerde arbeid verrichten. Het gelijkheidsbeginsel verplicht het college er immers toe om ook aan niet bijstandsgerechtigde werkzoekenden ondersteuning te bieden.
verordening Werk en Bijstand 2004
56
Het gelijkheidsbeginsel sluit echter niet uit dat rekening wordt gehouden met verschillen tussen bijstandsgerechtigde werkzoekenden en werkzoekenden die niet afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Niet bijstandsgerechtigde werkzoekenden kunnen wellicht beschikken over een inkomen dat hoger is dan het toepasselijke bijstandsniveau. Het is ook denkbaar dat zij beschikken over een vermogen dat het vrij te laten bescheiden vermogen overstijgt. Gelet op de beperkte beschikbaarheid van middelen voor de reïntegratie is het gerechtvaardigd om daarmee rekening te houden bij de subsidieverlening. Het één en ander is geregeld in het tweede lid. In het derde lid is meer specifiek geregeld hoe er dan rekening gehouden moet worden met eventuele middelen van de niet bijstandsgerechtigde werkzoekende. Dat gebeurt door aan te sluiten bij de draagkrachtregels die gelden voor de verstrekking van de bijzondere bijstand. Hoe het één en ander in de praktijk werkt is al uiteengezet in de toelichting bij artikel 2.4 van deze verordening.
verordening Werk en Bijstand 2004
57
Toelichting bij hoofdstuk 3 Toeslagen en verlagingen Algemeen Met de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 1996 werd de tot dan toe bestaande normensystematiek ingrijpend gewijzigd. Tot 1 januari 1996 werden de bijstandsnormen centraal vastgesteld door de Rijskoverheid. Vanaf die datum werd een nieuwe normensystematiek van kracht waarbij gemeenten binnen bepaalde kaders de hoogte van de uitkering konden (mee) bepalen. Kenmerkend voor de nieuwe benadering was een opsplitsing van de bijstandsuitkering in een door de rijksoverheid bepaald deel, en een gemeentelijke toeslag, met een beperkte - beleidsvrijheid voor gemeenten om de hoogte van die toeslag zelf te bepalen. Bovendien werd het vanaf die datum mogelijk om - wederom binnen bepaalde kaders - verlagingen toe te passen op de bijstandsnorm. Dat systeem wordt kortweg Toeslagen & Verlagingenbeleid genoemd. Dat Toeslagen & Verlagingenbeleid is in de Wet werk en bijstand praktisch ongewijzigd overgenomen vanuit de Abw. Gelet op het feit dat het Dordtse Toeslagen & Verlagingenbeleid sedert 1 januari '96 tot tevredenheid heeft gefunctioneerd zien wij met de invoering van de wet geen aanleiding om belangrijke wijzigingen in dat beleid door te voeren. Slechts een tweetal vooral technische wijzigingen zijn verwerkt. Die wijzigingen werden nodig omdat het begrip gehuwd in de wet licht verschilt van hetzelfde begrip in de Abw, en gelet op de wijziging van het begrip woonkosten. Voor de uitvoeringspraktijk heeft de wijziging van het begrip woonkosten geen gevolgen. Dat geldt niet voor de wijziging van het begrip ''gehuwd". Zorgbehoeftige personen die samen met een tweede graads bloedverwant (kleinkind of grootouder, broer of zus) een gezamenlijke huishouding voeren worden voortaan beschouwd als medebewoner. In de Abw ontvingen zij nog - samen met die bloedverwant - een gezinsuitkering.
Artikel 3.1 Leeftijdsbeperking Het gemeentelijk toeslagen- en Verlagingenbeleid heeft uitsluitend betrekking op personen van 21 jaar en ouder, doch jonger dan 65 jaar. Die leeftijdsbeperking vloeit voort uit de artikelen 25 t/m 29 van de wet. Artikel 3.2 Categorieën Artikel 30 van de wet schrijft voor, dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet. De begrippen zijn nader uitgelegd in hoofdstuk 1, afdeling 1 van deze verordening.
Artikel 3.3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm
3.3 lid 1 Bij de vaststelling van de basisnorm (rijksnorm) voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling, dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag.
verordening Werk en Bijstand 2004
58
Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken, dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting geldt derhalve ook voor het toeslagendeel. De belanghebbende zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen. 3.3 lid 2
Artikel 30 lid 2 aanhef en sub a schrijft voor, dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in de artikelen 27, 28 en 29 van de wet - daarin zijn de verlagingsmogelijkheden geregeld - voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25 lid 2 van de wet. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. Omdat het minimumloon regelmatig wordt gewijzigd wordt in de verordening volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. 3.3 lid 3
Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat bepaalde kosten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen omgerekend per persoon - lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Er is voor gekozen om in alle gevallen waarin schaalvoordelen behaald kunnen worden te werken met een uniforme toeslag van 15 % van het netto minimumloon. Ook de personen die slechts in geringe mate schaalvoordelen kunnen behalen (kostgangers, kamerbewoners en onderhuurders) kunnen gelet op detioogte van deze toeslag en de te behalen schaalvoordelen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij aanwezigheid van meerdere medebewoners in een woning kunnen de schaalvoordelen toenemen. Hoe met dergelijke situaties wordt omgegaan is afzonderlijk geregeld in artikel 3.7, het artikel waarin cumulatie en anticumulatie is geregeld. Artikel 3.4 Criteria voor het verlagen van de bijstandnorm of toeslag bij gehuwden
3.4 lid 1 De hoogte van de uitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de vraag of schaalvoordelen behaald kunnen worden in verband met het delen van bepaalde kosten. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de bestaanskosten kunnen delen indien zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe, dat de gehuwden-uitkering wordt verlaagd. 3.4 lid 2
In artikel 3.3 lid 2 van deze verordening is geregeld, dat voor alleenstaanden en alleenstaande ouders, die geen schaalvoordelen kunnen behalen de maximale toeslag wordt verstrekt. Op vergelijkbare wijze wordt in dit artikellid geregeld, dat gehuwden die geen schaalvoordelen kunnen behalen niet geconfronteerd worden met een verlaging, zodat zij evenals de "echte alleenstaande (ouder)" zoals bedoeld in artikel 3.3 lid 2 van deze verordening de maximale uitkering ontvangen.
verordening Werk en Bijstand 2004
59
3.4 lid 3 Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat bepaalde kosten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen omgerekend per persoon - lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Nu alleenstaanden en alleenstaande ouders die schaalvoordelen kunnen behalen, aanspraak kunnen maken op een toeslag die 5% lager ligt dan de maximaal toegestane toeslag, is er voor gekozen om de uitkering van gehuwden in een vergelijkbare situatie te verlagen met 5% van het netto minimumloon. De alleenstaande (ouder) en de gehuwden worden hierdoor op vergelijkbare wijze behandeld.
Artikel 3.5 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag bij 21- en 22 jarigen
3.5 lid 1 De bijstandsnorm aangevuld met de maximale toeslag op grond van artikel 3.3 lid 2 van deze verordening is hoger dan de minimale uitkering krachtens de werkloosheidswet. Teneinde deze ongewenste situatie ongedaan te maken is bij deze verordening - net als bij haar voorgangers bepaald, dat voor 21-jarigen gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheid van artikel 29 van de wet: de toeslag op grond van artikel 3.3 lid 2 van deze verordening dient voor deze categorie verlaagd te worden met 20% van het netto minimumloon.
3.5 lid 2 21-jarigen die schaalvoordelen kunnen behalen ontvangen op grond van artikel 3.3 lid 3 van deze verordening een toeslag van 15% van het netto minimumloon. Op grond van het voorgaande lid, zou de uitkering verlaagd moeten worden met 20%. Daardoor zou niet alleen de toeslag ongedaan worden gemaakt, maar bovendien 5% korting moeten plaats vinden op de Rijksnorm zoals bedoeld in artikel 21 aanhef en onder a van de wet. In artikel 29 lid 1 van de wet is echter bepaald, dat de verlaging nooit verder kan gaan dan de toeslag. Dat wordt bereikt door het bepaalde in artikel 3.5 lid 2 van deze verordening.
3.5 lid 3 Dezelfde problematiek als geschetst bij artikel 3.5 lid 1 speelt voor 22-jarigen. Ook voor hen ligt de bijstandsnorm vermeerderd met de maximale toeslag boven het niveau van de minimale uitkering krachtens de werkloosheidswet. Door de (maximale) toeslag te verlagen met 15% wordt bereikt, dat de bijstandsuitkering het niveau van de minimale WW-uitkering niet overstijgt.
Artikel 3.6 Ontbrekende woonkosten 3.6.lid 1 De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft wordt de uitkering verlaagd. Dergelijke situaties zullen zich voordoen bij krakers. Ook indien betrokkene in het geheel geen hoofdverblijf in een woning, woonboot of woonwagen heeft - bij zwervers - wordt de verlaging toegepast.
verordening Werk en Bijstand 2004
60
Er zijn situaties denkbaar waarbij een belanghebbende geen woonlasten hoeft te voldoen, hoewel er voor een woning wel huur of hypotheekrente moet worden betaald. Op die situaties kan volgens de wet op twee manieren worden gereageerd: door een korting toe te passen in verband met ontbrekende woonkosten óf door een korting toe te passen op grond van artikel 33 lid 1 WWB: dus door het "opgeofferde bedrag"te korten op de uitkering. . Gedacht moet worden aan situaties waarin de (ex) partner de woonlasten voor zijn rekening neemt. Wij hebben gekozen voor deze laatste variant. Dat betekent dat het financiële voordeel dat uit een dergelijke situatie voortvloeit als inkomen dient te worden aangemerkt en op grond van artikel 33 lid 1 WWB in mindering moet worden gebracht op de uitkering. 3.6lid2 Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de minister van VROM hanteert als minimaal subsidiabele huur. Indien dit bedrag wordt uitgedrukt in een percentage van de uitkering varieert het aandeel tussen 15 en 30 procent, afhankelijk van de van toepassing zijnde norm. Bij de ontwikkeling van het toeslagen- en verlagingenbeleid is onder andere een goede uitvoerbaarheid uitgangspunt geweest. Gelet op dit uitgangspunt is ervoor gekomen om bij ontbrekende woonkosten te werken met een uniform percentage. Dat is vastgesteld op 20% van het netto minimumloon.
Artikel 3.7 Cumulatie en anticumulatie
3.7 lid 1 Naarmate een belanghebbende, tevens hoofdbewoner, met meer personen de algemeen noodzakelijke bestaanskosten kan delen zal het daaruit voortvloeiende schaalvoordeel toenemen. Zo is het mogelijk dat naast belanghebbende een verdienend, kind, een onderhuurder en een kostganger hun hoofdverblijf hebben in de woning van de hoofdbewoner, f-föë met dergelijke situaties omgegaan * moet worden is geregeld in artikel 3.7 lid 1 van de verordening. Indien naast belanghebbende één persoon hoofdverblijf houdt in de woning is er sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 3.3 lid 3 als belanghebbende een alleenstaande (ouder) is, respectievelijk artikel 3.4 lid 3 van deze verordening als belanghebbende gehuwd is. Voor iedere persoon die daarnaast hoofdverblijf houdt in de woning wordt de toeslag extra verlaagd met 5% van het netto minimumloon bij een alleenstaande (ouder) respectievelijk de verlaging met eenzelfde percentage extra verhoogd als belanghebbende gehuwd is. Indien sprake is van meer dan twee onderhuurders of kostgangers dient nagegaan te worden of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten van de verhuurder dan wel kostgever. Is dat het geval dan dient de belanghebbende beschouwd te worden als zelfstandige en dient dienovereenkomstig gehandeld te worden.
3.71id2 Kamerbewoners, onderhuurders en kostgangers kunnen schaalvoordelen behalen, omdat zij met hun mede-kamerbewoners, mede-onderhuurdersof mede-kostgangers (een gedeelte van) de bestaanskosten kunnen delen. Volgens de toenmalige beleidsnotitie van de VNG over deze materie kan dat leiden tot een schaalvoordeel van ongeveer 5 procent van het netto minimumloon. Indien de systematiek van het eerste artikellid ook voor deze woonvormen zou worden toegepast, zou dat leiden tot een onbedoelde cumulatie: voor iedere volgende kamerbewoner, onderhuurder, of kostganger die zijn hoofdverblijf heeft in de woning zou de toeslag dan 5 procent lager uitvallen, respectievelijk de verlaging 5 procent hoger uitkomen. Dat wordt door opname van dit artikellid voorkomen.
verordening Werk en Bijstand 2004
61
3.7 lid 3 Het is mogelijk, dat de uitkering van een belanghebbende om meerdere, zich gelijktijdig voordoende redenen, moet worden verlaagd. Gedacht kan worden aan een jongere van 21 of 22 jaar die woonachtig is in een kraakpand, of aan een in een kraakpand woonachtig gezin met inwoning. Dergelijke cumulaties kunnen ertoe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarom wordt in dit artikellid een begrenzing aangebracht bij cumulatiegevallen. Voor de alleenstaande blijft een uitkering van minimaal 50% van het netto-minimumloon gegarandeerd. Voor de alleenstaande ouder is de minimale uitkering 70% van het netto minimumloon. Voor de gehuwde is een ondergrens bepaald van 80% van het netto minimumloon. Dit laat overigens onverlet dat de belanghebbende door deze ondergrens heen kan zakken als een sanctie wordt toegepast op grond van hoofdstuk 4 van deze verordening.
Artikel 3.8 Dit artikel is komt overeen met het bepaalde in artikel 30 lid 4 WWB. Het college behoudt de bevoegdheid de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, ongeacht de verhogingen of verlagingen van de bijstandsnorm of de afwijkende vaststelling van de toeslag zoals is vastgesteld in de wet of de verordening. Dit betekent dat het college de algemene bijstand in afwijking van de landelijk geregelde bijstandstandsnorm en hoofdstuk 3 van deze verordening kan vaststellen als de individuele omstandigheden van de betrokkenen daartoe aanleiding geven. Denkbaar is bijvoorbeeld een situatie waarbij een bijstandsgerechtigde in een inrichting verblijft, maar wel weekendverlof heeft of een bijstandsgerechtigde het co-ouderschap heeft. In dergelijke situaties kan het nodig zijn om af te wijken van de gebruikelijke normensystematiek. Het college heeft in deze situaties de bevoegdheid de algemene bijstand in afwijking van de normen systematiek vast te stellen.
verordening Werk en Bijstand 2004
62
Toelichting Hoofdstuk 4: Sancties Algemene toelichting Rechten en plichten Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich maximaal in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. In hoofdstuk 4 van de verordening wordt de wijze waarop de hoogte van de uitkering wordt afgestemd op de mate waarin de opgelegde verplichtingen zijn nagekomen uiteengezet. Kort samengevat komt deze afstemming erop neer dat naarmate de schending van de opgelegde verplichtingen ernstiger is, de uitkering op een lager bedrag wordt vastgesteld..Dat gebeurt door op de normale uitkering een bedrag - de sanctie - in mindering te brengen. De hoogte van het bedrag wordt steeds bepaald door een bepaald percentage van de toepasselijke bijstandsnorm te nemen. Doel van de sanctie Het doel van het opleggen van een sanctie aan de belanghebbende, die de aan hem opgelegde verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt, is drieërlei: • het reageren op het niet naleven van de opgelegde verplichting (actie - reactie) • generale (algemene) preventie: Het stellen van een afschrikkend voorbeeld voor anderen dan de belanghebbende die geconfronteerd wordt met een sanctie • speciale (bijzondere) preventie en resocialisatie: De belanghebbende wordt met de sanctie gecorrigeerd zodat hij hierna in het rechte spoor blijft en hij niet nogmaals dezelfde fout begaat. Sanctioneren heeft dus zowel een doel naar het verleden (het reageren op een gedraging van de belanghebbende) als naar de toekomst (heropvoeding). Aan sanctioneren dient dan ook een individuele afweging van algemene en persoonlijke belangen ten grondslag te liggen en mag nooit mechanisch gebeuren. Keuze voor het begrip sanctie Er is gekozen voor de herintroductie van het begrip 'sanctie'zoals dit werd gebruikt voordat per 1 juli 1997 door inwerkingtreding van de Wet Boeten en maatregelen c.a. de begrippen 'maatregel' en 'boete' werden ingevoerd. Dit om duidelijk te maken dat zowel schendingen van activeringsverplichtingen als bijstandsverplichtingen met een sanctie worden afgestemd. Gehanteerde uitgangspunten voor het onderliggende beleid Bij de ontwikkeling van dit hoofdstuk van de verordening en het onderliggende beleid zijn een aantal uitgangspunten gehanteerd. Ze worden hierna kort uiteengezet. • De verordening mag niet strijdig zijn met andere wet- en regelgeving. De Wet Werk en Bijstand en de Algemene wet bestuursrecht met daarin de vertaalde algemene beginselen van behoorlijk bestuur (o.a. zorgvuldigheidsbeginsel, hoor wederhoor beginsel, proportionaliteitsbeginsel, vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel) zijn daarvan vanzelfsprekend de belangrijkste. • Het hoofdstuk van de verordening over de sancties moet niet alleen bruikbaar zijn om het reïntegratiebeleid te ondersteunen, maar ook de handhavingfilosofie, en het dienstverleningsconcept.
verordening Werk en Bijstand 2004
63
Het één en ander mag bovendien het agressiebeleid niet doorkruizen. De verordening moet zowel een geschikt instrument zijn voor de afdeling werk als voor de afdeling inkomen. • De verordening mag geen al te grote trendbreuk opleveren met de (hoogte van) sancties die voortvloeiden uit het oude boete en maatregelenbeleid. • Lik op stuk beleid moet mogelijk zijn op basis van de verordening: de bestuurlijke reactie op de schending van de verplichting moet zo kort mogelijk nadat de verwijtbare gedraging plaats vond worden geëffectueerd. • De verordening moet eenvoudig uitvoerbaar en duidelijk zijn. De verordening moet weinig interpretatieruimte bieden zonder dat het één en ander leidt tot onrechtvaardigheden of rigiditeit. • Gedragingen dienen in de verordening zo concreet mogelijk geformuleerd te worden. Opbouw van dit hoofdstuk De kern van hoofdstuk 4 wordt gevormd door een zo compleet en concreet mogelijke lijst van gedragingen die vallen onder het begrip "ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid". Het gaat bij afstemming om ongewenst gedrag, niet om wat een klant zegt, en al helemaal niet om wat hij denkt In dat ongewenste gedrag worden in de nieuwe verordening drie grote subcategorieën onderscheiden: gedrag met betrekking tot werk, gedrag met betrekking bijstandsverlening en agressief gedrag. In de huidige wet- en regelgeving zijn de ongewenste gedragingen niet altijd even scherp geformuleerd. Dat leidt tot onduidelijkheden voor zowel de belanghebbende als de medewerker. Dat is ongewenst gelet op de handhavingfilosofie, gelet op het na te streven dienstverleningsconcept, én gelet op de uitvoerbaarheid van de verordening. Dit hoofdstuk gaat uit van drie soorten verwijtbare gedragingen: de gedragingen in verband met arbeidsinschakeling, gedragingen in verband met recht op bijstand en ernstig agressief gedrag. Met dit onderscheid wordt het verschil tussen maatregelen en boeten, zoals dit in de Algemene bijstandswet bestond gehandhaafd. Agressief gedrag was in de Algemene bijstandswet niet direct te sanctioneren.
Artikel 4.1 Het toepassen van een sanctie
4.1 lid 1 De wet verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen. Die verplichtingen zijn verder uitgewerkt in hoofdstuk 2 van deze verordening inclusief de daaruit voortvloeiende beleidsregels. In de wet zelf zijn de volgende verplichtingen opgenomen: • het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan(artikel 18, tweede lid); • plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit: • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; • de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. • informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. • Medewerkingplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het
verordening Werk en Bijstand 2004
64
toestaan van een huisbezoek of het meewerken aan een medisch of psychologisch onderzoek. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingplicht inhoudt, namelijk het zich jegens het college of jegens ambtenaren zeer ernstig misdragen. • Aanvullende verplichtingen (art 55 ev.) Het college kan verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Meestal gaat het overigens om verplichtingen tot medewerking. Het college kan aan de bijstand ook de verplichting tot het instellen van een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie instellen. De Wet SUWI legt ook verplichtingen aan de uitkeringsgerechtigde op. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het CWI te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het CWI, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte van of de duur van de bijstand. 4.1 lid 2
In hoofdstuk 4 van de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardsancties vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen sanctie af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen sanctie zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardsanctie geboden is. Afwijking van de standaardsanctie kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een sanctie moet worden opgelegd,"en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.2. Matiging van de opgelegde sanctie wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn: • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld; De criteria om te individualiseren bij het opleggen van een maatregel of een boete, zoals ontwikkeld bij de invoering van de Wet Boeten en Maatregelen blijven onder de wet hun waarde behouden.
verordening Werk en Bijstand 2004
65
Artikel 4.2 Verwijtbaarheid Het toepassen van een sanctie is een individuele aangelegenheid: elke belanghebbende is anders en de omstandigheden waaronder hij of zij in strijd met de regels van de wet handelt zijn verschillend. Het past om binnen dit kader een individuele afweging te maken bij het sanctioneren. Uit het vorige artikel blijkt dat bij deze afweging gekeken moet worden naar de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende. Bij het volgende artikel wordt daar nog het element 'dringende redenen'aan toegevoegd. In het belang van de duidelijkheid en daarmee voorspelbaarheid van beleid en uitvoering zijn enige richtinggevende criteria wenselijk. Ten aanzien van een van deze elementen zijn daarom in dit artikel gradaties van verwijtbaarheid opgenomen. Het afzien van het opleggen van een sanctie 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de wet. Voor de duidelijkheid is aangegeven in welke situaties er in ieder geval sprake is van ontbl-eken van verwijtbaarheid. Het gaat om mensen die (tijdelijk) ontoerekeningsvatbaar zijn, om gedragingen uit overmacht en om die situaties waarin gehandeld is om niet in strijd met de wet te komen. Denk bijvoorbeeld aan werkweigering indien dit werk bestaat uit het illegaal lozen op oppervlakte water en klokkenluiders. Bij lichte verwijtbaarheid gaat het met name om gedragingen voortgekomen uit slordigheid, onachtzaamheid, onzorgvuldigheid en onervarenheid. Denk aan de werkzoekende die na jarenlang werkloos te zijn geweest, voor het eerst naar de werkplaats gaat en zich op een ochtend verslaapt, uit schaamte zich niet durft af te melden en vervolgens niet meer komt. Het principe van de ezel en de steen leidt er toe dat iemand zich voor een zelfde of vergelijkbare gedraging niet tweemaal op lichte verwijtbaarheid kan beroepen. Een gewaarschuwd jqgns,... r r fe De standaard verwijtbaarheid doet zich voor in de 'gewone' situatie waar de belanghebbende wist of in redelijkheid had kunnen weten dat hij of zij in strijd met de verplichtingen handelde. Bij zware verwijtbaarheid heeft de belanghebbende gebruik gemaakt van allerhande listige constructies. Het gaat ook om de belanghebbende die in combinatie van gedragingen tot uiting brengt de regels aan zijn laars te lappen. Een bijzondere vorm van zware verwijtbaarheid - de recidive - is per afdeling in afzonderlijke bepalingen geregeld. Van recidive is sprake indien de belanghebbende binnen een bepaalde termijn zich opnieuw schuldig maakt aan een zelfde of vergelijkbare gedraging na eerder een sanctie te hebben gekregen. Veelplegers - dus meer dan twee keer - en belanghebbenden die zich schuldig maken aan verschillende gedragingen worden niet via de recidive-bepalingen 'extra' gesanctioneerd. Hiervoor is de zware verwijtbaarheid een mogelijkheid.
Artikel 4.3 Dringende redenen Net als in de Algemene bijstandswet wordt ook in dit hoofdstuk van de verordening aan het college de mogelijkheid geboden om op grond van individuele omstandigheden van het toepassen van een sanctie geheel of gedeeltelijk af te zien. Bij dringende redenen gaat het anders dan bij de elementen ernst van het feit, mate van verwijtbaarheid en omstandigheden van belanghebbenden, niet alleen om feiten en omstandigheden ten tijde van de gedraging, maar juist ook om de situatie daarna. Bij het toepassen van dringende redenen is wel vastgesteld dat de belanghebbende zich schuldige heeft gemaakt aan de verwijtbare gedraging, maar zijn er argumenten te vinden om gelet op de
verordening Werk en Bijstand 2004
66
omstandigheden geen of slechts een gematigde sanctie toe te passen. Een vergelijking met schuldigverklaring zonder straf uit het strafrecht dringt zich hier op. De belanghebbende wordt van het besluit tot toepassen van dringende redenen in kennis gesteld. Hiermee wordt onder meer de belanghebbende erop gewezen dat zijn gedraging niet toelaatbaar is, zodat bij een herhaling van dit gedrag de belanghebbende zich er rekenschap van kan geven dat hij verwijtbaar handelt, mogelijk zelfs zich schuldig maakt aan recidive.
Artikel 4.4 Verzuimprotocol De gemeente wil haar reïntegratiebeleid vormgeven met als uitgangspunt 'work-first'. Het oprichten van een werkplaats waar iedere werkzoekende in principe in eerste instantie naartoe wordt gestuurd om werkervaring op te doen is hierin beeldbepalend. Het afhandelen van verwijtbaar gedrag van de werkzoekende op de werkplaats krijgt een eigen plaats binnen dit hoofdstuk. Een essentieel punt is de aanwezigheid op de werkplaats Alvorens een werkzoekende op zijn afwezigheid aan te kunnen spreken en te kunnen sanctioneren, bestaat er voor de gemeente de verplichting duidelijkheid te bieden over de geldende regels en de consequenties van het niet nakomen van deze regels. In dit artikel wordt het college de verplichting opgelegd deze spelregels op te stellen en vervolgens aan iedere werkzoekende op de werkplaats uit te reiken.
Artikel 4.5 Ongeoorloofd verzuim op de werkplaats In dit artikel is het principe loon naar werken toegepast, binnen het systeem van sanctioneren waarvoor gekozen is. Er zijn in feite twee aspecten die bepalend zijn voor de ernst van het verzuim: enerzijds het aantal dagen dat in een kalendermaand wordt verzuimd en anderzijds het aantal perioden van verzuim. Een vergelijking met het ziekteverzuimbeleid is op zijn plaats. Ook daar wordt immers voor het bepalen van ernst van het verzuim naast de duur van het verzuim naar de frequentie van het verzuim gekeken. Dat iemand in absolute zin minder dagen kan verzuimen bij een hoge verzuimfrequentie en toch een zwaardere sanctie krijgt wordt gerechtvaardigd, doordat na het terugkeren op de werkplaats de werkzoekende op zijn verzuim wordt aangesproken, gewaarschuwd. Een tweede verzuimperiode in dezelfde maand kan, ongeacht de tijdsduur, derhalve gezien worden als een vorm van recidive. 4.5 lid 2 sub c
De derde categorie wordt bij sancties voor ongeoorloofd verzuim in de werkplaats alleen toegepast als categorie voor verzwaring van de vorige categorie en verlichting van de volgende. Voor de duidelijkheid is deze categorie opgenomen. Verzwaring en verlichting van de overige categorieën blijken uit het bepaalde in artikel 4.23 van deze verordening.
Artikel 4.6 Gelijkstelling met de werkplaats De verordening geeft het college de bevoegdheid om bij andere voorzieningen ongeoorloofd verzuim op dezelfde wijze te sanctioneren. Indien het college van deze bevoegdheid gebruik wenst te maken,
verordening Werk en Bijstand 2004
67
zal zij een verzuimprotocol moeten opstellen en uitreiken, alvorens tot sanctioneren te kunnen overgaan.
Artikel 4.7 Stelselmatige afwezigheid Met deze bepaling wordt bereikt dat de belanghebbende die de inzet van de gemeente om weer aan het werk te krijgen door een plaats op de werkplaats aan te bieden dwarsboomt, zwaarder aangepakt kan worden dan louter een sanctie op basis van het aantal verzuimde dagen. Het gaat hier niet alleen om veelplegers maar ook om belanghebbenden die zich in hun totale houding oncoöperatief opstellen. De relatie met het door eigen toedoen geaccepteerde arbeid verliezen, past binnen de work-firstgedachte waarbij het werken op de werkplaats als (weg naar) geaccepteerde arbeid wordt gezien.
Artikel 4.8 Ongeoorloofd gedrag De in deze bepaling genoemde gedragingen komen overeen met de dringende redenen die de werkgever kan opvoeren om een arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. (Artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk wetboek). In deze situaties is de aanwezigheid van de werkzoekende op de werkplaats niet langer gewenst, houdbaar. Een zware sanctie is dan ook op zijn plaats.
Artikel 4.9 Categorie indeling De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan de arbeidsinschakeling worden in 6 categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. In deze bepaling zijn de gedragingen min of meer overgenomen uit het maatregelenbesluit zoals dat onder de Algemene bijstandswet van toepassing was. In ons streven meer duidelijkheid te bieden, zijn gedragingen wel concreter geformuleerd dan in het maatregelenbesluit of is er meer onderscheid gemaakt in gedrag. Zo is er verschil gemaakt tussen het te laat verstrekken van informatie, waardoor het college later met de reïntegratie kan beginnen en het niet verstrekken van informatie.
4.9 lid 1 Gedragingen van de eerste categorie betreffen administratieve overtredingen. Het niet nakomen van deze formele verplichtingen heeft vooral een remmende invloed op de reïntegratie van de belanghebbende.
4.9 lid 2 en lid 3 Gedragingen in de tweede en derde categorie betreffen de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Bij gedragingen in de derde categorie gaat het mede om gedragingen waarbij de medewerking van de werkzoekende wordt verlangd en is het proces van reïntegratie verder gevorderd. De schade die de gemeente in deze gevallen leidt is groter omdat er meer activiteiten door de gemeente zijn ondernomen, er reeds meer tijd en geld in de werkzoekende is geïnvesteerd.
verordening Werk en Bijstand 2004
68
4.9 .lid 3 Met het onder b genoemde solliciteren naar vacatures waarvoor belanghebbende apert niet of onvoldoende is gekwalificeerd, wordt gedoeld op sollicitaties die op voorhand gedoemd zijn te mislukken omdat belanghebbende in het geheel niet aan de functie-eisen voldoet, bijvoorbeeld omdat hij een veel te laag opleidingsniveau heeft of zijn opleiding en ervaring in het geheel niet overeenkomt met het gevraagde. Duidelijk niet bedoeld is om sollicitaties naar functies net boven het eigen niveau als ongewenst te kwalificeren. Solliciteren is tenslotte ook een manier om een hoger niveau in het leven te bereiken.
4.9 lid 4 en lid 5 Gedragingen in het vierde en vijfde lid betreffen gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen en om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid
4.9 lid4 Onder c is concreter aangegeven wat onder gedragingen die inschakeling in de arbeid belemmeren verstaan kan worden. Dit is juist een van de omschrijvingen in het voormalige Maatregelenbesluit die aan duidelijkheid te wensen overliet. Onder gedrag tijdens het sollicitatiegesprek valt ook de wijze waarop iemand zich kleedt. Hierin ligt echter ook een valkuil, immers er zijn geen algemeen geldende kleding- en gedragsnormen te stellen. Het dragen van (gezicht-)piercing, het dragen van hoofddoeken of burka's is afhankelijk van de omstandigheden waarbinnen gewerkt gaat worden al dan niet ongewenst. Zo zal het dragen van een burka en het weigeren deze af te doen als men solliciteert als medewerker kinderopvang als ongewenst moeten worden aangemerkt, terwijl dit bij productiewerk niet relevant is. 4.9 lid 5 Als onderdeel van een trajectplan kunnen acties ondernomen worden en voorzieningen worden ingezet die bedoeld zijn om belemmeringen weg te nemen dan wel kwalificaties te vergroten. Daaraan kunnen verplichtingen worden verbonden door het college. Indien die verplichtingen geschonden worden kan een sanctie volgen op grond van dit artikel. 4.9 lid 6 De zesde en zwaarste categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.
Artikel 4.10 Samenloop van gedragingen Samenloop van gedragingen wordt op twee manieren gesanctioneerd. Deze bepaling regelt de samenloop van gedragingen die binnen deze afdeling - gedragingen in verband met de arbeidsinschakeling - vallen. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de afdeling 4.3 en 4.4.van de verordening. In deze situaties is er sprake van het zogenaamde absorptiesysteem. Het absorptiesysteem houdt in dat de hoogte van de sanctie wordt bepaald door de ernstigste gedraging, dus de gedraging uit de hoogste categorie. De minder ernstige gedraging gaat hierin als het ware op. Samenloop van gedragingen uit verschillende afdelingen is geregeld in artikel 4.28 van deze verordening en wordt daar verder toegelicht.
verordening Werk en Bijstand 2004
69
Artikel 4.11 Recidive Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Iemand die - binnen een bepaalde termijn - wederom de fout in gaat, hoort beter te weten, is daarom in grotere mate een verwijt te maken dan bij de eerste overtreding. Vandaar een verzwaring van de sanctie op grond van artikel 4.23. In deze bepaling is de recidive voor deze afdeling gedefinieerd. Belangrijk bij de recidivebepaling is de termijn waarbinnen de gedragingen zich moeten voordoen wil er sprake zijn van verzwaring. Verder is essentieel dat belanghebbende over zijn eerdere gedrag een sanctiebesluit heeft ontvangen, zodat hij gewezen is op het verwijtbare karakter van dit gedrag. Door dit besluit kan hij ervan leren. Omdat met een besluit om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk af te zien van een sanctie, niets wordt afgedaan van de verwijtbaarheid van dit gedrag, geldt ook dit besluit als een 'leer'-moment en is ook in deze situaties recidive mogelijk. Met deze bepaling in combinatie met artikel 4.23 wordt alleen het tweede gedrag zwaarder gesanctioneerd. Een volgend gedrag valt hier niet onder. Op grond van artikel 4.2 kan dit wel een verzwaarde verwijtbaarheid opleveren. Op grond van artikel 4.1 lid 2 kan zelfs nog zwaarder gesanctioneerd worden dan volgens het in deze verordening neergelegde systeem ais de individuele omstandigheden van de situatie dit rechtvaardigen. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de derde en vierde afdeling van dit hoofdstuk.
Artikel 4.12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen Met de categorie-indeling in deze bepaling is gestreefd zo dicht mogelijk bij de hoogte van de boete, zoals deze met toepassing van artikel t4a{é.y. Abw en het Boetebesluit zou zijn opgelegd, te blijven. Verder is rekening gehouden met de in principe strafrechterlijke afhandeling van gevallen met een benadelingsbedrag boven de € 6000. Dat betekent dat de zevende categorie slechts sporadisch zal worden toegepast, namelijk in die gevallen waarin het OM een zaak terugstuurt aan de gemeente voor afhandeling. 4.12lïd2 Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om op basis van een kosten-batenanalyse af te zien van het toepassen van sancties bij kleine bedragen. Dit laat onverlet de mogelijkheid om deze bedragen terug te vorderen.
Artikel 4.13 Niet nakomen van andere verplichtingen Paragraaf 6.3 van de wet geeft het college de bevoegdheid andere verplichtingen aan de bijstandsverlening te verbinden dan de arbeids- en inlichtingenplicht. Zo is in deze paragraaf de alimentatieverplichting opgenomen die aan betekenis zal winnen zodra de Wet herziening kinderalimentatiestelsel in werking treedt en verhaal van bijstand in de meeste situaties niet meer mogelijk is. Andere verplichtingen waaraan gedacht moet worden zijn de verplichting om een loonvordering in te stellen tegen een werkgever na een aanvechtbaar ontslag opstaande voet of andere verplichtingen om aanspraken in te roepen. Indien het niet nakomen van een verplichting betekent dat niet (langer) het recht op bijstand kan worden vastgesteld vallen niet onder deze bepaling. In deze gevallen zal het schenden van deze
verordening Werk en Bijstand 2004
70
verplichting het beëindigen van de bijstand betekenen. Verplichtingen rond het onderzoek naar en de vestiging van een krediethypotheek zijn een dergelijke verplichting
Artikel 4.14 Tekortschietend besef De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, het college bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een sanctie. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: - -een onverantwoorde besteding van vermogen, het wegschenken van vermogen of het afzien van aanspraken op vermogen, bijvoorbeeld het verwerpen van een nalatenschap; geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, waardoor later niet alsnog aanspraak op deze voorziening kan worden gemaakt. In het eerste lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de sanctie en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. 4.14lid2 Tekortschietend besef kan ook aanleiding vormen om de bijstand (tijdelijk) in de vorm van een geldlening te verstrekken. In het tweede lid is bepaald dat bij het vaststellen van de hoogte en duur van deze geldlening de toepassing van de sanctie wordt betrokken, zodat belanghebbende niet dubbel gestraft wordt voor hetzelfde gedrag. Dit wordt bewerkstelligd door het nominale bedrag van de sanctie in mindering te brengen op het 'benadelingsbedrag'.
Artikel 4.15 Samenloop van gedragingen Zie de toelichting bij artikel 4.10.
Artikel 4.16 Recidive Zie de toelichting bij artikel 4.11. Er is onderscheid gemaakt tussen schending van de informatieplicht en de overige verplichtingen in deze afdeling. Schending van de informatieplicht geeft namelijk ook de mogelijkheid van een strafrechterlijke afdoening. In principe worden gevallen met een benadelingsbedrag boven de € 6000 gelet op de richtlijn sociale zekerheidsfraude van het openbaar ministerie strafrechterlijk afgedaan. Bij strafrechterlijke recidive is dit benadelingsbedrag € 3000. Daarom is bij recidive in het kader van de schending van de informatieplicht een langere termijn opgenomen, die altijd nog korter is dan de strafrechterlijke termijn van 5 jaar. Tevens is ook de strafrechterlijke afhandeling van een schending van de informatieplicht opgenomen.
verordening Werk en Bijstand 2004
71
Er is alleen sprake van recidive in het kader van de schending van de informatieplicht indien zowel het eerste als volgende gedrag een schending van de informatieplicht oplevert.
Artikel 4.17 Agressie Onder de term 'zeer ernstige misdragingen1 kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. De gemeente kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet. De gemeente kent een agressieprotocol. Hierin zijn de Verschillende gradaties en vormen van agressief gedrag benoemd en is aangegeven hoe hiermee wordt omgegaan om dit - zoveel mogelijk - te voorkomen, dan wel te sanctioneren. Indien agressief gedrag een strafrechterlijk delict oplevert, zal bij voorkeur het gedrag strafrechterlijk worden afgedaan. Zie ook toelichting bij artikel 4.27. Indien door agressief gedrag het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zal de uitkering worden beëindigd. Dit staat los van het toepassen van een sanctie of het doen van aangifte.
4.17 lid 2 Met deze bepaling wordt ook ernstig agressief gedrag jegens medewerkers van reïntegratiebedrijven als gedrag jegens het college aangemerkt. Deze reïntegratiebedrijven zijn immers door het college ingeschakeld om de belanghebbende te ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en voeren daarmee een deel van de opdracht aan het college tot ondersteuning bij de arbeidsinschakeling uit. Agressief gedrag op de werkplaats kan op grond van artikel 4.8 lid 2 van deze verordening leiden tot verwijdering van de werkplaats en een sanctie van 100%. Artikel 4.17 is niet op deze situatie van toepassing. Artikel 4.18 Recidive Zie de toelichting bij artikel 4.11.
Artikel 4.19 Kennisgeving Besluitvorming dient op grond van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met de nodige zorgvuldigheid plaats te vinden. Dit spreekt nog meer daar waar het gaat om sanctioneren. Het toepassen van hoor en wederhoor past binnen de gewenste zorgvuldigheid. Met het verzenden van een kennisgeving wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Het sturen van een kennisgeving en het geven van gelegenheid tot reactie in plaats van het uitnodigen voor een gesprek is voor de uitvoering efficiënter omdat hiermee alleen extra tijd besteed moet worden aan die belanghebbende die in een persoonlijk gesprek willen worden gehoord.
verordening Werk en Bijstand 2004
72
Artikel 4.20 Besluit In dit artikel wordt aangegeven, wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 4.21 Berekeningsgrondslag In deze bepaling is het uitgangspunt vastgelegd dat een sanctie wordt berekend over de bijstandsnorm per maand. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Er wordt daarbij uitgegaan van de maand waarin het besluit aan de belanghebbende is verzonden. De in het tweede en derde lid genoemde afwijkingen hebben betrekking op situaties waarin aan belanghebbende alleen of aanvullend bijzondere bijstand voor levensonderhoud wordt verstrekt. Dit gaat onder meer om jongeren van 18 tot 21 jaar en belanghebbenden die geen recht hebben op algemene bijstand. Er is afgezien om een bepaling op te nemen dat ook een sanctie kan worden toegepast op andere bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, indien het verwijtbare gedrag samenhangt met deze vormen van bijstand. In deze gevallen is namelijk reeds de uitbetaling een feit, of zal op grond van het verwijtbare gedrag het recht op de bijstand vervallen. De mogelijkheid om te sanctioneren is daarmee overbodig.
Artikel 4.22 Hoogte en duur van de sanctie Deze bepaling bevat de sancties die behoren bij de zeven categorieën van gedragingen. Niet alle categorieën zijn rechtstreeks bereikbaar bij het toepassen van een standaardsanctie voor gedragingen genoemd in de afdelingen 4.2, 4.3 en 4.4, maar worden slechts toegepast na verlichting of verzwaring op grond van artikel 4.23. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelenbesluit, met dien verstande dat als eerste categorie 'de waarschuwing is opgenomen en het percentage van 50% is toegevoegd om de stap van 20% naar 100% geleidelijker te maken. De sancties worden per maand toegepast, behalve de sanctie in de zevende categorie. Deze sanctie geldt gedurende 3 maanden. Na drie maanden dient op grond van de wet een sanctie te worden heroverwogen. Derhalve is voor de standaardsancties drie maanden als maximale termijn aangehouden. Met toepassing van artikel 4.1 lid 2 kan van deze standaardsancties gemotiveerd worden afgeweken door een hogere dan wel lagere sanctie toe te passen.
verordening Werk en Bijstand 2004
73
Artikel 4.23 Afwijkende sanctie Deze bepaling regelt de 'standaard 'afwijking van artikel 4.22 in gevallen dat er sprake is van lichte dan wel zware verwijtbaarheid. Zie hiervoor artikel 4.2. Recidive wordt als zware verwijtbaarheid aangemerkt. Afwijking gebeurt in de regel door verlaging dan wel verhoging met één categorie. Ook hier kan met toepassing van artikel 4.1. lid 2 in individuele situaties worden gemotiveerd worden afgeweken.
Artikel 4.24 Uitvoering sanctie In deze bepaling is de uitvoering van de sanctie geregeld. Om uitvoeringstechnische redenen is ervoor gekozen om iets af te wijken van de systematiek die gold onder de Abw. in de Abw werd uitsluitend gewerkt met percentages van de bijstandsnorm. In deze verordening wordt nog een extra stap gezet: het percentage wordt omgezet in een nominaal bedrag. Dat maakt het mogelijk om ook bij beëindiging van de uitkering een sanctie op te leggen, namelijk door het één en ander in mindering te brengen op de gereserveerde vakantietoeslag. Met deze keuze voor een nominaal bedrag wordt voorkomen dat door beëindiging van de uitkering in de maand dat de sanctie wordt toegepast er relatief een lage sanctie volgt en de sanctie dus nauwelijks wordt geëffectueerd. Bij de totstandkoming van de verordening zijn twee alternatieven onderzocht om dit ongewenste effect op te lossen: de mogelijkheid om - waar mogelijk - een strafrechtelijk traject in te zetten, ofwel de uitkering te herzien, een schuld op te boeken en deze in te vorderen. Aan beide alternatieven kleven grote uitvoeringsbezwaren. Om die reden is gekozen voor de in dit artikel opgenomen procedure.
4.24 lid 2 en lid 3 In deze twee leden wordt aangegeven hoe de uitvoering vorm krijgt indien de sanctie door beëindiging van de uitkering niet volledig geëffectueerd kan worden. In eerste instantie wordt dan de (restant) sanctie in mindering gebracht op nog te verrekenen tegoeden, zoals vakantie-uitkering. Pas in tweede instantie wordt de (verdere) uitvoering van de sanctie opgeschort totdat de belanghebbende wederom een uitkering gaat ontvangen. 4.34 lid 4 en lid 5 Het na opschorten alsnog (verder) uitvoeren van de sanctie kan alleen als dit met de nodige waarborgen is omkleed. Zo is er een termijn bepaald waarbinnen de uitkering wederom moet worden hervat en gelden de bepalingen van verjaring uit artikel 4.26. In artikel 4.25 is een bepaling ten aanzien van de wettelijke heroverweging opgenomen. Bovendien heeft het één en ander mogelijk een stimulerende werking voor de belanghebbende om zich in te spannen uit de uitkering te blijven.
Artikel 4.25 Tijdvak sanctie en heroverweging Dit artikel regelt dat een sanctie voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een sanctie voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een sanctie wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de sanctie is getroffen opnieuw een sanctie opleggen, indien er na deze periode nog steeds sprake is van verwijtbaar gedrag. Er is dan wel weer een apart besluit nodig.
verordening Werk en Bijstand 2004
74
Wordt een sanctie voor een langere duur dan drie maanden opgelegd - omdat er op grond van de individuele omstandigheden aanleiding voor is, dan zal het college de sanctie aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de wet. Bij zo'n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde sanctie wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Een herbeoordeling kan ook eerder plaatsvinden als hier aanleiding voor is, zodat bijvoorbeeld een sanctie gedurende 3 maanden wegens wijzigingen in gedrag of omstandigheden van de belanghebbende kan worden beëindigd na 1 maand.
4.25 lid 2 Door de verplichting op te nemen om eerst het besluit te heroverwegen alvorens een opgeschorte sanctie (verder) uit te voeren, wordt voorkomen dat er tot mechanisch sanctioneren wordt overgegaan. In deze heroverweging dient aan de orde komen of de belanghebbende in de tussentijd van beëindiging en hernieuwde verlening van bijstand zijn gedrag veranderd heeft.
Artikel 4.26 Verjaring en undue delay Het toepassen van sancties levert een inbreuk op de rechten van de belanghebbende op. Dit vraagt niet alleen om een zorgvuldige maar ook tijdige afhandeling van gevallen. In deze bepaling worden drie momenten onderscheiden. In het eerste en tweede lid is de verjaring geregeld. Deze is opgehangen aan het moment van de -%eciraging. De verjaringstermijn van hef niet nakomen van de informatieplicfif^Öals deze in artikel 4.12 is genoemd, is ten opzichte van de verjaringstermijn van de boete verlengd van 5 naar 12 jaar en daarmee in overeenstemming gebracht met de strafrechterlijke verjaringstermijn. De verjaringstermijn voor andere gedragingen is met 1 jaar beduidend korter. In het algemeen zullen deze gedragingen eerder aan het licht komen en kan de belanghebbende minder invloed op het moment van ontdekking uitoefenen. Een tweede moment is het moment van ontdekking van de gedraging. Vanaf dat moment dient de gemeente voortvarend te werk gaan met het onderzoek en ingang zetten van de procedure. Er is gekozen voor een termijn van 1 jaar. Het derde en laatste moment is het moment van verzending van de kennisgeving. Op dat moment heeft het intern vooronderzoek plaatsgevonden en wordt de belanghebbende betrokken in het proces van toepassen van een sanctie. Na deze confrontatie is het belang van de belanghebbende bij snelle afhandeling nog groter geworden. Het is denkbaar dat het openbaar ministerie reageert op een strafrechtelijke aangifte met een - niet inhoudelijk - sepot. Het college dient dan alsnog over te gaan tot een bestuursrechtelijke reactie op de verwijtbare gedraging. De termijn die dan geldt, is opgenomen in het laatste lid van dit artikel.
Artikel 4.27 Una Via
Zowel bij toepassing van artikel 4.12 (schending van de informatieplicht) als van artikel 4.17 (agressie) is strafrechterlijke tussenkomst mogelijk. Met deze bepaling wordt aangegeven dat de strafrechterlijke afhandeling voorrang heeft boven het toepassen van een sanctie. Een vergelijkbare
verordening Werk en Bijstand 2004
75
bepaling was opgenomen in de Algemene bijstandswet. Met deze bepaling wordt dubbel straffen voorkomen
4.27 lid 2 In het tweede lid wordt duidelijk gemaakt wanneer definitief gekozen is voor een strafrechterlijke afdoening. Alleen als er sprake is van een anders dan voorwaardelijk sepot, kan terugverwijzing naar en verdere afhandeling door het college plaatsvinden. Denkbaar is het geval dat om bedrijfsmatige redenen het Openbaar Ministerie afziet tot het opstellen van een dagvaarding. Het doen van een transactieaanbod moet wél worden beschouwd als een strafrechtelijke afdoening.
Artikel 4.28 Samenloop van sancties uit verschillende afdelingen Deze bepaling regelt de samenloop van sancties uit verschillende afdelingen. De samenloop van gedragingen uit dezelfde afdeling is geregeld in artikel 4.10 en 4.15. Anders dan in deze twee bepalingen cumuleren sancties uit verschillende afdelingen. De cumulatie is wel begrensd door de maximale sanctie te stellen op 100% per maand. Bij samenloop van sancties, waarbij een van de sancties over meer maanden wordt toegepast, werkt deze bepaling alleen voor de samenvallende periode. De sanctie over de andere maanden kan - behoudens heroverwegen - normaal worden geëffectueerd. Er is in deze gevallen gekozen voor cumulatie in plaats van absorptie om aan te sluiten bij het voormalige systeem van maatregelen en boeten. Deze werden ook gezamenlijk toegepast.
Artikel 4.29 Samenloop van sancties uit verschillende perioden Deze bepaling regelt de samenloop van sancties uit verschillende perioden. Deze samenloop kan zich voordoen indien er sprake is van de uitvoering van een opgeschorte sanctie op grond van artikel 4.24, derde lid. De oudste sancties gaat voor op de later opgelegde sanctie.
4.29 lid 2 Voor de duidelijkheid is opgenomen dat de andere leden van artikel 4.24 overeenkomstig van toepassing zijn in geval een uitkering wordt beëindigd voordat de sanctie (volledig) is uitgevoerd.
Artikel 4.30 Gedragingen vóór inwerkingtreding verordening Deze bepaling regelt vanaf welk moment de verordening wordt toegepast. Het moment van de gedraging is bepalend. Dit betekent dat nog maximaal gedurende 5 jaar de boeten- en maatregelbepalingen van kracht zijn.
Artikel 4.31 Sanctie in relatie tot omzetting besluiten Op grond van artikel 4 van de Invoeringswet WWB moeten bestaande bijstandsbesluiten worden herzien. Pas na herziening gaan verplichtingen uit de wet integraal gelden voor de betreffende belanghebbende. Er zijn verschillen tussen de verplichtingen tussen de Abw en de wet. Zo is de
verordening Werk en Bijstand 2004
76
arbeidsplicht binnen de Abw beperkt tot het aanvaarden van passende arbeid en geldt onder de wet het bredere begrip algemeen geaccepteerde arbeid. De belanghebbende kan pas het verwijt worden gemaakt geen algemeen geaccepteerde arbeid te hebben aanvaard als hij een herzieningsbesluit heeft ontvangen. Totdat moment zal beoordeeld moeten worden of met zijn verwijtbaar gedrag ook het smallere begrip passende arbeid is geschonden.
Artikel 4.32 Gelijkstelling maatregel- en boetebesluït In het kader van het beoordelen van recidive is het noodzakelijk om een op grond van de Abw genomen maatregel- of boetebesluit gelijk te stellen van een sanctiebesluit in het kader van deze verordening.
verordening Werk en Bijstand 2004
77
Toelichting bij hoofdstuk 5 Algemeen Artikel 47 WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen met betrekking tot de wijze waarop cliënten en hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De wijze waarop aan de cliëntenparticipatie vorm wordt gegeven, is vastgelegd in artikel 5.1 en artikel 5.2 van deze verordening. De financiële ondersteuning wordt niet geregeld in de verordening, daarvoor wordt verwezen naar de Algemene subsidie verordening. Ingevolge de procedure van de Algemene subsidieverordening, moet de cliëntenraad voor 1 september een subsidieaanvraag voor het volgende jaar indienen bij het college. De gemeenteraad stelt jaarlijks in zijn begroting de hoogte van de mogelijke subsidie vast. Bij de beslissing op aanvraag kan het college nog nadere verplichtingen opleggen, die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. In de verordening zijn slechts de wettelijke eisen opgenomen. Het scheppen van een kader waarbinnen de participatie mogelijk is, is echter inherent aan de keuze voor een bepaalde vorm van cliëntenparticipatie.
Artikel 5.1 Cliëntenraad De cliëntenraad vertegenwoordigt ingevolge artikel 7, lid 1 van de wet personen die algemene bijstand ontvangen; personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet; niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsinschakeling en een voorziening gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening; personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet te weten personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot één van bovengenoemde groepen, behoren, en; personen, hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De raad bestaat ingevolge de verordening uit minimaal 10 personen. Ter verzekering van een goede belangenbehartiging moeten deze personen een afspiegeling zijn van alle cliënten van de Sociale Dienst. Er is een onafhankelijke voorzitter. Dit houdt in dat de voorzitter (vanwege zijn werk, beroep of politieke betrokkenheid) geen belangen mag hebben die tegenstrijdig zijn aan het belang van de cliëntenraad. De cliëntenraad is een rechtspersoon in de vorm van een Stichting. In de statuten van de Stichting kan de samenstelling van de raad nader worden uitgewerkt.
Artikel 5.2. Bevoegdheden Naast het overleg met het college, dat minimaal twee maal per jaar plaatsvindt, is het mogelijk dat er ook overleg plaatsvindt op ambtelijk niveau. De bevoegdheden die de cliëntenraad heeft in het kader van het overleg met het college, gelden dan analoog voor het ambtelijke overleg. De strekking van dit artikel is dat de cliëntenraad de mogelijkheid moet hebben op eigen initiatief in gesprek te treden met het college of de Sociale Dienst in het kader van de belangenbehartiging.
verordening Werk en Bijstand 2004
78
Toelichting bij hoofdstuk 6 Artikel 6.1. Hardheidsclausule Dit artikel geeft het college de bevoegdheid af te wijken van bepalingen uit de verordening. In deze verordening is een hardheidsclausule opgenomen, omdat er aanleiding is te verwachten dat, gelet op het doel en de strekking van de regeling, de toepassing van de regeling kan leiden tot "onbillijkheden van overwegende aard in niet precies te voorziene gevallen of groepen van gevallen".
Artikel 6.3 Beleidsregels Een verordening wordt vastgesteld door de raad en een beleidsregel wordt vastgesteld door het college. Beiden moeten worden gepubliceerd voordat zij werking krijgen. Beleidsregels zijn vormvrij. De publicatie van een beleidsnota, zoals het beleidsverslag en het handhavingsplan, waarin algemene regels staan die moeten worden aangemerkt als beleidsregels.
Artikel 6.4. Inwerkingtreding
6.4 lid4 De verordening is pas van kracht indien zij op voorgeschreven wijze is gepubliceerd en daaraan voorafgaand een inspraakmogelijkheid voor burgers is geboden.
verordening Werk en Bijstand 2004
79