"de KROENEKRAAN"
VERENIGING VOOR NATUUR- EN MILIEU EDUCATIE JAARGANG : 23
NUMMER :3 1
JULI 2013
ZOMER
22
INHOUD - De Trosbosbes een lastige indringer in de Peel
4— 6
- Dood doet leven.
7— 9
- Greppelsprinkhaan nadert Meijel in 2001
10 — 11
- Gezondheid van bomen
12 — 13
- De Steenmarter
14 — 17
- Vleermuizen wettelijk beschermd en dan ...
18 — 19
- Verandering in het landschap door kunstmest
20 — 24
- Eerste klus een groot succes
25 — 26
- Programma de “KROENEKRAAN” Meijel
27
- Bestuurs-samenstelling
28
Het I.V.N. Nieuws de "KROENEKRAAN" is een uitgave van het I.V.N. Meijel en verschijnt per kwartaal in een oplage van 80 exemplaren.
Kopy voor het OKTOBER NUMMER inleveren bij een der Redactie leden voor 19 AUGUSTUS 2013 Redactie leden: Dhr. J. Slaats Astenseweg 6 5768 PD MEIJEL Tel.077-4661249
Aan dit nummer werkte verder mee: Mart Kessels
Dhr. J.Hanssen v.d. Steenstraat 8 5768 AK MEIJEL Tel. 077-4661266 3
DE TROSBOSBES EEN LASTIGE INDRINGER IN DE PEEL
De Trosbosbes behoort tot de familie van de heideachtigen, Ericaceae. In het geslacht Vaccinum, Bosbes, zijn drie inheemse soorten te vinden, te weten de Rode bosbes, de Blauwe bosbes, en de Rijsbes. Er zijn een aantal synoniemen voor de wetenschappelijke naam van de Trosbos, nl. Cyanococcus corymbosus, Vaccinium albiflorum, Vaccinium constablaei en Vaccinium formosum. De formele Nederlandse naam is Trosbosbes), maar bij de EPPO (European and Mediterranen Plant Protection Organization, is dat “Trosveenbes” en in de Gewasbeschermingskennisbank is dat “amerikaanse bosbes”. In het dagelijks taalgebruik heet de Trosbosbes, Blauwe bes. Dat is ook de naam waaronder de vrucht in de winkels wordt verkocht in Nederland.
4
De Trosbosbes is ingeburgerd geraakt in de jaren ‘30‐’50 van de vorige eeuw. Sinds die periode is de verspreiding ervan in het wild in Nederland vertienvoudigd (van 3‐10 naar 30‐100 km‐hokken). Deze soort heeft minimaal twee factoren die bijdragen aan de lange afstand dispersie van de zaden, namelijk vogels en zoogdieren. De Trosbosbes kan 30.000 – 100.000 zaden per struik opbrengen en het zaad is meerdere jaren levensvatbaar. Over persistentie van de zaden in de bodem is niets bekend. Het kenmerkende habitat in Nederland zijn natte en vochtige, zure, voedselarme bossen en mogelijk ook hoogvenen, natte heiden en onbemeste graslanden op natte, zeer voedselarme, zure humeuze grond (Tamis, 2005). De Oecologische flora meldt dat deze soort inmiddels in de Peel en ook in Drenthe is verwilderd: “Zij staat langs vennen, in hoogveen en aan bosranden en verdringt op sommige plaatsen de inheemse vegetatie, waarbij zij door verdroging van terreinen of bemestingsinvloed lijkt te worden begunstigd”. De Trosbosbes is inmiddels ook verwilderd en ingeburgerd in Engeland en België en in Tsjechië. De Trosbosbes is door Staatsbosbeheer aangemerkt als een uitheemse invasieve soort die in het natuurgebied de Peel het hoogveenherstel verstoort. De Trosbosbes wordt al zo’n halve eeuw als landbouwgewas rond de Mariapeel geteeld. Vanuit hier heeft de Trosbosbes de verschillende natuurgebieden gekoloniseerd, waarbij de grootste dichtheid aan deze heesters in de Mariapeel te vinden is. De Trosbosbes heeft zich in de loop van jaren steeds verder verspreid en is nu over meer dan ca. 60 ha te vinden en vormt dicht struikgewas, groepen van struiken of solitaire planten (die een bron voor verdere verspreiding kunnen zijn). Momenteel wordt in de landbouw bewerkt met een cultivar van de Trosbosbes waarvan de bessen (nagenoeg) steriel zijn., Dat wil zeggen dat de bessen niet meer kiemkrachtig zijn. Hieruit valt af te leiden dat de verspreiding van de Trosbosbes nu voornamelijk plaatsvindt vanuit de oudere struiken zoals ze staan in het natuurgebied de Peel. Herkolonisatie vanuit de landbouwgebieden vindt dus klaarblijkelijk niet meer plaats. J.-Sl.
5
De uitbreiding van deze uitheemse struik vormt een bedreiging voor bestaande hoogveenvegetaties en een belemmering voor het herstel van het hoogveensysteem met de daarbij behorende soorten. Immers de Trosbosbes gebruikt veel water, dat dan niet meer beschikbaar is voor andere planten zoals veenmossen. Tevens brengt de Trosbosbes met zijn wortels zuurstof in de bodem, wat organisch materiaal laat oxideren. Daarnaast veroorzaakt de heester bladophoping in de herfst en schaduwplekken in de zomer, en wordt door het veranderende ecosysteem minder stikstof vastgelegd in de bodem. Om de invasieve plant dus weer uit de Peel te krijgen, moet deze bestreden worden in moeilijk terrein. De vraag hoe dit nu moet gebeuren, is de vraag. De volgende methoden komen in aanmerking: bestrijden met Roundup afzagen uittrekken met wortel en al Al deze methoden hebben een nadeel wanneer ze toegepast worden in een natuurgebied. Vergif lijkt ecologisch een probleem. Afzagen heeft een grote kans op opslag vanuit de stronk en het beheer houdt daardoor nooit op. Uittrekken kan alleen met grote mechanische machines die door kwetsbare natuur moeten rijden. Al zijn er tegenwoordig machines met een zeer groot bandoppervlak. In de Deurnese Peel en de Mariapeel gaan de komende tijd ca 150 ha die ernstig met de Trosbosbes begroeid zijn, vrijgemaakt worden van de Trosbosbes. Waarschijnlijk wordt de keuze gemaakt voor het uittrekken met wortel en al. Het zal de peel in een aantal gebieden visueel sterk gaan veranderen omdat er weer een open vlakte ontstaat. Over een paar jaar zullen we zien wat het resultaat van deze actie is. J.-Sl.
6
DOOD DOET LEVEN Op een aantal plaatsen in Nederland worden proeven gedaan met het in de natuur laten van dode dieren. Er wordt dan gekeken welke dieren weer gebruik maken van de kadavers. En dit blijken nog meer soorten te zijn dan aanvankelijk werd gedacht. Een kadever is een groot stuk eiwit, waaraan in de natuur altijd gebrek aan is. Voor veel dieren is het dan ook een buitenkans als dit eiwit er is het ook te gebruiken. Het merendeel van de dode dieren wordt neergelegd buiten de gangbare paden. Dit zijn afgelegen gebiedsdelen. Bij de afbraak van een dood dier wordt al na korte tijd een stadium bereikt dat insectenlarven en bacteriën een penetrante stank produceren, de zogenaamde kadaverlucht. Dit is het spoor dat door vele dieren wordt gebruikt om een kadaver te vinden. De kadavers die gevonden worden, worden vaak neergelegd in natuurgebieden, die vaak rijk aan insectenetende zangvogels. Die zullen vast en zeker afkomen op het rijke insectenleven bij het kadaver. Dus indirect profiteren veel meer dieren dan de aaseters. Onderzoek onder wildlevende herbivoren in de Nederlandse natuurgebieden heeft aangetoond dat er geen gevaarlijke, besmettelijke ziektes rondwaren. Dat is natuurlijk een grote geruststelling voor de agrarische sector. Dieren in de natuur sterven aan voedselgebrek, verzwakking of predatie. Een kadaver in de natuur is dus vrij van gevaarlijke ziektekiemen en levert geen besmettingsgevaar op. Uitzondering op deze regel zijn kadavers die in water liggen en bij warm weer botulisme kunnen ontwikkelen. 7
De dieren die worden gebruikt zijn verkeersslachtoffers. De aangereden dieren komen bij ons terecht via de jachtopzieners (wilddeskundigen). Zij zien er mede op toe dat de kadavers gezond ogen. Onderzoek onder wilde dieren of dieren die in natuurgebieden leven hebben laten zien dat er vrijwel nooit besmettelijke ziekten worden aangetroffen bij deze dieren. De kadavers worden neer gelegd op verschillende plaatsen om redenen van natuurlijkheid en bodemgesteldheid. In de natuur gaan ook niet alle dieren naar dezelfde plek om te sterven. De laatste resten van een kadaver worden door bodemfauna onder de zode gewriemeld. Dat heeft nogal wat effect op de bodem ter plekke. Daar moet je niet meteen andere kadavers bovenop gooien; dat zou een doordrenkte lijkenplek tot gevolg hebben. Eerst moet de bodem tijd hebben om de resten te verwerken, waarbij schimmels, bacteriën en planten de laatste voedingsstoffen weer in het systeem kunnen brengen. Het is belangrijk dat een kadaver in het terrein zelf vergaat, want de natuur is een oneindige cyclus van leven en dood. Het is eten en gegeten worden. Organismen groeien en bouwen weefsel op. Dat weefsel zal ooit in levende of dode vorm weer tot voedsel dienen. Er zijn in de natuur grote aantallen dieren en planten die gespecialiseerd zijn in de afbraak van dood weefsel. In de jaren zeventig drong dat besef goed door in de bosgebieden. Sindsdien is de aanwezigheid van dode bomen enorm opgewaardeerd. De biodiversiteit heeft er flink van geprofiteerd. De talrijke kevers, mossen, spechten, vleermuizen zijn ons daar dankbaar voor. Op soortgelijke wijze is het gesteld met dode dieren. De natuur heeft een breed assortiment van kadaveropruimers beschikbaar die zitten te smachten om lijken. Tal van zeldzame dieren zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van grote kadavers. Nu dringt het inzicht door dat het tegen de wetten van de natuur indruist om kadavers uit het natuursysteem te verwijderen. 8
Een lichaam dat gegroeid is dankzij het eten van bouwstoffen uit een bepaald gebied, moet in datzelfde gebied weer worden afgebroken om ten goede te komen aan het plaatselijke natuursysteem. Dan is sprake van ware duurzaamheid. De aanwezigheid van een goede aasetergemeenschap zorgt hierbij voor een snelle en effectieve afbraak. De tijd dat een kadaver vergaat, varieert en is sterk afhankelijk van seizoen (temperatuur) en aanwezigheid van roofdieren, aaseters en reducenten (bacteriën & schimmels). Uit proeven elders is bekend dat het kan variëren van enkele dagen tot maanden. Sommige aaseters zoals wilde zwijnen (komen niet overal voor) weten kadavers binnen een paar dagen op te peuzelen. Uiteraard is de grootte van een kadaver ook van invloed. Een klein beestje is veel sneller opgeruimd dan een fors dier. Een dode muis is bij wijze van spreken met één hap verdwenen, een groot kadaver kan wekenlang de voedselbehoefte van een flink aantal consumenten dekken. Veel meer dieren dan je zou denken, doen zich op één of andere manier tegoed aan aas. Vos, das, steenmarters, ratten, muizen, kraaien, eksters, meeuwen, buizerd, steenuil, vliegen (maden) en aaskevers behoren tot de alledaagse kadaverploegen, om over de onbekende wereld van micro-organismen en minuscule insecten maar te zwijgen. Zeldzamere soorten zijn zwarte wouw, raaf of zeearend. En wat te denken van de mezen en andere vogels, die voor hun nestvoering graag kadaverhaar gebruiken. Of de grote grazers, die in hun behoefte aan kalk wel eens een botje weg knabbelen? Het ontbreken van diersoorten als wolf, zeearend en gieren zou een vlotte recycling van een groot kadaver belemmeren. Van deze soorten is inderdaad bekend dat ze de dikke, taaie huid van een dood rund open scheuren en het kadaver zo toegankelijk maken voor de kleinere en minder sterke aaseters. Zonder deze krachtpatsers moeten de kleintjes langer wachten, maar door rotting springt het kadaver na een paar dagen toch wel vanzelf open. Ondertussen treden echter allerlei veranderingen op in de natuur. Sinds 2006 broedt de zeearend weer op Nederlandse bodem en de laatste jaren komen telkens groepen gieren op speurtocht naar onze contreien. De grote aaseters willen wel, zo lijkt het. J.-Sl. 9
GREPPELSPRINKHAAN NADERT MEIJEL 2001 In 2001 is onder het bovenstaande titel het volgende stukje geschreven, met een verwachting over de verspreiding van deze sprinkhaan. Nu, meer als 10 jaar later kunnen we eens kijken wat er van uit is gekomen. De greppelsprinkhaan is een prachtige sabelsprinkhaan. Sabelsprinkhanen kunnen direct herkend worden aan de lange sprieten die ze dragen. Verder zijn er veel verschillen tussen de verschillende soorten sabelsprinkhanen zowel wat de vorm betreft als levenswijze. De greppelsprinkhaan is een middelgrote sabelsprinkhaan met een lichtgroene of lichtbruine grondkleur. Aan het halsschild zit een lichte rand. De sprinkhaan heeft middellange vleugels waarmee hij maar moeilijk kan vliegen. Hierdoor verspreid deze soort zich maar zeer langzaam. De eieren worden gelegd in levende of dode stengels van allerlei planten waar ze vervolgens twee of drie jaar moeten overwinteren. Als de eieren zijn uitgekomen komt er een nimf uit die vervolgens nog zeven keer moet vervellen om een volwassen sprinkhaan op te leveren. De greppelsprinkhaan leeft grotendeels van kruiden echter ook dierlijk voedsel kan op zijn menu staan. De greppelsprinkhaan had zich al langer in het smalste deel van Limburg en ten oosten van de Maas gevestigd. Hier is hij vooral aanwezig in het gebied met rivierduinen tussen Venlo en Bergen. Maar sinds enkele jaren is deze soort er ook in geslaagd om ten westen van de Maas te komen en wel in het gebied Winkel en de Elsbeemden tussen Sevenum en Maasbree. In dit gebied komt de sprinkhaan voor in de bermen van de wegen en langs de sloten. Vraag was hoe snel kan deze sprinkhaan zich verder uit kan breiden in het Limburgse en zou hij dan ook in Meijel terecht kunnen komen? 10
In een stukje in de Kroenekraan van 1999 hebben we een aantal mogelijke wegen voor de sprinkhaan bedacht namelijk; de mogelijke wegen die de sprinkhaan zou kunnen volgen zou zijn langs de zuidzijde naar de MiddenPeelweg en dan via Koningslust, waar nu het prachtige Vlakbroek op een presenteerblaadje klaar ligt, richting Beringe via de ecologische verbindingsroute en het slotensysteem dat vanaf de Noordervaart komt. Een andere route zou kunnen zijn langs de A67 richting Deurnes Kanaal en dan richting Meijel. Hier zijn in principe vegetaties aanwezig die gedurende drie jaar niet gemaaid worden die nodig is omdat de eitjes in planten worden afgezet die in die drie jaar niet verwijderd mag worden. Nu een paar jaar later is de greppelsprinkhaan aangekomen op een van de bovenbeschreven eindpunten. De greppelsprinkhaan zit nu namelijk ook in het gebied in Beringen namelijk in de Snep. Echter de weg die de greppelsprinkhaan gekozen heeft om er te geraken is niet bekend. Hiervoor zullen nog meerdere plaatsen bekend moeten worden tussen Maasbree en Beringe. Dat de greppelsprinkhaan in Beringe is, betekent nog lang niet dat hij ook snel in Meijel zal zijn. Om er te geraken moeten er nog een of twee kanalen worden overgestoken. Dit is voor deze sprinkhaan echter een moeilijke zaak. Toch hoeven we niet te wanhopen want ook de weg naar Beringe is een moeilijke weg en toch is hij er gekomen. De Greppelsprinkhaan blijkt zich inderdaad verspreid te hebben tot de omgeving van Meijel. Echter de weg naar het westen blijkt veel moeilijker te zijn dan de weg van zuid naar noord. De Maasnatuur heeft hier waarschijnlijk een grote invloed op. Toch is het waarschijnlijk dat de Greppelsprinkhaan de komende 10 jaar Meijel echt zal halen. De kanalen zullen echter een zeer sterke vertragende factor vormen. J.-Sl. 11
GEZONDHEID VAN BOMEN De bezetting van de kroon met bladeren en de kleur, vorm en het aantal bladen of naalden zijn de beste kenmerken om de gezondheid van bomen vast te stellen. In dit stukje worden de kenmerken van de meest voorkomende bomen in onze omgeving op een rijtje gezet. Men moet omstreeks augustus kijken of een boom gezond is. In deze periode heeft de boom nog geen herfstkleur, maar heeft de droogte meestal zijn werk al gedaan. Het beoordelen kan het best met een verrekijker worden gedaan om bijvoorbeeld de naaldbezetting in de top beter te kunnen bekijken. Zomereik Wanneer een zomereik gezond is, laat deze ongeveer 1/25 van het licht door. Afnemende gezondheid is vooral zichtbaar aan: - Het verkleuren van de bladeren en het omkrullen hiervan, en geringe bladbezetting en vroege bladval de herfstkleuren blijven uit. - Slecht herstellen van de boom na een insectenplaag. - De buitenste takken worden kaal en sterven af, bladeren concentreren zich op korte takjes aan de basis van de hoofdtakken dat ook wel eens noodlot wordt genoemd, de boomvorm verdwijnt en de boom begint meer en meer op een heibezem te lijken. - Bladverlies voor St. Jan (24 juni). Berk Gezond: De boomkroon heeft een luchtig uiterlijk met een goed verdeelde bladbezetting. Het vertakkingspatroon is fijn tot het einde van de takken toe. Afname van de gezondheid is vooral zichtbaar aan: - De bladeren verkleuren. De kleur van het blad wordt eerst geel en daarna bruin. - Bladafval midden in de zomer en een verminderde groei van de jonge takken.
12
Grove den De boom laat ongeveer 1/20 van het licht door. De grove den moet om gezond genoemd te mogen worden minstens anderhalve jaargang van de naalden hebben. Een oudere boom moet zelfs minimaal twee jaargangen hebben. Een afnemende gezondheid is vooral zichtbaar aan: - De boom heeft voortijdig naaldverlies. Wanneer de boom minder dan anderhalve jaargang naalden draagt wordt deze minder gezond genoemd, en wanneer de een jaargang of minder naalden draagt noemt men de boom ziek. - De naalden hebben een lichtere kleur of zijn aangetast en vertonen bruine puntjes of zijn zelfs half bruin. - De kroon wordt ijl en de top groeit scheef. - Het afsterven van nieuwe scheuten en zelfs van hele takken. - Algengroei op de naalden. Wanneer je bovenstaande kenmerken gelezen hebt loop dan eens door de omgeving en let eens op de bomen. Vooral bij de grove dennen in onze omgeving zullen vele hierboven aangegeven kenmerken te zien zijn. Echter ook de eik laat al enige van de sporen zien. Let dan vooral op de eiken aan de randen van de wegen een in het bos op wat drogere plaatsen. De gezondheid van bomen wordt meestal bepaald door een drietal factoren namelijk: verdroging, vermesting en verzuring. Het is moeilijk om de oorzaak en het gevolg van deze drie apart te geven. Om deze reden is het voor mensen op bestuursnivo (regering) om de juiste beslissingen te nemen. Omdat de veroorzaker van het ene probleem altijd wijst naar de andere twee. Uitstel van maatregelen betekent dat de tijd wegloopt en de gezondheid van onze bossen nog verder achteruitgaat zonder dat er juiste en voldoende maatregelen worden genomen. J.-Sl. 13
DE STEENMARTER De steenmarter is een van de zoogdieren die zich uitbreiden in de menselijke woonomgving. Hierbij zorgt hij ook nog vaak voor overlast omdat hij blijkbaar electische kabels lekker vind om aan te knagen (doorbijten). Omdat hij vaak buiten onderweg is, zijn erg vaak auto’s het slachtoffer. Vaak komen mensen ’s morgens bij hun ondeugdelijk voertuig uit. De blik onder de motorkap maakt vaak de dader direct duidelijk.
De steenmarter heeft ongeveer het formaat van een slanke kat. De vacht is asgrauw tot grijsbruin met een (grijs)witte ondervacht (ook wel wolhaar genoemd). De bef is wit of roomachtig en loopt vaak door tot op de poten. De oren zijn klein en kort behaard, de ogen zijn donker en hij heeft een kleine snuit met roze neus en donkere snorharen. De poten zijn kort en elke voet heeft vijf tenen met scherpe nagels en zoolkussentjes. De staart is rond, lang behaard en wollig. 14
Er is een marter waarmee de Steenmarter verwisseld kan worden. Dit is de Boommarter. Het leefgebied van de Boommarter ligt vaker in bossen en de boommarter is aanmerkelijk zeldzamer in Nederland. Steen- en boommarter zijn ongeveer even groot. Ook de behendigheid, souplesse en klimvaardigheid hebben ze gemeen. Zelfs de samenstelling van het voedsel vertoont veel overeenkomst. Het belangrijkste verschil in het uiterlijk is de kleur van de ondervacht: licht bij de steenmarter en donker bij de boommarter. De steenmarter wordt vaak een cultuurvolger genoemd en is daardoor vaak te vinden in de bewoonde omgeving (tussen stenen dus). De Boommarter is echter niet eenkennig en komt door zijn grote aanpassingsvermogen echter ook in allerlei andere biotopen voor. Voedsel en dekking zijn bepalend voor de habitatkeuze van de steenmarter. In Nederland kwam de steenmarter vroeger bijna overal voor. In het begin van de tweede helft van de vorige eeuw was het areaal van de steenmarter teruggedrongen tot oostelijk Nederland en Zuid-Limburg, maar de laatste decennia is zijn areaal weer sterk uitgebreid. De steenmarter dankt zijn naam aan zijn voorkeur voor steenachtige biotopen en schuilplaatsen, zoals steengroeven, rotsige hellingen en gebouwen. De steenmarter komt vooral voor in parklandschap, maar ook in volkomen bosloze gebieden, steengroeven en rotsige hellingen. Hij is vooral te vinden in de nabijheid van dorpen en boerderijen en tegenwoordig zelfs in grote steden (de steenmarter is een ‘cultuurvolger’ ). Hij heeft een voorkeur voor gebieden met kleinschalige landbouw, met oude schuren, heggen en geriefhoutbosjes. Daarbij is de aanwezigheid van elementen zoals groenstroken, heggen, bosjes, greppels en bermen van belang, omdat de steenmarter daar zijn voedsel zoekt.
15
De steenmarter is een nachtdier dat van zonsondergang tot zonsopgang actief is. In de zomermaanden is hij soms ook 's ochtends vroeg op pad. Per nacht kan een steenmarter wel 10-15 km afleggen, maar meestal legt een mannetje 5 km af en een vrouwtje 3 km. Bij koud of stormachtig weer verlaat hij soms dagenlang zijn rustplek niet, terwijl regen geen belemmering voor hem vormt. De steenmarter beweegt zich galopperend voort, kan goed klimmen en hij kan sprongen maken van anderhalve meter. De steenmarter eet zowel plantaardig als dierlijk voedsel. Hij heeft een veelzijdig menu. Hij eet o.a. muizen, ratten, egels, jonge konijnen, vogels, eieren, kevers, rupsen, kikkers en regenwormen. Ook eet hij, vooral tussen juli en december, veel vruchten en bessen, zoals bramen, bessen van vogelkers en zwarte nachtschade, appels, peren en kersen. In de winter eet hij ook wel spitsmuizen. Zowel het mannetje als het vrouwtje van de steenmarter hebben een eigen territorium en leven solitair. Het territorium van een mannetje overlapt dat van meerdere vrouwtjes. De grootte hangt af van de kwaliteit van het gebied waar de marter leeft. In Nederland bedraagt de grootte 80-700 hectare. Oudere steenmarters en steenmarters in de stad hebben kleinere leefgebieden. Dit komt omdat oudere dieren de betere leefgebieden hebben en dieren in de stad een gunstigere voedselsituatie hebben. De grenzen van een territorium worden gemarkeerd met urine en met geurstof uit kliertjes in de voetkussentjes van de achterpoten (ook geurklieren bij mondhoeken en anus). Indringers die zich hierdoor niet laten tegenhouden, worden met heftige gevechten en geschreeuw verjaagd. Deze botsingen vinden vaak in augustus, september en oktober plaats, wanneer jonge dieren hun eigen territorium moeten zien te veroveren. De steenmarter heeft binnen zijn leefgebied soms wel tientallen schuilplaatsen, die hij echter niet allemaal even frequent gebruikt. Dit kunnen bijvoorbeeld boomholtes, takkenhopen, dichte struwelen, zolders of kruipruimtes zijn. Maar ook spouwmuren of ruimten onder de dakbedekkingen. De steenmarter kan al door openingen van 5-6 cm kruipen om bij een schuilplaats te komen. 16
De paartijd (ook wel ranstijd genoemd) van de steenmarter, loopt van juni tot augustus. De mannetjes leveren dan onder luid gekrijs en geblaas gevechten om vrouwtjes te veroveren. Het vrouwtje is ongeveer 10 dagen loops en wordt soms door meerdere mannetjes gedekt. In deze periode ruiken de steenmarters zeer sterk en zo kunnen de verschillende geslachten elkaar gemakkelijk vinden. Na een verlengde draagtijd van 9 maanden (na de bevruchting deelt de eicel zich een aantal maal en gaat dan in een rustfase. Pas rond januari nestelt de eicel zich in de baarmoeder en vanaf eind februari - maart ontwikkelt het embryo zich verder), worden in maart of april 1-4 jongen geboren. De jongen zijn dan ongeveer 10 cm groot, hebben een grijs-witte vacht en hun ogen gaan pas na 5 weken open. Ze worden 2 maanden gezoogd en vanaf 6 weken krijgen ze ook vast voedsel. Na ongeveer 3 maanden zijn de jongen zelfstandig en dan leren ze onder leiding van de moeder de omgeving kennen. De geurklieren in de voetzolen van de moeder, maken het mogelijk voor de jongen om de moeder te volgen over de marterpaden. In de nazomer zoeken de jongen een eigen territorium. Steenmarters kunnen ruim 10 jaar oud worden. In gevangenschap zelfs 18 jaar. In Meijel is de Steemarter waarschijnlijk ook al aanwezig, alhoewel er nog geen waarnemingen uit Meijel zijn. Wel zijn er waarnemingen uit het uurhok links en rechts van Meijel. Het is dus aan te nemen dat hij er tussen ook zit. Het is dus wachten op de eerste waarneming uit Meijel. De kans is groot dat dit een elektrisch defecte auto gaat worden of een verkeersslachtoffer. J.-Sl.
17
VLEERMUIZEN WETTELIJK BESCHERMD EN DAN... Vleermuizen komen al miljoenen jaren in ongekende aantallen voor op onze aarde. De vleermuis is waarschijnlijk tot ontwikkeling gekomen in de tropen. Vanuit deze streek hebben ze zich door verdere specialisatie verder in de wereld verspreid. Het aantal soorten vleermuizen dat bij ons voorkomt is klein. Omdat de vleermuizen van insecten leven, kunnen ze zich in onze streken alleen maar handhaven doordat ze een winterslaap houden. Alleen al doordat de vleermuizen het vermogen hebben tot een winterslaap maakt hun al tot bijzondere dieren die ze gemeen hebben met andere zoogdieren zoals egel en hamster. Een vleermuis heeft als zoogdier nog een bijzondere eigenschap want ze is in staat om te vliegen. De vingers van de vleermui-zen zijn zeer ver uitgegroeid tot vleugel doordat tussen de vingers een vlies is gekomen. De vleermuis wordt dan ook gerekend tot de familie van handvleugelige. Met deze eigen-lijk primitieve vleugels, blijken de vleermuizen zeer behendi-ge vliegers te zijn. Er is echter nog een aanpassing bij de vleermuizen. Omdat de vleermuizen 's nachts op pad gaan hebben ze niet zo bijzonder veel aan hun zichtvermogen om hun op rondvliegende insecten te jagen. Om dit probleem op te vangen hebben ze een erg gevoelige sonar, plaatsbepaling van iets door geluidsgolven, ontwikkeld waardoor ze vliegende insecten kunnen opsporen en bejagen. Ook kunnen ze met dezelfde sonar botsingen met grond of voorwerpen in de vliegweg voorkomen. Ondanks bovenstaande kwaliteiten heeft de vleermuis niet altijd op een warme belangstelling kunnen rekenen. Dit beeld wordt mede versterkt door het optreden in griezelfilms als vampier. Ook vroeger zag men in de vleermuis al een uitdruk-king van de duivelse macht. Vleermuizen werden daarom vaak uitgemoord en aan de voordeur gespijkerd. Deze bedreiging hangt de vleermuis tegenwoordig minder boven het hoofd, echter er zijn enkele andere bedreigingen waardoor de vleermuizenstand in Nederland onder druk staat nl: 18
- Door het vernietigen van insecten met chemische bestrijdingsmiddelen in land-, tuin- en bosbouw wordt het voedsel, hoofdzakelijk insecten, van deze dieren plaatselijk vernietigd en de vleermuis loopt kans om vergiftigd voedsel binnen te krijgen. - Toepassing van houtconserveringsmiddelen tijdens restauratie van gebouwen waar vleermuizen zich ophouden, waardoor vleermuizenkolonies vernietigd worden. - het onbewoonbaar maken van plaatsen waar de vleermuis een kolonie zou kunnen stichten zoals zolders van kerken en huizen, spouwmuren, kappen van holle bomen enz.. De oorzaken zijn uiteenlopend zoals afbraak van oude gebouwen, renovatie, isolatie, restauratie. - het niet meer toegankelijk maken van winterverblijven door het kappen van bomen of het verlies aan mergelgrotten door mergelwinning. Door bovenstaande ontwikkeling is in Nederland een aantal soorten vleermuizen verdwenen (van de oorspronkelijk 17 soorten). Van de overige soorten zijn de kwalificaties algemeen tot zeldzaam. Sinds 1973 is de vleermuis dan ook wettelijk beschermd. Dit houdt in dat de dieren niet mogen worden gevangen of gedood. Ook mogen ze niet worden verontrust en mag de schuilplaats niet gestoord of verstoord worden. Veel huisvrouwen zal aan deze wettelijke bepaling iets gelegen zijn wanneer in of rond het huis soms aanzienlijke hoeveelhe-den uitwerpselen liggen die aan muizen- of rattenkeutels doen denken. De beslissing om deze enge, vieze beesten uit te roeien is dan ook vrij snel genomen. Niet wetend, dat de keutel vleermuizen uitwerpselen betreffen, worden dan snel maatregelen genomen om (uitvlieg)openingen, bv in de spouw, dicht te stoppen. Dit betekent meestal dat in de meeste geval-len een kraamkolonie van tientallen vrouwtjes van de buitenwereld wordt afgesloten. Dit betekent uiteraard de dood van de vrouwtjes en de pasgeboren jongen die in de ruimte achter de opening zitten. Het is duidelijk dat wettelijke bescherming alleen niet bijdraagt aan het behoud van deze dieren. Iedere Nederlander, die in aanraking komt met vleermuizen, zou zijn medewerking moeten geven aan het behoud van deze diersoort. Mede omdat het gaat om een nuttige diersoort die iedere avond in de omgeving van de kolonie honderden insecten wegvangt en daarmee de leefbaarheid in een buurt vergroot. J.-Sl. 19
VERANDERING IN HET LANDSCHAP DOOR KUNSTMEST De eerste 'kunstmest' die met tamelijk veel succes in Nederland en buurlanden werd geïntroduceerd, was de guano. Dit was verdroogde vogelmest, in de loop der eeuwen door zeevogels op eilanden van de kust van Peru gedeponeerd, die, zo bleek spoedig, een sterk bemestende waarde had. Lokale indianen gebruikten deze mest al eeuwenlang op kleine schaal en naar verluidt had Von Humboldt in 1804 al monsters naar Europa meegenomen. In 1841 namen enkele Britse vrachtschepen de guano als ballast mee naar Groot Brittannië, waar de eerste experimenten spoedig zeer succesvol verliepen. In 1843 werd de eerste guano al in Nederland geïmporteerd door de Rotterdamse firma's Mees & Moens en Lenardson & Co. In hetzelfde jaar - amper twee jaar na de introductie in Engeland - experimenteerden ten minste vier grootgrondbezitters/boeren in verschillende delen van het land met de meststof. Er volgden steeds meer experimenten en mensen die deze fosfaatmeststof gingen gebruiken. Hierdoor steeg de geïmporteerde hoeveelheid snel. Rond 1855 begon het gebruik in onze omgeving ook toe te nemen en steeg daardoor ook de grondprijs. De boeren en de grond waren arm en om deze reden zal het gebruik maar zeer geleidelijk zijn gestegen. De gegevens over de in- en uitvoer van de guano maken het mogelijk een indruk te krijgen van het verbruik in de Nederlandse landbouw: deze nam toe van gemiddeld per jaar 600 ton in 1845/54 via 1300 ton in 1855/64 naar 6900 ton in 1865/74, waarna een daling volgde naar 5100 ton in 1875/84 en 3400 ton in 1885/94 Verhouding mestwaarde - gewicht - arbeidskosten Deze gegevens maken duidelijk dat de meststof in een behoefte voorzag. Het belangrijkste voordeel ervan was dat het een krachtige meststof was, waarvan een relatief kleine hoeveelheid al effect sorteerde. Experimenten lieten bijvoorbeeld zien dat de bemestende waarde van 1 ton guano groter was dan van 30 ton paarden-, runderof varkensmest. De transportkosten van de guano waren relatief gering vergeleken bijvoorbeeld met de transportkosten van stadsvuil of beer, dat een veel geringere bemestende waarde per ton had. 20
Daardoor kon de guano ook in afgelegen streken rendabel gebruikt worden. Het transportprobleem was namelijk cruciaal bij de 'mestcyclus' in de pre-industriële economie. De Hollandse steden produceerden weliswaar grote hoeveelheden mest- en afvalstoffen, maar de kosten verbonden aan het verzamelen en vervoeren ervan naar de zandgronden waar een groot mesttekort bestond, waren prohibitief hoog. Door de veel gunstiger verhouding tussen mestwaarde en gewicht rendeerde het wel om guano uit Peru te importeren en naar bijvoorbeeld de Peel te transporteren in plaats van beer uit de steden. Dit deed van der Griendt nog wel om een terugvracht te hebben voor zijn turfschepen en daarmee de vrijgekomen grond in de peel vruchtbaar te maken. Veel grond in de omgeving van Helenaveen is vruchtbaar geworden door door bemesting met beer en afval uit de steden. Daar kwam bij dat door het relatief geringe gewicht de kosten verbonden aan het op het land brengen van de guano laag waren. Een experiment uit 1843 wees al uit dat men, ten aanzien der guano, met hetzelfde personeel en gespan, veel meer grond kan bemesten en bewerken, dan ten aanzien van den stalmest, daar de 400 Ned. ponden guano, met ééne kar en één paard kunnen vervoerd worden, terwijl men 55 maal, met eenen tweespannigen wagen, denzelfden weg moet afleggen, om den stalmest op een even groot stuk lands te brengen. Ook tot het afladen, overstrooijen, in vooren eggen en onderploegen, wordt, bij de aanwending van stalmest, meer personeel en tijd gevorderd, terwijl de guano door één man, en, te gelijker tijd, door eenen anderen het graan gezaaid wordt, waarna guano en graan te zamen, worden ondergeëgd. Tenslotte liet de guano geen onkruiden achter, wat bij stalmest wel het geval was.
21
De vraag welke bestanddelen van de guano actief waren, was omstreden. Bepaald ongelukkig was het feit dat de grote landbouwkundige Von Liebig op grond van zijn theorie meende dat alleen de aanwezig kali van belang was - volgens hem kon de beschikbare stikstof niet door de planten uit de grond opgenomen worden. Andere analyses kwamen tot de conclusie dat juist het hoge gehalte stikstof en in mindere mate de aanwezige fosforzuur de waarde van de guano bepaalde. Dit academisch debat beperkte mogelijk wel de mate waarin de guano toepassing vond - het bleef immers onduidelijk waarom het gebruik van de meststof soms wel goede vruchten afwierp en soms niet - maar stond de groei van het verbruik niet echt in de weg. Kwaliteitsvermindering en prijsverhoging maken guano economisch minder aantrekkelijk Fundamenteler waren de problemen met de kwaliteit en de prijs ervan. De spectaculaire groei van de internationale guano-handel in de jaren veertig en vijftig leidde er onder meer toe dat ook buiten Peru voorraden vogelmest werden ontdekt en geëxploiteerd. Deze Afrikaanse of Australische guano was echter, zo bleek spoedig, van veel minder kwaliteit: het percentage stikstof was veel lager. Bovendien raakten op den duur in Peru de beste voorraden uitgeput. De bloeiende guano-handel ging daardoor steeds meer op zoek naar substituten; knoeierijen met deze meststof kwamen hierdoor steeds vaker voor. Dergelijke knoeierijen bleken, door het ontbreken van objectieve criteria omtrent de bemestende waarde van de guano, moeilijk te bestrijden. Gegevens over de prijzen van de guano lopen sterk uiteen: in 1843 kostte 100 kg in Deventer fl. 19 tegen fl. 16 in Zeeland en in 1844 lopen de gepubliceerde prijzen uiteen van fl. 11 in Zutphen - waar Staring rechtstreekse import uit Hull organiseerde tot fl. 14, de prijs van de importeur Mees en Moens.[41] Tot halverwege de jaren vijftig daalde de prijs vermoedelijk door de snelle groei van de aanvoer, want in 1853 gaf Staring in de Almanak voor de landman een richtprijs van fl. 12. Daarna steeg de prijs echter tot fl. 16.50 in 1863 en fl. 17 in 1874. In relatieve zin viel de prijsstijging overigens wel mee omdat de meeste landbouwprijzen tussen 1850 en 1875 een stijgende trend vertoonden. 22
Ook de prijzen van andere meststoffen namen in deze jaren van hoogconjunctuur in het landbouwbedrijf snel toe: het landbouwverslag van 1854 spreekt bijvoorbeeld over een verdubbeling van de prijs van stalmest in Groningen. De prijzen van het Groninger stadsvuil namen in deze jaren toe van f 50 per last in 1836/49 via f 69 in 1850/59 naar f 87 in 1870/79. Het was echter de combinatie van de stijging van de nominale prijs van de guano en de voortgaande verslechtering van de kwaliteit ervan - volgens één bron nam het stikstofgehalte af van 14% naar 7% - die de guano op den duur onaantrekkelijk maakte. Na 1870 werd de guano overvleugeld door nieuwe meststoffen, vooral door chilisalpeter (stikstofbron Natriumnitraat) dat in Chili als vogelmest wordt gewonnen, later ook door superfosfaat en kaïniet. Kaïniet (MgSO4·KCl·3H2O) is een mineraal zout dat bestaat uit kaliumchloride en magnesiumsulfaat, en wordt gebruikt als een kunstmest In principe zijn Guano, Chilisalpeter en Kaïniet 3 verschillende meststoffen. De eerste is een fosfaatmeststof, de tweede een nitraatmeststof en de derde een alkalimeststof. Alle drie hebben ze een verschillende bemestingsfunctie en planten hebben deze, om te kunnen groeien, alle drie nodig. Dit moet wel in de goede verhouding. Is een van deze ingrediënten te laag, groeit een plant minder goed. In 1850 was deze kennis nog niet aanwezig waardoor de bemesting niet altijd succesvol was. De problemen met de kwaliteit van de kunstmeststoffen werden na 1880 geleidelijk aan opgelost door de oprichting van inkoopcoöperaties, die de inkopen van meststoffen en veevoer voor de aangesloten boeren gingen verzorgen en de kwaliteit lieten keuren bij de in dezelfde jaren opgerichte landbouwproefstations.
23
Daar staat tegenover dat er tal van aanwijzingen zijn dat langzamerhand, nadat herenboeren en landbouwkundigen met het gebruik . hadden geëxperimenteerd, 'gewone' boeren deze kunstmest op meestal bescheiden schaal gingen gebruiken. In zekere zin kan men dit zien als een voorspel van de imposante opmars die de kunstmest na 1890 zou gaan maken: boeren raakten vertrouwd met aangekochte mest en leerden de potentiële baten ervan inschatten. Het mesttekort als ernstig knelpunt in de landbouw op de zandgronden, werd door de guano echter niet opgelost - dat zou pas na 1890 gebeuren door de komst van andere kunstmeststoffen kaïniet, superfosfaat, Thomasslakkenmeel die door een aantal innovaties in de kunstmestproductie en -winning veel goedkoper werden dan de guano uit de periode 1843-1890. Nadat al deze kunstmeststoffen beschikbaar geworden waren, kon in onze omgeving de grote ontginning beginnen. Met behulp van kunstmest konden de heidevelden, die vroeger nodig waren om de plaggen te steken en deze te gebruiken in potstallen, omgezet worden in akkers. In circa 50 jaar werd Oost Brabant en Noord Limburg grootschalig omgezet in akkers. De natte heide werd omgezet in weiland en er kwam rundveehouderij. De drogere heide kon geschikt gemaakt worden voor akkerbouw. In het begin was dit meestal graan aardappelen en voederbieten. Alleen de echte droge heide kon nog niet direct gebruikt worden. Met de opkomst van de mijnbouw kon ook deze gronden gebruikt worden en ontstonden er in onze omgeving veel naaldbossen. Toen er op de akkers veel veevoer verbouwd kan worden, begon de tweede golf van veranderingen in het landschap. Bij de boeren begon de schaalvergroting. Tot na de oorlog werd dit beperkt door de hand- en paardenkracht. Na de mechanisatie van de landbouw is de verandering en schaalvergroting in de landbouw alleen nog mar toegenomen. Als de kunstmest 150 jaar geleden niet was gekomen, zaten we mogelijk in Meijel in een hutje op de heide. Door de kunstmest hebben we dus erg veel gekregen, maar ook veel aan natuur verloren. Dit verlies gaat nog steeds voort, ondanks dat er al behoorlijk wat maatregelen zijn genomen. Kunstmest heeft dus echte veranderingen aangebracht in het landschap. J.-Sl. Bron: http://www.techniekinnederland.nl/nl/index.php?title=De_guano 24
DE EERSTE KLUS EEN GROOT SUCCES Op 10 april 2013 hadden zich 16 jongens en meisjes aangemeld om bij het IVN. te timmeren, voor het maken van nestkastjes en de vogels een mooi en veilig nest gelegenheid te bieden. Twee woensdag middagen zullen we timmeren, dan hopen we er 30 klaar te hebben. Een zelf gemaakt kastje mag mee naar huis genomen worden. De andere helft moet dan snel op gehangen worden, want de tijd dringt. In mei leggen alle vogeltjes een ei. Het lemiet van 30 stuks werd na twee werkmiddagen ruim gehaald, ik zelf (Mart) heb met bewondering gekeken met wat voor ijver en inzet werd gewerkt, met een korte onder breking, voor wat fris chips van Jo en Annie vroegen ze al weer mogen we weer beginnen?
25
24 april 13.30 uur prachtig weer 22 graden voor het op hangen van nestkasten. De skelter met aanhangwagen die door Mike was mee gebracht werd vol geladen, de IVN. vlag op de skelter gemonteerd allemaal een wit petje voor de zon 5 kinderen droegen de trap die we nodig hadden. En al zingend vertrok de karavaan richting Heufkensweg, waar het eerste kastje onder daverend applaus door Bram werd op gehangen.
Met een tussen ruimte van zo ongeveer 50 - 75 meter werd gestopt en kwam iedereen aan de beurt, zodat we zo rond half vier de Molenbaan bereikt hadden. Jammer geen drinken mee genomen. Toch werd op de terugweg net zo hard gezongen, als op de heen weg, want in het clublokaal wacht ons de bekende versnapering. M.-K.
26
PROGRAMMA 2013 I.V.N. MEIJEL De "KROENEKRAAN" Vertrekpunt alle wandelingen: Truijenhof, Tomveld 2
DATUM
TIJD
GEBIED EXCURSIES
14—07
13.00
Deurnese Peel Hoogveen
18—08
13.00
Erp Bandheidelibel
15—09
13.00
Strabrechtse Heide Heide en heideherstel (na brand)
13—10
13.00
Weerterbos Paddestoelen
26—10
20.00
Nacht van de Nacht
EXCURSIES OP MAANDAGAVOND 15—07
Banen en Schoorkuilen Venherstel
13—08
Asten broek Broekbos
Wijzigingen voorbehouden, kijk altijd naar het I.V.N. nieuws in " 't Weekbericht voor Meijel " of http://ivn.nl/afdeling/meijel Niet ingeplande maandagavonden Verenigingsavond met een 27 variabele invulling met natuurvaria.
SAMENSTELLING BESTUUR Voorzitter/Penningmeester
Dhr. G. Hendriks Kennedylaan 9 5768 VL Meijel Tel. 077-4662028
Secretaris
Dhr. J. Slaats Astenseweg 6 5768 PD Meijel Tel. 077-4661249
Leden
Dhr. W. Sebastiaan Dopheide 25 5768 GC Meijel Tel. 077-4663042 Dhr. W. Verdonschot Langstraat 9 5768 PP Meijel Tel. 077-4663262 Dhr. F. Hodzelmans Molenstraat 49 5768 EB Meijel
Bankrekening Rabo Bank Meijel 13.34.34.958 Contributie per jaar € 16,00 Elk volgend gezinslid € 4,50 28
28