VERKLARING INZAKE DE BELEGGINGSBEGINSELEN
1. Inleiding Dit document (“de Verklaring”) heeft tot doel de uitgangspunten van het beleggingsbeleid van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf (hierna “BFM”) te beschrijven. De basis voor dit document is de Pensioenwet (PW). In artikel 145 van deze wet is vastgelegd dat een pensioenfonds een actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN) vaststelt en dat deze ABTN onder meer een verklaring inzake beleggingsbeginselen bevat. Deze Verklaring dient ten minste een drietal onderwerpen te omvatten, te weten de toegepaste wegingsmethoden voor beleggingsrisico’s, de risicobeheersprocedures en de strategische allocatie van activa en passiva in het licht van de aard en looptijd van de pensioenverplichtingen. Het bestuur van het BFM draagt de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de Verklaring. Het bestuur van het BFM laat zich bij de totstandkoming van deze Verklaring indien nodig adviseren. Deze versie van de Verklaring is door het bestuur van het BFM vastgesteld in zijn vergadering van 30 november 2007. De Verklaring zal om de drie jaar worden herzien. Daarnaast zal het document worden herzien als er tussentijds belangrijke wijzigingen in het beleggingsbeleid worden doorgevoerd. Het BFM zal een afschrift van deze Verklaring op een daartoe ontvangen verzoek aan een deelnemer, gewezen deelnemer, gepensioneerde of andere belanghebbende ter beschikking stellen.
2. Organisatie 2.1 Doel en kerntaken Het BFM is opgericht in 1952 en werkt conform de statuten met een ABTN, waarin de financiële opzet van het fonds en de grondslagen zijn omschreven. Het BFM heeft als doel, volgens in het reglement omschreven voorwaarden, pensioenrechten toe te kennen aan de gewezen deelnemers en hun nabestaanden. Vanaf 1 januari 1984 laat het BFM geen nieuwe deelnemers meer toe. Het BFM heeft inmiddels geen deelnemers meer waarvoor wordt bijgedragen. De kerntaken van het BFM zijn, zeker in deze fase van de ontwikkeling van het fonds, het verstrekken van pensioenuitkeringen alsmede het beleggen van de pensioengelden en werkzaamheden die daar rechtstreeks mee verband houden.
Pagina:
2
2.2 Bestuur en andere fondsorganen Het BFM wordt bestuurd door een paritair samengesteld bestuur van 9 leden. Het bestuur is, zonder enige uitzondering, eindverantwoordelijk voor alle activiteiten van het fonds.Het bestuur stelt het beleid en de strategie van het BFM vast. In het kader van de wettelijke items "Medezeggenschap pensioengerechtigden" en "Waarborging goed bestuur" opereren vanaf 1 januari 2008 binnen het fonds: • een deelnemersraad, die het bestuur adviseert over een aantal nader in het reglement deelnemersraad omschreven zaken; • een verantwoordingsorgaan, dat een oordeel geeft over het door het bestuur gevoerde beleid alsmede over de beleidskeuzes voor de toekomst en • een visitatiecommissie, die in het kader van intern toezicht eens in de drie jaar van het bestuur opdracht krijgt het functioneren van (het bestuur van) het BFM kritisch te bezien. Het bestuur kan voor bepaalde aangelegenheden adviescommissies instellen. Dat kan op ad hoc basis gebeuren maar er kunnen ook vaste adviescommissies worden gevormd. De Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM is zo'n vaste adviescommissie.
2.3 Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM Het BFM steunt voor de advisering met betrekking tot het beleggingsbeleid en het toezicht op een juiste uitvoering daarvan op een beleggingscommissie. Deze beleggingscommissie wordt in samenwerking met het Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkolenmijnen in Limburg (AMF) bemenst (de Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM). Dit hangt samen met het feit dat beide pensioenfondsen een historie in de mijnindustrie delen, zich in dezelfde fase van de levenscyclus bevinden en daardoor op vele terreinen een nagenoeg identiek beleggingsbeleid voeren. De Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM heeft tot taak het gevraagd en ongevraagd adviseren van het BFM op het terrein van de beleggingen en het voorbespreken van de daarmee verband houdende stukken ten behoeve van de bestuursvergaderingen. De commissie fungeert ook als aanspreekpunt voor de vermogensbeheerder, AZL, aan wie de werkzaamheden op het terrein van het vermogensbeheer zijn uitbesteed. De commissie vergadert onder normale omstandigheden een maal per kwartaal en brengt hierover dan verslag uit aan het Bestuur. Ook eventuele adviezen die de commissie naar aanleiding van haar vergadering ten behoeve van het Bestuur formuleert worden schriftelijk vastgelegd. De commissie heeft een onafhankelijke voorzitter en wordt verder ingevuld door bestuursleden van het BFM en het AMF die kennis op het terrein van beleggingen hebben. Beide pensioenfondsen leveren eenzelfde aantal commissieleden. Het beleggingsbeleid van het pensioenfonds (dat in het volgende hoofdstuk wordt belicht) wordt vastgesteld onder de eindverantwoordelijkheid van het Bestuur. Het Bestuur maakt daartoe onder meer gebruik van adviezen van de Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM, de vermogensbeheerder AZL en eventuele andere specialisten.
3. Beleggingsbeleid van het BFM 3.1. Algemeen Een pensioenfonds belegt de ontvangen pensioenpremies om daarmee een kapitaal te kunnen opbouwen dat voldoende is om de toekomstige pensioentoezeggingen te kunnen uitkeren. Door afgewogen risico’s met betrekking tot deze beleggingen te nemen, proberen pensioenfondsen
Pagina:
3
over het algemeen vaak ook nog een zodanig extra rendement te realiseren dat die toekomstige pensioentoezeggingen zo veel mogelijk tegen (loon)inflatie kunnen worden beschermd. Ook van het beleggingsbeleid van het BFM kan gesteld worden dat dit in belangrijke mate door deze wezenskenmerken van een pensioenfonds wordt vormgegeven. Toch geldt voor het BFM ook de constatering dat de bijzondere situatie van het fonds een weerslag op het beleggingsbeleid heeft. Het BFM is namelijk een gesloten pensioenfonds en bevindt zich inmiddels al enkele jaren in de afbouwfase van zijn bestaan. Door de leeftijdsopbouw van het deelnemersbestand is de gemiddelde looptijd van de toekomstige pensioenuitkeringen –in vergelijking met andere Nederlandse pensioenfondsen– kort te noemen. Het fonds ontvangt geen pensioenpremies meer die kunnen worden belegd. Om de pensioenuitkeringen te kunnen verrichten en toeslagen te kunnen verlenen is het fonds dan ook in sterke mate afhankelijk van de (rendements)ontwikkeling van de beleggingen. De afbouwfase wordt gekenmerkt door de situatie waarin de totale jaarlijkse inkomsten (die dus geheel door de beleggingen worden gegenereerd) niet meer opwegen tegen de totale jaarlijkse uitgaven (die vooral bestaan uit de maandelijks te verrichten pensioenbetalingen). Onder normale omstandigheden betekent dit dan ook dat het totale vermogen van het BFM elk jaar verder inkrimpt. Alleen in jaren met uitzonderlijk hoge beleggingsrendementen zou dit incidenteel niet het geval hoeven te zijn. Van maand op maand is, afhankelijk van de timing van inkomsten in de vorm van rente, dividend en/of huren sprake van liquiditeitstekorten of -overschotten. Om de pensioenuitkeringen elke maand te kunnen verrichten, moeten gedurende het jaar echter regelmatig beleggingen worden geliquideerd. Met het oog daarop zal het uitgangspunt van het beleggingsbeleid dan ook moeten zijn dat de beleggingen over een adequate liquiditeit (in de zin van verhandelbaarheid) beschikken. Dat wil niet zeggen dat elke belegging à la minute moet kunnen worden verkocht, maar de vermogensverdeling mag uiteraard niet in het gedrang komen doordat de ene beleggingscategorie wel gemakkelijk kan worden verkocht, terwijl een andere beleggingscategorie niet of in onvoldoende mate kan worden geliquideerd. Voor de hand liggend is verder het uitgangspunt dat in het beleggingsbeleid rekening dient te worden gehouden met de ontwikkeling van de pensioenverplichtingen. Het doel van het vermogen dat in een pensioenfonds wordt belegd is immers om daarmee de toekomstige pensioenen te kunnen uitkeren. De drie belangrijkste factoren die van invloed zijn op de pensioenverplichtingen zijn: • De ontwikkeling van het deelnemersbestand. Het overlijden van deelnemers, maar ook de (afwijkende) ontwikkeling in de levensverwachtingen kunnen ertoe leiden dat de verplichtingen van een pensioenfonds zich anders ontwikkelen dan verwacht. Directe mogelijkheden om deze factor vanuit het beleggingsbeleid beheersbaar te maken zijn (momenteel) niet of nauwelijks voorhanden. •
De ontwikkeling van de rentetermijnstructuur. Pensioenfondsen moeten de pensioenverplichtingen sinds de invoering van de nieuwe Pensioenwet tegen marktwaarde waarderen. Over het algemeen betekent dit dat de pensioenverplichtingen hoger (en dus duurder) worden naarmate de rente daalt en omgekeerd. Ook betekent het dat de verplichtingen die verder in de toekomst liggen sterker in waarde veranderen dan de verplichtingen die op kortere termijn moeten worden voldaan. Men noemt dat ook wel de rentegevoeligheid van de pensioenverplichtingen. In het beleggingsbeleid kan er voor worden gezorgd dat de waarde van de beleggingen in meerdere of mindere mate dezelfde rentegevoeligheid heeft als de pensioenverplichtingen.
•
De hoogte van een eventueel te verlenen toeslag. Daarbij geldt dat hoe hoger de toeslag die wordt verleend, hoe sterker de stijging van de pensioenverplichtingen. Meestal houdt
Pagina:
4
een toeslag die wordt verleend verband met het optreden van inflatie. Voor het pensioenfonds is die inflatie als zodanig een onbeheersbare factor. Afhankelijk van de financiële positie kan het bestuur echter besluiten om al dan niet een toeslag te verlenen, dus indirect is er wel sprake van beheersbaarheid. De financiële positie wordt veelal beoordeeld op basis van de dekkingsgraad van het pensioenfonds, die kortweg kan worden gedefinieerd als de waarde van de beleggingen gedeeld door de waarde van de pensioenverplichtingen. Door middel van het beleggingsbeleid kan een pensioenfonds trachten om extra rendement te behalen zodat de financiële positie wordt versterkt en er een toeslag kan worden verleend. Dat extra rendement kan echter niet worden behaald zonder een stijging van de risico’s en daarin ligt dan ook een belangrijke beperking in de mate waarin het voor een pensioenfonds prudent is om extra rendement na te streven. Ook in de Pensioenwet zijn eisen gesteld aan de pensioenfondsen, die daarmee ook weer hun invloed hebben op de risico’s die een pensioenfonds kan lopen. De toezichthouder op de Nederlandse pensioenfondsen (De Nederlandsche Bank, DNB) ziet erop toe dat pensioenfondsen de risico’s voldoende beheersen. Zo mag een pensioenfonds maar heel weinig risico lopen dat de dekkingsgraad binnen één jaar tijd onder 100% zou kunnen dalen. Daarom moeten pensioenfondsen afhankelijk van de risico’s die ze lopen meer of minder extra vermogen aanhouden om dat risico niet te hoog te laten zijn. In het zogenaamde Financieel Toetsingskader, dat onderdeel van de Pensioenwet vormt, is vastgelegd hoe een pensioenfonds de hoogte van dat extra vermogen moet berekenen. Daartoe moet op regelmatige basis een zogenaamde solvabiliteitstoets worden uitgevoerd.
Toegepaste wegingsmethoden voor beleggingsrisico’s Beleggingsrisico’s zijn er in verschillende vormen. Hieronder geven wij een opsomming van de belangrijkste risico’s: •
Renterisico: dit is het risico op beleggingen waarvan de waarde gevoelig is voor de rentestand, welke normaliter worden aangeduid als vastrentende waarden. In relatie tot de verplichtingen kan dit risico ook worden aangeduid als het matchingrisico. In dat geval wordt daarmee het risico bedoeld dat een rentebeweging de financiële situatie van het BFM negatief beïnvloedt. Dit matchingrisico wordt bepaald door de mate waarin de beleggingen en verplichtingen niet even gevoelig zijn voor een rentebeweging. Het matchingrisico neemt af naarmate de looptijd van de beleggingen meer overeenkomt met de looptijd van de verplichtingen en de omvang van de rentegevoelige beleggingen even groot is als de omvang van de verplichtingen.
•
Marktrisico: dit is het risico dat samenhangt met het beleggen in zakelijke waarden zoals aandelen en onroerend goed. Het gaat daarbij om wijzigingen (dalingen) in de koersen van deze zakelijke waarden die tot een ongewenste aantasting van de financiële positie van het BFM kunnen leiden. Deze beleggingen (met een op de lange termijn hoger verwacht rendement dan op vastrentende waarden) worden nodig geacht om een zodanig extra rendement te kunnen realiseren dat daarmee ruimte ontstaat om toeslagen te verlenen.
•
Kredietrisico: hieronder wordt het risico verstaan dat een tegenpartij (die in de meest brede zin een schuld aan het pensioenfonds heeft) niet in staat is om aan de betalingsverplichting te voldoen. Het belangrijkste deel van dit risico ligt bij de vastrentende beleggingen van het pensioenfonds. Het BFM koopt obligaties (lees: leent zijn vermogen tegen een rentevergoeding uit) van verschillende partijen. Dat zijn onder meer staatsobligaties maar ook obligaties van ondernemingen. Hoe groter het risico dat een tegenpartij niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen, hoe hoger de rentevergoeding is die zo’n partij zal
Pagina:
5
moeten betalen. Door een goede spreiding over de verschillende tegenpartijen aan te brengen en door de toegestane risico’s af te grendelen, wordt het kredietrisico zo beheersbaar mogelijk gemaakt. Ook op andere terreinen kan voor het pensioenfonds kredietrisico ontstaan, maar door het verlangen van onderpand bij bijvoorbeeld het uitlenen van effecten en door liquide middelen bij gerenommeerde partijen aan te houden worden ook deze risico’s steeds tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd. •
Valutarisico: pensioenfondsen beperken zich, in hun zoektocht naar een aantrekkelijk rendement niet meer tot beleggingen in Nederland of het Eurogebied. Dat heeft wel tot gevolg dat het risico aanwezig is dat wisselkoersschommelingen de waarde van een belegging beïnvloeden. Voor het BFM is dit valutarisico echter vrij beperkt doordat het grootste deel van de beleggingsportefeuille in in euro’s genoteerde effecten luidt. Alhoewel het pensioenfonds sinds medio 2007 alleen nog maar in Europese aandelen belegt, liggen de valutarisico’s met name nog in deze beleggingscategorie besloten.
•
Liquiditeitsrisico: het risico dat een belegging niet tijdig tegen een redelijke en marktconforme prijs kan worden geliquideerd. Ook dit risico wordt beheerst doordat de beleggingsportefeuille zodanig wordt ingevuld dat deze naar verwachting aan de liquiditeitsbehoefte van het BFM kan voldoen. Dat gebeurt in eerste instantie door vooral te beleggen in effecten die een beursnotering hebben en dus niet op een onderhandse markt verhandeld hoeven te worden.
3.2. Risicobeheersprocedures Het beheer van de onderkende risico’s geschiedt op verschillende manieren. Een belangrijk handvat wordt daarbij gevormd door de Richtlijnen Vermogensbeheer die aan de vermogensbeheerder worden opgelegd. In deze richtlijnen wordt niet alleen de strategische allocatie vastgelegd, maar zijn op een aantal terreinen ook bepalingen opgenomen die specifieker ingaan op de risico’s zoals die in de vorige paragraaf zijn beschreven. Deze richtlijnen worden op regelmatige basis door de Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM beoordeeld en aangepast indien wijzigende omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het bestuur bekrachtigt deze wijzigingen. De Richtlijnen Vermogensbeheer vormen een aparte bijlage van de Actuariële en Bedrijfstechnische Nota. De Richtlijnen Vermogensbeheer kunnen als een instrument worden beschouwd waarmee vóóraf sturing kan worden gegeven aan de risico’s die de vermogensbeheerder namens het pensioenfonds door de invulling van het beleggingsbeleid mag implementeren. Door middel van rapportages van de vermogensbeheerder vergewissen het bestuur en de Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM zich voorts achteraf van de daadwerkelijke risico’s die zijn gelopen. Zo wordt bijvoorbeeld het bestuur elk kwartaal geïnformeerd omtrent de ontwikkeling van de financiële positie van het pensioenfonds. Dit geschiedt aan de hand van een rapportage die de ontwikkeling van de dekkingsgraad toont en waarin ook aandacht wordt geschonken aan de benodigde dekkingsgraad op basis van de wettelijke regels. De Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM wordt elk kwartaal geïnformeerd ontrent de ontwikkelingen met betrekking tot het belegd vermogen. Hiertoe wordt onder andere een uitgebreide rapportage van de vermogensbeheerder ontvangen die door de commissie wordt behandeld.
Pagina:
6
3.3. De strategische allocatie van activa en passiva in het licht van de aard en looptijd van de pensioenverplichtingen Zoals in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk al is aangegeven, is het voor elk pensioenfonds van belang om het beleggingsbeleid in verbinding te laten staan met de pensioenverplichtingen. Om hier inzicht in te krijgen laat het bestuur eens in de drie tot vijf jaar door een gespecialiseerde partij een zogenaamde ALM-studie uitvoeren. ALM staat voor Asset Liability Management en met een dergelijke studie wordt inzichtelijk gemaakt hoe de financiële positie van het fonds zich op lange termijn kan ontwikkelen binnen verschillende economische scenario’s. Op die manier kan inzicht worden verkregen in de omvang van het risico dat het pensioenfonds niet aan de verplichtingen kan voldoen. Ook kan met een dergelijke studie worden onderzocht tot welke resultaten een voorgenomen toeslagenbeleid kan leiden. Uiteraard kan ook met een dergelijke studie de toekomst niet met zekerheid worden voorspeld, maar door verschillende varianten van beleggingsbeleid en/of toeslagenbeleid door te rekenen verkrijgt het bestuur wel aanvullende informatie om zo goed mogelijk afgewogen beslissingen te kunnen nemen. De uitkomsten van de meest recente ALM-studie zijn in 2006 aan het bestuur gepresenteerd. Aan de hand van die studie heeft het bestuur een toeslagenbeleid geformuleerd en vervolgens nog aan de Gezamenlijke Beleggingscommissie AMF-BFM verzocht om een advies te formuleren met betrekking tot het strategische beleggingsbeleid dat zo goed mogelijk past bij het voorgenomen toeslagenbeleid. Op basis van dit advies heeft het bestuur besloten om de strategische allocatie, dat wil zeggen de verdeling van het belegd vermogen over verschillende hoofdbeleggingscategorieën, als volgt vast te stellen:
Beleggingscategorie Normpercentage Vastrentende waarden* Aandelen Onroerend goed
65% 20% 15%
Minimum
Maximum
60% 15% 10%
75% 23% 17%
* inclusief liquide middelen
Zoals al eerder in deze Verklaring is aangegeven is de looptijd van de pensioenverplichtingen van het BFM in vergelijking met andere pensioenfondsen kort te noemen. Die looptijd wordt ook wel aangegeven met het cijfer ‘duration’, dat ook weer een benadering vormt voor de rentegevoeligheid van de verplichtingen van een pensioenfonds. Hoe hoger de duration, hoe groter de rentegevoeligheid. Bij benadering heeft een rentedaling van 1 %-punt bij het BFM een toename van de pensioenverplichtingen van 6% tot gevolg en omgekeerd. De vastrentende beleggingen, die met een gewicht van zo’n 65% het grootste deel van de BFM-beleggingen vormen, hebben thans nagenoeg dezelfde rentegevoeligheid. En dat betekent dat het pensioenfonds slechts een gering matchingrisico loopt. Met het oog daarop heeft het bestuur besloten dat een verdere verkleining van dit risico vanuit strategisch gezichtspunt niet noodzakelijk is. Alhoewel het matchingrisiso dus relatief beperkt is, betekent dit niet dat het pensioenfonds veel hogere risico’s in de sfeer van zakelijke waarden kan nemen. Op langere termijn worden van deze beleggingscategorieën dan wel hogere rendementen verwacht dan op vastrentende waarden, maar de horizon van het BFM is helaas te beperkt om daar nog volop van te kunnen profiteren. Dat komt ook doordat het pensioenfonds in geval van slechte beleggingsrendementen geen beroep kan doen op werkgevers en deelnemers om door middel van een hogere pensioenpremie weer een acceptabele financiële positie te bereiken. Het herstel zou in zo’n geval moeten voortkomen uit de onzekere toekomstige beleggingsrendementen en eventueel zelfs ten koste gaan van de
Pagina:
7
mogelijkheid om toeslagen te verlenen. Daarom belegt het BFM in vergelijking met andere pensioenfondsen nog maar relatief weinig in zakelijke waarden (aandelen en onroerend goed) en zijn de in de laatste jaren steeds populairder geworden beleggingen in alternatieve beleggingscategorieën zelfs helemaal uitgesloten door het bestuur. De belangrijkste overwegingen die hieraan ten grondslag hebben gelegen zijn de vaak beperkte liquiditeit van dergelijke beleggingen en de relatief lange tijdshorizon die deze beleggingen vergen. Spreiding van de beleggingen is een manier om de risico’s te beperken. Dat gebeurt dus door het belegd vermogen over vastrentende waarden, aandelen en onroerend goed te verdelen, maar ook door binnen die categorieën spreiding naar verschillende beleggingstitels aan te brengen. Zo wordt binnen de categorie vastrentende waarden niet alleen belegd in staatsobligaties, maar zijn er ook beleggingen in iets meer rendement opleverende obligatieleningen van bedrijven. Voor wat betreft aandelen belegt het pensioenfonds inmiddels sinds medio 2007 alleen nog in aandelen van Europese bedrijven. Daarmee is een deel van het directe valutarisico dat werd gelopen door ook buiten Europa te beleggen verdwenen. Uiteraard is er wel nog steeds sprake van enig valutarisico doordat bijvoorbeeld ook in Engelse bedrijven wordt belegd. Ook binnen de categorie onroerend goed worden de risico’s gespreid. Dit gebeurt door niet alleen in beursgenoteerde en goed gespreide vastgoedfondsen te beleggen, maar ook door participaties in een aantal nietbeursgenoteerde vastgoedfondsen en een eigen portefeuille onroerend goed die nagenoeg geheel uit woningen en appartementen bestaat. Van laatstgenoemde categorie heeft het bestuur bij de vaststelling van het strategische beleggingsbeleid overigens wel besloten om dit, met het oog op de relatief geringe verhandelbaarheid, in de komende jaren steeds verder af te bouwen.
Aldus vastgesteld door het bestuur van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf in zijn vergadering van 30 november 2007.