VERBINTENISSENRECHT
Aloïs Van Oevelen Gewoon hoogleraar Universiteit Antwerpen ADDENDUM bij Walter van Gerven m.m.v. Sofie Covemaeker
Verbintenissenrecht
Acco
Leuven / Leusden
Antwerpen, juli 2014 Gepubliceerd door Uitgeverij Acco, Blijde Inkomststraat 22, 3000 Leuven, België E-mail:
[email protected] – Website: www.uitgeverijacco.be Voor Nederland: Acco Nederland, Westvlietweg 67 F, 2495 AA Den Haag, Nederland E-mail:
[email protected] – Website: www.uitgeverijacco.nl © 2014 by Acco (Academische Coöperatieve Vennootschap cvba), Leuven (België) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher.
INLEIDEND DEEL
§ 1. VERMOGENSRECHTELIJKE VERBINTENIS ...
D.
De verbintenis kan in rechte worden afgedwongen
p. 34 bovenaan en voetnoot 14: voor een voorbeeld van een intentieverklaring (‘letter of intent’) die een bindende overeenkomst inhoudt, zie: Antwerpen 17 oktober 2011, RW 2013-14, 655, noot A. Van Oevelen
§ 2. HET VERBINTENISSENRECHT GEËUROPEANISEERD EN GEPARTICULARISEERD, GECONSTITUTIONALISEERD EN GEPRIVATISEERD
...
B.
Constitutionalisering: waarden die een rechtssysteem ondersteunen en bijeenhouden
* p. 40-41 en voetnoot 33: over doorwerking van grondrechten in het privaatrecht, zie het doctoraatsproefschrift van N. Van Leuven, Contracten en mensenrechten. Een mensenrechtelijke lezing van het contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, xxxi + 581 p. * p. 41: (1) de antiracismewet van 30 juli 1981 is grotendeels vervangen door de wet van 10 mei 2007 “tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden”1
(1)
BS 30 mei 2007.
6
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
(2) de antidiscriminatiewet van 25 februari 1993 werd op federaal vlak vervangen door de volgende drie wetten:2 – wet van 10 mei 2007 “ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie”;3 – wet van 10 mei 2007 “tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden”;4 – wet van 10 mei 2007 “ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen”.5 * p. 44 bovenaan: de regelingen inzake onrechtmatige bedingen zoals die oorspronkelijk waren vervat in de artikelen 31 tot 36 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna verkort vermeld als “Handelspraktijkenwet 1991”) en, voor wat de beoefenaren van vrije beroepen betreft, in de bijlage bij de wet van 3 april 1997 betreffende de oneerlijke bedingen in overeenkomsten gesloten tussen titularissen van vrije beroepen en hun cliënten, gewijzigd bij de wet van 7 december 1998, werden eerst vervangen door de artikelen 73 tot 78 van de wet van 6 april 2010 (I) “betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming”6 (hierna verkort vermeld als “Marktpraktijkenwet”), respectievelijk de bijlage bij de wet van 2 augustus 2002 “betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen”7 en zijn thans opgenomen in de artikelen VI.82 tot VI.87 respectievelijk XIV.49 tot XIV.54 van het Wetboek van economisch recht.8
(2) Voor een bespreking van de invloed van deze wetten op het contractenrecht, zie: A. VAN OEVELEN en C. CAUFFMAN, “Contractvrijheid en niet-discriminatie in contractuele verhoudingen” in P. HUMBLET en I. VAN DE WOESTEYNE (eds.), XXXIXste Postuniversitaire cyclus Willy Delva 20132014, Sociaal en fiscaal recht: ‘Elck wat wils’, Mechelen, Kluwer, 2013, (91), vooral p. 116-137, nrs. 37-75. (3) BS 30 mei 2007. (4) BS 30 mei 2007. (5) BS 30 mei 2007. (6) BS 12 april 2010. (7) BS 20 november 2002, tweede editie. (8) Zie respectievelijk: wet van 21 december 2013 “houdende invoeging van boek VI “Marktpraktijken en consumentenbescherming” in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht”, BS 30 december 2013, derde editie, en wet van 15 mei 2014 “houdende invoeging van boek XIV “Marktpraktijken en consumentenbescherming betreffende de beoefenaars van een vrij beroep” in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XIV, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht”, BS 30 mei 2014, eerste editie.
DEEL I
VERBINTENISSEN UIT MEERZIJDIGE EN EENZIJDIGE RECHTSHANDELINGEN
TITEL I
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
Hoofdstuk I BEGRIP EN SOORTEN OVEREENKOMSTEN
Afdeling 1
DE OVEREENKOMST, BRON VAN RECHT § 1. EEN PLURALITEIT VAN OVEREENKOMSTEN ...
B.
Overeenkomsten met consumenten
* p. 54 onderaan: de bepalingen van de Wet Consumentenkrediet van 12 juni 1991 worden met ingang van 1 april 2015 vervangen door de artikelen VII-64 tot VII122 van het Wetboek van economisch recht. * p. 57 bovenaan en voetnoot 25: voor een voorbeeld van een intentieverklaring (‘letter of intent’) die een bindende overeenkomst inhoudt, zie: Antwerpen 17 oktober 2011, RW 2013-14, 655, noot A. Van Oevelen
Afdeling 2
SOORTEN VERMOGENSRECHTELIJKE OVEREENKOMSTEN § 1. CONSENSUELE, PLECHTIGE EN ZAKELIJKE OVEREENKOMSTEN * p. 58 midden: (1) vanaf de inwerkingtreding, uiterlijk op 1 december 2014, van de wet van 11 juli 2013 “tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake”9 is de pandovereenkomst niet langer een zakelijke overeenkomst (2) de bepaling van artikel 45 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, zoals gewijzigd door de wet van 24 maart 2003, wordt niet langer her-
(9)
BS 2 augustus 2013.
12
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
nomen in de bepalingen die in het Wetboek van economisch recht zijn gewijd aan het consumentenkrediet ...
§ 8. TOETREDINGSCONTRACTEN EN STANDAARDBEDINGEN * p. 63 onderaan en p. 64 bovenaan: de verwijzing naar artikel 35, § 3 en artikel 36, § 1 van de Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 moet worden vervangen door de verwijzing naar artikel VI.85, artikel VI.86 en artikel VI.87 van het Wetboek van economisch recht
Hoofdstuk II ALGEMENE PRINCIPES VAN HET CONTRACTENRECHT
...
Afdeling 2
GRENZEN AAN DE CONTRACTVRIJHEID GESTELD * p. 76: In een arrest van 7 oktober 2011 besliste het Hof van Cassatie dat de weigering om te contracteren rechtsmisbruik kan opleveren wanneer het aanwenden van de vrijheid om niet te contracteren “wordt gebruikt op een wijze die kennelijk de grenzen overschrijdt van de normale uitoefening van die vrijheid door een bedachtzaam omzichtig persoon”.10 Hiermee verwerpt het Hof van Cassatie de eerder in dit werk verdedigde opvatting dat de leer van het rechtsmisbruik niet kan worden toegepast op het geval van contractweigering, omdat de contractvrijheid behoort tot de categorie van de individuele vrijheidsrechten die, zoals de grondrechten, niet vatbaar zijn voor misbruik, maar wel op een onzorgvuldige of onbehoorlijke wijze kunnen worden aangewend.11
§ 1. BEPERKINGEN VAN OPENBARE ORDE, GOEDE ZEDEN EN DWINGEND RECHT. “FRAUS OMNIA CORRUMPIT” EN HET VERBOD OP WETSONTDUIKING
* p. 78-79, punt a): – Voor een recent overzicht van rechtsregelen die geacht mogen worden de openbare orde en/of de goede zeden te betreffen, zie: A. VAN OEVELEN, B. CATTOIR, A. COLPAERT, M. VAN LOON, R. VINCKX en L. VAN VALCKENBORGH, “De nietigheid van overeenkomsten wegens strijdigheid met de openbare orde of de goede zeden: algemene beginselen en een grondslagenonderzoek”, TPR 2011, 1355-1412. (10) Cass. 7 oktober 2011, Arr.Cass. 2011, 2032, Pas. 2011, 2148, conclusie advocaat-generaal A. HENKES, RW 2012-13, 1181, noot S. JANSEN en S. STIJNS. (11) Zie daarover uitvoeriger: S. JANSEN en STIJNS, “Contractweigering kan rechtsmisbruik uitmaken” (noot onder Cass. 7 oktober 2011), RW 2012-13, 1182-1186.
14
–
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
Wanneer de partijen het geschil beperken tot de uitvoering van de overeenkomst en de rechter de vordering tot nakoming van de overeenkomst afwijst op grond van de nietigheid ervan wegens strijdigheid met de openbare orde, wijzigt hij niet het voorwerp van de vordering, maar past hij de bepalingen van openbare orde toe die de partijen wilden uitsluiten.12
* p. 82 bovenaan en voetnoot 30: zie hierover: A. VAN OEVELEN, S. RUTTEN en F. DUPON, “Ambtshalve inroepbaarheid van Europees consumentenrecht, materieelrechtelijk en procesrechtelijk beschouwd” in G. STRAETMANS en M. ROZIE (eds.), Doorwerking van het Europees recht in de nationale rechterlijke praktijk, Antwerpen, Intersentia, 2012, 95-124. * p. 82, punt c) en 83: over het algemeen rechtsbeginsel “Fraus omnia corrumpit”, zie het doctoraatsproefschrift van A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht, Brugge, die Keure, 2013, xxxi + 516 p.
§ 2. BEPERKINGEN INGEVOLGE BESCHERMING VAN DE MEDEDINGING EN GELIJKE BEHANDELING
* p. 85, 86 en 87: de artikelen 81 en 82 EG zijn thans in gelijkluidende bewoordingen opnieuw opgenomen in de artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van 25 maart 1957. * p. 87: de artikelen 2 en 3 van de Belgische Mededingingswet van 1 juli 1999 zijn thans in gelijkluidende bewoordingen terug te vinden in artikel IV.1, § 2 respectievelijk artikel IV.2 van Boek IV (“Bescherming van de mededinging”) van het Wetboek van economisch recht. * p. 88: de artikelen 12 en 13 EG zijn thans in gelijkluidende bewoordingen neergelegd in de artikelen 18 en 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van 25 maart 1957. * p. 88-89: (1) de antiracismewet van 30 juli 1981 is grotendeels vervangen door de wet van 10 mei 2007 “tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden”;13 (2) de antidiscriminatiewet van 25 februari 2003 werd op federaal vlak vervangen door de volgende drie wetten:14 – wet van 10 mei 2007 “ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie”;15 (12) Cass. 28 september 2012, RW 2012-13, 895, conclusie advocaat-generaal C. VANDEWAL en noot J. VAN DONINCK. (13) BS 30 mei 2007. (14) Voor een bespreking van de invloed van deze wetten op het contractenrecht, zie: A. VAN OEVELEN en C. CAUFFMAN, “Contractvrijheid en niet-discriminatie in contractuele verhoudingen” in P. HUMBLET en I. VAN DE WOESTEYNE (eds.), XXXIXste Postuniversitaire cyclus Willy Delva 20122013, Sociaal en fiscaal recht: ‘Elck wat wils’, Mechelen, Kluwer, 2013, (91), p. 116-137, nrs. 37-75. (15) BS 30 mei 2007.
ALGEMENE PRINCIPES VAN HET CONTRACTENRECHT
15
– wet van 10 mei 2007 “tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden”;16 – wet van 10 mei 2007 “ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen”.17 * p. 91 bovenaan: zie daarover recentelijk: A. VAN OEVELEN en C. CAUFFMAN, “Contractvrijheid en niet-discriminatie in contractuele verhoudingen” in P. HUMBLET en I. VAN DE WOESTEYNE (eds.), XXXIXste Postuniversitaire cyclus Willy Delva 2013-2014, Sociaal en fiscaal recht: ‘Elck wat wils’, Mechelen, Kluwer, 2013, (91), p. 96-115, nrs. 8-36 en de verwijzingen aldaar.
§ 3. CONFLICTEN TUSSEN GRONDRECHTEN EN FUNDAMENTELE VRIJHEDEN * p. 92-94: zie daarover uitvoeriger: N. VAN LEUVEN, Contracten en mensenrechten. Een mensenrechtelijke lezing van het contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 279-534, nrs. 471-918 en de verwijzingen aldaar.
Afdeling 3
INTERPRETATIE EN UITVOERING VAN DE OVEREENKOMST NAAR REDELIJKHEID EN BILLIJKHEID
§ 1. TE GOEDER TROUW INTERPRETEREN A.
De interpretatieregelen van het BW
* p. 96, eerste alinea: uit de omstandigheid dat de rechter een overeenkomst letterlijk heeft uitgelegd, kan niet worden afgeleid dat hij de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen niet heeft nagegaan;18 * p. 97, midden: de interpretatieregel van artikel 31, § 4 Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans opgenomen in artikel VI.37, § 2, eerste lid Wetboek van economisch recht.
B.
Draagwijdte van interpretatie
* p. 98: in een arrest van 23 maart 2006 heeft het Hof van Cassatie uitdrukkelijk de interpretatieve functie van de goede trouw erkend.19 Na een verwijzing naar de tekst van artikel 1134, derde lid BW oordeelt het Hof immers: “De rechter vermag de overeenkomst tussen de partijen uit te leggen en er de gevolgen van te bepalen
(16) BS 30 mei 2007. (17) BS 30 mei 2007. (18) Cass. 20 november 2009, RW 2011-12, 1593. (19) Cass. 23 maart 2006, Arr.Cass. 2006, 698, conclusie advocaat-generaal D. THIJS, Pas. 2006, 671, RW 2006-07, 874, noot A. VAN OEVELEN.
16
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
in het licht van de verplichting tot uitvoering te goeder trouw” (overweging nr. 1, tweede zin). Het Hof geeft echter meteen de grenzen aan van de interpretatie te goeder trouw van een overeenkomst. De rechter mag namelijk “op grond van een dergelijke uitlegging aan de partijen geen verplichtingen opleggen die onverenigbaar zijn met de aard en de strekking van de overeenkomst” (overweging nr. 1, laatste zin). Dit volgt uit de regel dat de rechter bij de interpretatie te goeder trouw de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen enkel naar redelijkheid mag toetsen, wat altijd een marginale toetsing is. Daarmee beantwoordt het Hof van Cassatie impliciet de kritiek van sommige auteurs dat het bij de interpretatieve werking van de goede trouw eerder gaat om het creëren van nieuwe contractuele rechten en verplichtingen20 of om een aanvulling of wijziging van de verbintenis.21 ...
§ 3. DE MATIGENDE (BEPERKENDE OF DEROGERENDE) FUNCTIE VAN DE GOEDE TROUW
...
B.
Matiging van de bevoegdheid tot rechtsuitoefening
* p. 102, midden en p. 103, bovenaan: uit een arrest van het Hof van Cassatie van 20 oktober 200622 en een arrest van het Hof van 1 oktober 201023 kan worden afgeleid dat het Hof aanneemt dat een contractpartij rechtsmisbruik pleegt wanneer zij gedurende geruime tijd – in beide gevallen ongeveer tien jaar – geen formeel protest uit tegen een wanprestatie van haar wederpartij en dan zonder ingebrekestelling of zonder een voorafgaande mededeling wegens die wanprestatie de ontbinding van de overeenkomst of schadevergoeding vordert. Zonder het met zoveel woorden te zeggen, aanvaardt het Hof van Cassatie in zo’n geval rechtsverwerking op grond van rechtsmisbruik, omdat de contractpartij door een dergelijke houding aan te nemen, bij de wederpartij het gewettigde vertrouwen heeft gewekt dat zij geen gebruik zal maken van haar contractueel recht om ontbinding of schadevergoeding te vorderen, en dat zij om die reden dat recht ook niet mag uitoefenen.24 (20) L. CORNELIS, “Rechtsverwerking: een toepassing van de goede trouw”, TPR 1990, (545), p. 581, nr. 25. (21) L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, p. 283, nr. 233. (22) Cass. 20 oktober 2006, RW 2008-09, 1661. (23) Cass. 1 oktober 2010, Arr.Cass. 2010, 2385, Pas. 2010, 2470, RW 2011-12, 142, noot S. JANSEN en S. STIJNS. (24) Zie daarover uitvoeriger: S. JANSEN en S. STIJNS, “Rechtsverwerking aanvaard als toepassing van rechtsmisbruik” (noot onder Cass. 1 oktober 2010), RW 2011-12, (143), p. 145-146, nr. 6; A. VAN OEVELEN, “Actualia verbintenissenrecht (2005-2011)” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), CBR Jaarboek 2011-12, Antwerpen, Intersentia, 2012, (1), p. 25-26, nr. 27.
Hoofdstuk III HET SLUITEN VAN DE OVEREENKOMST
Afdeling 1
DE GELDIGHEIDSVEREISTEN EN DE NIETIGHEIDSREGELING § 1. DE WILSOVEREENSTEMMING * p. 112, einde eerste alinea: betreffende de universele dienstverlening inzake financiële diensten voor zwakke rechtsgebruikers, zie de regeling betreffende de basisbankdienst, opgenomen in de artikelen VII.57 tot VII.59 van het Wetboek van economisch recht
A.
Een volwaardige jegens de wederpartij uitgedrukte wil
* p. 113, voetnoot 9: de bepaling van artikel 39, tweede lid Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VI. 88, tweede lid Wetboek van economisch recht * p. 114, voetnoot 14: de bepaling van artikel 32, 23° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991, daarin ingevoegd door de wet van 7 december 1998, is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VI.83, 26° Wetboek van economisch recht
B.
Een toestemming vrij van wilsgebreken
1.
Algemeen
2.
Dwaling
* p. 118-121: voor een recent overzicht, zie: J. DEL CORRAL, Dwaling, Brussel, Larcier, 2011, 132 p. * p. 118, eerste alinea: de wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten is thans in een iets uitgebreidere versie opgenomen in de artikelen X.26 tot X.34 Wetboek van economisch recht. Voor een recent overzicht van de toepassing van de voormelde wet van 19 december 2005, zie: B. PONET, “De wet betreffende de precontractuele
18
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten: zes jaar toepassing in de praktijk”, RW 2012-13, 162-175. * p. 118, laatste alinea: Algemeen wordt aangenomen dat een dwaling betreffende de zelfstandigheid van de zaak, om een grond tot nietigverklaring van een overeenkomst te vormen, ‘gemeen’ moet zijn aan beide partijen. Hiermee wordt niet bedoeld dat beide partijen gedwaald moeten hebben en evenmin dat de ene partij op de hoogte moet zijn van de dwaling van de andere, maar wel dat het element waaromtrent een partij dwaalt en dat voor haar doorslaggevend was om de overeenkomst aan te gaan, in de contractuele sfeer moet zijn getreden.25 Dit betekent dat de wederpartij van de dwalende op de hoogte moest zijn of normalerwijze op de hoogte moest zijn van het doorslaggevende belang dat de dwalende partij hechtte aan het element waaromtrent deze laatste de dwaling inroept.26 Daarom is het naar Nederlands voorbeeld beter te spreken van ‘kenbaarheid’ van de dwaling.27 De partij die de dwaling inroept als grond tot nietigverklaring van een overeenkomst, moet het doorslaggevende karakter en de kenbaarheid van de dwaling bewijzen.28 In een arrest van 24 september 2007 heeft het Hof van Cassatie de kenbaarheidsvereiste van de dwaling uitdrukkelijk aangenomen en toegevoegd aan het begrip ‘zelfstandigheid van de zaak’. Dit begrip wordt dan door het Hof omschreven als “elk gegeven dat doorslaggevend is geweest voor de partij om de overeenkomst aan te gaan, waarvan de wederpartij op de hoogte hoorde te zijn en zonder hetwelk de overeenkomst niet zou zijn gesloten”.29 Door het gebruik van de woorden “op de hoogte hoorde te zijn” wordt de kenbaarheidsvereiste door het Hof van Cassatie normatief opgevat.
3.
Bedrog
* p. 123, punt d): de bepaling van artikel 30 Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in een uitgebreidere en gedetailleerdere versie opgenomen in artikel VI.2
(25) A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en ankerplaats voor de precontractuele informatieverplichting” in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Leerstoel Constant Matheeussen, Brugge, die Keure, 2006, (37) 48-49 en de talrijke verwijzingen aldaar; adde: Antwerpen 12 juni 2006, RW 2008-09, 279 alsook de noot onder dit arrest van B. VAN DEN BERGH, “Dwaling versus (precontractuele) informatieplicht: the old couple?”, RW 2008-09, (284), p. 287, nr. 5,b); P. WÉRY, Droit des obligations, 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2011, p. 234, nr. 233. (26) R. KRUITHOF, H. BOCKEN, F. DE LY en B. DE TEMMERMAN, “Overzicht van rechtspraak (1981-1992). Verbintenissen”, TPR 1994, (171), p. 329-330, nr. 114; S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Boekdeel 1, Brugge, die Keure, 2005, p. 80, nr. 105; A. DE BOECK, ibid.; P. WÉRY, ibid. (27) W. RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst: nietigheid, ontbinding en overmacht, Antwerpen, Kluwer, 1987, 103-105 en de verwijzingen aldaar. (28) R. KRUITHOF, H. BOCKEN, F. DE LY en B. DE TEMMERMAN, “Overzicht van rechtspraak (1981-1992). Verbintenissen”, TPR 1994, (171), p. 330, nr. 114; S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Boekdeel 1, Brugge, die Keure, 2005, p. 80-81, nr. 105; A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en ankerplaats voor de precontractuele informatieverplichting” in R. VAN RANSBEECK (ed.), Wilsgebreken, Leerstoel Constant Matheeussen, Brugge, die Keure, 2006, (37) 49. (29) Cass. 24 september 2007, Arr.Cass. 2007, 1735, Pas. 2007, 1602, JLMB 2008, 1171, TBBR 2009, noot D. PHILIPPE, RW 2009-10, 1735. Zie ook: Cass. 14 januari 2013, RW 2013-14, 342, noot.
HET SLUITEN VAN DE OVEREENKOMST
19
Wetboek van economisch recht, en voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.3 Wetboek van economisch recht.
4.
Geweld
...
5.
Benadeling
* p. 125, punt b): In een arrest van 9 november 2012 heeft het Hof van Cassatie de gekwalificeerde benadeling uitdrukkelijk erkend en deze rechtsfiguur omschreven als “de benadeling, die bestaat uit een manifeste wanverhouding tussen de wederzijds bedongen prestaties en die het gevolg is van het misbruik van de ene partij van de zwakke positie van de andere”.30 Het Hof heeft zich in dit arrest echter niet uitgesproken over de juridische grondslag van de gekwalificeerde benadeling en heeft evenmin bepaald welke de sanctie is. * p. 125-127: over de leer van de gekwalificeerde benadeling, zie uitgebreid het doctoraatsproefschrift van E. SWAENEPOEL, Toetsing van het contractuele evenwicht, Antwerpen, Intersentia, 2011, p. 201-429, nrs. 328-735, die de voorkeur geeft aan de regelen van de buitencontractuele aansprakelijkheid als juridische grondslag voor deze rechtsfiguur. * p. 127 bovenaan: de bepalingen van de artikelen 31 e.v. Handelspraktijkenwet van 14 juli 1971 zijn thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in de artikelen VI.82 tot VI.87 Wetboek van economisch recht.
§ 2. HANDELINGSBEKWAAMHEID * p. 131: bij de wet van 17 maart 2013 “tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid”31 werden de verschillende beschermingsstatuten voor wilsonbekwame personen grondig gewijzigd. Deze nieuwe regeling heeft tot doel het statuut van de wilsonbekwame personen te vereenvoudigen. Sinds 1 juli 2014 bestaat er nog slechts één globale beschermingsstatus voor wilsonbekwame personen die in de plaats komt van de vroegere regelingen van de verlengde minderjarigheid, het voorlopig bewind,
(30) Cass. 9 november 2012, AR nr. 12.0051.N, RW 2012-13, 1416, noot E. ADRIAENS, Not. Fisc.M. 2013, 119, noot H. CASMAN, TBBR 2013, 129, noot M. DE POTTER DE TEN BROECK, T.Fam. 2013, 132, noot V. HULPIAU. (31) BS 14 juni 2013.
20
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
de gerechtelijke onbekwaamverklaring en de toevoeging van een gerechtelijk raadsman.32
§ 3. VOORWERP * p. 134, laatste alinea: in een arrest van 31 oktober 2008 heeft het Hof van Cassatie uitdrukkelijk beslist dat artikel 1592 BW, volgens welke de bepaling van de koopprijs aan een derde kan worden overgelaten, een toepassing is van de rechtsfiguur van de bindende derdenbeslissing.33
§ 4. OORZAAK A.
Aanwezigheid van oorzaak
* p. 138, eerste en tweede alinea: uit een arrest van het Hof van Cassatie van 14 maart 2008 kan worden afgeleid dat het Hof blijft vasthouden aan het dubbele oorzaakbegrip, namelijk de ‘interne’ of objectieve oorzaak (het onmiddellijke doel, de inwendige rechtvaardiging van een overeenkomst of een rechtshandeling) en de ‘externe’ of subjectieve oorzaak (de determinerende of doorslaggevende beweegredenen die een contractpartij ertoe hebben bewogen de overeenkomst aan te gaan en die aan de wederpartij bekend zijn). In dit arrest overwoog het Hof immers dat “de oorzaak van een van de verbintenissen van een van de partijen niet uitsluitend (bestaat) in het geheel van de verbintenissen van de andere partij, maar in het geheel van de beweegredenen die de schuldenaar ervan hoofdzakelijk hebben beïnvloed en hem ertoe hebben aangezet te contracteren”.34
1.
Oorzaak als objectieve wederkerigheid
* p. 139, tweede alinea: de bepaling van artikel 31, § 3, tweede lid Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans neergelegd in artikel VI.82, derde lid Wetboek van economisch recht, en, voor wat de overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument betreft, in artikel XIV, derde lid Wetboek van economisch recht. Zie over deze problematiek het
(32) Zie hierover onder meer: F. SWENNEN, “De meerderjarige beschermde personen”, RW 201314, 563-576 en 602-623; C. DE WULF, “De nieuwe wettelijke regeling inzake beschermde personen. De wet van 17 maart 2013 tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus”, T.Not. 2013, 255 e.v.; F. DEGUEL, “La loi du 17 mars 2013 réformant les régimes d’incapacité en instaurant un nouveau statut de protection conforme à la dignité humaine: vers une simplification??” TBBR 2013, 290 e.v. (33) Cass. 31 oktober 2008, Arr.Cass. 2008, 2469, Pas. 2008, 2432, RW 2009-10, 1258, noot A. VAN OEVELEN, TBBR 2010, 336, noot S. MARYSSE, JLMB 2011, 72, noot F. GEORGE. (34) Cass. 14 maart 2008, Arr.Cass. 2008, 737, Pas. 2008, 708, RW 2010-11, 21.
HET SLUITEN VAN DE OVEREENKOMST
21
doctoraatsproefschrift van E. SWAENEPOEL, Toetsing van het contractuele evenwicht, Antwerpen, Intersentia, 2011, p. 486-539, nrs. 830-915.
2.
Oorzaak als beslissende beweegreden
* p. 140-141, punten b) en c): In zijn arrest van 12 december 200835 is het Hof van Cassatie teruggekomen op zijn arrest van 16 november 198936 door te oordelen dat het bestaan van een oorzaak in de zin van de artikelen 1108 en 1131 BW in beginsel moet worden beoordeeld op het ogenblik van de totstandkoming van de rechtshandeling waarvan zij een geldigheidsvereiste is en dat de latere verdwijning ervan in de regel geen gevolgen heeft voor de geldigheid van de rechtshandeling. Het Hof voegt eraan toe – en in zoverre wijkt het af van zijn arrest van 16 november 1989 – dat dit ook geldt voor schenkingen onder de levenden, die daarenboven slechts kunnen worden herroepen in de omstandigheden bedoeld in artikel 953 BW. Het Hof besluit dan met de overweging dat het loutere feit dat latere voorvallen niet sporen met de hoofdzakelijke beweegreden die de schenker had aangezet de schenking te doen, op zichzelf de geldigheid van de schenking niet aantast, onverminderd de mogelijkheid een geldige schenking te herroepen wegens het niet in vervulling gaan van de voorwaarde wegens ondankbaarheid. Uit dit arrest blijkt dat zowel voor overeenkomsten onder kosteloze titel als voor overeenkomsten onder bezwarende titel de oorzaak enkel nog een vereiste is voor de geldige totstandkoming van de overeenkomst en – althans in de regel – niet langer voor het geldige voortbestaan ervan. Door het gebruik van de woorden “in de regel” laat het Hof nog ruimte voor uitzonderingen, maar het geeft niet aan welke die uitzonderingen zijn.37 In zijn arrest van 6 maart 2014 herneemt het Hof de eerste overweging uit zijn zojuist vermelde arrest van 12 december 2008 en overweegt vervolgens: “Een tontineovereenkomst die de strekking heeft voort te bouwen op een tussen de partijen bestaande feitelijke of juridische verhouding, houdt evenwel op te bestaan, wanneer deze onderliggende verhouding een einde neemt, zodat hierdoor aan de verdere uitwerking van de overeenkomst iedere zin wordt ontnomen”. Het Hof beslist dan dat naar recht verantwoord is het arrest dat had beslist dat “aangezien de oorzaak van de overeenkomst gelegen is ‘in de affectieve relatie van de deelgenoten en als doel [heeft] het goed samen te kunnen beheren en elkaar
(35) Cass. 12 december 2008, Arr.Cass. 2008, 3014, Pas. 2008, 2934, RW 2008-09, 1690, RNB 2009, 755, noot P. MOREAU, TBBR 2009, 236, noot M.-A. MASSCHELEIN, RABG 2009, 811, noot B. VERLOOY, RTDF 2010, noot J. RENCHON. Zie over dit arrest onder meer: R. BARBAIX, “Verval van de schenking door het verdwijnen van de doorslaggevende beweegreden: het derde bedrijf?”, RW 2008-09, 1666-1683; P. DELNOY, “Caducité, nullité et révocation en matière de donations entre vifs. La tyrannie des mots en droit c. l’arrêt de la Cour de cassation (1re ch.), du 12 décembre 2008) », JT 2010, 321-334. (36) Cass. 16 november 1989, Arr.Cass. 1989-90, 371, Pas. 1990, I, 331, RW 1989-90, 1259, TBBR 1990, 294, noot L. RAUCENT, JLMB 1990, 1190, Ann.Dr.Liège 1990, 334, noot P. DELNOY, JT 1991, 211, RCJB 1993, 73, noot S. NUDELHOLE. (37) Zie voor kritiek hierop: R. BARBAIX, “Verval van de schenking door het verdwijnen van de doorslaggevende beweegreden: het derde bedrijf?”, RW 2008-09, (1666), p. 1673-1674, nr. 20.
22
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
rechten te garanderen na het overlijden van één van hen’, door de beëindiging van de relatie ‘geen bestaansreden meer heeft’, zodat het tontinebeding geen uitwerking meer heeft”.38 De vraag rijst of het Hof met dit arrest niet gedeeltelijk is teruggekomen op zijn arrest van 12 december 2008.
B.
Aanwezigheid van geoorloofde oorzaak
* p. 144, eerste alinea: artikel 5 van de wet van 7 mei 1999 “op de kansspelen, kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers” (BS 30 december 1999) werd opgeheven bij artikel 7 van de wet van 10 januari 2010 (BS 1 februari 2010).
§ 5. DE NIETIGHEIDSREGELING A.
Absolute en relatieve nietigheid
...
B.
Aard, draagwijdte en toepassing van de nietigheidssanctie
1.
Aard
...
2.
Draagwijdte en toepassing
* p. 150 onderaan: de bepaling van artikel 33 Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VI.84, § 1 Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.51, § 1 Wetboek van economisch recht. * p. 152 onderaan en p. 153 bovenaan: aansluitend bij het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2000 inzake Océano Grupo kan uit latere rechtspraak van het Hof van Justitie, in het bijzonder uit de arresten inzake Rampion,39 Pannon40 en Martín Martín41 worden afgeleid dat de nationale rechter niet alleen
(38) Cass. 6 maart 2014, RW 2013-14, 1625, noot D. MICHIELS. (39) HvJ 4 oktober 2007, C-429/05, inzake Rampion en Godard t/ SA Franfinance e K par K Sas, Jur. 2007, I-8050, met conclusie van advocaat-generaal P. MENGOZZI, rechtsoverwegingen 61 en 62. (40) HvJ 4 juni 2009, C-243-08, inzake Pannon GSM Zrt. t/ Erzsébet Györfi, met conclusie van advocaat-generaal V. TRSTENJAK, nog niet gepubliceerd in Jur., maar wel beschikbaar op www.curia.be, rechtsoverwegingen 32 en 35. (41) HvJ 17 december 2009, C-227/08, inzake Eva Martín Martín t/ EDP Editores SL, met conclusie van advocaat-generaal V. TRSTENJAK, nog niet gepubliceerd in Jur., maar wel beschikbaar op www.curia. be, rechtsoverwegingen 29 en 36.
HET SLUITEN VAN DE OVEREENKOMST
23
de bevoegdheid, maar ook de principiële verplichting heeft om alle contractuele bedingen in overeenkomsten tussen ondernemingen of beoefenaren van vrije beroepen enerzijds en consumenten anderzijds ambtshalve te toetsen op hun verenigbaarheid met de op de betrokken overeenkomst van toepassing zijnde consumentenbeschermende richtlijn.42
Afdeling 2
DE TOTSTANDKOMING VAN DE OVEREENKOMST § 1. VOORBESPREKINGEN EN ONDERHANDELINGEN * p. 154, laatste alinea: de bepaling van artikel 30 Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in een uitgebreidere en gedetailleerdere versie opgenomen in artikel VI.2 Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV. 3 Wetboek van economisch recht. * p. 158, punt d): – een afgedwongen aankoop in de zin van artikel 76 Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 wordt thans in artikel VI.103, 6° Wetboek van economisch recht beschouwd als een oneerlijke handelspraktijk en ten gevolge daarvan als een verboden handelspraktijk (art. VI.95 Wetboek van economisch recht),43 in welk geval de consument, zoals voorheen, vrijgesteld is van betaling van de prijs en van elke andere tegenprestatie. Zoals voorheen, geldt ook nu dat het feit dat de consument niet reageert op de levering, niet betekent dat hij ermee instemt (art. VI.38, derde lid Wetboek van economisch recht);44 – de in de artikelen 77 tot 83 Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 vervatte regeling betreffende de overeenkomsten op afstand is thans, met een aantal aanvullingen en verfijningen, opgenomen in artikel VI.45 tot artikel VI.63 Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.26 tot artikel XIV.37 Wetboek van economisch recht;
(42) Zie daarover uitvoeriger: A. VAN OEVELEN, S. RUTTEN en F. DUPON, “Ambtshalve inroepbaarheid van Europees consumentenrecht, materieelrechtelijk en procesrechtelijk beschouwd” in G. STRAETMANS en M. ROZIE (eds.), Doorwerking van het Europese recht in de nationale rechterlijke praktijk, Antwerpen, Intersentia, 2012, (95), p. 98-101, nrs. 6, 8 en 9, en p. 103-104, nr. 11. Zie voor toepassingen in die zin in de Belgische rechtspraak: Gent 4 maart 2003, TGR 2003, 162; Luik 6 februari 2006, JLMB 2008, 92, noot C. DELFORGE; Rb. Antwerpen 26 oktober 2007, RW 2009-10, 1529; contra, maar ten onrechte: Gent 3 maart 2004, DCCR 2005, afl. 66, 66, noot E. SWAENEPOEL. (43) Voor overeenkomsten tussen de beoefenaar van een vrij beroep en een consument is een soortgelijke regeling opgenomen in artikel XIV.70, 6° respectievelijk artikel XIV.62 Wetboek van economisch recht. (44) Voor overeenkomsten tussen de beoefenaar van een vrij beroep en een consument is eenzelfde regeling opgenomen in artikel XIV.19, derde lid Wetboek van economisch recht.
–
de in de artikelen 86 tot 92 Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 vervatte regeling betreffende de overeenkomsten gesloten buiten de onderneming van de verkoper is thans in een uitgebreidere versie opgenomen in artikel VI.64 tot artikel VI.74 Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.38 tot artikel XIV.47 Wetboek van economisch recht.
Hoofdstuk IV DE NAKOMING VAN DE OVEREENKOMST TUSSEN CONTRACTPARTIJEN
Afdeling 1
ALGEMEEN OVERZICHT
Afdeling 2
TOEREKENBARE EN NIET-TOEREKENBARE TEKORTKOMING § 1. TOEREKENBARE TEKORTKOMING ...
§ 2. NIET-TOEREKENBARE TEKORTKOMING A.
Vreemde oorzaak of overmacht
* p. 170, aanvulling voetnoot 20: A. VAN OEVELEN, “Overmacht en imprevisie in het Belgische contractenrecht”, TPR 2008, 603-633. * p. 173, punt c): artikel 32, 10° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VI.83, 12° Wetboek van economisch recht, en, voor de overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.50, 12° Wetboek van economisch recht.
B.
Imprevisieleer
* p. 175, aanvulling voetnoot 42: A. VAN OEVELEN, “Overmacht en imprevisie in het Belgische contractenrecht”, TPR 2008, 603-633. * p. 177, aanvulling voetnoot 51: A. VAN OEVELEN, “Exoneratiebedingen en vrijwaringsbedingen” in V. SAGAERT en D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 1-34.
26
C.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
Bevrijdings- of exoneratiebedingen
* p. 181, punt (ii) en p. 182, eerste alinea: de bepaling van artikel 32, 11° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VI.83, 13° Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.50,13° Wetboek van economisch recht. * p. 182, voetnoot 74: de bepaling van artikel 32, 27° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VI.83, 30° Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.50,30° Wetboek van economisch recht.
Afdeling 3
ALGEMENE RECHTSMIDDELEN IN GEVAL VAN CONTRACTBREUK § 1. UITVOERING IN NATURA * p. 185, aanvulling voetnoot 93: I. CLAEYS en P. TAELMAN, “Contract en kort geding” in V. SAGAERT en D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, (159), vooral p. 215217, nrs. 88-89.
§ 2. SCHADEVERGOEDING A.
Principe en omvang
* p. 186, eerste alinea: de vaststelling van het bestaan en de elementen van de schade veroorzaakt door de niet-uitvoering of de vertraging in de uitvoering van een verbintenis, moet gebeuren op het ogenblik van de wanprestatie, terwijl de begroting van deze schade gebeurt naar het tijdstip dat het tijdstip van het
DE NAKOMING VAN DE OVEREENKOMST TUSSEN CONTRACTPARTIJEN
27
effectieve herstel ervan zo dicht mogelijk benadert, dit is praktisch naar het tijdstip van de uitspraak;45 * p. 186 onderaan en p. 187 bovenaan: de wet van 21 april 2007 “betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat”46 maakte een einde aan de discussie betreffende de verhaalbaarheid van het ereloon en de kosten van een advocaat die was ontstaan na het cassatiearrest van 2 september 2004 dat had beslist dat dit ereloon en deze kosten konden worden beschouwd als een bestanddeel van de te vergoeden schade bij contractuele aansprakelijkheid.47 Krachtens het bij de voormelde wet van 21 april 2007 gewijzigde artikel 1022, eerste lid Ger.W. is de rechtspleging thans een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en het ereloon van de in het gelijk gestelde partij48 die niet noodzakelijk overeenstemt met het werkelijke ereloon van een advocaat. Als gevolg van deze wetswijziging kunnen de kosten en het ereloon van een advocaat niet meer op een andere wijze worden verhaald op de in het ongelijk gestelde partij en vormen zij dus geen onderdeel meer van de vergoedbare schade bij contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid. Het bij de voormelde wet van 21 april 2007 gewijzigde artikel 1022, laatste lid Ger.W. bepaalt immers uitdrukkelijk dat geen partij boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding kan worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij.49 Deze wet verhindert echter niet dat de kosten en het honorarium van een technische raadsman nog steeds kunnen worden beschouwd als een bestanddeel van de te vergoeden schade, in zoverre zij een noodzakelijk karakter vertonen.50
B.
Straf- of schadebedingen
* p. 189, tweede alinea, laatste zin: de daar in het vooruitzicht gestelde wet is de zojuist vermelde wet van 21 april 2007. * p. 190, laatste alinea: de bepaling van artikel 32, 21° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VI.83, 24° Wetboek van economisch recht, en, voor een overeenkomst tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.50, 24° Wetboek van economisch recht.
(45) Cass. 4 maart 2010, RW 2012-13, 143. (46) BS 31 mei 2007. Zie hierover onder meer: H. LAMON, “Verhaalbaarheid advocatenkosten”, NjW 2007, 434-442; I. SAMOY en V. SAGAERT, “De wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van kosten en erelonen van een advocaat”, RW 2007-08, 674-698. (47) Cass. 2 september 2004, RW 2004-05, 535, conclusie van advocaat-generaal A. HENKES en noot van B. WILMS en K. CHRISTIAENS. (48) In een KB van 26 oktober 2007 (BS 9 november 2007) worden deze bedragen vastgelegd. (49) I. SAMOY en V. SAGAERT, “De wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van kosten en erelonen van een advocaat”, RW 2007-08, (674), p. 690, nrs. 56-57. (50) Cass. 1 maart 2012, RW 2013-14, 19, noot.
28
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
* p. 190, voetnoot 124: de bepaling van artikel 90, tweede lid Wet Consumentenkrediet is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VII.199, tweede lid Wetboek van economisch recht. * p. 190, laatste alinea en p. 191, bovenste alinea: de bepaling van artikel 32, 15° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VI.83, 17° Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.50, 17° Wetboek van economisch recht. * p. 191, laatste alinea, toevoegen: uit artikel 1231, § 3 BW volgt dat de aan de rechter toekomende bevoegdheid om een overdreven schadebeding te matigen, bij overeenkomst niet mag worden uitgesloten. Deze bepaling leidt er echter niet toe dat, in geval van een contractuele uitsluiting van dit matigingsrecht, het schadebeding zelf voor niet-geschreven moet worden gehouden.51
C.
Schadevergoeding bij laattijdige betaling van geldsommen
* p. 193, voetnoot 138: door artikel 87 van de Programmawet (I) van 27 december 200652 werd aan de Koning de bevoegdheid toegekend om jaarlijks de wettelijke rentevoet te bepalen. Voor 2014 bedraagt hij 2,75 %.53 Indien de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties van toepassing is, geldt een bijzondere, van het gemene recht afwijkende wettelijke rentevoet. Volgens artikel 5, eerste lid in fine van deze wet wordt de moratoire interest dan berekend aan een interestvoet die gelijk is aan de referentieinterestvoet,54 vermeerderd met 7 procentpunten en afgerond tot de hogere halve procentpunt. De aldus bepaalde rentevoet en de wijzigingen hieraan worden door de minister van Financiën in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt (art. 5, tweede lid van dezelfde wet). Voor de eerste helft van 2014 komt men aldus aan een bijzondere moratoire wettelijke rentevoet van 7,5 %, voor de overeenkomsten gesloten vóór 16 maart 2013, en een bijzondere moratoire wettelijke rentevoet van 8,5 % voor de overeenkomsten gesloten, vernieuwd of verlengd vanaf 16 maart 2013, wat aanzienlijk hoger is dan de gemeenrechtelijke wettelijke rentevoet. * p. 194 onderaan en p. 195 bovenaan: gedurende geruime tijd bestond er in de rechtspraak en de doctrine een controverse over de kwestie of artikel 1154 BW van toepassing is op compensatoire interest bij waardeschulden uit overeenkomst, m.a.w. op een schadevergoeding bij contractuele wanprestatie. De kern van deze discussie was welk criterium moet worden gehanteerd voor de toepasselijkheid van artikel (51) Cass. 5 maart 2007, RW 2010-11, 321. (52) BS 28 december 2006, derde editie. (53) BS 20 januari 2014. (54) De referentie-interestvoet waarnaar wordt verwezen in artikel 5, eerste lid van deze wet, is de interestvoet die door de Europese Centrale Bank wordt toegepast voor haar meest recente basisherfinancieringstransactie vóór de eerste kalenderdag van het desbetreffende half jaar (art. 2, 4° van dezelfde wet), zodat rekening moet worden gehouden met de halfjaarlijkse aanpassing van die referentie-interestvoet op 1 januari en 1 juli.
DE NAKOMING VAN DE OVEREENKOMST TUSSEN CONTRACTPARTIJEN
29
1154 BW: is de aard van de schuld, namelijk een geldschuld of een waardeschuld, determinerend, ongeacht de bron van de verbintenis (overeenkomst, onrechtmatige daad, quasi-contract of wet), of is integendeel de bron van de verbintenis, meer in het bijzonder een verbintenis uit overeenkomst of een verbintenis die niet uit een overeenkomst voortvloeit, doorslaggevend, ongeacht de aard van de schuld.55 Het Hof van Cassatie heeft aan deze discussie een einde gemaakt in zijn arrest van 22 december 2006, waarin het Hof besliste dat artikel 1154 BW alleen van toepassing is op (moratoire) interesten op geldschulden en niet op compensatoire interesten bij waardeschulden, zoals een schadevergoeding bij wanprestatie.56 Uit dit arrest blijkt zeer duidelijk dat het Hof van Cassatie opteert voor de eerste zojuist vermelde opvatting door als criterium voor de toepasselijkheid van artikel 1154 BW de aard van de schuld (geldschuld of waardeschuld) te hanteren en niet het criterium van de bron van de verbintenis. Voor waardeschulden voegt het Hof eraan toe dat de rechter kan beslissen interest op compensatoire interest toe te kennen zonder aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 1154 BW gebonden te zijn, als hij van oordeel is dat dit nodig is om te zorgen voor een integraal herstel van de geleden schade. * p. 195 slot: tijdens de parlementaire bespreking van deze wet is het voorbeeld gegeven van de ziekenhuizen die een systematische betalingsachterstand hebben tegenover hun leveranciers, omdat zij zelf lang moeten wachten op de terugbetaling van de door hen verstrekte diensten door het R.I.Z.I.V.57
Afdeling 4
BIJKOMENDE RECHTSMIDDELEN BIJ WEDERKERIGE OVEREENKOMSTEN § 1. ONTBINDING VAN DE OVEREENKOMST A.
Het stilzwijgend ontbindend beding
* p. 202 bovenaan: in een arrest van 16 februari 2009 heeft het Hof van Cassatie zich opnieuw over de buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst uitgesproken.58 In dit arrest herneemt het Hof van Cassatie eerst de twee centrale overwegingen uit zijn arresten van 2 mei 2002, namelijk “dat de regel van artikel (55) Zie daarover vooral: B. DE TEMMERMAN, “Interest bij schadevergoeding uit wanprestatie en onrechtmatige daad. Een stand van zaken, tevens aanleiding tot een kritische beschouwing over de grondslagen van het Belgische schadevergoedingsrecht”, TPR 1999, (1277), p. 1326, nr. 28. (56) Cass. 22 december 2006, Arr.Cass. 2006, 2764, Pas. 2006, I, 2855, RW 2006-07, 1439, noot A. VAN OEVELEN. Zie nadien in dezelfde zin: Cass. 14 maart 2008, RW 2010-11, 229. Zie voordien reeds impliciet in die zin: Cass. 6 januari 2006, Arr.Cass. 2006, 80, Pas. 2006, I, 78,andersluidende conclusie advocaat-generaal J.M. GENICOT, JLMB 2006, 852, JT 2007, 462, andersluidende conclusie advocaatgeneraal J.-M. GENICOT en noot C. ALTER, RW 2008-09, 1555, noot. (57) Parl. Hand. Senaat, 2001-02,zitting van 17 juli 2002, p. 39-42. (58) Cass. 16 februari 2009, Arr.Cass. 2009, 537, Pas. 2009, 485, RW 2011-12, 1843, noot J. BAECK, JT 2010, 352 en de daaraan voorafgaande commentaar van M. DUMONT, “La résolution unilatérale: (encore) une occasion manquée pour la Cour de cassation”, JT 2010, 341-345.
30
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
1184, derde lid BW, volgens welke de ontbinding van een wederkerige overeenkomst wegens wanprestatie in rechte moet worden gevorderd, er niet aan in de weg staat dat een partij in een wederkerige overeenkomst op eigen gezag en op eigen risico beslist haar verbintenissen niet meer uit te voeren en kennis geeft aan de wederpartij dat zij de overeenkomst als beëindigd beschouwt” en “dat de beoordeling van de rechtmatigheid van deze eenzijdige beslissing aan de rechter wordt onderworpen bij een latere vordering tot ontbinding”. In zijn arrest van 16 februari 2009 werkt het Hof deze laatste overweging als volgt nader uit: “De rechter die over die gerechtelijke ontbinding beslist, dient bij het beoordelen van de gevolgen van die ontbinding en van de rechten die de beide partijen kunnen laten gelden, te oordelen of in acht genomen de wanprestatie van haar wederpartij, de contractpartij een fout heeft begaan door eenzijdig de overeenkomst als ontbonden te beschouwen. De contractpartij begaat hierbij een fout wanneer de wanprestatie van de wederpartij op zich niet van aard was een gerechtelijke ontbinding te rechtvaardigen of wanneer de wederpartij niet in gebreke werd gesteld inzake de door haar begane wanprestatie en een ingebrekestelling nog een nuttig gevolg kon hebben” (randnr. 13, derde en vierde alinea). Te vrezen valt dat dit arrest ook nog niet de langverwachte duidelijkheid en rechtszekerheid zal brengen. Aan de ene kant lijdt dit arrest aan dezelfde dubbelzinnigheid als de voormelde arresten van 2 mei 2002, waarvan de twee decisieve overwegingen letterlijk worden overgenomen. Aan de andere kant zou, zij het voorzichtig, kunnen worden geargumenteerd dat het Hof van Cassatie de buitengerechtelijke ontbinding verwerpt door het tweede motief over “de latere vordering tot gerechtelijke ontbinding” nader uit te werken in twee bijkomende motieven.
B.
Het uitdrukkelijk ontbindend beding
* p. 202, punt a), eerste alinea: – de tekst van artikel 29 van de Wet Consumentenkrediet is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VII.105 Wetboek van economisch recht (inwerkingtreding op 1 april 2015) – de tekst van artikel 32, 9° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 wordt in artikel VI.83, 10° en 11° Wetboek van economisch recht enkel in vergelijkbare bewoordingen opgenomen voor overeenkomsten van bepaalde duur, in welk geval verboden zijn de bedingen die de onderneming toestaan de overeenkomst “eenzijdig te beëindigen zonder schadeloosstelling voor de consument, behoudens overmacht” (zie in dezelfde zin voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument: artikel XIV.50, 10° Wetboek van economisch recht); voor overeenkomsten van onbepaalde duur geldt alleen het verbod om een “onderneming toe te staan een overeenkomst van onbepaalde duur op te zeggen zonder een redelijke opzegtermijn, behoudens overmacht” (zie in dezelfde zin voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument: artikel XIV.50, 10° Wetboek van economisch recht);
DE NAKOMING VAN DE OVEREENKOMST TUSSEN CONTRACTPARTIJEN
–
31
voetnoot 184: de tekst van artikel 32, 6° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991 is thans in vergelijkbare bewoordingen opgenomen in artikel VI.83, 7° Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument, in artikel XIV.50, 7° Wetboek van economisch recht.
* p. 203, punt a), laatste alinea: de rechter kan niet alleen een controle a posteriori uitoefenen op de formele geldigheid van de ontbindingsbeslissing die is gebaseerd op een uitdrukkelijk ontbindend beding, maar mag die beslissing ook toetsen aan de goede trouw (art. 1134, derde lid BW) op grond van het criterium van het verbod van misbruik van dat beding, m.a.w. of de uitoefening van die ontbindingsbevoegdheid in dat concrete geval niet kennelijk onredelijk is.59 Als de rechter van oordeel is dat de uitoefening van de ontbindingsbeslissing op grond van een uitdrukkelijk ontbindend beding kennelijk onredelijk is, kan hij ofwel aan de schuldeiser het recht ontzeggen om zich op dat beding te beroepen en beslissen dat de overeenkomst tussen partijen van kracht blijft60 ofwel, indien de ontbinding al uitwerking heeft gehad, de schuldeiser veroordelen tot het herstel van de schade veroorzaakt door de abusieve uitoefening van de ontbindingsbeslissing.61
C.
De gevolgen van ontbinding
* p. 206-209: voor een recent overzicht, zie: B. VAN DEN BERGH, “De (terugwerkende kracht van de) rechtsgevolgen na gerechtelijke ontbinding wegens wanprestatie” (noot onder Cass. 8 februari 2010), RW 2011-12, 648-652. * p. 208, punt c): – voetnoot 214: zie in dezelfde zin in het geval van een huurovereenkomst voor het leven: Cass. 8 februari 2010, RW 2011-12, 646, noot B. VAN DEN BERGH. – De contractuele wanprestatie van een partij die de ontbinding van de overeenkomst in haar nadeel verantwoordt, tast haar recht op teruggave, dat in die
(59) S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, ontbindende voorwaarden en vervangingsbedingen” in S. STIJNS en K. VANDERSCHOT (eds.), Contractuele clausules rond de (niet-)uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, (77), p. 117-118, nr. 59 en de talrijke verwijzingen aldaar; adde: J. DE CONINCK, “De voor de toepassing van de exceptio non adimpleti contractus vereiste samenhang tussen verbintenissen en de toetsing van een op een uitdrukkelijk ontbindend beding gegronde ontbindingsbeslissing” (noot onder Antwerpen 29 juni 2007), RW 2009-10, (108), p. 110-112, nrs. 3-4. Zie voor toepassingen: Luik 27 april 2006, JLMB 2007, 489, noot C. STAUDT en P. KILESTE, TBH 2007, 182; Antwerpen 29 juni 2007, RW 2009-10, 105, noot J. DE CONINCK; Rb. Gent 13 januari 2009, RW 2009-10, 114, noot, in welk geval de rechtbank het kennelijk onredelijke karakter van de ontbindingsbeslissing hieruit afleidde dat de schuldeiser een voorstel van de schuldenaar tot remediëring van de wanprestatie op onredelijke wijze had afgewezen. (60) Zie in die zin: S. STIJNS, “Uitdrukkelijk ontbindende bedingen, ontbindende voorwaarden en vervangingsbedingen” in S. STIJNS en K. VANDERSCHOT (eds.), Contractuele clausules rond de (niet-) uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006, (77), p. 118, nr. 59 en de verwijzingen aldaar; Antwerpen 29 juni 2007, RW 2009-10, 105, noot J. DE CONINCK. (61) Zie in die zin: S. STIJNS, ibid.; Rb. Gent 13 januari 2009, RW 2009-10, 114, noot.
32
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
ontbinding besloten ligt, niet aan en kan alleen haar eventuele veroordeling tot vergoeding van de door die fout veroorzaakte schade tot gevolg hebben.62
§ 2. OPSCHORTINGSRECHTEN * p. 209-213: zie voor een recent overzicht: A. VAN OEVELEN: “Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten krachtens de exceptie van niet-uitvoering en het retentierecht” in A. DE BOECK, S. STIJNS en R. VAN RANSBEECK, Schorsing van verbintenissen en overeenkomsten, Brugge, die Keure, 2010, 15-56.
A.
De exceptie van niet-nakoming
* p. 209-210, punt a): In een arrest van 24 september 2009 heeft het Hof van Cassatie zich uitgesproken over de samenhang tussen de exceptie van nietnakoming en de gerechtelijke ontbinding van een wederkerige overeenkomst. Het Hof besliste dat, als een partij zich op de niet-uitvoeringsexceptie beroept, de feitenrechter steeds moet nagaan of aan de toepassingsvoorwaarden van deze exceptie is voldaan. Uit de enkele omstandigheid dat de niet-nakoming van zijn verbintenissen door een contractant, in dit geval de verhuurder, niet ernstig genoeg is om de wederkerige overeenkomst te zijnen laste te ontbinden, kan niet worden afgeleid dat de wederpartij, in dit geval de huurster, die zich op de nietuitvoeringsexceptie beroept om tot het opschorten van haar eigen verbintenissen over te gaan, hierdoor een ernstige wanprestatie begaat die de ontbinding te haren laste rechtvaardigt.63 Een door de huurster ten onrechte ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, impliceert dus niet noodzakelijk dat de contractuele wanprestatie van de verhuurder niet ernstig genoeg kan zijn om de exceptie van niet-nakoming in te roepen.64 * p. 211, punt b), (iii), toevoegen: de exceptie van niet-nakoming kan niet worden opgeworpen wanneer dit strijdig is met de goede trouw, en met name niet door een partij die zelf verantwoordelijk is voor de wanprestatie van haar wederpartij. Laatstgenoemde omstandigheid valt echter niet noodzakelijk af te leiden uit het feit dat de partij die deze exceptie inroept, sommige van haar eigen verplichtingen niet is nagekomen. De feitenrechter moet in het licht van alle omstandigheden van de zaak oordelen of een partij zich kan beroepen op deze exceptie.65
(62) Cass. 8 februari 2010, RW 2011-12, 646, noot B. VAN DEN BERGH. (63) Cass. 24 september 2009, Arr.Cass. 2009, 2097, Pas. 2009, 1979, RABG 2009, 1311, RW 201011, 1346, noot J. DE WEGGHELEIRE, TBH 2010, 249. (64) Zie hierover uitvoeriger: J. DE WEGGHELEIRE, “De samenhang tussen de exceptio non adimpleti contractus en de gerechtelijke ontbinding van een overeenkomst wegens wanprestatie” (noot onder Cass. 24 september 2009), RW 2010-11, 1346-1349. (65) Cass. 23 oktober 2009, RW 2011-12, 1646.
DE NAKOMING VAN DE OVEREENKOMST TUSSEN CONTRACTPARTIJEN
33
* p. 211, punt c), eerste zin, toevoegen: wanneer de wederpartij haar verbintenissen uiteindelijk nakomt, is de partij die de exceptie van niet-nakoming inriep op haar beurt ertoe gehouden haar verbintenissen uit te voeren, zonder dat de opschorting van haar verbintenissen haar kan worden aangerekend als een wanprestatie wanneer blijkt dat die opschorting gerechtvaardigd was.66 * p. 212, punt d): de tekst van artikel 32, 8° Handelspraktijkenwet van 14 juli 1971 is thans in vergelijkbare bewoordingen opgenomen in artikel VI.83, 9° Wetboek van economisch recht, en, voor overeenkomsten tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument in artikel XIV.50, 9° Wetboek van economisch recht.
B.
Het retentierecht
1°
Wettelijke regeling
* p. 212-213: Tot voor kort werd het retentierecht in België als zodanig niet wettelijk geregeld. Wel zijn er in het Burgerlijk Wetboek een aantal toepassingsgevallen te vinden die het aanknopingspunt vormden voor de juridische erkenning van het retentierecht, ook buiten de specifiek wettelijk geregelde gevallen. Bij de wet van 11 juli 2013 “tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake”67 werd een wettelijke regeling voor het retentierecht tot stand gebracht, althans wat de tegenwerpelijkheid aan derden betreft.68 Bij deze wet werd in boek III van het Burgerlijk Wetboek het opschrift van titel XVII vervangen door het opschrift “Zakelijke zekerheden op roerende goederen”, en daarin werd een hoofdstuk 3 opgenomen met als opschrift “Retentierecht”, dat de artikelen 73 tot 76 bevat. Om het retentierecht te kunnen uitoefenen, moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn: (a) het bestaan van een zekere en opeisbare schuldvordering; (b) de materiële detentie van de zaak waarop het retentierecht wordt uitgeoefend (regel thans vastgelegd in artikel 74 van titel XVII van boek 3 BW, ingevoegd door de voormelde wet van 11 juli 2013); (c) het bestaan van een materiële band tussen de schuldvordering en de zaak waarop het retentierecht wordt uitgeoefend; (d) een aan de schuldenaar toerekenbare wanprestatie; (e) aanwending te goeder trouw.
(66) Cass. 29 november 2007, RW 2010-11, 1052. (67) BS 2 augustus 2013. (68) Er wordt immers niets gewijzigd aan de regels betreffende de begripsomschrijving, de totstandkoming en de voorwaarden voor de uitoefening van het retentierecht (zie de memorie van toelichting bij het wetsontwerp “tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake”, Parl.St. Kamer, 2012-13, nr. 53-2463/1, p. 32).
34
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
Krachtens artikel 75, eerste lid van titel XVII van boek 3 BW, ingevoegd bij de voormelde wet van 11 juli 2013, is het retentierecht tegenwerpelijk aan de andere chirografaire schuldeisers van de eigenaar van de teruggehouden zaak en aan de curator van zijn faillissement. Het retentierecht is niet tegenwerpelijk aan de rechtverkrijgenden onder bijzondere titel, in het bijzonder de koper van het goed waarop het retentierecht wordt uitgeoefend (art. 75, eerste lid van titel XVII van boek 3 BW, ingevoegd bij de voormelde wet van 11 juli 2013). Indien de schuldenaar geen eigenaar is van de lichamelijke roerende zaak waarop zijn schuldeiser een retentierecht uitoefent, is dit retentierecht tegenwerpelijk aan de werkelijke eigenaar van die zaak, als de schuldeiser-retentor althans te goeder trouw is bij de inontvangstneming van die zaak, d.w.z. dat hij er redelijkerwijze op mocht vertrouwen dat zijn wederpartij eigenaar van die zaak was (art. 75, tweede lid van titel XVII van boek 3 BW, ingevoegd bij de voormelde wet van 11 juli 2013).
2°
Contractuele regeling
* p. 213: – in overeenkomsten tussen een onderneming en een consument en tussen een beoefenaar van een vrij beroep en een consument zijn de bedingen waarbij aan de consument of aan de cliënt het recht wordt ontzegd om een beroep te doen op het retentierecht of waarbij dit recht wordt beperkt, onderworpen aan dezelfde geoorloofdheidstoets als de exceptie van niet-uitvoering (zie thans art. VI.83, 9° respectievelijk art. XIV.50, 9° Wetboek van economisch recht), indien het retentierecht althans als een toepassing van de exceptie van nietuitvoering kan worden beschouwd; – in een arrest van 27 april 2006 heeft het Hof van Cassatie zich aangesloten bij de meerderheidsopvatting in de rechtspraak en de doctrine dat een contractueel beding waarbij het retentierecht wordt uitgebreid, tegenwerpelijk is aan derden indien er een werkelijk en geen kunstmatig verband bestaat tussen de teruggehouden zaak en de schuldvordering waarvan de betaling wordt geëist. Anders gezegd, is een contractueel uitgebreid retentierecht maar tegenwerpelijk aan derden als het beantwoordt aan de economische realiteit van de verhoudingen tussen de partijen en niet zuiver artificieel is. Het is de feitenrechter die op onaantastbare wijze oordeelt of er een werkelijke samenhang bestaat tussen de teruggehouden zaak en de schuldvordering waarvan de betaling wordt geëist.69
(69) Cass. 27 april 2006 Arr.Cass. 2006, 986, Pas. 2006, I, 968, RW 2007-08, 1541, kritische noot M.E. STORME.
Hoofdstuk V DE DERDENWERKING VAN DE OVEREENKOMST
Afdeling 1
PARTIJEN EN DERDEN, ALGEMENE EN BIJZONDERE RECHTVERKRIJGENDEN
* p. 221, voetnoot 6, aanvullen: Cass. 18 mei 2006, TBO 2006, 126, conclusie advocaatgeneraal G. DUBRULLE en noot W. GOOSSENS, RW 2007-08, 147, conclusie advocaat-generaal G. DUBRULLE en noot N. CARETTE: het recht op vrijwaring dat de eerste koper bezit tegen zijn verkoper, is een toebehoren van de zaak dat samen met de zaak wordt doorverkocht aan de opeenvolgende kopers, en de omstandigheid dat de gebrekkige zaak door een aannemer is geleverd aan zijn opdrachtgever in het raam van een aannemingsovereenkomst, ontslaat de oorspronkelijke verkoper niet van zijn vrijwaringsplicht tegenover deze eindgebruiker.
Afdeling 2
DE RELATIVITEIT VAN DE OVEREENKOMST GERELATIVEERD § 1. DERDENWERKING VAN HET BESTAAN VAN DE OVEREENKOMST A.
Het principe
* p. 227 bovenaan: zie hierover uitvoerig: R. HOUBEN, Schuldvergelijking, Antwerpen, Intersentia, 2010, xli + 638 p.
B.
Een uitzondering: de pauliaanse vordering
* p. 228, punt 1) – De schuldeiser kan de pauliaanse vordering ook instellen tegen de derde-onderverkrijger aan wie de derde-medeplichtige de zaak heeft overgedragen, indien zowel ten aanzien van de derde-medeplichtige als ten aanzien van de derdeonderverkrijger aan de voorwaarden van de pauliaanse vordering is voldaan.70 (70)
Cass. 9 februari 2006, RW 2007-08, 1496, noot M.E. STORME.
36
–
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
voetnoot 44: deze opvatting werd bevestigd door Cass. 5 januari 2006, Arr. Cass. 2006, 40, Pas. 2006, 40, RW 2008-09, 361, noot; Cass. 20 maart 2008, Arr.Cass. 2008, 789, conclusie advocaat-generaal D. THIJS, Pas. 2008, 776, RW 2008-09, 362, conclusie advocaat-generaal D. THIJS, NjW 2009, 29, noot S. DE RAEDT.
* p. 228, punt 2): voetnoot 46: aan te vullen met Cass. 5 januari 2006, Arr.Cass. 2006, 40, Pas. 2006, 40, RW 2008-09, 361, noot.
§ 2. GEEN DERDENWERKING VAN RECHTEN EN PLICHTEN A.
Onechte bedingen ten laste van derden
B.
Derdenbegunstiging
1.
Het beding ten behoeve van derden (derdenbeding)
* p. 233-236: zie hierover uitvoerig het doctoraatsproefschrift van N. CARETTE, Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2011, xxix + 892 p. * p. 236, tweede alinea: in een arrest van 30 maart 2009 heeft het Hof van Cassatie uitdrukkelijk aanvaard dat een beding ten gunste van een derde ‘animo solvendi’ kan worden aangegaan. Het Hof besliste immers dat de omstandigheid dat een begunstigde van een beding ten behoeve van een derde een eigen en rechtstreekse vordering tegenover de belover verkrijgt, die ontstaat uit deze afzonderlijke juridische handeling, niet belet dat dit beding ertoe kan strekken een vooraf bestaande schuld van de bedinger ten aanzien van de derde-begunstigde door de belover te doen vereffenen (Cass. 30 maart 2009, Arr.Cass. 2009, 887, conclusie advocaat-generaal R. Mortier, Pas. 2009, 817, RW 2011-12, 863).
2.
De rechtstreekse vordering krachtens de wet
* p. 237, c) en p. 238 bovenaan: – de uitoefening van de rechtstreekse vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer is niet aan een vormvoorschrift onderworpen, op voorwaarde dat er een duidelijke en ondubbelzinnige wilsuiting van de onderaannemer was om rechtstreekse betaling van de bouwheer te ontvangen;71 – de in artikel 1798 BW aan de onderaannemer toegekende rechtstreekse vordering is een onvolmaakte rechtstreekse vordering, in die zin dat de excepties en verweermiddelen die de bouwheer aan de hoofdaannemer kon tegenwerpen
(71) Cass. 25 maart 2005, Arr.Cass. 2005, 735, Pas. 2005, I, 737, RW 2005-06, 63, noot M. DEBUCQUOY, JLMB 2005, 1040, noot P. HENRY, RCJB 2005, 467, noot M. GRÉGOIRE, TBH 2005, 1020, noot W. DERIJCKE, TBO 2005, 218, noot A. DE COOMAN, TBBR 2005, 405, noot C. EYBEN.
DE DERDENWERKING VAN DE OVEREENKOMST
–
37
vóór of uiterlijk op het tijdstip van de uitoefening van de rechtstreekse vordering ook aan de onderaannemer kunnen worden tegengeworpen;72 uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie volgt dat de onderaannemer de in artikel 1798 BW bedoelde rechtstreekse vordering niet meer kan instellen vanaf het ogenblik dat er een situatie van samenloop is ontstaan in de persoon van de hoofdaannemer, zoals wanneer de hoofdaannemer failliet is verklaard73 of vanaf de vereffening van de vennootschap van de hoofdaannemer74 (zie ook: p. 240, punt e); deze regel is nu wettelijk verankerd in artikel 20, 12°, derde lid Hypotheekwet, hieraan toegevoegd door artikel 91 van de wet van 11 juli 2013 “tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake”.75
* p. 239, voetnoot 96, en p. 240, voetnoot 101: voor een recente commentaar op artikel 29bis WAM-wet, zie: C. VAN SCHOUBROECK en T. MEURS, Vergoedingsregeling zwakke weggebruiker (art. 29bis WAM-wet), Mechelen, Kluwer, 2013, 102 p.
§ 3. DOORWERKING (OF ‘SPILL-OVER’-EFFECT) VAN DE OVEREENKOMST A.
Aansprakelijkheid van derden t.a.v. contractanten
* p. 243-245: zie voor een recent overzicht: S. STIJNS en F. VAN LIEMPT, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. SAGAERT en D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 37-83.
B.
Aansprakelijkheid van contractanten t.a.v. derden
* p. 247: voor een uitgebreide bespreking van de wet van 25 februari 1991 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, zie: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 497-551, nrs. 780-868.
(72) Cass. 25 maart 2005, Arr.Cass. 2005, 712, Pas. 2005, 714, JLMB 2005, 1039, noot P. HENRY, RCJB 2005, 550, noot M. GRÉGOIRE, RW 2005-06, 63, noot M. DEBUCQUOY, TBH 2005, 1024, noot W. DERIJCKE, TBBR 2005, 645. (73) Cass. 23 september 2004, AR nr. C.02.0469, Arr.Cass. 2004, 1459, Pas. 2004, 1393, JLMB 2004, 1437, noot P. HENRY, RJI 2004 258, NjW 2005, 170, noot K. VANHOVE en S. VAN LOOCK, RCJB 2005, 446, noot M. GRÉGOIRE, TBBR 2005, 634, noot, TBO 2005, 64, noot M. DE THEIJE. (74) Cass. 23 september 2004, AR nr. C.02.0424.F en AR nr. C.02.0425.F, Arr.Cass. 2004, 1452, Pas. 2004, 1386, JLMB 2004, 1436, noot P. HENRY, RRD 2004, 247, RCJB 2005, 435, noot M. GRÉGOIRE, TBBR 2005, 637, TBO 2005, 57, noot M. DE THEIJE; Cass. 14 juni 2007, JLMB 2007, 1204, RJI 2007, 308. (75) BS 2 augustus 2013.
Hoofdstuk VI BEËINDIGING (EN OPSCHORTING) VAN DE OVEREENKOMST
§ 1. SCHORSING (‘SUSPENSIO’) ...
§ 2. VERBREKING (‘RÉSILIATION’) * p. 254-255: voor een aantal onder deze hoofding behandelde gevallen (o.m. art. 1794 BW, overeenkomsten van onbepaalde tijd) verdient de term “opzegging” de voorkeur boven die van “verbreking” wegens de connotatie van dit laatste begrip met de term “contractbreuk”. * p. 255: toevoegen – Aangezien het opzeggen van een overeenkomst onherroepelijk tot het tenietgaan ervan leidt, heeft de opzeggende partij geen enkel recht om hiervan af te zien. Het ontbreken van een dergelijke afstand levert bijgevolg geen rechtsmisbruik op ten aanzien van die partij.76 – Overeenkomstig het in artikel 1134, eerste lid BW vastgelegde beginsel van de wilsautonomie kunnen de partijen in onderlinge overeenstemming beslissen om de door hen gedane opzegging als niet-bestaande te beschouwen.77 ...
§ 6. VERVAL (‘CADUCITÉ’) * p. 257: na de cassatiearresten van 12 december 2008 en 6 maart 2014 rijst de vraag of, wanneer na de totstandkoming van een ‘rechtshandeling om niet’ (schenking of testament) de oorzaak ervan wegvalt, dit leidt tot het verval van die rechtshandeling (zie de beschouwingen supra bij p. 140-141).
(76) (77)
Cass. 3 december 2007, RW 2010-11, 1431, noot A. VAN OEVELEN. Cass. 23 november 2009, RW 2010-11, 1434, noot.
TITEL II
VERBINTENISSEN UIT EENZIJDIGE RECHTSHANDELING EN NATUURLIJKE VERBINTENISSEN
Hoofdstuk VII EENZIJDIGE RECHTSHANDELINGEN
Afdeling 1
DE VERBINDENDE KRACHT VAN EENZIJDIGE RECHTSHANDELINGEN * p. 262-263: er bestaat geen algemeen rechtsbeginsel volgens welk een eenzijdige wilsuiting verbintenissen doet ontstaan.78
Afdeling 2
TOEPASSELIJKE RECHTSREGELS * p. 265: toevoegen: punt g): Een verbintenis door eenzijdige wilsuiting is geen quasi-contract in de zin van artikel 1348, tweede lid, 1° BW, zodat deze bepaling, die de regels betreffende het bewijs met een geschrift niet van toepassing verklaart op quasi-contracten, niet van toepassing is op het bewijs van de betaling krachtens een verbintenis door eenzijdige wilsuiting.79 Meestal wordt aangenomen dat de regels betreffende het bewijs van rechtshandelingen van toepassing zijn op het bewijs van de betaling van een verbintenis krachtens een eenzijdige wilsuiting.80
(78) Cass. 14 mei 2007, RW 2009-10, 1342. (79) Cass. 8 oktober 2009, RW 2011-12, 1033, noot B. VAN DEN BERGH. Zie in andere zin: C. CAUFFMAN, De verbindende eenzijdige belofte, Antwerpen, Intersentia, 2005, p. 153, nrs. 241 e.v. (80) Zie daarover uitvoeriger: B. VAN DEN BERGH, “Het bewijs van betaling en de vraag of een verbintenis uit eenzijdige wilsuiting beschouwd kan worden als oneigenlijk contract” (noot onder Cass. 8 oktober 2009), RW 2011-12, (1034), p. 1035-1036, nrs. 5-9.
DEEL II
VERBINTENISSEN UIT DE WET
TITEL I
QUASI-CONTRACTUELE VERBINTENISSEN
Hoofdstuk IX ONEIGENLIJKE OF QUASI-CONTRACTEN
* p. 275, tweede alinea: verrijking zonder oorzaak is gebaseerd op de rechtspraak, maar is door het Hof van Cassatie beschouwd als een algemeen rechtsbeginsel (zie infra, p. 287 en voetnoot 57 aldaar).
Afdeling 1
ZAAKWAARNEMING * p. 275-281: zie voor een recent overzicht: E. BEYSEN, Zaakwaarneming, in APR, Mechelen, Kluwer, 2006, xx + 181 p. ...
Afdeling 2
ONVERSCHULDIGDE BETALING ...
Afdeling 3
VERRIJKING (OF VERMOGENSVERSCHUIVING) ZONDER OORZAAK § 1. OMSCHRIJVING ...
§ 2. TOEPASSINGSVOORWAARDEN * p. 290, punt (iv), 4): de nietigheid van een woninghuurovereenkomst die het gevolg is van de overtreding van de in de Vlaamse Wooncode neergelegde
50
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
woonkwaliteitsnormen die de openbare orde raken, verhindert niet dat de verhuurder die tot de restitutie van de huurgelden is gehouden, op grond van vermogensverschuiving zonder oorzaak aanspraak kan maken op een vergoeding voor de bezetting van het verhuurde goed.81 * p. 290, punt (iv), 5): de vermogensverschuiving is niet zonder oorzaak wanneer zij haar oorsprong vindt in de eigen wil van de verarmde. Indien de tijdelijke terbeschikkingstelling van gelden als oorzaak de hulpvaardigheid heeft van degene die deze gelden heeft voorgeschoten, zonder dat deze de bedoeling heeft een vermogensverschuiving tot stand te brengen, kan hij deze tijdelijk ter beschikking gestelde gelden terugvorderen op grond van het algemeen rechtsbeginsel van de vermogensverschuiving zonder oorzaak.82
§ 3. GEVOLG ...
(81) (82)
Cass. 10 mei 2012, RW 2012-13, 985, kritische noot A. VAN OEVELEN. Cass. 19 januari 2009, RW 2009-10, 1084, noot E. NORDIN.
TITEL II
VERBINTENISSEN UIT AANSPRAKELIJKHEID. SAMENLOOP EN COËXISTENTIE
Hoofdstuk X BEGRIP, SOORTEN EN SAMENHANG VAN AANSPRAKELIJKHEDEN
Afdeling 1
AANSPRAKELIJKHEID UIT NIET-CONTRACTUEEL HANDELEN ... Afdeling 2
SAMENLOOP VAN AANSPRAKELIJKHEIDSREGIMES § 1. SAMENLOOP VAN STRAFRECHTELIJKE EN CIVIELRECHTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID
* p. 302-305: zie voor een recent overzicht: – B. DUBUISSON, V. CALLEWAERT, B. DE CONINCK en G. GATHEM, La responsabilité civile. Chronique de jurisprudence 1996-2007, Volume 1: Le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, p. 511-543, nrs. 601-653; – T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 47-56, nrs. 66-77, en p. 6365, nrs. 88-89.
54
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
§ 2. SAMENLOOP VAN CONTRACTUELE EN BUITENCONTRACTUELE AANSPRAKELIJKHEID
* p. 307, punt b): in een arrest van 29 september 2006, gewezen door de eerste kamer het Hof van Cassatie, besliste het Hof dat een contractant slechts op buitencontractuele grondslag aansprakelijk kan worden gesteld “indien de hem ten laste gelegde fout een tekortkoming uitmaakt niet alleen aan de contractuele verbintenis maar ook aan de algemene zorgvuldigheidsplicht die op hem rust, en indien deze fout andere dan aan de slechte uitvoering te wijten schade heeft veroorzaakt”.83 In vergelijking met de arresten van 4 juni 1971 en 7 september 1973 heeft het Hof van Cassatie in dit arrest de voorwaarden voor de samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid gewijzigd op het stuk van het foutvereiste. Terwijl in de arresten van 4 juni 1971 en 7 september 1973 als voorwaarde voor deze samenloop werd gesteld dat de fout van een contractpartij een tekortkoming moest uitmaken, niet aan haar contractuele verbintenis maar aan de algemene zorgvuldigheidsplicht, wordt nu als voorwaarde gesteld dat de aan de contractant ten laste gelegde fout “een tekortkoming uitmaakt niet alleen aan de contractuele verbintenis maar ook aan de algemene zorgvuldigheidsplicht die op hem rust” (cursivering A.V.O.). Hiermee lijkt het Hof van Cassatie voor het foutvereiste aansluiting te zoeken bij de verfijningstheorie, wat op het eerste gezicht leidt tot een versoepeling van de samenloopvoorwaarden en tot een verruiming van de mogelijkheden om contractanten op buitencontractuele basis aansprakelijk te stellen, onder het voorbehoud van wat hierna over het schadevereiste wordt gezegd.84 Op het stuk van het schadevereiste is dit arrest echter in dezelfde bewoordingen geformuleerd als de vroegere samenlooparresten, namelijk dat de fout “andere dan aan de slechte uitvoering (van het contract) te wijten schade heeft veroorzaakt”. Op dit punt blijft het Hof van Cassatie wel trouw aan de zgn. verdwijningstheorie, wat meebrengt dat dit arrest waarschijnlijk niet of nauwelijks tot een versoepeling van de samenloopvoorwaarden leidt, omdat de benadeelde nog altijd het moeilijke bewijs moet leveren dat de fout een andere schade heeft veroorzaakt dan die welke te wijten is aan de slechte uitvoering van het contract.85
(83) Cass. 29 september 2006, Arr.Cass. 2006, 1863, Pas. 2006, I, 1911, RW 2006-07, 1717, noot A. VAN OEVELEN, NjW 2006, 946, noot I. BOONE, TBO 2007, 66, noot K. VANHOVE. (84) I. BOONE, “Samenloop contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid verfijnd” (noot onder Cass. 29 september 2006), NjW 2006, (946) 947; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 104, nr. 137; P. WÉRY, Droit des obligations, 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2011, p. 602-603 nrs. 638-639. (85) I. BOONE, ibid.; H. BOCKEN, “Daar gaan we weer ...? Verfijners, verdwijners en het arrest van het Hof van Cassatie van 29 september 2006” in W. PINTENS, A. ALEN, E. DIRIX en P. SENAEVE (eds.), Vigilantibus ius scriptum. Feestbundel voor Hugo Vandenberghe, Brugge, die Keure, 2007, (43), 46, 52 en 55-56; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, p. 104, nrs. 137-138; P. WÉRY, Droit des obligations, 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2011, p. 603-604, nr. 640; S. STIJNS, “Samenloop van civielrechtelijke aansprakelijkheidsregimes: quo vadis?” in H. VUYE en Y. LEMENSE (eds.), Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, (141), p. 180, nr. 42.
BEGRIP, SOORTEN EN SAMENHANG VAN AANSPRAKELIJKHEDEN
55
Nauwelijks twee maanden na zijn arrest van 29 september 2006 velde het Hof van Cassatie, ditmaal de derde kamer, een nieuw arrest over de samenloopproblematiek. In dit arrest maakt het Hof gewag van “de principiële onmogelijkheid voor contractpartijen om zich in het raam van hun contractuele verhouding op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid te beroepen”.86 Volgens sommigen knoopt het Hof hier opnieuw aan bij zijn arrest van 7 september 1973, het zgn. stuwadoorsarrest, en is er een tegenstrijdigheid tussen het arrest van 29 september 2006, gewezen door de eerste kamer, en dat van 27 november 2006, gewezen door de derde kamer.87 De vraag rijst of deze conclusie niet iets te verregaand is, want door het gebruik van de woorden “principiële onmogelijkheid” geeft het Hof van Cassatie aan dat het, zowel in het zgn. stuwadoorsarrest als in zijn arrest van 29 september 2006, nog altijd uitgaat van het principiële verbod voor een contractpartij om haar wederpartij op buitencontractuele grondslag aansprakelijk te stellen, zij het dat het Hof in zijn arrest van 27 november 2006 niet aangeeft welke uitzonderingen het op het principiële samenloopverbod aanvaardt en dat het Hof in zijn arrest van 29 september 2006, althans op het eerste gezicht, de samenloopvoorwaarden versoepeld heeft.88 Wat er ook van zij, als het Hof van Cassatie met zijn arrest van 29 september 2006 de bedoeling had om de samenloopvoorwaarden te versoepelen, wat zou kunnen worden afgeleid uit het anders geformuleerde foutvereiste, dan is het Hof, door het ongewijzigd behouden van het schadevereiste, niet geslaagd in deze opzet. Dit zorgt uiteraard voor rechtsonzekerheid.89
Afdeling 3
CO-EXISTENTIE VAN CONTRACTUELE EN BUITENCONTRACTUELE AANSPRAKELIJKHEID
...
(86) Cass. 27 november 2006, Arr.Cass. 2006, 2427, Pas. 2006, I, 2485, RABG 2007, 1257, noot L. PHANG, NjW 2008, 28, noot I.B. (87) T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 106, nr. 142; P. WÉRY, Droit des obligations, 1, Théorie générale du contrat, Brussel, Larcier, 2011, p. 604, nr. 641. Vergelijk, eerder aarzelend: S. STIJNS, “Samenloop van civielrechtelijke aansprakelijkheidsregimes: quo vadis? in H. VUYE en Y. LEMENSE (eds.), Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, (141), p. 185, nr. 47. (88) Zie ook: L. PHANG, “Over de rechtsverhouding tussen elektriciteitsmaatschappijen en hun afnemers en het samenloopverbod in deze verhouding” (noot onder Cass. 27 november 2006), RABG 2007, (1264), p. 1273, nr. 14. (89) Zie daarover uitvoeriger: S. STIJNS, “Samenloop van civielrechtelijke aansprakelijkheidsregimes: quo vadis?” in H. VUYE en Y. LEMENSE (eds.), Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, p. 183-186, nrs. 46-48.
TITEL III
AANSPRAKELIJKHEID UIT EIGEN EN ANDERMANS DAAD, VOOR ZAKEN EN DIEREN
Hoofdstuk XI ALGEMENE PRINCIPES VAN AANSPRAKELIJKHEIDSRECHT
Afdeling 1
DOELEN EN OBJECTEN VAN DE BESCHERMING GEBODEN DOOR HET AANSPRAKELIJKHEIDSRECHT
§ 1. NAGESTREEFDE DOELSTELLINGEN * p. 323-324, punt a): voor een beknopt overzicht van de doelstellingen van het aansprakelijkheidsrecht, zie: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 5-10, nrs. 6-13. * p. 325-326, punt b): voor een beknopt overzicht van andere vergoedingssystemen, zie: H. BOCKEN en I. BOONE, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere vergoedingsstelsels, Brugge, die Keure, 2011, p. 18-21, nrs. 23-31, en voor wat schadefondsen betreft, p. 273-284, nrs. 409-426.
§ 2. KRIJTLIJNEN WAARBINNEN BESCHERMING WORDT GEBODEN * p. 328, voetnoot 21: het decreet van de Vlaamse Raad van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering werd vervangen door het Vlaamse decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming (zgn. Bodemdecreet) (BS 20 februari 2007), zoals nadien gewijzigd. In de artikelen 16 en 25 is een vergelijkbare objectieve aansprakelijkheidsregeling opgenomen als in de artikelen 25 en 32 van het vroegere Bodemsaneringsdecreet.
Afdeling 2
“FAUTE OBLIGE, PROFIT OBLIGE, ASSURANCE OBLIGE, ... NOBLESSE OBLIGE”
60
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
§ 1. SCHULDAANSPRAKELIJKHEID BLIJFT HET UITGANGSPUNT ...
§ 2. CORRECTIES OP SCHULDAANSPRAKELIJKHEID * p. 332-333: Wet Productaansprakelijkheid van 22 februari 1991: – Voor een uitvoerige bespreking van deze wet, zie: D. WUYTS, “Productaansprakelijkheid: een Richtlijn voor (n)iets?”, TBBR 2008, 3-30; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 497-551. – Het in het verkeer brengen van het product in de zin van artikel 6 van deze wet vereist niet dat het product door de producent aan iemand anders wordt verkocht; om het even welke vorm van commercialisering waarbij het product aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik of consumptie, komt in aanmerking.90 – M.b.t. de uitsluiting van het ontwikkelingsrisico (art. 8, e) bevestigde het Hof van Cassatie91 de rechtspraak van het Hof van Justitie dat het hier niet gaat om de kennis waarover de betrokken producent in concreto beschikte, maar wel “om de objectieve stand van de wetenschappelijke en technische kennis, daaronder begrepen het meest geavanceerde niveau en niet beperkt tot de betrokken industriesector”.92 * p. 334-335: voor een recent overzicht van artikel 29bis WAM-wet, zie: C. VAN SCHOUBROECK en T. MEURS, Vergoedingsregeling zwakke weggebruiker (art. 29bis WAM-wet), Mechelen, Kluwer, 2013, 102 p. * p. 335-336: betreffende de aansprakelijkheid op grond van het CLC-Verdrag en het IOPC-Verdrag, zie: R. SLABBINCK, “Vergoeding voor slachtoffers van schadegevallen met olietankers. Hertekent de Erikarechtspraak het landschap?” in Liber Amicorum Hubert Bocken. Dare la luce, Brugge, die Keure, 2009, 455-466.
§ 3. “NOBLESSE OBLIGE”: EEN BETERE BESCHERMING VOOR GRONDRECHTEN? A.
Inbreuk op een subjectief recht in het algemeen
* p. 337-340: zie eveneens in die zin, zij het soms met nuances: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen,
(90) HvJ 9 februari 2006, nr. C-127/04, Master Declan O’Byrne, Jur. 2006, I-1313, conclusie advocaat-generaal L. GEELHOED. (91) Cass. 6 april 2006, NjW 2007, 460, noot I. BOONE. Zie daarover uitvoeriger: C. VERDURE, “Le risque de développement dans le cadre de la responsabilité du fait des produits défectueux”, TBBR 2007, 131-134. (92) HvJ 29 mei 1997, nr. C-300/95, Commissie t/ Verenigd Koninkrijk, Jur. 1997, 2649, conclusie advocaat-generaal G. TESAURO.
ALGEMENE PRINCIPES VAN AANSPRAKELIJKHEIDSRECHT
61
Intersentia, 2009, p. 139-143, nrs. 194-199; H. BOCKEN en I. BOONE, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, die Keure, 2011, p. 108-109, nrs. 157158.
B.
Schending van persoonlijkheids- en grondrechten
...
C.
Schending van het recht op menswaardig leven en een gezond leefmilieu
* p. 350 en voetnoten 112 en 113: richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L. 143/56 van 30 april 2004) werd, voor wat het Vlaamse Gewest betreft, omgezet in het interne recht bij het decreet van 21 december 2007 (BS 12 februari 2008; inwerkingtreding op 30 april 2007), waarbij het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid werd aangevuld met titel XV, met als opschrift “Milieuschade” en met twee nieuwe bijlagen. Dit decreet is van toepassing op milieuschade en op de onmiddellijke dreiging van milieuschade veroorzaakt door bepaalde milieugevaarlijke beroepsactiviteiten, ongeacht of deze al dan niet op foutieve wijze werden begaan.
Afdeling 3
EUROPEANISERING, PARTICULARISERING, CONSTITUTIONALISERING EN PRIVATISERING “REVISITED” § 1. EUROPEANISERING EN PARTICULARISERING ...
§ 2. CONSTITUTIONALISERING EN PRIVATISERING * p. 353, punt a): bij de grondwetsherziening van 7 mei 2007 werd de benaming van “Arbitragehof” gewijzigd in die van “Grondwettelijk Hof”. * p. 354, punt b), voetnoot 127: zie ook de talrijke voorbeelden vermeld bij H. VANDENBERGHE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (2000-2008). Deel II. Foutvereiste. Algemene kenmerken”, TPR 2010, (1749), p. 1814-1846, nrs. 25-35.
62
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
* p. 356-358, punt c): op 12 december 2007 werd in Straatsburg het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie afgekondigd93. Artikel 6.1, eerste lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bepaalt dat de Unie de rechten, vrijheden en beginselen erkent die zijn vastgesteld in dit Handvest, dat dezelfde rechtskracht als de Verdragen94 heeft.95 * p. 361, eerste alinea: bij de wet van 6 april 2010 werd aan de beursgenoteerde vennootschappen de verplichting opgelegd om in hun jaarverslag een verklaring van deugdelijk bestuur op te nemen (zie art. 96, § 2, 1°-5° W.Venn.).96 Ten gevolge van deze wet krijgt voor de beursgenoteerde vennootschappen de Corporate Governance Code, die voordien als ‘soft law’ werd aangemerkt, een wettelijke grondslag.97
(93) De geconsolideerde versie van dit handvest zoals het van kracht is na het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 is gepubliceerd in Pb.C. 83, 30 maart 2010. (94) Bedoeld worden het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). (95) Zie hierover o.m.: K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht, Antwerpen, Intersentia, 2011, p. 545-547, nrs. 717-719. (96) Zie hierover: H. LAGA en D. VANDENABEELE, “Deugdelijk bestuur en remuneratie in beursgenoteerde vennootschappen. Een bespreking van de wet van 6 april 2010” in H. BRAECKMANS, M. COIPEL, Y. DE CORDT e.a., 10 jaar wetboek vennootschappen in werking, Mechelen, Kluwer, 2011, 141-179. (97) H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek Vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, p. 719, nr. 1362.
Hoofdstuk XII GRONDEN VAN AANSPRAKELIJKHEID
Afdeling 1
AANSPRAKELIJKHEID VOOR EIGEN FOUTIEVE DAAD § 1. ONRECHTMATIG HANDELEN A.
Twee vormen van onrechtmatigheid
B.
Schending van een specifieke regel: inbreuk op een persoonlijkheidsrecht
* p. 366, punt b): zie voor toepassingen: B. DUBUISSON, V. CALLEWAERT, B. DE CONINCK en G. GATHEM, La responsabilité civile. Chronique de jurisprudence 1996-2007, Volume 1: Le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, p. 985-993, nrs. 1269-1283; H. VANDENBERGHE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (2000-2008). Deel II. Foutvereiste. Algemene kenmerken”, TPR 2010, (1749), p. 1834-1839, nr. 33.
§ 2. SCHULDBEKWAAMHEID EN TOEREKENBAARHEID ...
Afdeling 2
AANSPRAKELIJKHEID VOOR DE DAAD VAN PERSONEN, ZAKEN EN DIEREN VOOR DEWELKE MEN INSTAAT
§ 1. AANSPRAKELIJKHEID VOOR DE DAAD VAN PERSONEN VOOR WIE MEN INSTAAT
A. ...
Ook een algemene aansprakelijkheid voor de daad van personen voor wie men instaat?
64
B.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
De aansprakelijkheid van de ouders voor schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen (art. 1384, tweede lid BW)
* p. 381, punt a) en voetnoot 86: De discussie of artikel 1384, tweede lid BW ook geldt ten aanzien van verlengd minderjarigen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, zal wellicht een einde nemen en tot een negatief antwoord leiden sinds de wet van 17 maart 2013 “tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid”98 nog slechts één enkele beschermingsstatus voor wilsonbekwame personen overhoudt die in de plaats komt van de vroegere regelingen van de verlengde minderjarigheid, het voorlopig bewind, de gerechtelijke onbekwaamverklaring en de toevoeging van een gerechtelijk raadsman (zie de opmerking bij p. 131). * p. 383-385, punten d) en e): voor een overzicht van recente rechtspraak betreffende het tegenbewijs dat de ouders kunnen leveren, zie: B. DUBUISSON, V. CALLEWAERT, B. DE CONINCK en G. GATHEM, La responsabilité civile. Chronique de jurisprudence 1996-2007, Volume 1: Le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, p. 101-110, nrs. 114-120; H. VANDENBERGHE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (20002008). Deel III. Kwalitatieve aansprakelijkheid en Deel IV. Samenloop en coëxistentie”, TPR 2011, (349), p. 543-554, nrs. 222-225.
C.
De aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden voor schade veroorzaakt door hun leerlingen en leerjongens (artikel 1384, vierde lid BW)
...
D.
De aansprakelijkheid van aanstellers voor schade veroorzaakt door hun aangestelden (artikel 1384, derde lid BW)
* p. 390, punt b), 1): – Uit het bestaan van een arbeidsovereenkomst mag niet worden afgeleid dat de werknemer steeds handelt als aangestelde van zijn werkgever. De juridische verhouding tussen een werknemer en een werkgever, verbonden door een arbeidsovereenkomst, valt immers niet noodzakelijk samen met de feitelijke gezagsverhouding van een aansteller ten aanzien van een aangestelde.99 – Aangezien de aansprakelijkheid van de aansteller voor zijn aangestelde krachtens artikel 1384, derde lid BW bestaat zodra een persoon voor eigen rekening
(98) BS 13 juni 2013. Deze wet is op 1 juli 2014 in werking getreden. (99) Cass. 3 januari 2002, Arr.Cass. 2002, 8, Pas. 2002, 5, AJT 2001-02, 768, noot I. BOONE, RW 2003-04, 1377, noot.
GRONDEN VAN AANSPRAKELIJKHEID
–
E.
65
zijn gezag of zijn toezicht kan uitoefenen op de daden van een ander, moet daartoe concreet worden nagegaan onder wiens feitelijk gezag en toezicht de aangestelde stond op het ogenblik van de schadeverwekkende feiten.100 Dit is ook het criterium dat het Hof van Cassatie hanteert in geval van een gelegenheidsaanstelling, d.w.z. wanneer een werknemer door zijn werkgever ter beschikking wordt gesteld van een andere werkgever om bij deze laatste een bepaald werk te gaan uitvoeren.101 Voor een overzicht van recente gevallen waarin al of niet het bestaan van een band van aanstelling werd aangenomen tussen de dader van een schadeveroorzakend feit en de beweerde aansteller, zie: H. VANDENBERGHE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (2000-2008). Deel III. Kwalitatieve aansprakelijkheid en Deel IV. Samenloop en coëxistentie”, TPR 2011, (349), p. 579-582, nr. 241.
Samenloop, co-existentie en cumul
...
§ 2. AANSPRAKELIJKHEID VOOR ZAKEN EN DIEREN DIE MEN ONDER ZICH HEEFT
A.
De algemene aansprakelijkheid voor zaken die men onder zijn bewaring heeft (artikel 1384, eerste lid BW)
* p. 397, punt a): – in een arrest van 26 september 2002 (zie aanvulling voetnoot 185) gewaagt het Hof van Cassatie nog van een “foutvermoeden”, maar in een arrest van dezelfde datum alsook in een arrest van 4 juni 2007 spreekt het Hof van “een vermoeden van aansprakelijkheid” (zie aanvulling voetnoot 186), wat correcter is; – voetnoot 185: aanvullen met Cass. 26 september 2002, Arr.Cass. 2002, 1988, Pas. 2002, 1769, RGAR 2005, nr. 13.988; – voetnoot 186: aanvullen met Cass. 26 september 2002, Arr.Cass. 2002, 1976, Pas. 2002, 1756, T.Verz. 2003, 388, Verkeersrecht 2003, 59; Cass. 4 juni 2007, Pas. 2007, 1058, VAV 2007, 438, RGAR 2008, nr. 14.361; * p. 401, bovenaan: in tegenstelling tot wat het geval was in zijn arresten van 17 januari en 30 januari 2003, lijkt het Hof van Cassatie in recentere arresten geen
(100) Cass. 21 februari 2006, RW 2008-09, 316, noot J. DE SCHEPPER. (101) Zie de cassatiearresten van 3 januari 2002 en 21 februari 2006, vermeld in de twee vorige voetnoten. Voor een overzicht van de verschillende mogelijke oplossingen, zie: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 406410, nrs. 611-617.
66
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
functioneel criterium102 meer te hanteren voor de omschrijving van het begrip “gebrek van de zaak”;103 * p. 403, onderaan: voor een recent overzicht van gevallen waarin door de rechtspraak al of niet het bestaan van een gebrek in de zaak werd aanvaard, zie: H. VANDENBERGHE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (2000-2008). Deel III. Kwalitatieve aansprakelijkheid en Deel IV. Samenloop en coëxistentie”, TPR 2011, (349), p. 400-434, nrs. 142-155.
B.
De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door dieren (artikel 1385 BW)
* p. 409 en voetnoot 284: zie in dezelfde zin: Cass. 6 januari 2012, RW 2013-14, 458, noot.
C.
De aansprakelijkheid voor schade berokkend door de instorting van gebouwen (artikel 1386 BW)
* p. 410, tweede alinea: het verzuim van onderhoud van het ingestorte gebouw kan het gevolg zijn van ouderdom, wanneer de eigenaar van het gebouw verzuimd heeft de oude gedeelten ervan te vervangen.104 * p. 410, laatste alinea: aangezien de concessie van een mijn alleen de mijn van de bovengrond afscheidt en alle overige rechten van de eigenaar intact laat, draagt de concessie aan de concessiehouder niet de eigendom over van de bouwwerken die door de vroegere mijnexploitanten zijn opgericht maar al vóór die concessie niet meer werden gebruikt. Hieruit volgt dat de concessiehouder niet op basis van artikel 1386 BW aansprakelijk kan worden gesteld voor de door die mijnschacht veroorzaakte schade105.
(102) Met het functionele criterium wordt bedoeld het niet meer normaal kunnen gebruiken van een zaak. (103) Zie: Cass. 12 september 2003, Arr.Cass. 2003, 1663, Pas. 2003, 1405, RGAR 2004, nr. 13.863, RW 2006-07, 897; Cass. 11 mei 2009, Arr.Cass. 2009, 1219, Pas. 2009, 1129. (104) Cass. 19 september 2003, Arr.Cass. 2003, 1703, Pas. 2003, 1440, Verkeersrecht 2013, 331, Rev. dr.Ulg 2004, 149, B. KOHL, RGAR 2005, nr. 13.975, RW 2006-07, 11. (105) Cass. 6 januari 2006, Pas. 2006, 64, JT 2006, 464, noot P. RENSON, RW 2008-09, 745, noot R. JANSEN en S. VAN GARSSE.
Hoofdstuk XIII HET OORZAKELIJK VERBAND
Afdeling 1
ALGEMEEN * p. 417: voor een recent overzicht, zie: B. DUBUISSON, V. CALLEWAERT, B. DE CONINCK en G. GATHEM, La responsabilité civile. Chronique de juristprudence 1996-2007, Volume 1: Le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, p. 320-412, nrs. 388-485; M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 160 p.; M. VAN QUICKENBORNE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (2000-2007). Deel I. Oorzakelijk verband”, TPR 2010, 283-359. * p. 420: betreffende de redenering van het hypothetisch rechtmatig alternatief, zie ook: Cass. 28 mei 2008, Pas. 2008, 1335, NjW 2009, 80, noot I. BOONE, RABG 2009, 655, noot N. VAN DE SYPE, RW 2011-12, 530; Pol. Gent 8 oktober 2012, RW 2012-13, 955.
Afdeling 2
FEITELIJKE CAUSALITEIT * p. 425-429: – betreffende het hier besproken cassatiearrest van 1 april 2004, zie ook: M. VAN QUICKENBORNE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (2000-2007). Deel I. Oorzakelijk verband”, TPR 2010, p. 320-327, nrs. 19-20; – na het hier besproken cassatiearrest van 1 april 2004 was er twijfel gerezen of het Hof van Cassatie de vergoedbaarheid van het verlies van een kans heeft verworpen. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat het verlies van een kans niet mag worden gebruikt om de onzekerheid over het causaal verband tussen de fout en de werkelijk geleden schade te camoufleren. Als de definitieve schade vaststaat, maar de juiste oorzaak ervan niet bekend is, mag de rechter niet over die causale onzekerheid heen stappen door het bestaan aan te nemen van een
68
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
andere schade, namelijk het verlies van een kans om de definitieve schade te vermijden.106 Het leerstuk van het verlies van een kans mag met andere woorden geen substituut worden voor de onzekerheid over het oorzakelijk verband.107 In een arrest van 5 juni 2008 heeft het Hof van Cassatie aan die onzekerheid een einde gemaakt door te beslissen dat het verlies van genezings- en overlevingskansen ten gevolge van een medische fout als vergoedbare schade in aanmerking komt indien tussen deze fout en het verlies van deze kans een conditio sine qua non-verband bestaat.108
Afdeling 3
JURIDISCHE CAUSALITEIT § 1. DE EQUIVALENTIELEER ...
§ 2. DE CAUSALITEITVERBREKENDE ROL VAN TUSSENKOMENDE FACTOREN * p. 431, eerste alinea en voetnoot 62: zie recentelijk in dezelfde zin: Cass. 2 februari 2011, Pas. 2011, 394, RGAR 2011, nr. 14.801, noot.
§ 3. DOOR DE RECHTSPRAAK AANGEBRACHTE WIJZIGINGEN INZAKE DE EQUIVALENTIELEER
* p. 436-437: het Hof van Cassatie heeft de leer van zijn arresten van 19 en 20 februari 2001 nadien herhaaldelijk bevestigd.109
(106) I. BOONE, “Het ‘verlies van een kans’ bij onzeker causaal verband”, RW 2004-05, (92), p. 94, nr. 9. (107) I. BOONE, “Het ‘verlies van een kans’ bij onzeker causaal verband”, RW 2004-05, (92), p. 96, nr. 12; S. LIERMAN, “Verlies van een kans bij medische ongevallen”, NjW 2005, (614), p. 618, nr. 13. (108) Cass. 5 juni 2008, RW 2008-09, 795, noot S. LIERMAN, TBH 2008, 936, noot I. BOONE, De Verz. 2008, 418, noot H. BOCKEN. Zie hierover uitvoeriger de noot van S. LIERMAN onder dit arrest (“Het Hof van Cassatie, het paard ‘Prizrak’ en het verlies van genezings- en overlevingskansen: een duurzame liaison à trois?”), RW 2008-09, 796-799. Zie voordien al in die zin: Cass. 23 februari 2005, RW 2007-08, 62. (109) Zie onder meer: Cass. 9 januari 2006, NjW 2007, 221, noot I. BOONE, De Verz. 2007, 97; Cass. 16 januari 2006, RGAR 2006, nr. 14.198, noot; Cass. 18 september 2007, RW 2007-08, 987, conclusie eerste advocaat-generaal M. DE SWAEF, NjW 2007, 748, noot I. BOONE; Cass. 27 november 2007, Pas. 2007, 2126, NjW 2008, 594, noot I. BOONE, RW 2010-11, 741; Cass. 21 september 2009, Arr.Cass. 2009, 2064, Pas. 2009, 1941; Cass. 5 november 2010, Pas. 2010, 2894, conclusie advocaat-generaal C. VANDEWAL; Cass. 30 mei 2011, Pas. 2011, 1513, NjW 2011, 498, noot I. BOONE, RGAR 2011, nr. 14.790, RW 2011-12, 1169.
HET OORZAKELIJK VERBAND
69
* p. 437 onderaan tot p. 439 bovenaan: betreffende de toepassing van het algemeen rechtsbeginsel “Fraus omnia corrumpit” in dit geval, zie: A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht, Brugge, die Keure, 2013, p. 202-205, nrs. 191-193. * p. 439: betreffende het onderscheid tussen een opzettelijke en een bedrieglijke fout in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, zie: A. LENAERTS, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht, Brugge, die Keure, 2013, p. 61-67, nrs. 71-77.
Hoofdstuk XIV SCHADE EN SCHADELOOSSTELLING
* p. 447: Voor een recente stand van zaken, zie: D. DE CALLATAY en N. ESTIENNE, La responsabilité civile. Chronique de jurisprudence 1996-2007. Volume 2: Le dommage, Brussel, Larcier, 2007, 605 p.; A. VAN OEVELEN, G. JOCQUÉ, C. PERSYN en B. DE TEMMERMAN, “Overzicht van rechtspraak. Onrechtmatige daad: schade en schadeloosstelling (1993-2006)”, TPR 2007, 933-1529.
Afdeling 1
BEGRIP, VOORWAARDEN EN SOORTEN SCHADE § 1. BEGRIP EN VOORWAARDEN VAN SCHADEGERECHTIGD ZIJN * p. 452, punt d) en p. 453, bovenaan: bij de wet van 28 maart 2014 “tot invoeging van titel 2 ‘Rechtsvordering tot collectief herstel’ in boek XVII ‘Bijzondere rechtsprocedures’ van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht”110 wordt, in afwijking van artikel 17 Ger.W., aan consumenten het recht verleend om onder bepaalde voorwaarden vergoeding te vragen van de schade die zij lijden als gevolg van een contractuele wanprestatie door een onderneming of als gevolg van de overtreding door een onderneming van een van de in deze wet opgesomde rechtsregels (bv. die inzake mededinging of inzake intellectuele eigendomsrechten). Een dergelijke vordering kan, door tussenkomst van één enkele groepsvertegenwoordiger, worden ingesteld door een groep van consumenten die individueel benadeeld zijn door een collectieve schade. * p. 453, eerste volledige alinea: de hier vermelde bepalingen van de wet van 30 juli 1981 “tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden” werden vervangen door de bepalingen met gelijke strekking van artikel 30 van de wet van 10 mei 2007 “ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie”, van artikel 32 van de wet van 10 mei 2007 “tot wijziging van de wet van 30 juli 1981
(110)
BS 29 april 2014.
72
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden” en van artikel 35 van de wet van 10 mei 2007 “ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen”,111 met dien verstande dat de belangenverenigingen die zich tot statutair doel stellen de rechten van de mens te eerbiedigen of discriminatie te bestrijden, op de dag van de feiten niet langer vijf jaar, maar nog slechts drie jaar de rechtspersoonlijkheid moeten bezitten.
§ 2. SOORTEN SCHADE ...
Afdeling 2
INTEGRALE SCHADELOOSSTELLING § 1. BEGINSEL, TOEPASSING EN MODALITEITEN A.
Beginsel
...
B.
Toepassing
...
C.
Modaliteiten
* p. 463, onderaan en p. 464, bovenaan: betreffende de vergoedbaarheid van het honorarium en de kosten van een advocaat en een technisch raadsman zij verwezen naar de aanvulling hierboven bij p. 186-187.
§ 2. PERSOON-, ZAAK- EN AFNEMERSCHADE A.
Persoonschade
* p. 468, punt (iii): voor een overzicht van de wijze waarop huishoudelijke schade wordt vergoed bij respectievelijk overlijden, tijdelijke en blijvende invaliditeit en arbeidsongeschiktheid, zie: A. VAN OEVELEN, G. JOCQUÉ, C. PERSYN en B. (111)
Deze drie wetten werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 mei 2007.
SCHADE EN SCHADELOOSSTELLING
73
DE TEMMERMAN, “Overzicht van rechtspraak. Onrechtmatige daad: schade en schadeloosstelling (1993-2006)”, TPR 2007, (933), respectievelijk p. 1082-1087, nr. 31.2, p. 1181-1193, nr. 45, en p. 1252-1255, nr. 50. * p. 467 en voetnoot 133: intussen is er een nieuwe editie van de Indicatieve Tabel, de zesde al, gepubliceerd door J.-L. DESMECHT, Th. PAPART en W. PEETERS, (eds.), Indicatieve Tabel 2012, Brugge, die Keure, 2012, 269 p.112
B.
Zaakschade
...
C.
Afnemerschade
Afdeling 3
SAMENLOOP VAN VERGOEDINGEN * p. 478-480: zie voor een uitgebreid overzicht: A. VAN OEVELEN, G. JOCQUÉ, C. PERSYN en B. DE TEMMERMAN, “Overzicht van rechtspraak. Onrechtmatige daad: schade en schadeloosstelling (1993-2006)”, TPR 2007, (933), p. 1329-1482, nrs. 62-121.
(112) Voor enkele kritische beschouwingen hierbij, zie: G. JOCQUÉ, “Enkele bedenkingen bij de nieuwe Indicatieve Tabel”, RW 2012-13, 1519-1520.
TITEL IV
AANSPRAKELIJKHEID VAN DE OVERHEID
Hoofdstuk XV ONRECHTMATIGE OVERHEIDSHANDELINGEN
* p. 483, tweede alinea: de bepaling van artikel 288, tweede lid EG is thans in ongewijzigde vorm opgenomen in artikel 340, tweede lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
Afdeling 1
AANSPRAKELIJKHEID VAN OVERHEDEN NAAR BELGISCH RECHT § 1. ONRECHTMATIG BESTUUR A.
Ontstaan en evolutie
* p. 488, voetnoot 17: voor een uitgebreide studie hierover, zie: A. VAN OEVELEN, Preadvies: Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad in België, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Zwolle, Tjeenk Willink, en Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1984, p. 57-100, nrs. 40-61.
B.
Bijzonderheden
1.
Administratieve en civiele rechtsbescherming
* p. 492, punt d) en voetnoten 36 en 37: – Bij de wet van 25 juli 2008 “tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit met het oog op het stuiten van de verjaring van de vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een beroep tot vernietiging bij de Raad van State”113 werd, als reactie op het in voetnoot 36 vermelde cassatiearrest van 16 februari 2006, aan artikel 2044 BW een derde lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat voor de toepassing van deze afdeling – d.w.z. de afdeling over de stuiting van de
(113)
BS 22 augustus 2008.
78
–
2.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
verjaring – een beroep tot vernietiging van een administratieve handeling bij de Raad van State dezelfde gevolgen heeft ten opzichte van de vordering tot herstel van de schade veroorzaakt door de vernietigde administratieve handeling als een dagvaarding voor het gerecht. Artikel 100 van de bij KB van 17 juli 1970 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit is thans opgeheven voor de administraties, instellingen en ondernemingen van de federale Staat die behoren tot het algemeen bestuur dat alle federale overheidsdiensten hergroepeert, de administraties met beheersautonomie maar zonder rechtspersoonlijkheid, de overheidsinstellingen met rechtspersoonlijkheid en de ondernemingen met een handels-, industrieel of financieel karakter, met een vorm van autonomie maar zonder rechtspersoonlijkheid (art. 134 van de wet van 22 mei 2003 “houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat”, BS 3 juli 2003, zoals vervangen bij artikel 3 van de programmawet van 22 december 2008, BS 29 december 2008, vierde editie, bij de programmawet van 23 december 2009 en bij artikel 167 van de wet van 29 december 2010 “houdende diverse bepalingen (I)”, BS 31 december 2010, derde editie).
Statutair en contractueel aangestelde personeelsleden: vóór en na de wet van 2003
...
§ 2. ONRECHTMATIGE RECHTSPRAAK * p. 499, midden, en p. 500, eerste alinea – In vijf latere arresten heeft het Hof van Cassatie het dubbele foutbegrip hernomen dat het had aangenomen in zijn hiervoor vermeld arrest van 8 december 1994.114 – In zijn arrest nr. 99/2014 van 30 juni 2014 heeft het Grondwettelijk Hof het voor de aansprakelijkheid van de Staat voor jurisdictionele beslissingen geldende vereiste dat “de litigieuze akte bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen is wegens schending van een gevestigde rechtsnorm” verfijnd. In dit arrest oordeelt het Hof immers dat artikel 1382 BW het in de artikelen 10 en 11 Gw. neergelegde gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel schendt indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het belet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld
(114) Cass. 10 maart 2008, Arr.Cass. 2008, 1449; Cass. 5 juni 2008, Arr.Cass. 2008, 1442, Pas. 2008, 1411, RW 2008-09, 800, noot A. VAN OEVELEN; Cass. 5 juni 2008, Arr.Cass. 1449, Pas. 2008, 1418, NjW 2008, 881, noot I. BOONE, RW 2008-09, 803, JLMB 2009, 92, noot D. PHILIPPE; Cass. 27 juni 2008, Arr. Cass. 2008, 1749, Pas. 2008, 1732, conclusie advocaat-generaal T. WERQUIN, JLMB 2009, 52, noot D. PHILIPPE, RCJB 2010, 183, noot D. RENDERS; Cass. 25 maart 2010, Arr.Cass. 2010, 920, Pas. 2010, 1007, NjW 2011, 227, noot I. BOONE.
ONRECHTMATIGE OVERHEIDSHANDELINGEN
79
wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, zolang die beslissing niet is ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd, zelfs al bestaat die fout in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels en zelfs al maakt die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen de genoemde beslissing openstaan, het niet mogelijk de vernietiging ervan te verkrijgen. Volgens hetzelfde arrest schendt artikel 1382 BW niet de artikelen 10 en 11 Gw., al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 EVRM, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet belet dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wegens een fout begaan in de uitoefening van de rechtsprekende functie door een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, zolang die beslissing niet ingetrokken, herroepen, gewijzigd of vernietigd is, wanneer die fout bestaat in een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels en wanneer die fout, gelet op de beperkte rechtsmiddelen die tegen de genoemde beslissing openstaan, het niet mogelijk maakt de vernietiging ervan te verkrijgen. De noodzaak een evenwicht tot stand te brengen tussen het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op toegang tot de rechter, vereist volgens het Hof dat de Staat slechts aansprakelijk kan worden gesteld indien de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de uitoefening van haar rechtsprekende functie een voldoende gekwalificeerde schending van de toepasselijke rechtsregels begaat. Het is opmerkelijk dat het Grondwettelijk Hof hier het aan de rechtspraak van het Hof van Justitie ontleende begrip van “voldoende gekwalificeerde schending” gebruikt in een aangelegenheid die geen betrekking heeft op een materie van het EU-recht.
§ 3. ONRECHTMATIGE WETGEVING * p. 501, punt a) – In een arrest van 1 juni 2006 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat de beginselen van de scheiding der machten en van de onafhankelijkheid van de wetgevende macht en van de parlementsleden niet inhouden dat de Staat in het algemeen ontheven zou zijn van zijn verplichting de schade te vergoeden die een fout van het Parlement aan een derde heeft veroorzaakt. De bescherming geboden door artikel 144 Gw., volgens welke bepaling de kennisneming van geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de gewone hoven en rechtbanken behoort, staat niet toe dat de rechter rechtstreeks of onrechtstreeks toezicht houdt op de wijze waarop het Parlement het recht van onderzoek uitoefent of tot zijn besluit komt en dus op de wijze waarop de leden van de Kamer hun mening uitdrukken. Hieruit leidt het Hof
80
–
–
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
van Cassatie dan af dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schadeveroorzakende onzorgvuldige meningsuitingen van parlementsleden, naar voren gebracht in het raam van de werkzaamheden van een parlementaire onderzoekscommissie. Er anders over oordelen, zou immers afbreuk doen aan de door art. 58 Gw. gewaarborgde vrijheid van meningsuiting van parlementsleden.115 Nauwelijks vier maanden later besliste het Hof van Cassatie dat het beginsel van de scheiding der machten niet impliceert dat de Staat in het algemeen ontheven zou zijn van de verplichting om de schade te herstellen die in de uitoefening van de wetgevende functie door zijn fout of door die van zijn organen aan een derde is toegebracht. Noch het beginsel van de scheiding der machten noch de artikelen 33, 36 en 42 Gw. staan eraan in de weg dat een rechtbank van de rechterlijke orde een fout van de Staat in de uitoefening van de wetgevende functie vaststelt en de Staat veroordeelt tot het herstel van de schadelijke gevolgen ervan.116 Na dit arrest bleef nog onenigheid bestaan over het antwoord op de vraag of volgens het Hof van Cassatie elke schending van de Grondwet een fout uitmaakt in de zin van de artikelen 1382 en 1383 BW. In een arrest van 10 september 2010 heeft het Hof van Cassatie zich hierover uitgesproken en beslist dat, om de Staat aansprakelijk te stellen voor onrechtmatig wetgevend optreden of nalaten, het criterium van een normaal zorgvuldig en omzichtig wetgever geldt. Dit vergt een eigen beoordeling door de rechter aan wie wordt gevraagd de Staat te veroordelen tot schadeherstel op grond van een onrechtmatige daad van de wetgever. De loutere verwijzing naar een arrest van het Grondwettelijk Hof dat, in antwoord op een prejudiciële vraag, een tegenstrijdigheid vaststelt tussen een wet en de Grondwet op grond van de toestand van het recht op het ogenblik waarop het uitspraak doet, volstaat niet als een eigen beoordeling.117 De vaststelling, door de rechter, van de ongrondwettigheid van een wet, volstaat volgens het Hof van Cassatie op zichzelf niet om tot een fout van de Staat in de uitoefening van zijn wetgevende functie te besluiten. Aldus hanteert het Hof voor de Staat als wetgever een ander en wel enger foutcriterium dan voor de Staat in de uitoefening van zijn bestuurlijke en rechtsprekende functie, wat moeilijk te verantwoorden is.118 De tekst van artikel 288, tweede lid EG-Verdrag is thans in ongewijzigde vorm opgenomen in artikel 340, tweede lid VWEU.
* p. 502: de tekst van artikel 28 EG-Verdrag is thans in ongewijzigde vorm opgenomen in artikel 34 VWEU.
(115) Cass. 1 juni 2006, RW 2006-07, 213, conclusie procureur-generaal M. DE SWAEF en noot A. VAN OEVELEN. (116) Cass. 28 september 2006, RW 2006-07, 1123, noot A. VAN OEVELEN. (117) Cass. 10 september 2010, RW 2010-11, 1726, noot P. POPELIER. (118) Zie hierover uitvoeriger: P. POPELIER, “De onzorgvuldige wetgever en de gekwalificeerde fout: een overvloedig respect voor de beleidsvrijheid van de wetgever” (noot onder Cass. 10 september 2010), RW 2010-11, (1726), p. 1727-1729, nrs. 3-10.
ONRECHTMATIGE OVERHEIDSHANDELINGEN
81
* p. 505, onderaan en p. 506: de hier vermelde rechterlijke uitspraken moeten thans worden beoordeeld in het licht van de hierboven besproken cassatiearresten van 28 september 2006 en 10 september 2010. * p. 507, eerste alinea en voetnoot 106: het daar vermelde arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 4 juli 2002 heeft geleid tot het hierboven vermelde cassatiearrest van 28 september 2006, dat de voorziening verwierp. * p. 507, tweede alinea en voetnoot 107: het daar vermelde arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 28 juni 2005 werd vernietigd door het hierboven vermelde cassatiearrest van 1 juni 2006.
Afdeling 2
AANSPRAKELIJKHEID VAN EU-INSTELLINGEN, EU-LIDSTATEN EN EVRM-STATEN § 1. AANSPRAKELIJKHEID VAN EUROPESE EN NATIONALE OVERHEDEN NAAR EUROPEES GEMEENSCHAPSRECHT * p. 508-514: – Zie voor een recent overzicht: A. VAN OEVELEN, “Staatsaansprakelijkheid wegens schending van het recht van de Europese Unie” in K. WAUTERS, B. DELVAUX en B. VANHEUSDEN (eds.), Invloed van het EU-recht op het Belgische bestuursrecht, Brugge, die Keure, 2014, 151-185. – De tekst van artikel 288, tweede lid EG-Verdrag is thans in ongewijzigde vorm opgenomen in artikel 340, tweede lid VWEU. * p. 508: de tekst van artikel 7 EG-Verdrag is thans in lichtjes gewijzigde vorm – de Europese Centrale Bank is eraan toegevoegd en “het Rekenhof” heet nu de “Rekenkamer”- opgenomen in artikel 13.1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: “VEU”). * p. 509, eerste alinea: de prejudiciële vraagprocedure van artikel 234 EG Verdrag is thans opgenomen in artikel 19.3 VEU en in artikel 267 VWEU. * p. 511, eerste alinea: de tekst van de artikelen 28 (vrij verkeer van goederen) en 43 (vrijheid van vestiging) EG-Verdrag is thans in nagenoeg ongewijzigde vorm opgenomen in de artikelen 28 respectievelijk 49 VWEU.
DEEL III
VERBINTENISSEN IN HET ALGEMEEN
TITEL I
MODALITEITEN VAN DE VERBINTENIS
Hoofdstuk XVI VERBINTENISSEN ONDER VOORWAARDE EN MET TIJDSBEPALING
Afdeling 1
VERBINTENISSEN ONDER VOORWAARDE * p. 527: zie voor recente overzichten: M. VAN QUICKENBORNE, Voorwaardelijke verbintenissen, Reeks “Recht en Praktijk”, nr. 42, Mechelen, Kluwer, 2006, 184 p.; J. DE CONINCK, De voorwaarde in het contractenrecht, Brugge, die Keure, 2007, 620 p.; M. VAN QUICKENBORNE en J. DEL CORRAL, “Voorwaarde” in E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, Commentaar Bijzondere Overeenkomsten en Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, losbladig, 2014, 184 p.
§ 1. BEGRIP * p. 528: de regel dat, wanneer bij overeenkomst een verbintenis onder opschortende voorwaarde is aangegaan, de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verbintenissen hangende de voorwaarde bestaan en alleen de uitvoering van die verbintenissen is opgeschort, brengt mee dat, als de verbintenissen van een persoon hangende de voorwaarde worden overgedragen aan een andere persoon, die overdracht ook de verbintenissen onder opschortende voorwaarde omvat, juist omdat die verbintenissen al geldig bestaan. Als na de overdracht de voorwaarde in vervulling gaat, kan de uitvoering van de voorwaardelijk aangegane verbintenissen dan ook van de overnemer worden gevraagd.119
§ 2. SOORTEN A.
Opschortende en ontbindende voorwaarde
* p. 530: – tweede alinea, derde streepje: de bepaling van artikel 20 Wet Consumentenkrediet is thans in ongewijzigde vorm opgenomen in artikel VII.91 Wetboek van economisch recht. (119)
Cass. 21 april 2008, Arr.Cass. 2008, 985, Pas. 2008, 969, RABG 2008, 1217, RW 2010-11, 961.
88
–
B.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
aangezien de voorwaarde een modaliteit is van de verbintenis waaraan zij is gehecht, kan de (niet-)nakoming van de prestaties die het voorwerp van de contractuele verbintenissen van (een van) de partijen uitmaken, niet als een voorwaarde worden gekwalificeerd. Om die reden vernietigde het Hof van Cassatie een arrest dat had geoordeeld dat de in een verkoopovereenkomst van een onroerend goed aan de koper opgelegde verplichting om in te staan voor de sanering van de verontreinigde bodem, een opschortende voorwaarde is.120
Potestatieve voorwaarde
...
C.
Onmogelijke en ongeoorloofde voorwaarde
...
§ 3. RECHTSGEVOLGEN A.
Terwijl de voorwaarde hangt
...
B.
De voorwaarde gaat in vervulling
...
C.
De voorwaarde gaat niet in vervulling
* p. 535, laatste alinea: Artikel 1176, eerste zin BW bepaalt dat wanneer een verbintenis is aangegaan onder de voorwaarde dat een gebeurtenis binnen een bepaalde tijd zal plaatshebben, die voorwaarde voor onvervuld wordt gehouden wanneer de tijd verlopen is zonder dat de gebeurtenis heeft plaatsgehad. Volgens het tweede lid van dit artikel kan de voorwaarde altijd in vervulling gaan indien hiervoor geen tijd is bepaald en wordt de voorwaarde pas geacht vervuld te zijn wanneer het zeker is geworden dat de als voorwaarde bedongen gebeurtenis niet zal plaatshebben. Uit deze bepalingen en uit de artikelen 1168 en 1181, eerste en tweede lid BW leidt het Hof van Cassatie af dat, wanneer bij overeenkomst
(120) Cass. 8 september 2005, Arr.Cass. 2005, 1581, conclusie advocaat-generaal D. THIJS, Pas. 2005, 1585, NjW 2006, 119, noot S. DE RAEDT, T.Not. 2006, 12, noot J. GRILLET, TFR 2006, 573, noot W. VERMEULEN en T. DUMONT, RW 2008-09, 980.
VERBINTENISSEN ONDER VOORWAARDE EN MET TIJDSBEPALING
89
een verbintenis is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat een bepaalde gebeurtenis zal plaatshebben en als er geen termijn is bepaald waarbinnen die gebeurtenis uiterlijk moet plaatshebben, die gebeurtenis in beginsel onbeperkt in de tijd kan plaatshebben en de voorwaarde pas voor onvervuld kan worden gehouden wanneer redelijkerwijze vaststaat dat de bedoelde gebeurtenis niet meer zal plaatshebben. Het komt aan de feitenrechter toe om te oordelen of, gelet op het verloop van de tijd, het redelijkerwijze vaststaat dat de bedoelde gebeurtenis niet meer zal plaatshebben.121
Afdeling 2
VERBINTENISSEN MET TIJDSBEPALING § 1. BEGRIP EN SOORTEN ...
§ 2. TERMIJNEN VAN RESPIJT A.
Principe
...
B.
Bijzondere toepassing en uitzonderingen
* p. 539 en voetnoot 61: de tekst van artikel 38 Wet Consumentenkrediet is thans in nagenoeg ongewijzigde bewoordingen opgenomen in artikel VII.107 Wetboek van economisch recht (inwerkingtreding op 1 april 2015).
(121) Cass. 25 mei 2007, Arr.Cass. 2007, 1121, eensluidende conclusie van advocaat-generaal D. THIJS, Pas. 2007, 1008, RW 2007-08, 1034, met voormelde conclusie, T.Not. 2008, 387, RCJB 2009, 285, noot M. VAN QUICKENBORNE. Zie nadien in dezelfde zin: Rb. Gent 13 januari 2009, RW 2009-10, 1139.
Hoofdstuk XVII VERBINTENISSEN MET MEERDERE VOORWERPEN EN SUBJECTEN
Afdeling 1
VERBINTENISSEN MET MEERDERE VOORWERPEN ...
Afdeling 2
VERBINTENISSEN MET MEERDERE SUBJECTEN § 1. DEELBAARHEID ALS PRINCIPE: GEZAMENLIJKE OF SAMENGEVOEGDE VERBINTENISSEN
* p. 542: zie voor een recent overzicht: M. VAN QUICKENBORNE en J. DEL CORRAL, “Deelbare verbintenissen” in E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, Commentaar Bijzondere Overeenkomsten en Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, losbladig, 2013, 17 p.
§ 2. EERSTE UITZONDERING: ONDEELBARE VERBINTENISSEN * p. 544: zie voor een recent overzicht: M. VANQUICKENBORNE en J. DEL CORRAL, “Deelbare verbintenissen” in E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, Commentaar Bijzondere Overeenkomsten en Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer losbladig, 2013, 17 p.
§ 3. TWEEDE UITZONDERING: HOOFDELIJKE OF SOLIDAIRE VERBINTENISSEN * p. 545: zie voor een recent overzicht: M. VAN QUICKENBORNE en J. DEL CORRAL, “Hoofdelijkheid” in E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, Commentaar Bijzondere Overeenkomsten en Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, losbladig, 2013, 64 p.
92
A.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
Inleiding
...
B.
Actieve hoofdelijkheid
...
C.
Passieve hoofdelijkheid
1.
Begrip – Ontstaan – Afstand
...
2.
Rechtsgevolgen tussen schuldeiser en schuldenaars (obligatio)
...
3.
Rechtsgevolgen tussen de schuldenaars onderling (contributio)
* p. 554, punt b), eerste streepje: zie in dezelfde zin: Gent 24 januari 2008, RW 2010-11, 1694, noot A. VAN DEN BROECK.
§ 4. DERDE UITZONDERING: VERBINTENISSEN IN SOLIDUM A.
Oorsprong en toepassingsgevallen
* p. 555: – zie voor een recent overzicht: M. VAN QUICKENBORNE en J. DEL CORRAL, “De verbintenis in solidum” in E. DIRIX en A. VAN OEVELEN, Commentaar Bijzondere Overeenkomsten en Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, losbladig, 2013, 56 p. – Wanneer de derde-beslagene overeenkomstig artikel 1456 Ger.W. wordt veroordeeld tot de oorzaken en kosten van het beslag, gelden de beslagene en de derde-beslagene tegenover de beslaglegger als in solidum gehouden schuldenaars.122
B.
Kenmerken
...
(122)
Cass. 20 mei 2008, RW 2010-11, 1257.
VERBINTENISSEN MET MEERDERE VOORWERPEN EN SUBJECTEN
C.
93
Rechtsgevolgen
* p. 558, tweede streepje: – verweermiddelen en excepties, behalve de persoonlijke, die de schuld betreffen, mogen door alle schuldenaren die in solidum tot deze schuld gehouden zijn, aan de schuldeiser worden tegengeworpen;123 – de regel van artikel 1206 BW volgens welke de vervolging van een van de hoofdelijke schuldenaars de verjaring stuit ten aanzien van de anderen, is niet van toepassing op in solidum gehouden schuldenaars;124 – de bepaling van artikel 1207 BW volgens welke de eis tot betaling van interest tegen een van de hoofdelijke schuldenaars, de interest doet lopen ten aanzien van de andere hoofdelijke schuldenaars, is niet van toepassing op in solidum verbonden schuldenaars, ten aanzien van wie krachtens artikel 1153 BW de moratoire interest pas begint te lopen na een ingebrekestelling.125
(123) (124) (125)
Cass. 29 september 2011, RW 2012-13, 658, noot B. VAN DEN BERGH. Cass. 20 mei 2008, RW 2010-11, 1257. Cass. 30 april 2007, RW 2009-10, 1306.
TITEL II
OVERGANG VAN VERBINTENISSEN
Hoofdstuk XVIII DE OVERDRACHT (OF CESSIE) VAN SCHULDVORDERING
Afdeling 1
ALGEMENE BEGINSELEN * p. 566, derde alinea, laatste streepje: de tekst van artikel 76 Wet Landverzekeringsovereenkomst werd opgeheven door artikel 347, voorlaatste streepje, van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.126 In artikel 17 van dezelfde wet is een bijzondere regeling opgenomen voor de overdracht van verzekeringsovereenkomsten.
Afdeling 2
TOTSTANDKOMING EN TEGENWERPELIJKHEID VAN DE OVERDRACHT VAN SCHULDVORDERING
* p. 569, voetnoot 15: zie voor een recent overzicht: E. DIRIX, “Artikelen 16901691” in E. DIRIX en A. VAN OEVELEN (eds.), Commentaar Bijzondere Overeenkomsten en Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, losbladig, 2013, 39 p. * p. 571, voetnoot 22: dit standpunt werd nadien bevestigd door Cass. 27 april 2006, Arr.Cass. 2006, 970, Pas. 2006, 953, RW 2007-08, 1114, noot. Het Hof van Cassatie voegt eraan toe dat, als deze kennisgeving enkel van de overnemer uitgaat, de gecedeerde schuldenaar zich tegenover de overnemer uitsluitend mag beroepen op excepties die het feit zelf van de overdracht betreffen en niet op excepties die berusten op de geldigheid of de inhoud van de onderliggende overeenkomst tussen de overdrager en de overnemer noch op die welke berusten op de nakoming van die overeenkomst. Deze beperking is een logisch gevolg van het feit dat de gecedeerde schuldenaar een derde is ten aanzien van de tussen de overdrager en de overnemer gesloten overeenkomst van overdracht van schuldvordering, en krachtens artikel 1165 BW gelden de interne gevolgen van deze overeenkomst enkel tussen de betrokken personen en niet ten aanzien van derden.
(126)
BS 30 april 2014.
98
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
* p. 572, eerste alinea: toevoegen: – De rechter die de betaling aan de overdrager door de gecedeerde schuldenaar, in weerwil van de aan hem gedane kennisgeving van de overdracht van schuldvordering, als een contractuele fout aanmerkt en oordeelt dat die schuldenaar ten aanzien van de overnemer enkel gehouden is tot vergoeding van de door deze fout veroorzaakte reële en vaststaande schade, verantwoordt zijn beslissing dan ook niet naar recht.127 – Krachtens artikel 1691, tweede lid BW kan de te goeder trouw zijnde schuldenaar de gevolgen van elke rechtshandeling die ten opzichte van de overdrager is gesteld, inroepen tegen de overnemer, voordat de overdracht hem ter kennis werd gebracht of door hem werd erkend. Dit geldt onder meer voor de conventionele schuldvergelijking. De schuldenaar is niet te goeder trouw in de zin van deze wetsbepaling wanneer hij op de hoogte is van de overdracht van schuldvordering, ook al was hem daarvan nog geen kennis gegeven.128 – Krachtens artikel 1295 BW kan de schuldenaar van een overgedragen schuldvordering zich na de kennisgeving of de erkenning van die overdracht niet meer beroepen op de schuldvergelijking die nadien tot stand komt. Schuldvergelijking blijft echter wel mogelijk voor samenhangende schuldvorderingen.129 * p. 572, tweede alinea: toevoegen: – de artikelen VII.102 tot VII.104 van het Wetboek van economisch recht voor de overdracht van een consumentenkredietovereenkomst of voor schuldvorderingen die voortvloeien uit deze overeenkomst (inwerkingtreding op 1 april 2015). – de artikelen 15 en 29 en volgende van de wet van 11 juli 2013 “tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake”130 waarbij in Boek III van het Burgerlijk Wetboek het opschrift van Titel XVII werd vervangen door “Zakelijke zekerheden op roerende goederen” en waarbij het opschrift van Hoofdstuk 1 van deze titel werd vervangen door “Pandrecht”.
Afdeling 3
GEVOLGEN VAN DE CESSIE ...
(127) (128) (129) (130)
Cass. 15 juni 2007, Arr.Cass. 2007, 1355, Pas. 2011, 1234, RW 2010-11, 617. Cass. 5 oktober 2012, RW 2012-13, 1337, noot R. HOUBEN. Cass. 5 oktober 2012, RW 2012-13, 1337, noot R. HOUBEN. BS 2 augustus 2013.
DE OVERDRACHT (OF CESSIE) VAN SCHULDVORDERING
99
Afdeling 4
PANDRECHT EN OVERDRACHT TOT ZEKERHEID BIJ FINANCIËLE INSTRUMENTEN EN CONTANTEN
* p. 576-580: Zie over deze wet eveneens: J.-P. DEGUÉE en D. DEVOS, “La loi relative aux sûretés financières du 15 décembre 2004 – Lignes directives”, Bank.Fin.R. 2005, 155-163; I. PEETERS en K. CHRISTIAENS, “De Wet Financiële Zekerheden. Een stap te ver of de aanloop naar een totaal vernieuwd zekerhedenrecht?”, TBH 2006, 172-210; D. DE MAREZ, “De Wet Financiële Zekerheden”, TPR 2006, 1101-1151; R. HOUBEN, Schuldvergelijking, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 547-575, nrs. 906-966. * p. 578 en 580: de Wet Gerechtelijk Akkoord werd vervangen door de Wet Continuïteit Ondernemingen.131 * p. 579: in een arrest van 3 december 2010 bevestigt het Hof van Cassatie de leer van het zgn. Sart Tilman-arrest dat het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers afwijkt van de verbintenisrechtelijke principes van de verbindende kracht van de overeenkomst en de tegenwerpelijkheid van de externe gevolgen ervan aan derden, met als gevolg dat zakelijke zekerheidsrechten die niet bij wet zijn bepaald, zoals de fiduciaire eigendomsoverdracht, niet kunnen worden tegengeworpen aan de in samenloop komende schuldeisers. Het Hof preciseert nu dat een overeenkomst waarbij een schuldvordering tot zekerheid wordt overgedragen, ten aanzien van de schuldeisers in de samenloop nooit meer kan opleveren dan een pandrecht op deze schuldvordering.132
(131) Wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, BS 9 februari 2009. Zie hierover onder meer: M. VANMEENEN, “De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen”, RW 2008-09, 1282-1321. Deze wet werd gewijzigd door de wet van 17 mei 2013 tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen, BS 22 juli 2013. Zie over laatstgenoemde wet onder meer: A. VAN HOE, “Continuïteit voor de Wet Continuïteit Ondernemingen”, RW 2013-14, 1202-1229. (132) Cass. 3 december 2010, RW 2010-11, 1177, noot R. FRANSIS.
Hoofdstuk XIX SCHULD- EN CONTRACTOVERNEMING
Afdeling 1
SCHULDOVERNEMING § 1. ONVOLTOOIDE SCHULDOVERNEMING ...
§ 2. VOLTOOIDE SCHULDOVERNEMING ...
§ 3. DELEGATIE * p. 583-584: Zie voor een recent overzicht: R. JANSEN, “Delegatie” in E. DIRIX en A. VAN OEVELEN (eds.), Commentaar Bijzondere Overeenkomsten en Verbintenissenrecht, losbladig, Mechelen, Kluwer, 2011.
Afdeling 2
CONTRACTOVERNEMING * p. 585 en voetnoot 15: zie recentelijk eveneens in die zin: G. VELGHE, “Contractoverdracht”, RW 2012-13, 442-458; * p. 586, laatste streepje: de artikelen 25 en 26 Wet Consumentenkrediet zijn in vergelijkbare bewoordingen opgenomen in de artikelen VII.102 en VII.103 Wetboek van economisch recht; artikel 27 Wet Consumentenkrediet is in identiek dezelfde bewoordingen overgenomen in artikel VII.104 Wetboek van economisch recht (inwerkingtreding op 1 april 2015).
TITEL III
HET TENIETGAAN (OF UITDOVEN) VAN VERBINTENISSEN
Hoofdstuk XX DWANGUITVOERING EN INGEBREKESTELLING
Afdeling 1
DWANGUITVOERING § 1. ALGEMEEN ...
§ 2. BEVEL TOT UITVOERING. DWANGSOM * p. 591, voetnoot 5: Zie over de dwangsom eveneens: K. WAGNER, Dwangsom, in APR, Mechelen, Kluwer, 2003, 225 p.
Afdeling 2
INGEBREKESTELLING § 1. BEGRIP EN DRAAGWIJDTE A.
Algemeen beginsel
* p. 594, voetnoot 19: – de tekst van artikel 29, 1° Wet Consumentenkrediet is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VII.105, eerste lid, 1° Wetboek van economisch recht (inwerkingtreding op 1 april 2015)
106
–
B.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
de tekst van artikel 15, tweede en derde lid Wet Landverzekeringsovereenkomst is thans in vergelijkbare bewoordingen opgenomen in artikel 70 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.133
Uitzonderingen
* p. 597, eerste alinea in fine – de tekst van artikel 29, 1° Wet Consumentenkrediet is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VII.105, eerste lid, 1° Wetboek van economisch recht (inwerkingtreding op 1 april 2015) – de tekst van artikel 45 Wet Hypothecair Krediet is thans in gelijkluidende bewoordingen opgenomen in artikel VII.146 Wetboek van economisch recht (inwerkingtreding op 1 april 2015) – de tekst van de artikelen 14 en 15 Wet Landverzekeringsovereenkomst is thans in dezelfde respectievelijk vergelijkbare bewoordingen opgenomen in de artikelen 69 respectievelijk 70 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.134
§2. VORM EN RECHTSGEVOLGEN A.
Vorm
...
B.
Rechtsgevolgen
* p. 599, punt 3): bij artikel 87 van de programmawet (I) van 27 december 2006135 werd aan de Koning de bevoegdheid toegekend om jaarlijks de wettelijke rentevoet te bepalen. Voor het jaar 2014 bedraagt de wettelijke rentevoet 2,75 %.136 Indien de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties van toepassing is, geldt een bijzondere, van het gemene recht afwijkende wettelijke rentevoet. Volgens artikel 5, eerste lid, in fine van deze wet wordt de moratoire interest dan berekend aan een interestvoet die gelijk is aan de referentie-interestvoet,137 vermeerderd met 7 procentpunten en afgerond op de
(133) BS 30 april 2014. (134) BS 30 april 2014. (135) BS 28 december 2006, derde editie. (136) BS 20 januari 2014. (137) De referentie-interestvoet waarnaar wordt verwezen in artikel 5, eerste lid van deze wet, is de interestvoet die door de Europese Centrale Bank wordt toegepast voor haar meest recente basisherfinancieringstransactie vóór de eerste kalenderdag van het desbetreffende halfjaar (art. 2, 4° van dezelfde wet), zodat rekening moet worden gehouden met de halfjaarlijkse aanpassing van die referentie-interestvoet op 1 januari en 1 juli.
DWANGUITVOERING EN INGEBREKESTELLING
107
hogere halve procentpunt. De aldus bepaalde rentevoet en de wijzigingen hieraan worden door de minister van Financiën in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt (art. 5, tweede lid van dezelfde wet). Voor de eerste helft van 2014 komt men aldus aan een bijzondere moratoire wettelijke rentevoet van 7,5 %, voor de overeenkomsten gesloten vóór 16 maart 2013, en een bijzondere moratoire wettelijke rentevoet van 8,5 % voor de overeenkomsten gesloten, vernieuwd of verlengd vanaf 16 maart 2013, wat aanzienlijk hoger is dan de gemeenrechtelijke rentevoet. * p. 600, voetnoot 55: voor recente overzichten van de verschillende soorten interesten, zie: A. VAN OEVELEN, “Interesten bij niet-nakoming van contractuele verbintenissen en in het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), CBR Jaarboek 2008-2009, Antwerpen, Intersentia, 2009, (153), p. 160-182, nrs. 9-34, en p. 195-210, nrs. 50-62; L. KESTEMONT, Ockhams scheermes in het leerstuk van de Belgische nalatigheidsinteresten, Brugge, die Keure, 2012, 158 p.
Hoofdstuk XXI DE GEWONE UITDOVINGSGROND: (VRIJWILLIGE) BETALING
Afdeling 1
DE EENVOUDIGE BETALING * p. 603-615: zie hierover het doctoraatsproefschrift van S. RUTTEN, De betaling, Antwerpen, Intersentia, 2011, XX + 350 p. * p. 603, tweede alinea en voetnoot 1: zie in dezelfde zin: Cass. 26 oktober 2006, RW 2009-10, 615, noot.
§ 1. WIE MOET EN WIE MAG BETALEN? * p. 604, punt b), 2): hoewel artikel 1236, tweede lid BW de niet-belanghebbende derde verbiedt zich op een wettelijke indeplaatsstelling te beroepen, sluit deze bepaling niet uit dat deze derde zich met toepassing van artikel 1250, 1° BW op contractuele grondslag door de schuldeiser tegen de schuldenaar laat subrogeren ten belope van het door hem betaalde bedrag;138 * p. 605, punt c), laatste alinea: in de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, die de opvolger is van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, is er geen vergelijkbare bepaling met die van artikel 15, § 1 van laatstgenoemde wet.
§ 2. AAN WIE MOET EN AAN WIE MAG ER BETAALD WORDEN? * p. 605, voorlaatste alinea: de bepaling van artikel 1241 BW dat een betaling gedaan aan een handelingsonbekwame schuldeiser niet geldig is, tenzij de schuldenaar bewijst dat de schuldenaar uit die betaling voordeel getrokken heeft, moet zo worden begrepen dat het begrip ‘voordeel’ betrekking moet hebben op het eigen vermogen van de handelingsonbekwame schuldeiser. De omstandigheid dat (138) Cass. 21 januari 2008, Arr.Cass. 2008, 152, Pas. 2008, 152, conclusie advocaat-generaal J.M. GENICOT, JLMB 2008, 1780, RW 2008-09, 1258, noot J. DE CONINCK.
110
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
het voordeel toekomt aan zijn erfgenamen, in dit geval aan de door hem begiftigde kinderen, volstaat niet om aan te nemen dat de aan de handelingsbekwame schuldeiser gedane betaling hem tot voordeel strekt. Om die reden vernietigde het Hof van Cassatie een arrest dat had geoordeeld dat de hypothecaire leningen die een onder voorlopig bewind geplaatste persoon had aangegaan, hem tot voordeel strekken in de zin van artikel 1241 BW, omdat hij het kapitaal van die leningen integraal aan zijn kinderen had geschonken.139 * p. 606, punt 3): In de bepaling van artikel 1239, tweede lid BW, volgens welke de betaling gedaan aan iemand die geen macht heeft om voor de schuldeiser te ontvangen, geldig is indien de schuldeiser er een voordeel uit getrokken heeft, moet het begrip ‘voordeel’ ruim worden opgevat, aangezien het ook kan worden ingeroepen wanneer er verschillende schuldvorderingen tussen verschillende personen bestaan, inzonderheid inzake alimentatie.140 * p. 607, punt 4): Zie hierover: R. KRUITHOF, “De betaling aan de schijnschuldeiser” in Actori incumbit probatio, Antwerpen, Maarten Kluwer, 1975, 109-119.
§ 3. HET VOORWERP VAN DE BETALING ...
§ 4. DE BETALING VAN GELDSCHULDEN A.
Algemeen
...
B.
Wijze van betaling
* p. 612, bovenaan: de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (Witwaswet) werd, wat de betaling in contant geld betreft, met ingang van 1 januari 2014 als volgt gewijzigd door de Programmawet van 29 maart 2012:141 – verkoop van onroerende goederen: de koopprijs kan enkel nog door middel van een overschrijving of een cheque worden betaald; de betaling met contant geld is verboden (art. 20); – verkoop van andere goederen door een handelaar en de levering van dienstprestaties door een handelaar: betaling met contant geld is verboden, behalve (139) (140) (141)
Cass. 24 juni 2011, Pas. 2011, 1752, RW 2012-13, 13, noot B. VAN DEN BERGH. Cass. 6 mei 2011, Pas. 2011, 1297, RW 2011-12, 790, kritische noot S. MOSSELMANS. BS 6 april 2012.
DE GEWONE UITDOVINGSGROND: (VRIJWILLIGE) BETALING
111
(1) als het bedrag 3000 euro niet te boven gaat; (2) als het bedrag niet hoger is dan 10 % van de verkoopprijs of de prijs van de dienst en voor zover dit bedrag niet meer bedraagt dan 3000 euro, ongeacht of de verkoop of de dienstprestatie plaatsheeft in één enkele verrichting dan wel via verschillende verrichtingen waartussen een verband lijkt te bestaan (art. 21).
C.
Intrest
...
§ 5. MODALITEITEN VAN DE BETALING A.
Plaats, tijdstip en kosten van betaling
...
B.
Toerekening van betalingen
...
C.
Aanbod van betaling en boedelafstand
* p. 616, punt c): De bepalingen van de artikelen 1675/2 e.v. Ger.W. betreffende de collectieve schuldenregeling werden gewijzigd door de wet van 26 maart 2012 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de collectieve schuldenregeling betreft (BS 12 april 2012) en door de wet van 14 januari 2013 houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie (BS 1 maart 2013). Zie over deze wetswijzigingen onder meer: B. DE GROOTE en S. VAN BRÉE, “De collectieve schuldenregeling: enkele nieuwigheden toegelicht”, RW 2013-14, 42-58.
Afdeling 2
DE BETALING MET SUBROGATIE § 1. BEGRIP EN TOEPASSINGSVOORWAARDEN A.
Algemeen: persoonlijke en zakelijke subrogatie
* p. 617, punt a): – de bepaling van artikel 28 Wet Landverzekeringsovereenkomst is thans in gelijkluidende bewoordingen overgenomen in artikel 112 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen;
112
–
B.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
de bepaling van artikel 2 van de 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van de handelszaak is opgeheven door artikel 105 van de wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake (BS 2 augustus 2013). Artikel 9 van Afdeling 1 van Hoofdstuk 1, met als opschrift “Pandrecht”, van Titel XVII, met als opschrift “Zakelijke zekerheden op roerende goederen” van Boek III van het Burgerlijk Wetboek, ingevoerd bij dezelfde wet van 11 juli 2013, formuleert thans voor het pandrecht een algemeen principe van zakelijke subrogatie.
Tweeslachtig karakter van de persoonlijke subrogatie
...
C.
Algemene toepassingsvoorwaarden van persoonlijke subrogatie
...
D.
Quasi-subrogatie
* p. 621, tweede streepje: de tekst van de artikelen 41 en 49 Wet Landverzekeringsovereenkomst is thans in dezelfde bewoordingen opgenomen in artikel 95 respectievelijk 103 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen
§ 2. SOORTEN PERSOONLIJKE SUBROGATIE ...
§ 3. GEVOLGEN VAN PERSOONLIJKE SUBROGATIE A.
Gevolgen van de subrogatie beschouwd als overdracht van schuldvordering
...
B.
Gevolgen van de subrogatie beschouwd als betaling
* p. 626, bovenaan: de tekst van artikel 41, derde lid Wet Landverzekeringsovereenkomst is thans in dezelfde bewoordingen opgenomen in artikel 95, derde lid van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.
Hoofdstuk XXII DE ONGEWONE UITDOVINGSGRONDEN
Afdeling 1
SCHULDVERNIEUWING § 1. BEGRIP ...
§ 2. TOEPASSINGSVOORWAARDEN * p. 629, punt (iii): – Luidens artikel 1275 BW brengt een delegatie, waarbij een schuldenaar aan de schuldeiser een andere schuldenaar geeft die zich tegenover de schuldeiser verbindt, geen schuldvernieuwing teweeg indien de schuldeiser niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij zijn schuldenaar die de delegatie heeft gedaan, van zijn verbintenis wil ontslaan. Hieruit volgt dat een vroegere schuldenaar slechts van zijn verbintenis is ontslagen als de schuldeiser hiermee instemt. De wil van de schuldeiser hiertoe moet uitdrukkelijk zijn of minstens kunnen worden afgeleid uit een gedraging van de schuldeiser die voor geen andere uitlegging vatbaar is.142 – Krachtens artikel 1277 BW brengt de enkele aanwijzing, door de schuldenaar, van een persoon die in zijn plaats moet betalen, geen schuldvernieuwing teweeg. In dat geval is er sprake van een lastgeving tot betaling, en de aangewezen persoon is de lasthebber van de schuldenaar, die zich niet in zijn eigen naam, maar in naam van de schuldenaar verbindt.143
(142) (143)
Cass. 6 mei 2010, RW 2011-12, 176. Cass. 17 maart 2011, RW 2012-13, 336, noot B. VAN DEN BERGH.
114
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
§ 3. GEVOLGEN * p. 630, onderaan en p. 631 bovenaan: de schuldvernieuwing overeengekomen door de schuldeiser en één van de in solidum gehouden schuldenaars mag in beginsel ook worden ingeroepen door de andere medeschuldenaren.144
Afdeling 2
SCHULDVERGELIJKING * p. 631-639: zie hierover het doctoraatsproefschrift van R. HOUBEN, Schuldvergelijking, Antwerpen, Intersentia, 2010, xli + 638 p. Zie ook: V. SAGAERT, “Actuele ontwikkelingen inzake schuldvergelijking. Over de groei(pijnen) van een verbintenisrechtelijk zekerheidsmechanisme” in V. SAGAERT en D. LAMBRECHT (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 223-258.
§ 1. ALGEMEEN § 2. WETTELIJKE SCHULDVERGELIJKING * p. 632, eerste alinea: de automatische werking van de schuldvergelijking als aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan, brengt mee dat de toepassing van de schuldvergelijking niet afhankelijk mag worden gemaakt van de aanvaarding ervan door een van de partijen;145 * p. 632, tweede alinea, aanvulling voetnoot 19: Cass. 20 oktober 2005, Arr. Cass. 2005, 1997, Pas. 2005, 1994, RW 2006-07, 651, NjW 2006, 365, noot P. COUSSEMENT; * p. 632-633, punt a), (i): de toepassingsvoorwaarde dat dezelfde partijen zowel elkaars schuldeiser als elkaars schuldenaar moeten zijn, brengt mee dat een schuldeiser zijn schuldvordering op zijn schuldenaar niet kan compenseren met een schuldvordering die zijn schuldenaar op een derde heeft;146 * p. 633, punt a), (ii): de toepassingsvoorwaarde dat beide vorderingen/schulden geldsommen of vervangbare zaken van dezelfde soort tot voorwerp moeten hebben, wordt door het Hof van Cassatie ruim opgevat, aangezien het Hof besliste dat de verplichting van de lasthebber om de gelden die hij in uitvoering van zijn
(144) Cass. 29 september 2011, RW 2012-13, 659, noot B. VAN DEN BERGH. (145) Cass. 25 september 2006, Arr.Cass. 2006, 1800, Pas. 2006, 1823, RW 2006-07, 1561, noot R. HOUBEN, TRV 2008, 396, noot D. VAN GERVEN. (146) Cass. 17 december 2010, Arr.Cass. 2010, 3054, Pas. 2010, 3269, RW 2011-12, 181, noot R. HOUBEN.
DE ONGEWONE UITDOVINGSGRONDEN
115
vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft ontvangen, aan zijn lastgever over te dragen, kan worden beschouwd als een verbintenis tot betaling van een geldsom die in beginsel in aanmerking komt voor schuldvergelijking met een schuldvordering die de lasthebber op de lastgever heeft, ook al is die schuldvordering vreemd aan de lastgeving;147 * p. 635, eerste alinea, en voetnoot 38: de Wet Gerechtelijk Akkoord werd vervangen door de Wet Continuïteit Ondernemingen, die echter geen samenloop doet ontstaan;148 * p. 635, tweede alinea: het erkennen van de mogelijkheid van schuldvergelijking in de gevallen waarin er een nauwe samenhang bestaat tussen de wederzijdse schuldvorderingen, tast de regel van de gelijkheid van de schuldeisers bij faillissement niet aan. In die omstandigheden is de schuldvergelijking mogelijk, ook al zijn de toepassingsvoorwaarden ervoor pas na het faillissement vervuld. Schuldvergelijking blijft in beginsel echter uitgesloten tussen schuldvorderingen en schulden ontstaan vóór het faillissement en schuldvorderingen en schulden na het faillissement, ook al is er samenhang. Bij wederkerige overeenkomsten zijn de exceptie van niet-uitvoering, het ontbindingsrecht in geval van wanprestatie krachtens artikel 1184 BW en de daarop gebaseerde vordering tot schadevergoeding inherent aan de rechtsverhouding en worden zij geacht van bij de aanvang te bestaan, ongeacht het tijdstip waarop de contractpartij er een beroep op doet, zodat schuldvergelijking mogelijk is tussen de vordering tot schadevergoeding van een partij op grond van artikel 1184 BW en haar schuld tot betaling van gedeeltelijk uitgevoerde werken, ook al werd de beslissing om de overeenkomst niet uit te voeren pas na het faillissement door de curator genomen.149
§ 3. GERECHTELIJKE EN CONVENTIONELE SCHULDVERGELIJKING. NETTINGOVEREENKOMSTEN * p. 637-639: over de wet van 15 december 2004 betreffende de financiële zekerheden en nettingovereenkomsten, zie uitgebreid: R. HOUBEN, Schuldvergelijking, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 543-575,nrs. 897-966; * p. 638, tweede alinea: krachtens artikel 14 van de wet van 15 december 2004 betreffende de financiële zekerheden kan de schuldvergelijking met de overgedragen schuldvordering op grond van een overeenkomst strekkende tot conventionele compensatie, door de schuldenaar aan de overnemer worden
(147) Cass. 29 juni 2006, Arr.Cass. 2006, 1527, Pas. 2006, 1551, RW 2006-07, 403, noot K. VANHOVE, die erop wijst (p. 404-405, nr. 5) dat het compensatieverbod van artikel 1293, 2° BW, volgens welk schuldvergelijking niet kan plaatsvinden in geval van een eis tot teruggave van een zaak die in bewaring of in bruikleen is gegeven, niet geldt in geval van lastgeving. (148) Zie betreffende dit laatste uitvoeriger: M. VANMEENEN, “De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen”, RW 2008-09, (1282), p. 1309, nr. 70. (149) Cass. 4 februari 2011, RW 2011-12, 488, noot R. HOUBEN.
116
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
tegengeworpen, op voorwaarde dat deze overeenkomst reeds bestond ten tijde van de overdracht en dit ongeacht het tijdstip van het ontstaan van de te verrekenen schuldvordering en zonder dat de schuldvorderingen samenhangend hoeven te zijn. Deze bepaling doet geen afbreuk aan het vereiste van de goede trouw van de schuldenaar in de zin als bedoeld in artikel 1691, tweede lid BW.150
Afdeling 3
SCHULDVERMENGING ...
Afdeling 4
KWIJTSCHELDING VAN SCHULD ...
Afdeling 5
RECHTSVERWERKING, AFSTAND EN VERVAL VAN RECHT * p. 644, eerste alinea: aanvullen: uit een arrest van het Hof van Cassatie van 20 oktober 2006151 en een arrest van 1 oktober 2010152 kan worden afgeleid dat het Hof aanneemt dat een contractpartij rechtsmisbruik pleegt wanneer zij gedurende geruime tijd – in beide gevallen ongeveer tien jaar – geen formeel protest aantekent tegen een wanprestatie van haar wederpartij en dan zonder ingebrekestelling of zonder een voorafgaande mededeling wegens die wanprestatie de ontbinding van de overeenkomst of schadevergoeding vordert. Zonder het met zoveel woorden te zeggen, aanvaardt het Hof in zo’n geval rechtsverwerking op grond van rechtsmisbruik, omdat de contractpartij, door een dergelijke houding aan te nemen, bij de wederpartij het gewettigde vertrouwen heeft gewekt dat zij geen gebruik zal maken van haar contractueel recht om ontbinding of schadevergoeding te vorderen, en dat zij om die reden dat recht niet meer mag uitoefenen.153
(150) Cass. 5 oktober 2012, RW 2012-13, 1337, noot R. HOUBEN. (151) Cass. 20 oktober 2006, RW 2008-09, 1661. (152) Cass. 1 oktober 2010, Arr.Cass. 2010, 2385, Pas. 2010, 2470, RW 2011-12, 142, noot S. JANSEN en S. STIJNS. (153) Zie daarover uitvoeriger wat het cassatiearrest van 1 oktober 2010 betreft: S. JANSEN en S. STIJNS, “Rechtsverwerking aanvaard als toepassing van rechtsmisbruik” (noot onder Cass. 1 oktober 2010), RW 2011-12, (143), p. 145-146, nr. 6. Zie ook: A. VAN OEVELEN, “Actualia verbintenissenrecht
DE ONGEWONE UITDOVINGSGRONDEN
117
Afdeling 6
BEVRIJDENDE VERJARING * p. 644-647: zie voor een recent overzicht: A. VAN OEVELEN, “Recente wetgevende en jurisprudentiële ontwikkelingen inzake de bevrijdende verjaring in het burgerlijk recht” in P. LECOCQ en M. DAMBRE (eds.), Chronique de droit à l’usage des juges de paix et de police 2014. Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters 2014, Brugge, die Keure, 2014, 243-291. * p. 645, eerste alinea: – Betreffende de stuiting, zie recentelijk: M. DE RUYSSCHER, “Burgerlijke stuiting van de bevrijdende verjaring: een stand van zaken”, RW 2013-14, 843-857. – Bij de wet van 23 mei 2013 werd aan artikel 2244 BW, dat de stuitingsgronden opsomt, een nieuwe stuitingsgrond toegevoegd, namelijk de buitengerechtelijke ingebrekestelling uitgaande van een advocaat, een gerechtsdeurwaarder of een persoon die krachtens artikel 728, § 3 Ger.W. in rechte mag verschijnen.154 – Voor een (volledig) overzicht van de in België van toepassing zijnde verjaringsregelen, zie: I. CLAEYS en M. DE RUYSSCHER m.m.v. L. WERMOES, Verjaringsbepalingen in het Belgische recht, Mechelen, Kluwer, 2011, 774 p. * p. 646, tweede alinea: voor een geactualiseerd overzicht van de verjaringsclausules, met voorbeelden, zie: A. VAN OEVELEN, “Verjaringsclausules” in G.-L. BALLON, H. DE DECKER, V. SAGAERT, E. TERRYN, B. TILLEMAN en A.L. VERBEKE (eds.), Gemeenrechtelijke clausules, II, Antwerpen, Intersentia, 2013, 1605-1628.
(2005-2011)” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), CBR Jaarboek 2011-2012, Antwerpen, Intersentia, 2012, (1), p. 25-26, nrs. 26-27. (154) Wet van 23 mei 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek teneinde aan de ingebrekestellingsbrief van de advocaat, van de gerechtsdeurwaarder of van de persoon die krachtens artikel 728, § 3 van het Gerechtelijk Wetboek in rechte mag verschijnen, een verjaringsstuitende werking te verlenen, BS 1 juli 2013. Zie voor commentaren op deze wet: I. CLAEYS en L. SNAUWAERT, “De verjaringsstuitende buitengerechtelijke ingebrekestelling”, RW 2013-14, 803-814; M. REGOUT, “Sur les sentiers de la prescription libératoire” in P. LECOCQ en M. DAMBRE (eds.), Chronique de droit à l’usage des juges de paix et de police 2014. Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters 2014, Brugge, die Keure, 2014, (211), p. 230-242, nrs. 29-43.
DEEL IV
BEWIJSRECHT
Zie voor recente overzichten: B. SAMYN, Privaatrechtelijk bewijs. Een diepgaand en praktisch overzicht, Gent, Story Publishers, 2012, 600 p.; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, XXIII + 597 p.
TITEL I
IN HET ALGEMEEN
Hoofdstuk XXIII HET VERMOGENSRECHTELIJK BEWIJSRECHT
Afdeling 1
VRIJE TEGENOVER GEREGLEMENTEERDE BEWIJSVOERING ...
Afdeling 2
DE VERMOGENSRECHTELIJKE BEWIJSREGELING IN HET ALGEMEEN § 1. VERGELIJKING MET ANDERE BEWIJSREGELINGEN ...
§ 2. TOEPASSINGSGEBIED ...
§ 3. ONGEOORLOOFD EN ONGEOORLOOFD VERKREGEN BEWIJS * p. 657-659: Zie voor een recent overzicht: B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 538-574, nrs. 990-1055. * p. 657: betreffende het beroepsgeheim, zie: F. BLOCKX, Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2014, 510 p. * p. 658, eerste alinea: – De bepalingen van artikel 734bis e.v. Ger.W. zijn opgeheven en met gelijke strekking opgenomen in artikel 1728, § 1 Ger.W., die in essentie inhoudt dat de documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in de loop van en ten behoeve van een bemiddelingsprocedure, vertrouwelijk zijn en niet mogen worden aangevoerd in een gerechtelijke, administratieve of arbitrale procedure of in enige andere procedure voor het oplossen van con-
124
–
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
flicten, en dat zij niet toelaatbaar zijn als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis. Hoewel de door artikel 8 EVRM verleende bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook betrekking heeft op privécommunicaties en de deelnemers daaraan elkaars privéleven moeten respecteren, is het louter opnemen van een dergelijk gesprek waaraan men zelf deelneemt, niet ongeoorloofd, ook al gebeurt dit zonder medeweten van de andere deelnemers. Het gebruik van die opname, behalve voor zichzelf en behalve in het geval bedoeld in artikel 314bis, § 2, tweede lid Sv., kan echter wel een schending van artikel 8 EVRM inhouden, wat door de rechter moet worden beoordeeld.155
* p. 659, tweede alinea: – Het belang van het onderscheid tussen ongeoorloofde bewijsmiddelen en ongeoorloofd verkregen bewijsmiddelen is hierin gelegen dat de eerstgenoemde door niemand mogen worden aangewend en dat de laatstgenoemde slechts ongeoorloofd zijn wanneer zij worden aangewend door degene die verantwoordelijk is voor de ongeoorloofdheid.156 – De sanctie op het gebruik van ongeoorloofde bewijsmiddelen of ongeoorloofd verkregen bewijsmiddelen wordt thans bepaald door de zgn. Antigoonrechtspraak van het Hof van Cassatie, die afkomstig is uit het strafprocesrecht,157 maar waarvan meestal wordt aangenomen dat zij thans ook van toepassing in burgerlijke zaken.158 Deze rechtspraak houdt in dat de omstandigheid dat een bewijselement op onrechtmatige wijze werd verkregen, in de regel niet tot gevolg heeft dat de rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, dat gegeven rechtstreeks noch onrechtstreeks in aanmerking mag nemen. De rechter moet in de regel steeds kunnen beoordelen of de begane onrechtmatigheid al dan
(155) Cass. 9 september 2008, Soc.Kron. 2010, 547, conclusie advocaat-generaal M. TIMPERMAN. (156) B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 551, nr. 1022. (157) Cass. 14 oktober 2003, RW 2003-04, 814, conclusie advocaat-generaal M. DE SWAEF, NjW 2003, 1367, noot E. BREWAEYS, RCJB 2004, 405, noot F. KUTY, T.Strafr. 2004, 129, noot P. TRAEST; Cass. 24 maart 2004, RABG 2004, 1061, noot F. SCHUERMANS; Cass. 4 december 2007, RW 2008-09, 110, noot B. DE SMET. De Antigoon-criteria zijn voor het strafprocesrecht thans wettelijk vastgelegd in artikel 32 Voorafgaande Titel Sv. (wet van 24 oktober 2013 tot wijziging van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering wat betreft de nietigheden, BS 12 november 2013. Zie hierover: B. DE SMET, “Antigoon-criteria eindelijk wettelijk verankerd”, RW 2013-14, 762). (158) Cass. 10 maart 2008, Soc.Kron. 2008, 538, noot, RCJB 2009, 325, noot F. KÉFER, JLMB 2009, 580, noot R. DE BAERDEMAEKER, NjW 2010, 195, noot K. VAN KILDONCK. Zie eveneens in die zin ook de auteurs vermeld bij B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 553554, nr. 1025. Een aantal andere auteurs is echter van oordeel dat, aangezien dit cassatiearrest betrekking had op de strafrechtelijk beteugelde werkloosheidsreglementering, de Antigoon-rechtspraak in burgerlijke zaken enkel kan worden toegepast in materies die de openbare orde raken en waarvan de niet-naleving met strafsancties wordt beteugeld (zie o.m.: K. CRAUWELS, “Onrechtmatig bewijs ... Of wat ervan overblijft? De invloed van de Antigoon-rechtspraak op het onrechtmatig verkregen bewijs in burgerlijke zaken” in M. FAURE en W. RAUWS (eds.), Recente ontwikkelingen in het arbeids-, economisch, straf- en familierecht. Huldeboek voor mr. Jos Van Goethem, Antwerpen, Intersentia, 2009, (169) 179-181; D. MOUGENOT, “Antigone face aux juges civils. L’appréciation des preuves recueillies de manière illicite ou déloyale dans les procédures civiles”, DAOR 2011, (240), p. 246, nr. 11; J. VAN DONINCK, Onrechtmatig bewijs in civiele zaken. Willen wij de waarheid?, Antwerpen, Intersentia, 2011, p. 14, nr. 32.
HET VERMOGENSRECHTELIJK BEWIJSRECHT
125
niet tot bewijsuitsluiting moet leiden.159 Op het principe van de niet-uitsluiting van de ongeoorloofde bewijsmiddelen bestaat één verplichte uitzondering, namelijk wanneer een verdragsrechtelijke regel, de Grondwet of een wet (zie bv. art. 1728 Ger.W.) de sanctie van de bewijsuitsluiting voorschrijft.160 Daarnaast zijn er drie facultatieve uitzonderingen op dit principe, namelijk (1) wanneer de rechter vaststelt dat een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm werd miskend; (2) wanneer de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het aangewende bewijsmiddel aantast; (3) wanneer het gebruik in rechte van het ongeoorloofde bewijsmiddel het recht op een eerlijk proces in gevaar brengt.161 Deze facultatieve uitsluiting moet door de rechter worden beoordeeld in het licht van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, rekening houdende met de elementen van de zaak in haar geheel, met inbegrip van de wijze waarop het bewijs werd verkregen en de omstandigheden waarin de onrechtmatigheid werd begaan. De rechter kan daarbij de volgende bijkomende criteria in aanmerking nemen: het zuiver formeel karakter van de onregelmatigheid, het opzettelijk karakter van de onregelmatigheid, het normdoel en het proportionaliteitscriterium.162
Afdeling 3
DE VERMOGENSRECHTELIJKE BEWIJSREGELING NADER BESCHREVEN * p. 659-660, punt a): betreffende de actieve rol van de rechter bij de bewijsgaring, zie recentelijk: B. ALLEMEERSCH, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 340-358, nrs. 22-43; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 116-125, nrs. 226-242. * p. 661-662, punt c): betreffende de verplichting van de partijen tot samenwerking inzake de bewijsgaring, zie recentelijk: B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 127-129 en de aldaar vermelde rechtspraak, inzonderheid Cass. 25 september 2000, Arr.Cass. 2000, 1424, P&B 2001, 114, noot K.W.; Cass. 10 december 2004, Arr.Cass. 2004, 1998, RCJB 2005, 680, noot J. BUYLE, T.Vred. 2007, 392, noot R. STEENNOT; Cass. 18 januari 2007, RJI 2007, 27. * p. 662-663, punt e): betreffende bewijsovereenkomsten en bewijsclausules, zie: A. VAN OEVELEN, “Bewijsclausules” in Centrum voor Beroepsvervolmaking
(159) B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 557-558, nr. 1029 en de verwijzingen aldaar. (160) B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 560, nr. 1034 en de aldaar vermelde cassatierechtspraak. (161) B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 562-566, nrs. 10351040. (162) Zie hierover uitvoeriger: B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 566-572, nrs. 1041-1052 en de talrijke verwijzingen aldaar.
126
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
in de Rechten (ed.), Nuttige tips voor goede contracten, Mechelen, Kluwer, 2004, 118-124; S. RUTTEN, “Ongeoorloofd bewijs en (ongeoorloofde) bewijsclausules” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), CBR Jaarboek 2006-2007, Antwerpen, Intersentia, 2007, 435-458; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 575-588, nrs. 1056-1092.
TITEL II
BEWIJSMIDDELEN
Hoofdstuk XXIV DE BEWIJSMIDDELEN EN HUN BEWIJSWAARDE
Afdeling 1
DE HIËRARCHIE TUSSEN DE BEWIJSMIDDELEN ...
Afdeling 2
HET SCHRIFTELIJK BEWIJS * p. 670: om als akte in aanmerking te komen, moet een geschrift niet alleen zijn opgemaakt om tot bewijs te dienen en ondertekend zijn door de partijen en/of door een openbare ambtenaar, maar moet het geschrift ook volledig zijn, d.w.z. dat het op zichzelf moet volstaan om het bestaan en de inhoud van de betrokken rechtshandeling te bewijzen.163
§ 1. DE AUTHENTIEKE AKTE * p. 672, tweede alinea: onder gelding van het oude artikel 516 Ger.W., dat bepaalde dat rechters of particulieren een gerechtsdeurwaarder kunnen opdragen om bepaalde vaststellingen te doen, werd door het Hof van Cassatie beslist dat deze vaststellingen enkel gelden als inlichting en dat hun bewijswaarde wordt overgelaten aan de onaantastbare beoordeling van de feitenrechter.164 De wet van 7 januari 2014 tot wijziging van het statuut van de gerechtsdeurwaarders165 voert een nieuw artikel 519 in het Gerechtelijk Wetboek in, dat onder meer bepaalt dat het tot de ministerieplichten van de gerechtsdeurwaarders behoort om vaststellingen te verrichten op verzoek van
(163) H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, p. 756, nr. 744; B. SAMYN, Privaatrechtelijk bewijs. Een diepgaand en praktisch overzicht, Gent, Story Publishers, 2012, p. 264, nr. 302; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 248, nr. 460. (164) Cass. 28 maart 2012, RW 2013-14, 735. (165) BS 22 januari 2014.
130
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
magistraten en op verzoek van particulieren, met betrekking tot zuiver materiële feiten, en dat deze vaststellingen authentiek zijn wat betreft de materiële feiten en gegevens die de gerechtsdeurwaarder zintuiglijk kan waarnemen.
§ 2. DE ONDERHANDSE AKTE A.
Begrip
* p. 674: zie over de elektronische handtekening: P. VAN EECKE, “Juridische aspecten van de elektronische handtekening” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), CBR Jaarboek 2010-2011, Antwerpen, Intersentia, 2011, 97-159.
B.
Bewijswaarde tussen partijen
* Aanvulling p. 675: Op de regeling betreffende de bewijswaarde tussen partijen van een onderhandse akte werd een uitzondering ingevoerd bij de wet van 29 april 2013 “betreffende de door de advocaten van de partijen medeondertekende akte”.166 Krachtens artikel 2 van deze wet levert de onderhandse akte die overeenkomstig de bepalingen van deze wet door de advocaten medeondertekend wordt, een volledig bewijs op van het geschrift en van de handtekening van de bij de akte betrokken partijen, zowel onderling als tegenover hun erfgenamen en rechtverkrijgenden. Opdat aan de door de advocaten van de partijen medeondertekende akte deze bewijswaarde zou toekomen, moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn: – de akte moet medeondertekend zijn door de advocaten van alle partijen, waarbij elke partij met een onderscheiden belang door een andere advocaat moet worden bijgestaan (art. 2, tweede lid van deze wet); – in de akte moet worden vermeld dat de advocaat, door de akte mede te ondertekenen, verklaart dat hij de partij of de partijen die hij bijstaat, volledig heeft ingelicht over de rechtsgevolgen van die akte (art. 3 van deze wet); – de akte moet worden opgemaakt in ten minste evenveel originele exemplaren als er partijen met een verschillend belang en ondertekenende advocaten zijn, tenzij op de door de advocaten van alle partijen medeondertekende akte een elektronische handtekening wordt aangebracht in de zin van artikel 4, § 4 van de wet van 9 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen, de elektronische aangetekende zending en certificatiediensten (art. 4, tweede lid van deze wet); – op elk origineel exemplaar moet worden vermeld in hoeveel originele exemplaren de akte is opgemaakt (art. 4, derde lid van deze wet).
(166)
BS 3 juni 2013.
DE BEWIJSMIDDELEN EN HUN BEWIJSWAARDE
131
Een belangrijk gevolg van deze wet is dat wanneer een onderhandse akte overeenkomstig de bepalingen van deze wet medeondertekend is door advocaten, de betrokken partijen, hun erfgenamen en rechtverkrijgenden zich niet meer kunnen beroepen op de toepassing van artikel 1323 BW. In voorkomend geval kunnen zij wel een beroep doen op de valsheidsprocedure in burgerlijke zaken (art. 2, derde lid van deze wet).167
C.
Bewijswaarde tegenover derden
...
D.
Bijzondere regels
* p. 676, punt a): de regel dat een onderhandse akte die dient tot bewijs van een wederkerige overeenkomst moet worden opgemaakt in zovele originele exemplaren als er partijen zijn met een onderscheiden belang en dat ieder origineel exemplaar het aantal exemplaren moet vermelden, geldt niet wanneer het gaat om een door de advocaten van de partijen medeondertekende akte waarop een elektronische handtekening wordt aangebracht in de zin van artikel 4, § 4 van de wet van 9 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen, de elektronisch aangetekende zending en certificatiediensten (art. 4, tweede lid van deze wet).168
§ 3. ANDERE GESCHRIFTEN ...
Afdeling 3
HET BEWIJS DOOR GETUIGEN EN DOOR VERMOEDENS § 1. HET GETUIGENBEWIJS A.
Begrip
...
(167) (168)
B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 334, nr. 607. B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 302, nr. 560.
132
B.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
De draagwijdte van artikel 1341 BW
...
C.
Uitzonderingen op artikel 1341 BW
* p. 683, punt b), eerste alinea, toevoegen: De feitenrechter oordeelt op onaantastbare wijze of de hem voorgelegde akte het beweerde feit in de zin van artikel 1347, tweede lid BW waarschijnlijk maakt en derhalve als een begin van bewijs door geschrift moet worden beschouwd.169
D.
Nadere preciseringen
* p. 684, punt c), voetnoot 72: zie in dezelfde zin: Cass. 2 april 2010, RW 201213, 371 (bewijs van minnelijke beëindiging van een overeenkomst door een bekentenis, ook al gaat de waarde van het geschil 375 euro te boven).
§ 2. HET BEWIJS DOOR VERMOEDENS ...
Afdeling 4
DE BEKENTENIS EN DE EED § 1. DE BEKENTENIS A.
Begrip, soorten en voorwaarden
* p. 688-689, punt c): het Hof van Cassatie heeft zijn rechtspraak gewijzigd en vereist niet langer dat de bekentenis bestemd is om voor de tegenpartij als bewijs te dienen.170
B.
Bewijswaarde
... (169) Cass. 2 november 2007, RW 2010-11, 60. (170) Cass. 20 december 2007, TBBR 2008, 452, noot L. VAN VALCKENBORGH, RW 2009-10, 955; Cass. 25 mei 2009, Arr.Cass. 2009, 1379; Cass. 23 januari 2012, Pas. 2012, 184. Zie hierover: L. VAN VALCKENBORGH, “De doorbraak van de ‘ongewilde bekentenis’ als geldige buitengerechtelijke bekentenis” (noot onder Cass. 20 december 2007), TBBR 2008, 454-461; B. CATTOIR en A. COLPAERT, “De bewijsrechtelijke betekenis van de uitvoering van de overeenkomst in burgerlijke zaken”, RW 2009-10, 946-953; B. CATTOIR, Burgerlijk bewijsrecht, in APR, Mechelen, Kluwer, 2013, p. 166-168, nrs. 311-312.
DE BEWIJSMIDDELEN EN HUN BEWIJSWAARDE
C.
133
Onsplitsbaarheid van een complexe of samengestelde bekentenis
...
D.
De onherroepelijkheid van de bekentenis
...
§ 2. DE EED A.
De gedingbeslissende eed
1.
Begrip
...
2.
Verloop
...
3.
De rol van de rechter
...
4.
Gevolgen van de gedingbeslissende eed
* p. 692, voetnoot 116: zie in dezelfde zin: Cass. 19 oktober 1977, RW 1977-78, 2507; Cass. 22 november 2005, RW 2008-09, 868, noot; Cass. 15 mei 2007, RW 200809, 1467, noot. Zie hierover: A. VANDEPLAS, “Over de gedingbeslissende eed”, RW 1977-78, 2495-2503; S. VAN OVERBEKE, “Strafprocesrechtelijke gevolgen van een onontvankelijke burgerlijke-partijstelling bij de onderzoeksrechter”, RW 2008-09, 1458-1465.
C. ...
De ramingseed
Hoofdstuk XXV DE INPASSING VAN NIEUWE BEWIJSTECHNIEKEN
* p. 695-699: Zie onder meer: P. VAN EECKE, “Juridische aspecten van de elektronische handtekening” in Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (ed.), CBR Jaarboek 2010-2011, Antwerpen, Intersentia, 2011, 97-159.
Gedrukt en gebonden bij Acco, Leuven