Verdeling en toerekening lijfrenteverzekeringen bij scheiding toegepast en nader beschouwd mr. F.H. van der Kamp *Mr. Frits van der Kamp is werkzaam als zelfstandig fiscaal juridisch adviseur. Als docent is hij onder andere betrokken bij een MFP opleiding, PAO onderwijs voor fiscalisten en de specialisatieopleiding familierecht voor de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven. Informatie:
[email protected] Recentelijk is het praktische besluit uit 2006 inzake lijfrente en kapitaalverzekeringen bij echtscheiding weer nieuw leven ingeblazen door het op te nemen in een compleet lijfrenteverzamelbesluit1. Van belang is dat de kapitaalverzekeringen ook de goedkeuringen behouden, welke zijn neergelegd in een 2 nieuw kapitaalverzekeringen besluit inzake echtscheiding. In deze bijdrage ga ik nader in op de inhoud en de praktische gevolgen van het lijfrentebesluit ten aanzien van de verdeling en toedeling van lijfrenteverzekeringen. Ook op het terrein van alimentatie is de behandeling van lijfrenteverzekeringen aanzienlijk verruimd. In het eerste gedeelte schets ik de stand van zaken op het terrein van de verdeling en de toedeling. In het tweede deel sta ik stil bij de alimentatieversoepelingen. In het derde onderdeel volgt een korte kritische beschouwing van een enkele omissie en praktische wenken. I. Fiscale behandeling levensverzekeringen bij scheiding Het fiscale lijfrenteverzekeringsrecht is niet een van de gemakkelijkste rechtsgebieden. Dit hangt mede samen met de verschillende regimes waar men in de praktijk veelvuldig mee wordt geconfronteerd. Complexer nog wordt het wanneer deze diverse lijfrenteregimes in een echtscheidingssituatie worden betrokken. In deze bijdrage zal ik ingaan op deze fiscale aspecten en een en ander waar nodig toelichten met korte voorbeelden, waaruit de versoepelingen van het besluit duidelijk naar voren komen. 1. Verdeling of toerekening van lijfrentecontracten versoepeld Ten aanzien van lijfrentecontracten die bij een scheiding aan de orde kunnen zijn is de kern van het besluit het volgende: indien de lijfrenten niet gemeenschappelijk eigendom zijn van de uiteengaande partners, kan een lijfrente van de ene partner toch onder voorwaarden zonder fiscale gevolgen worden overgedragen aan de andere partner. De gemeenschappelijke eigendom kan bijvoorbeeld gelegen zijn in het feit dat er sprake is van een algehele gemeenschap van goederen (het huidige wettelijke huwelijksgoederenstelsel), maar men kan ook denken aan een beperkte gemeenschap in het geval van huwelijkse voorwaarden. Belangrijkste tegemoetkoming is op dit punt dat er tot het besluit slechts vanuit een gemeenschappelijk vertrekpunt geruisloos kon worden overgedragen of toegedeeld. Bij de beschrijving van de fiscale gevolgen van de verdeling of toerekening van lijfrenten ga ik uit van het volgende onderscheid: het 2001-regime en het Brede herwaarderingregime (aanvang lijfrente overeenkomst tussen 1992-2001, hierna BH-regime), en het pre Brede herwaarderingregime (hierna pre BH-regime). 2. Lijfrenten onder het 2001 regime Lijfrenteverzekeringen welke zijn afgesloten vanaf 2001 vallen onder dit regime. De wettelijke hoofdregel is nog immer die van de vervreemding met de bijbehorende sancties. Bij een vervreemding is immers sprake van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Dit heeft tot gevolg dat de in het verleden afgetrokken premies inclusief het rendement tot het inkomen wordt gerekend. Tevens is er revisierente verschuldigd vanwege het uitstel van belastingheffing dat men met de lijfrentepremieaftrek in het verleden heeft verkregen. De revisierente is in beginsel 20% van de waarde in het economische verkeer van de lijfrente.
1
Besluit van 3 juni 2008, nr. CPP2008/287M. Het besluit van 30 januari 2006, nr. CPP2008/2362M, is daarbij ingetrokken. 2 Besluit van 3 juni 2008, nr. CPP2008/288M.
2.1 Vervallen gemeenschapseis voor geruisloze verdeling/toerekening Op grond van het besluit is het niet nodig dat de lijfrente gemeenschappelijk eigendom is van de scheidende partners. De hiervoor geschetste sancties blijven daarmee derhalve buiten toepassing. Bij de overdracht van een lijfrente die zich bevindt in het vermogen van de ene partner aan de andere partner, is er door het besluit geen sprake van een reguliere vervreemding. Deze ruimhartige behandeling kent wel een voorwaarde en enige administratieve verplichtingen om een soepele afhandeling te waarborgen. Voorwaarden daarvoor zijn dan: er bestaat een verrekeningverplichting er is sprake van echtscheiding of van scheiding van tafel en bed de twee partijen doen een gezamenlijk verzoek aan de verzekeraar de verdelingsfaciliteit van artikel 3.134 Wet IB 2001 wordt geacht van toepassing te zijn in het verzoek aan de verzekeraar moeten de twee partijen aangeven dat zij met overeenkomstige toepassing van artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001 de lijfrente wensen toe te rekenen dan wel te splitsen. Tevens dient te worden omschreven wat de aard van de gezamenlijke gerechtigheid is. NB: Blijkens de tekst van de goedkeuring is op geen enkele wijze beoogd een verdergaande versoepeling aan te brengen dan de vermelde fictie dat er sprake is van het bestaan van een gemeenschap, waarmee de geruisloze verdelingsmogelijkheden in beginsel in beeld zijn. Het feit dat bij een verdeling of toerekening van een lijfrente de reguliere sanctieregeling geen toepassing vindt, houdt nog niet in dat er altijd een geruisloze verdeling kan plaats vinden. In de praktijk merk ik dat deze belangrijke beperking nog wel eens wordt vergeten. De wijze waarop verdeeld of verrekend wordt is namelijk van belang of er ruisend of geruisloos wordt verrekend of verdeeld. 2.2 Geruisloze verdeling of verrekening lijfrenten onder 2001-regime Met lijfrenten onder het 2001-regime kunnen ex-partners maar op één manier een fiscaal geruisloze verdeling of toerekening bewerkstelligen, namelijk door middel van het splitsen van de verzekering of het verdelen van meerdere lijfrenteverzekeringen, zodanig dat iedere ex-partner een gelijke waarde aan lijfrenteverzekeringen ontvangt. In alle gevallen geldt als voorwaarde dat de ex-echtgenoot binnenlands belastingplichtig is. Gevolg van de geruisloze verdeling of toerekening is dat de "verkrijgende " partner (die niet als verzekeringnemer optrad) voor de toekomst fiscaal wordt aangemerkt als verzekeringnemer. Voorbeeld Eva en Berend zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Berend bezit een lijfrenteverzekering, afgesloten op zijn leven. Berend is tevens de begunstigde bij leven. De (afkoop)waarde van de lijfrenteverzekering bedraagt € 50.000. Zij besluiten deze lijfrenteverzekering vanwege een (finaal) verrekenbeding bij scheiding te splitsen in twee gelijke delen van € 25.000. Beiden kunnen vervolgens de verzekering aanpassen aan de eigen situatie. Zo kan Eva het verzekerd lijf aanpassen (en zelf als zodanig optreden) alsmede de begunstiging voor het afgesplitste deel van het contract dat aan haar wordt toegerekend. Dit alles geschiedt fiscaal geheel geruisloos. 2.3 Verdeling of toerekening 2001-lijfrenten “met fiscaal geruis” Wanneer een lijfrenteverzekering niet in twee gelijke gedeelten gesplitst wordt, zal het verschil veelal worden verrekend met geld of een ander vermogensbestanddeel, bijvoorbeeld een pand of een auto. Indien deze verrekening plaats vindt met geld of andere vermogensbestanddelen dan is de waarde 3 hiervan bij de betalende ex-partner als persoonsgebonden aftrekpost van het inkomen aftrekbaar . Bij de partner die het geld of een ander vermogensbestanddeel ontvangt, wordt de ontvangen waarde in box I belast als periodieke uitkering4. Voorbeeld Carla en Peter zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan zonder partnerschapsvoorwaarden. Hierdoor ontstaat een (wettelijke) gemeenschap ten aanzien van de goederen. Peter is verzekeringnemer, verzekerd lijf en begunstigde bij leven van een lijfrenteverzekering, die een waarde heeft van € 50.000. Daarnaast hebben zij een pand ter waarde van € 200.000, met daarop nog een schuld van € 150.000. Zij besluiten dat Carla in het pand blijft wonen. Zij krijgt dan ook het 3 4
Artikel 6.3, eerste lid, onderdeel d, Wet Ib 2001. Op grond van artikel 3.102, derde lid, Wet IB 2001.
pand toebedeeld, inclusief de daarop rustende schuld. Peter krijgt de lijfrenteverzekering toebedeeld. Beiden ontvangen zo een waarde van € 50.000. Omdat Peter in feite het gedeelte van de lijfrenteverzekering van Carla ter grootte van € 25.000 heeft verkregen door de opoffering van zijn aandeel in het vermogenbestanddeel "de eigen woning", is bij hem een bedrag van € 25.000 aftrekbaar. Tevens wordt bij Carla een bedrag van € 25.000 in de heffing betrokken, het bedrag dat zij heeft ontvangen ter verrekening van haar aandeel in de lijfrenteverzekering dat aan Peter is toebedeeld. NB: indien Peter in dit voorbeeld een flink inkomen in box 1 heeft dan kan de aftrek volledig in mindering komen op belast inkomen in de 52%-schijf. De facto bespaart hij (52% x € 25.000 =) € 13.000. Als Carla geen inkomen aanwezig is in box 1 heeft dit tot gevolg een belastingheffing over € 25.000,-, hetgeen een heffing van ongeveer € 8.950 betekent (afgezien van heffingskortingen). Gezamenlijk bezien betekent dit dat Peter en Carla hierbij een voordeel realiseren van (€ 13.000 -/€ 8.950 =) € 4.050. Conclusie: een fiscale afrekening kan dus ook voordelig zijn! Overigens heb ik in dit voorbeeld geen latentie vermeld, ik ben er van uitgegaan dat deze door partijen in de waarde van lijfrenteverzekering is verdisconteerd. 2.4 Ter voorkoming van geruis Indien partijen in een verdelingsakte of het echtscheidingsconvenant niets opnemen omtrent na ontbinding van de huwelijksgemeenschap ontstane schulden, zoals fiscale claims terzake van de verdeling van de lijfrenteverzekeringen, dan kleven deze schulden in beginsel aan de betreffende partner. Om hierdoor optredende en wellicht onbedoelde gevolgen te voorkomen kunnen fiscale schulden beter meegewogen worden. Dit kan bijvoorbeeld door alle fiscale gevolgen terzake van het uiteengaan na afloop tussen partijen onderling te verrekenen. Omdat hieraan fiscaal het mogelijke bezwaar van een schenking kleeft, is een zeer praktische oplossing de volgende: In het jaar van uiteen gaan kunnen fiscale partners opteren voor het fiscale partnerschap over het gehele jaar ten behoeve van de toerekening van inkomensbestanddelen. De relevante bestanddelen zijn: de eigen woning; het aanmerkelijk belang (vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek); de persoonsgebonden aftrek. Aangezien de fiscale ruis enerzijds een bijtelpost betreft (periodieke uitkering in box 1) en anderzijds een aftrekzijde kent (persoonsgebonden aftrek) is het mogelijk de fiscale ruis uit te schakelen en voor partijen tot een geruisloze variant te komen. Dit kan door in het scheidingsjaar, waarin het vermogen wordt verdeeld de persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen bij de (ex) partner die ook de (even zo grote) bijtelling als periodieke uitkering in aanmerking dient te nemen. 3. Lijfrenteverzekeringen onder het BH-regime De gelijkschakeling van de premies en de lijfrenteaanspraken voor wat betreft het sanctieregime, waaronder de echtscheidingsbepalingen, van BH-lijfrenten met 2001-lijfrenten brengt mee dat de fiscale gevolgen bij echtscheiding in alle varianten dezelfde zijn als voor 2001-lijfrenteverzekeringen. Het besluit kent daarmee eenzelfde regeling voor BH-lijfrenteverzekeringen. Ook deze hoeven niet meer vanuit een gemeenschap te worden verdeeld om toch voor een geruisloze behandeling (verrekening) in aanmerking te komen. 4. Geruisloze verdeling pre BH-lijfrenten: ruimere ruilfaciliteit Over pre BH-lijfrenteverzekeringen melden de respectievelijke besluiten in het geheel niets. Omdat slechts naar artikel 3.134 van de Wet IB 2001 wordt verwezen ziet de tegemoetkoming dan ook niet op deze contracten. Op dat punt is derhalve alles bij het “oude” gebleven. Op de regels van het pre BH-lijfrenteregime wordt door het overgangsrecht van de Wet IB 1964 ten aanzien van vervreemdingshandelingen een uitzondering gemaakt. In dat geval is het fiscale regime van de BHlijfrenteverzekeringen van toepassing. In beginsel is de overdracht van verzekeringnemerschap dan ook een handeling, die belastingheffing tot gevolg kan hebben. De uitzondering is wederom dat indien de overdracht van verzekeringnemerschap verband houdt met toedeling in het kader van de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding de overdracht van het verzekeringnemerschap (voor pre BHlijfrenten) fiscaal geruisloos plaats vinden. Dit betekent dat met de pre BH-lijfrenten dezelfde mogelijkheden bestaan als voor BH-lijfrenten bestonden tot en met 2000. Dit vloeit voort uit het overgangsrecht van de Wet inkomstenbelasting 2001. De ruimere verdelingsmogelijkheid is gelegen in het feit dat tegenover een waarde aan lijfrente ook een kapitaalverzekering mag worden geplaatst
Voorbeeld Jeane en John -in wettelijk gemeenschap gehuwd- bezitten een pre BH-lijfrenteverzekering en een BH-kapitaalverzekering, beide ter waarde van € 40.000. Als de éne partner uit de gemeenschappelijke boedel de lijfrenteverzekering ontvangt ter waarde van € 40.000 dan mag ter verrekening de kapitaalverzekering ter waarde van € 40.000 aan de andere partner worden toebedeeld, zonder dat dit tot een fiscale heffing leidt. II. Alimentatie en lijfrenteverzekeringen Bij afkoop van alimentatie wordt de afkoopsom in beginsel progressief belast bij de ontvanger. Degene die afkoopt kan een persoonsgebonden aftrekpost in mindering brengen in respectievelijk box 1, box 3 en indien er nog aftrek resteert in box 2. De financieel nadelige effecten die hierdoor bij de ontvanger kunnen optreden kunnen veelal geheel of gedeeltelijk met behulp van lijfrenteverzekeringen worden ondervangen. Ten aanzien van de alimentatielijfrente (een nieuw afgesloten lijfrente) kent het besluit vergaande versoepelingen. 1. Afkoop door een alimentatie lijfrente De verplichting tot het betalen van alimentatie aan de gewezen partner kan worden afgekocht door het storten van een lijfrentepremie ten behoeve van die gewezen partner. De afkoopsom wordt dan als onderhoudsverplichting aftrekbaar. De wetgever heeft daaraan de volgende voorwaarden verbonden: de premie wordt betaald aan een professionele verzekeringsmaatschappij; de uitkeringen komen toe aan de gewezen echtgenoot; de uitkeringen dienen direct in te gaan na het betalen van de premie; de uitkeringen eindigen uiterlijk bij het overlijden van de gewezen echtgenoot; de voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als premie voor een lijfrente die dient ter compensatie van een pensioentekort. 2. Alimentatielijfrente en 1%-sterftekans Gezien genoemde voorwaarden zal de duur van de lijfrente in overeenstemming moeten zijn met het sterftekanscriterium (ongeveer 1%). Inmiddels is in de uitvoeringspraktijk duidelijk geworden dat op deze 1%-eis niet wordt getoetst indien de duur van de lijfrente overeenkomt met de tussen partijen geldende alimentatietermijn. De staatssecretaris keurt in het besluit eveneens goed dat bij de keuze voor een uitkeringsduur van een alimentatielijfrente geen rekening hoeft te worden gehouden met het zogenaamde onzekerheidsvereiste dat voor andere lijfrente-uitkeringen geldt. De reden van deze soepele behandeling is dat het maatschappelijk ongewenst is dat de alimentatielijfrente in de aangegeven situatie geen toepassing zou kunnen vinden. Met deze goedkeuring zet de staatssecretaris de deur open voor relatief korte uitkeringen voor jonge alimentatiegerechtigden. Daarnaast ontstaan er nieuwe mogelijkheden om bijvoorbeeld alimentatie voor de eerste vijf jaar (of een ander gewenst aantal jaren) af te kopen. Daarna (her)leeft de verplichting tot betaling dan. Het risico dat er bijvoorbeeld een andere partner in beeld komt waardoor de alimentatie -indien niet afgekocht- zou vervallen is dan minder groot. Een aardige oplossing voor de praktijk! 3. Aftrek alimentatielijfrentepremie voordat men “gewezen echtgenoot” is Een afkoop van alimentatie vóór de formele ontbinding van het huwelijk leidt in beginsel niet tot aftrek bij de betaler van de afkoopsom. Ook de storting van een afkoopsom voor de aankoop van een lijfrente vóór de alimentatiegerechtigde is volgens de letter van de wet niet aftrekbaar indien de 5 betaling plaatsvindt voor de ontbinding van het huwelijk . De staatssecretaris heeft in het besluit wederom goed gekeurd dat deze afkoopsom toch aftrekbaar is, mits de scheiding tot stand is gekomen ten tijde van het indienen van de aangifte. Deze tegemoetkoming biedt ruimte om financiële afspraken te maken en na te komen zonder eerst te wachten op de feitelijke ontbinding van het huwelijk. Mocht de ontbinding van het huwelijk onverhoopt vertraging oplopen, dan zal uitstel van de indiening van de aangifte tijdig dienen plaats te vinden. Gebeurt dit niet, dan loopt men het risico dat de aftrek geweigerd wordt. Dit terwijl de heffing gewoon zal plaats vinden. 4.
5
Afkoop van alimentatie door een bestaande lijfrente
Artikel 6.5 Wet IB 2001.
De afkoop van alimentatie kan plaats vinden door een bestaande lijfrente. De situatie zou zich kunnen voordoen dat de alimentatieplichtige de alimentatieverplichting wenst af te kopen door toebedeling van een (bestaande) lijfrente. Men dient hier goed te zien dat de lijfrente zich in het vermogen moet bevinden van de alimentatieplichtige. Indien er zich in het gemeenschappelijk vermogen lijfrenteverzekeringen bevinden, dan zal allereerst de lijfrente moet worden toebedeeld aan de alimentatieplichtige. De overgang van het verzekeringnemerschap en/of de aanwijzing van een ander dan de belastingplichtige als begunstigde van een lijfrenteverzekering leveren in beginsel een oneigenlijke handeling op. Dat betekent in beginsel dat er negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking dienen te worden genomen. Om de afkoop met een bestaande lijfrentekering fiscaal niet te hinderen blijven deze gevolgen in het kader van echtscheiding echter achterwege indien aan volgende strikte voorwaarden wordt voldaan:
de lijfrenteaanspraak geheel of gedeeltelijk wordt vervreemd aan een binnenlands belastingplichtige voormalige huwelijkspartner; de binnenlands belastingplichtige voormalige huwelijkspartner wordt aangewezen als onherroepelijk begunstigde van de lijfrente; of de lijfrenteaanspraak zodanig wordt omgezet dat het een zelfstandige aanspraak voor een toegestane lijfrente betreft voor de binnenlands belastingplichtige echtgenoot.
De alimentatieafkoopsom in de vorm van een lijfrente is door de wetgever uitgezonderd van aftrek in de categorie “aftrekbare onderhoudsverplichtingen”. Anders zou een dubbele aftrek kunnen ontstaan door bestaande lijfrenteovereenkomsten in het kader van de afkoop van alimentatieverplichtingen aan de ex-partner te doen toekomen. De premies voor de lijfrenteverzekering zouden dan in de eerste als uitgaven voor inkomensvoorzieningen aftrekbaar zijn geweest. Vervolgens zou ook de overdracht van de lijfrente in het kader van de afkoop van de alimentatieverplichting aftrekbaar zijn als uitgave voor een inkomensvoorziening. De aftrekbeperking van deze alimentatieafkoopsom is logischerwijs beperkt tot het gedeelte dat ziet op de afgetrokken lijfrentepremies. Immers, het niet in aftrek gebrachte gedeelte van een lijfrentepremie - en dat kan vele oorzaken hebben – bevindt zich in beginsel in box 3 als vermogen. Wordt dat gedeelte eveneens gebruikt als afkoopsom voor de alimentatie, dan bestaat er geen reden om de aftrek niet toe te staan. Voorbeeld Chris heeft in het verleden voor een lijfrenteverzekering premies betaald ter grootte van € 20.000. Daarvan heeft hij € 15.000 in mindering gebracht op zijn box 1 inkomen (als uitgaven voor inkomensvoorzieningen). De overige premies ter grootte van € 5.000 heeft hij niet in mindering gebracht en bevinden zich in box 3. Eline en Chris zijn overeengekomen dat de lijfrente, die ten tijde van de scheiding een waarde heeft van circa € 30.000, zal worden gebruikt als gedeeltelijke afkoopsom van de alimentatieverlichting van Chris jegens Eline. Op grond van artikel 6.4 lid 2 IB 2001 wordt alleen de waarde van de lijfrente niet als afkoop alimentatie in aanmerking genomen voor zover de betaalde premie reeds als uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. Chris mag dan ook 5.000/20.000 * € 30.000 = € 7.500,- als afkoop alimentatie aftrekken. Deze afkoopmogelijkheid biedt met name de alimentatieplichtige de kans om de fiscaal-financiële situatie optimaal vorm te geven. Indien hij over voldoende progressief inkomen beschikt alsmede over voldoende vrij vermogen om de afkoopsom van de alimentatieverplichting te financieren, dan zal hij in beginsel een aftrek ten laste van progressief inkomen nastreven. Is er echter sprake van minder eenvoudig te gelde te maken vermogenbestanddelen en heeft de alimentatieplichtige te weinig progressief inkomen in box 1, dan zal de afkoop van de alimentatieverplichting door een bestaande lijfrente een voor de hand liggende optie zijn. III. Omissies alsmede praktische wenken Hoewel op het terrein van de kapitaalverzekeringen ook enkele onnodige beleidsbeperkingen zijn te vermelden, beperk ik mij in deze bijdrage tot een tweetal omissies in het beleid dan wel de wetgeving(sinterpretatie). 1. 1%-criterium niet consequent versoepeld Zoals hiervoor aangegeven bij het eerste onderdeel, nr. 2, is het bij een alimentatielijfrente niet meer nodig om te toetsen of er is voldaan aan het sterftecriterium, de zogenaamde 1%-eis. De achtergrond en ratio van deze versoepeling kan met evenveel recht worden genoemd bij de bestaande lijfrente die als afkoopsom dient. Ingeval van een bestaande lijfrente dient echter wel aan het 1% criterium te
worden voldaan. Althans, de goedkeuring ziet niet op deze alimentatielijfrente afkoop. Dit klemt des te meer nu artikel 3.134, derde lid, Wet IB 2001 nog niet zo lang geleden is ingevoerd. Daarmee is mogelijk gemaakt dat een bestaande lijfrente die als alimentatie afkoopinstrument is ingezet direct kan ingaan bij de scheiding en dat de uitkeringen uiterlijk eindigen bij het overlijden van de gewezen echtgenoot. Deze vorm geeft een afwijkingsmogelijkheid van de reguliere lijfrentevormen ingeval deze als alimentatie instrument dient. In dat geval zou het evenzeer voor de hand liggen om ook het 1% sterftecriterium los te laten bij een dergelijke afkoopsituatie. 2. Toepassing saldomethode-regel Voor lijfrenteverzekeringen gesloten vóór 14 september 1999 geldt onder voorwaarden tot een bedrag van € 2.269,- de saldomethode. In dit kader ga ik niet verder op deze saldomethode zelf in. Voor het geval zich een echtscheiding voordoet is echter de vraag gerezen hoe deze regeling moet worden toegepast bij een splitsing (verdeling of toerekening bij helfte) van het lijfrentecontract. De belastingdienst heeft aangegeven dat de betreffende saldomethode-regel van toepassing blijft bij een fiscaal geruisloze overdracht van de verzekering bij echtscheiding. Als de verzekering gedeeltelijk (en geruisloos) wordt overgedragen oftewel gesplitst geldt voor beide voortgezette contracten de saldomethode-regel. Er dient dus per contract de € 2.269,- saldomethode-regel worden toegepast. Bij de splitsing is dit een factor om rekening mee te houden. De saldomethode is namelijk niet altijd financieel voordeliger dan een fiscale behandeling in box 3 (dat is het alternatief bij voortzetting in een contract). 3. Aanpassing contract Na de verdeling dan wel toerekening is het noodzakelijk om goed te bezien of het contract nog conform de bedoeling is. Een veel voorkomend voorbeeld waarin het niet aanpassen van de begunstiging voor een overlijdensuitkering tot een ongewenste situatie leidt is dat de ex-partner met naam en toenaam als begunstigde wordt vermeld. Daarom worden de meeste verzekeringen opgemaakt met "de echtgenote" als begunstigde bij overlijden. Het kan echter voorkomen dat in de aan het huwelijk voorafgaande periode door één der partners een lijfrenteverzekering is afgesloten, waarbij vervolgens wél de andere partner met naam en toenaam wordt vermeld als begunstigde. In dat geval moet men bij echtscheiding opletten of deze dekking nog wel gewenst is. De aanpassing van het verzekerd lijf en de begunstigde kan bij lijfrenteverzekeringen in het kader van de echtscheiding fiscaal zonder probleem plaats vinden. Tot slot In deze bijdrage ben ik ingegaan op de praktische gevolgen van het (hernieuwde) besluit van 3 juni 2008, waarin de lijn van het eerdere besluit behouden is. Op het punt van de bijzondere verruiming inzake toerekeningmogelijkheden voor lijfrentecontracten heb ik een nog steeds dreigende en veelvuldig in de praktijk genegeerde fiscalisering gemeld op het moment dat lijfrenten met ander vermogen worden verrekend. Een eenvoudige oplossing voor partijen die dit signaleren en samen tot een oplossing wensen te komen heb ik eveneens beschreven. Op het alimentatievlak is er een nog steeds prima versoepeling te noteren. Het opent nieuwe en daardoor meer mogelijkheden om de afkoop van alimentatie door scheidende partijen optimaal vorm te geven. Rest nog enkele mogelijk onbedoelde schoonheidsfoutjes, waarvan we mogen hopen dat deze met het oog op gewenste rechtszekerheid opgenomen worden in de scheidingsonderdelen van (herziene) verzamelbesluiten.