Vel 126.
Eerste Kamer.
465 34ste V E R G A D E R I N G . — 21 J t J N I 1916.
Mededceling van ingekomen stukkeu. — Benoeming rapporteurs voor wetsontwerpen.
Wetsontwerp n°. 331.
(Diepen.) De beraadslaging wordt geopend.
348tc VERGADERING. VERGADERING VAX WOENSDAG 81 JUM 1916. (BlJEENEOEPINGSUÜE 2 NAMIDDAG.)
Ingekomen: berichten van leden. — Mededeeling van de benoeming van rapporteurs voor wetsontwerpen. — Beraadslaging over en aanneming van het wetsontwerp tot heffing eener oorlogswinstbelasting.
Voorzitter: de heer van Voorst tot Voorst. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 44 leden, te weten de heeren: ' t Hooft, van Basten Batenburg, Franssen, Bosch van OudAmelisweert, Woltjer, Bavinck, van den Berg, van der Maesen de Sonibreff, van der Lande, Diepen, Reekers, Kappeyne van de Coppello, van Kol, van den Biesen, Staal, Michiels van Kessenich, Zijlma, Smits, van der Does de Willebois, van W i m u t r van Catwijck, van Lanschot, Dojes, Gilissen, van Houten, van Holthe tot Echten, van der Feltz, de Boer, Haf f mans, Tjarda van Starkenborch, van Nierop, de Vos van Steenwijk, Fokker, Lucasse, van der Hoeven, Verheijen, de Gijselaar, van Lamsweerde, Drucker, Bergsma, van Weideren Rengers, van Swaay, Colijn en Cremer, en de heer Minister van Financiën. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede: A.
dat zijn ingekomen:
na afloop der vergadering van gisteren een bericht van den heer Laan, dat hij deze bijeenkomst niet kan bijwonen, wegens ernstige ongesteldheid van zijn echtgenoot*, en een bericht van afwezigheid van den heer Polak wegens ambtsbezigheden. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen ; B. dat door de afdeelingen zijn benoemd tot rapporteurs voor de wetsontwerpen nos. 89, 360, 370, 280, 352, 358, 345, 351, 353, 327, 299, 300, 306, 321, 342, 341 en 339, ingebracht in de vergadering van 20 Juni 1916, de heeren Franssen, de Vos van Steenwijk, Staal, Woltjer en van Swaay, en tot rapporteurs over het wetsontwerp n°. 39, ingebracht in de vergadering van 23 Mei 1916, de heeren van Basten Batenburg, van den Berg, van der Hoeven, van Lamsweerde en Bavinck. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot
heffing eener oorlogswinstbelasting (331). Handelingen der Staten-Generaal, — 1915—1916. — I ,
Do heer Diepen: Mijnheer de Voorzitter! Na al wat in de 1 woede Kamer aan het adres deigenen die in handel, scheepvaart of industrie oorlogswinst maakten, is gezegd, moest ik als industrieel en vertegenwoordiger van het industrieele Noordbrahant schromen over dit onderwerp het woord te vragen. Bij het lezen van .sommige der gemaakte opmerkingen /ou meu den indruk krijgen alsof die kringen in hoofdzaak bestaan uit boosdoeners, welke men niet gestreng genoeg kon straffen. Er is echter een kentering ingetreden. De Regeeriug achtte het noodzakelijk er op te wijzen, dat het heffen dezer belasting allerminst eritiek op het maken van oorlogswinst in zich sluit, terwijl er luter van bevoegde zijde op is gewezen, hetgeen vrij algemeen werd erkend, dat de zooveel gesmaalde energie en durf toch zegen voor het land is gebleken eu Nederland heeft behoed voor werkloosheid en allerlei ellende. Wanneer ik dus allen schroom op zijde zet, wil ik beginnen met te verklaren, dat ik een oorlogswinst' of conjunctuurbelasting in de gegeven omstandigheden goedkeur, mits zij billijk worde toegepast en het karakter van belasting behoude. Mijnheer de Voorzitter! Het te heffen percentage staat vast, hieraan valt niets meer te veranderen, doch ik kan niet nalaten op te merken, dat het mij zeer hoog voorkomt. Men heeft willen belasten tot de grens, waarbij energie en durf nog voldoende zullen worden geprikkeld om den talrijken moeilijkheden het hoofd te bieden en de zware risico's te dragen. Te recht was men bevreesd verder te gaan, want werd de ondernemingslust gedood en werd het risico te groot, dan zou van één kant schaarschte of gebrek aan alle mogelijke noodzakelijke producten ontstaan en van den anderen kant groote werkloosheid en onmetelijke ellende over het land gebracht worden. Over energie en durf is aan de overzijde heel wat gezegd. Volgens sommigen waren deze beide factoren volstrekt niet noodig om loonende zaken te maken. Dit moge waar zijn voor handelaren die bij het uitbreken van den oorlog in het bezit waren van groote voorraden, of voor speculanten die heden koopen en morgen verkoopen, vaak zonder de koopwaar te zien, of er zelfs verstand van te hebben, en er mede volstaan na verkoop de zuivere netto winst op te strijken, voor den geregelden handel en vooral voor de industrie is dit echter geheel anders. Tusschen het koopen der grondstoffen, het ontvangen (indien men zoo gelukkig is), het bewerken _en afleveren der producten, ligt in de tegenwoordige omstandigheden zooveel tijdsruimte, moeten zooveel ontzaglijke moeilijkheden overwonnen, zooveel zware risico's gedragen worden, dat het onaangenaam aandoet, dat overigens ernstige personen elke persoonlijke verdienste ontkennen en het resultaat alleen aan den loop der omstandigheden toeschrijven. Daartegenover deed het echter goed, dat velen erkennen, dat de industrie, door haar onverpoosd, krachtig eu doortastend werken den lande groote diensten bewezen heeft, door aan te pakken, geen arbeid of moeilijkheden te vreezen en zich aan te passen aan de omstandigheden, onmisbare producten heeft verschaft en werkloosheid en ellende heeft voorkomen. Het heeft de industrie goed gedaan hiervoor woorden van waardeering te mogen hooren. Deze waardeering is echter niet in een lager percentage der heffing omgezet, omdat het in de practijk bezwaarlijk zou gaan tweeërlei heffingen toe te passen, namelijk één voor winsten als gevolg van groote arbeidzaamheid en de andere voor winsten gemaakt door gelukkige speculaties. Ik wil in het midden laten of tweeërlei heffing niet ware mogelijk geweest; de heffing is nu vastgesteld op 30 pet., zijnde 5 pet. hooger dan door de staatscommissie werd voorgesteld, en is hierdoor geworden buitensporig hoog, zoo hoog, dat toen door enkelen werd voorgesteld het percentage te brengen op 50 pet., dit voorstel bestreden werd door groote voorstanders dezer belasting, doch welke de belasting toen noemden een kapitaalsvernietiging, en door Zijn Excellentie
466 34ste VERGADERING. — 21 J U N I 1916. 831.
Heffing eener oorlogs winstbelasting.
(Diepen.)
(Diepen e. a.)
den Minister van Financiën, welke het toon noemde geen normale belastin»;, doch een soort onteigening. Mijnheer de Voorzitter! Zoo voelen hot ook degenen welke de belasting zullen te betalen hebben en niet het minst bcdoel ik hiermede de industrie, welke de gemaakte winsten weder vastlegde in nieuwe gebouwen en nieuwe machinerieën, welke na den oorlog in vele gevallen nutteloos en waardeloos zullen blijken. Ik ben er van overtuigd, Mijnheer do Voorzitter, dat vele uitbreidingen van gebouwen en vele aankoopen van dure machines zouden zijn achterwege gebleven, indien de industrie hadde geweten, dat haar zulke zware belasting te wachten stond. _ . . . Ook drukt de induitrie zwaar de onzekerheid waarin zij verkeert ten opzichte der afschrijvingen en reserves. De door Zijn Excellentie in uitzicht gestelde benoeming van een commissie welke deze zaken zal te regelen hebben, brengt dit voordeel, dat over het geheels land een meer uniforme rcgeling voor gelijke bedrijven kan getroffen worden en men niet afhankelijk is van willekeurige en persoonlijke opvattingen van dezen of genen ambtenaar. Daar staat echter tegenover, dat men zal moeten afwachten wat de commissie zal verstaan onder ..goed koopmansgebruik" en dat de vrees gewettigd is, dat dit begrip meer van fiscaal dan van koopmansstandpunt zal bezien worden. Wel is door velen aangedrongen op het innemen van een ruim standpunt en rijn ook door Zijn Excellentie den Mimster reeds toezeggingen in dezen geest gedaan, doch er kan niet met genoeg kracht op worden gewezen, dat de risico s welke een zakenman en vooral industrieel heden loopt zoo abnormaal vele en abnormaal groote zijn, dat goed koopmansgebruik in deze cischt een zeer ruim standpunt in te nemen. Nu de heffing zoo zwaar wordt, is het natuurlijk allereerste eiscli, dat de meest mogelijke billijkheid worde betracht door de winstcijfers zoo juist mogelijk vast te stellen. Voor groote zaken, welke er vrij algemeen een uitgebreide boekïiouding op na houden, zal de winst tot op een halven cent kunnen worden nagegaan. Ten zeerste vrees ik echter dat vele gelegenheidszaakjes of talrijke speculanten, welke er geen of een gebrekkige boekhouding op na houden, aan deze belasting zullen ontkomen en dat de oorlogswinstbelasting ten slotte zal blijken te zijn een belasting op de goede boekliouding. . , , . . Veel grooter en ernstiger bezwaar zie ik echter in de bepaling. "dat de industrieel verplicht is alle boeken en bescheiden open te leggen. Zooals in het Voorloopig Verslag is weergegeven komen in de meeste industrieele zaken, naast de gewone koopmansboeken, ook fabricageboeken voor. Dit deze fabricageboeken blijkt de gehecle samenstelling van het fabrikaat en het openleggen dier boeken staat gelijk met het openleggen zijner fabrieksgeheimen. Wel is waar verbiedt a r t . 67 den ambtenaar en den deskundige, hetgeen hem in zijn ambt of betrekking blijkt of mede"•eTleeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking, doch tot absolute geheimhouding verplicht dat artikel niet en in art 69 kunnen de ambtenaren, ten behoeve van de uitvoering dezer wet. door het hoofd van het Departement van ï i n a n ciën worden ontheven van de geheimhouding, die hun, in welken vorm ook, bij de wet is opgelegd. Dat er van de geheimhouding niet veel zal overblijven na enkele ontheffingen of na een en ander, in verband met den dienst, enkele malen verder bekend gemaakt te hebben, is vrij duidelijk. De fabrieksgeheimen zijn dus allerminst veilig, terwijl bovendien de strafbepaling van ten hoogste zes maanden gevangenisstraf of ten hoogste zeshonderd gulden boete volgens art. 83 in niet de minste verhouding staat tot de enorme schade welke een industrieel kan ondervinden, wanneer een oneerlijk ambtenaar of deskundige de geheimhouding zou schenden en er mededeeling van zou doen aan een concurrent. Dit laatste is echter nog niet eens noodig. Ook zonder gevaar voor gevangenisstraf of boete zal men van hetgeen men zag kunnen gebruik maken tot groot nadeel van dengene die door de wet verplicht werd zijn geheimen bloot te leggen.
Wie toch zal de beambten of de deskundigen beletten dat zij hun vroegoren werkkring vaarwel zeggen en eigen zaken beginnen of in dienst van anderen overgaan en, zonder de geheimen aan derden mede te deelen, deze in de nieuwe zaak practisch toepassen. Mijnheer de Voorzitter! De verplichting tut openlegging van allo boeken en bescheiden, dus ook van de fabrieksgeiieimen, acht ik een onoverkomelijk bezwaar. Op deze, ook in het Voorloopig Verslag gemaakte opmerking heeft Zijn Excellentie den heer Minister van Financiën geantwoord, dat de deskundigen zich bij het boekenonderzoek hebben te beperken tot de boeken en bescheiden, welke licht kunnen geven omtrent de gemaakte winst en geen inzage kunnen vorderen van boeken, enz., die daarmede niets te maken hebben. Mijnheer de Voorzitter! Dit antwoord heeft mij niet gerustgesteld en niet bevredigd. De fabrieksboeken vormen een schakel tusschen het inkoopboek der grondstoffen en het verkoopboek der afgewerkte producten. In- en verkoopboek behooren natuurlijk beide noodzakelijk tot de gewone koopmansboekhouding en controle hiervan ligt voor de hand. De fabricageboeken kunnen nu in zooverre behulpzaam zijn bij het vaststellen der winst, dat zij aantoonen in welk stadium do in bewerking zijnde goederen zich op het einde van het boekjaar bevinden. Van groot of overwegend belang is deze wetenschap echter niet, want al werd de waarde van het halffabricaat op een geringeren graad van afwerking vastgesteld, dan komt dit kleine verschil toch noodzakelijk de volgende balans ten goede, zoodat er van ontduiking geen sprake kan zijn. Waar dit dus vaststaat en zulke enorme belangen op het spel staan, durf ik vertrouwen, dat Zijn Excellentie de hoogst ernstige bezwaren welke er bestaan tegen het openleggen der fabricageboeken zal erkennen en de toezegging zal doen, dat openlegging hiervan niet kan worden geëischt. De heer S m i t s : Mijnheer de Voorzitter! Na de interessante rede van den vorigen geaehten spreker zou ik wellicht kunnen afzien van liet gevraagde woord, indien ik niet een oogenblik de aandacht van de Kamer wenschte te vestigen op het meer algemeen karakter van het ontwerp dat thans vóór ons ligt. Wij gaan toch thans de eerste schrede zetten om te regele'n'ook de financieele gevolgen, die de Europeesche oorlog over ons land brengt. Indien de vriendschappelijke betrekkingen, die wij met alle Mogendheden onderhouden, bestendigd mogen blijven — en het zal zeker niet aan ons liggen zoo dit niet' geschiedt — indien wij dus gespaard mogen blijven voor de groote ellenden van dezen afschuwelrjken oorlog, dan danken wij dit zeker in de eerste plaats aan Gods genadig bestier over ons en in de tweede plaats aan de krachtige en energieke maatregelen, die door de Nederiandsche Regeering zijn genomen, daarin gesteund door het geheele Nederlandsche volk, zonder eenig onderscheid, zonder eenige uitzondering. Wanneer wij dan mogen komen tot het gelukkige en gewenschte resultaat dat wij daarvan hopen, zullen wij zeer zeker in de eerste plaats hebben bereikt dat wij mogen behouden, onder de schutse van ons geliefd Vor?tenhuis, de hooge ideëele goederen waarvoor wij allen. gedeeltelijk misschien onbewust, geneigd zijn en geneigd blijven deze zware offers te brengen: ons onafhankelijk volksbestaan, ons welgeregeld zelfbestuur, overeenkomstig eeuwenoude traditiën, onze burgerlijke vrijheden, waaraan wij allen zoozeer gehecht zijn. Wij zullen daarbij tevens behouden — doch dit komt eerst in de tweede plaats — ons nationaal vermogen, den gelukkigen vooruitgang, dien wij op ieder gebied in het laatste tiental jaren hier in Nederland hebben mogen beleven, en wij zullen ook kunnen behouden voor een deel de vergrooting van het nationaal vermogen, die de omstandigheden in sommige takken van bedrijf voor ons hebben medegebracht. Het behoud nu van die ideëele goederen, en tevens dat van ons nationaal vermogen, van onze inkomsten en ten deele van de bijzondere winsten die sommige takken van bedrijf hebben mogen genieten, blijft van ons de uiterste inspanning
467 34ste VERGADERING. — 21 J U N I 1916. 331.
Heffing eener oorlogswinstbelasting.
(Smits.) vergen en de grootste offers, zoowel van persoonlijken ;ils van financieelen aard. Beide nemen nog toe. Alleen worden de persoonlijke offers ten deele verplaatst. Aan de regeling van de financieele offers zijn wij uu genaderd, daar gaan wij niet dit wetsontwerp de eerste schrede voor doen. '. Volkomen te recht heeft de Regeering als eerste belasluig•object de winsten genomen, die in deze periode zijn gemaakt, te meer omdat sommige van die winsten zeer in het oog vallend zijn, anderzijds sommige van die winsten zeer aanzienlijk schijnen te zijn. Zij worden dan ook — nogmaals zeer te recht '— aan een zeer belangrijke heffing onderworpen. Toch moet ik tot mijn leedwezen ten opzichte van de wijze waarop die heffing is geregeld een principieel bezwaar opperen. Dat bezwaar is dit, dat de heffing niet alle winsten treft en groote, zeer groote w-nisten onbelast laat, terwijl zij daarentegen zeer kleine w-insten zwaar, naar mijn overtuiging te zwaar belast. Dat zit in art. 1 van het wetsontwerp, dat alleen heft wegens vermeerdering van inkomen of winst. Naar mijn bescheiden meening is dat beslist onjuist. Het motief van deze heffing is hoofdzakelijk de groote kosten, die de Staat zich heeft moeten getroosten, de zware offers, die van de schatkist zijn gevergd en nog van de schatkist gevergd blijven worden. Haar de extra winst is niet daarvan het gevolg. Het gevolg van deze maatregelen is, dat wij in het algemeen winst hebben kunnen maken; maar degenen die geen extra winst hebben gemaakt danken evenzeer aan dezen maatregel de mogelijkheid om de gunstige resultaten van hun bedrijf, waarin zij zich reeds jarenlang hebben verheugd, voort te zetten zonder daarvoor oorlogswinst, zooals die nu wordt voorgesteld, te moeten betalen. Het bedenkelijke gevolg van deze principieel m. i. oniuiste_ regeling is, dat nu ook met de draagkracht van de belastingschuldigen absoluut niet de minste of geringste rekening wordt gehouden. Laat ik dat met één klein voorbeeld illustreeren. Ik zal er slechts één geven, ofschoon het aantal natuurlijk veel meer uitgebreid is. Ik neem een geval, dat niet gephantaseerd is, maar dat mij bekend is, vau een klein hotel ten platten lande, dat jarenlang met heel veel moeite staande is gebleven; jarenlang gezweefd heeft boven den afgrond der déconfiture. De merkwaardige kracht van te zware gyroscopische hypotheken heeft alleen belet dat de schuldeischèrs het zaakje executeerden en zoo is die man draaiende gebleven boven den rand van den afgrond. Door de omstandigheid van te liggen in de streek waar groote troepenbeweging plaats had — die menschen waren ijverig, oppassend en in elk opzicht aanbevelenswaard — hebben zij zich in de gelegenheid gezien een klein winstje van, stel f 5000, te maken. Daarvan hebben zij hun inventaris een beetje opgeknapt en de allerhoogste hunner hypotheken afgelost, zoodat (leze nog wel iets boven de werkelijke waarde zijn, doch niet veel. Nu zullen zij van het bedrag dat zij na een serie van ongunstige jaren hebben verdiend 30 pet. aan den Staat moeten offeren. Daarnaast nu staat een bloeiende industrie, welke jarenlang prachtige resultaten heeft afgeworpen, goed geleid, goed beheerd en met succes gedreven; die prachtige reserves heeft kunnen maken — niet te veel heeft uitgekeerd — en die uitstekend gesitueerd is, die, omdat aan Nederland de oorlogsramp bespaard is gebleven, haar normale zeer hooge winsten heeft kunnen blijven maken. Die zeer groote, krachtige, belangrijke industrie betaalt aan oorlogswinstbelasting volgens deze voorstellen niets. Dit is naar mijn meen ing een onbillijke regeling en ook een oneconomische regeling. Het tweede bezwaar, dat ik tegen deze voorstellen heb is — de geachte spreker die mij zooeven voorafging heeft het reeds eenigszins aangeduid — dat zij de winsten niet onderscheiden naar de herkomst. Iedereen van ons gevoelt, en ook de Minister gevoelde aanvankelijk in zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, dat dit eigenlijk niet juist is. Een man, die f 100 000 uit de Staatsloterij trekt betaalt niets, maar als een groote voorraad toevallig in waarde gestegen is zal men moeten betalen. Ik heb er niets tegen, maar neem nu mijn mannetje van het hotel. Aan hem is dè winst waarlrjk niet in den schoot gevallen; hij heeft da^ en
nacht gezwoegd en gewerkt in deze drukke periode om die kleine winst te behalen. Die man zal, hoewel hij het bedrijfskapitaal eigenlijk niet missen kan, evenzeer 30 pet. aan de oorlogswinstbelasting moeten offeren. Een ander geval. Do industrieel die aanvankelijk en nog Te kampen heeft met de bezwaren van krediet, van personeel, vooral technisch personeel, dat in de mobilisatie betrokken is en niet spoedig kan worden geremplaceerd, met onvoldoeuden aanvoer van grondstoffen, met gebrek aan arbeidskrachten, waardoor de prijzen op de arbeidsmarkt aanmerkelijk stijgen; die verder te kampen heeft met de steeds vermeerderende uitvoerverboden en verschillende regelingen, die voor een gewoon mensch bijna niet bij te houden zijn, en die zijn bedrijf ook later zal moeten voortzetten, moet als men de billijkheid in het oog houdt wat zijn winst betreft niet op gelijken voet behandeld worden met den handelaar, die toevallig op een voorraad f 100 ÖÜ0 heeft verdiend of met hen die somtijds, schoon niet zoo dikwijls als men zegt, op oneerlijke wijze winst hebben gemaakt, en die dan de zaken uitgaan en liquideeren, het bedrijf niet verder voortzetten en rustig de toekomst kunnen afwachten. Die onbillijkheid is erkend door den Minister in de Meniorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, waarin ik op bladz. 1 lees: ,,Of schoon de ondergeteckende erkent, dat het opvorderen van een niet onbelangrijk deel van de oorlogswinst niet in alle gevallen in gelijke mate door de billijkheid wordt geboden, meent hij dat toch onmogelijk in onderscheidingen kan worden getreden, welke aanleiding zouden kunnen geven tot verschil in het tarief der heffing. In ieder geval erkent daar de Regeering, dat het eigenlijk wel gewenscht is een onderscheiding te maken, indien het ractisch mogelijk zou zijn. Maar waarschijnlijk aangemoeigd door het succes in de Tweede Kamer, waar het ontwerp zonder hoofdelijke stemming is aangenomen, heeft de Minister ten opzichte vau deze Kamer een veel vrijmoediger houding aangenomen en schrijft hij in de Memorie van Antwoord aan deze Kamer: ,,Wat het bedrag der belasting betreft, dit houdt naar de meening van den ondergeteekende op juiste wijze rekening met de verschillende gevallen van oorlogswinst, welke zich voordoen." En dan betoogt hij, dat de menschen nog maar tevreden moeten zijn dat hij niet meer neemt, want dat er gevallen zijn waarin hij eigenlijk veel meer had moeten vragen. In dit opzicht is dus de Regcering van haar aanvankelijk standpunt afgeweken en blijft zij niet langer erkennen dat de bilIijkheid vordert verschillende categorieën van winst ook op verschillende wijzen te belasten, indien dit mogelijk is. Een derde onbillijkheid is het onbeperkte bedrag der heffing. Men weet absoluut niet, en men is er blijkbaar ook volkomen onverschillig voor, wat deze belasting wel zal opbrengen. Men denkt wel, dat het meer zal zijn dan het aanvankelijke cijfer van 40 a 50 millioen, maar men vraagt er maar niet naar. Men schijnt uit te gaan van het beginsel, dat men het geld maar moet zien te halen waar het te vinden is en dat men daarom geen rekening heeft te houden met een'billijke evenredigheid in belasting van andere inkomsten. De Regeermg loopt daar naar mijn bescheiden meening zeer licht, ik zou bijna zeggen: lichtvaardig overheen, wanneer zij zegt: ,,Voor vaststelling van een bedrag, waarboven opbrengst van de belasting niet zoude stijgen, bestaat geen reden, zoolang uitgesloten mag worden geacht, dat met het in het ontwerp voorkomend heffingspercentage meer zal worden verkregen dan het totaal der crisis-uitgaven." ?\^i e #i e i e r i - n ," s c h i - i n t d u s inderdaad te meenen, dat het met billijkheid en evenredigheid van belasting overeen te brengen zou zijn, wanneer men er in slaagde uit deze belasting een overgroot deel van de totale crisisuitgaven binnen te halen en men verder alle andere onderdeélen van het
468 34ste V E R G A D E R DtG. — 21 J U N I 1916. 331.
Heffing eeucr oorlogswinstbelasting.
(Smits.) niet het aandeel, dat de Staat van die extra-winst meent nationaal vermogen onbelast of althans zeer licht belast zou te mogen vorderen op grond van de finaucieele moeikunnen laten. Ik geloof dat dit in .strijd is met de algemeen 1 ij kneden, waarin hij door dien zelfden oorlog is gonghare opvatting, dat men bij het opleggen van lasten rekening moet houden mot een billijke verdeeling daaivan, geraakt." en men zal toch niet kunnen zeggen, dat het een billijke yerMijnheer de Voorzitter! Dat is nu juist de vraag. Is er fleeling is wanneer men het overgroote deel uit één belasting • zonder die extra afschrijving wel een zuivere winst!"' Zijn' 7xm halen. Het il ongetwijfeld een absolute onbillijkheid, dat W£ »t go wilt reserveeren, men bij de lasten die men de natie oplegt niet begint met ]: Excellentie zegt: ja natuurlijk, ' moet go maar uit eigen zak betalen, mijn part moet ik ten een zekere .schatting te maken, dat men niet een zeker provolle hebben uit de bruto-winst. Mijnheer de Voorzitter. gttim ontwerpt, zooals toch hij ieder belastingeoraplex moet Dat is een standpunt dat ik van een Minister van Financiën gebeuren: uit die belasting Wenschen wij ongeveer zooveel kan verdragen, maar dat mijns inziens toch het goede stand* te halen, uit die belasting ongeveer zooveel. Men zegt op punt van tïe wet niet is. bet OOgenblik: al wat ik krijgen kan is mij goed, hoe meer Nu is het onbillijke in deze zaak bovendien, dat ten slotta hoe liever, het zal altijd nog wel noodig zijn dat wij van andere mensehen ook nog wat vragen. Dat is ten opzichte de raden van beroep zullen hebben te beslissen hoe het zit van de betrekkelijk kleine categorie die in die 30 pet te he- met dat goede koopmansgebruik en dat, zooals aan de ve*> gadering bekend is, dienaaugannde geen centralisatie bestaat. "talen zal hebben, l>eslist onbillijk. Het is zeer goed mogelijk — ik zou bijna zeggen waarschijnEen vierde onbillijkheid is dat het percentage inderdaad lijk — dat de raad voor den Haag zou zeggen: er mag niet te hoog is. Ik spreek niet van oorlogslanden, maar in de extra worden gereserveerd, en die van Rotterdam daarenstukken is erkend, dat van de neutrale landen wij verreweg zeer zeker, er wordt zooveel gereserveerd, want dat iJ het hoogste percentage heften. Door den Minister is het nog tegen: in casu goed koopmansgebruik; indien men gewoon is f 50 000 eens terloops, heel royaal weg, met 5 pet. verhoogd: ,,de gemeenten hébben mischien ook wel wat noodig. laat ik dat te reserveeren, doet men voorzichtig thans f 100 000 te reserook meteen maar vragen, dan heb ik dat ook". Dat is heel veeren. Daar zit ik, belastingbetaler, die in den Haag woon. Het kan mij duizenden of tienduizenden guldens schelen of summier en misschien ook heel practisch, maar het is naar ik toevtallig val in het rcuBtul van den Haag of in dat vau mijn meen ing niet in overeenstemming te brengen met de billijkheid ten opzichte van deze categorie van belasting- Rotterdam. Voor betrekkelijk kleine bedragen is dit verschil in opvatting — ten gevolge van een fout in de wet mogeschuldigen. Nu is er op al deze zaken een correctie, althans een kleine lijk — nog draaglijk, maar wanneer het enorme bedragen, geldt, wordt deze fout, dat ontbreken van centralisatie, correctie. Die bestaat in de toegelaten afschrijving of reserve volgens art. 10 van de wet op de inkomstenbelasting. Doch ondraaglijk, omdat dit verschil van opvatting strijdt tegen het rechtsgevoel van iedereen. dat punt, dat voor deze heffing met haar enorm bedrag en Men kan, als dat in iemands bol schiet, gaan procedeeren haar exceptioneel karakter van overwegende beteekenis is, tot in cassatie toe, zelfs voor een bedrag van vijf centen, en meer dan in de gewone inkomstenbelasting, dat punt is, ik heb ook wel eens gehoord, dat iemand in het noorden over zooals bekend is, in de inkomstenbelasting niet of zoo goed als niet geregeld. In het Voorloopig Verslag van de Tweede een kleinigheid, ik meen een quaestie van een zegel van vijf cent, tegen een gemeente jarenlang heeft geprocedeerd tot Kamer is daar reeds breedvoerig op gewezen. Ik zal dat niet in cassatie toe. i k laat daar, of dit verstandig was, maar hij aanhalen. De Kamer heeft het gelezen. Het antwoord van behoefde zich zelfs niet voor vijf centen in zijn recht te laten de Regeering daarop is daarentegen naar mijn meening wederom vrij summier. In de eerste plaats zegt men: dat zal krenken. Of ik echter van mijn eerlijk verworven bezit f 5000 of f 10 000 meer in deze belasting zal moeten betalen, hangt een accountant wel kunnen beoordeeleu. Nu, een accountant weet heel veel, en vooral, hij denkt nogal eens dat hij veel geheel af van het oordeel van den raad van beroep in mijn woonplaats. E r is hier geen centraliseerende regeling, zoodat weet, maar wat goed koopmansgebruik is in oorlogstijd, waarvan — gelukkig — nog ^een enkel gebruik bekend is, wellicht mijn lotgenoot-belastingplichtige in een andere zal toch ook voor dien accountant een moeilijk op te lossen streek voor een zelfde bedrag aanzienlijk minder zal hebben probleem zijn, bij al de kennis, die ik hem overigens gaarne te betalen dan ik. Ook dit is in dit wetsvoorstel een groote wil toeschrijven. Noch in deze wet, noch in de wet op de in- onbillijkheid. komstenbelasting vindt hij dienaangaande eenige vingerBovendien doordat dit punt niet goed geregeld is — en wijzing. hiermede kom ik aan mijn laatste bezwaar — staan wij bloot Stel nu, ik ben een voorzichtig man — ik spreek ver- aan het gevaar van kapitaalsvernietiging. Ik neem maar weer ondersteüenderwijs! — en ben zoo gelukkig geweest dat ik het geval van mijn hotelletje. De man heeft zijn hypotheken altijd ruim heb kunnen reserveeren. Helmi, in oorlogstijd zoover afgelost, dat hij wellicht iets onder het maximum is; ben ik dubbel voorzichtig. Ik geloof ook dat dit buitenmaar eigenlijk kan hij geen cent opnemen, want hij staat gewoon raadzaam is. Ik volg daarin de Regeering zelf. die nog ver boven de gewone norm, die in het algemeen bij geldook zeer voorzichtig is, die. ik zou bijna zeggen een angstleeningen op onderpand van vaste goederen geëischt wordt. vallige voorzichtigheid ten toon spreidt. Ik wil nog niet eens Verder heeft hij zijn inventaris wat verfraaid, maar ook daarzoo ver gaan als de Regeering. ik wil eenvoudig dubbel voorop kan hij geen geld maken. Die brave man zal nu worden zichtig zijn als in gewone tijden en dubbel reserveeren. Dat aangeslagen voor 30 pet. en zal moeten betalen f1500. Nu is werkelijk niet zoo exceptioneel, dat is niet tot in het overzegt de Minister: die winsten gaan meestal wel dóór en dan drevene. Is dat goed koopmansgebruik!'' Neen. zegt de moet de belastingschuldige maar uit de nieuwe winst betalen. Minister van Financiën, absoluut niet, want, dan houdt ge Maar helaas, die winsten gaan niet door, de bijzondere tijden een stuk van de staatsinkomslen in uw zak. Hij betoogt dat hebben daar opgehouden, de man is weer in zijn landelijke reeds in zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer rust teruggekeerd; hij gevoelt zich behagelijk, dat hij de op bladz. 2, waar hij daaraan een geheele beschouwing wijdt. gyroscoop buiten werking kan stellen en overigens is hij gros Jean co-mme devant. Mijnheer de Voorzitter, waar deze brave .,Heeft nu iemand die groote oorlogswinst maakte, man de f 1500 vandaan zal moeten halen, is mij op dit oogenhet zeer lofwaardige verlangen om zijn bedrijf voor de blik een raadsel. Zal men dien man executeeren? Wanneer toekomst te versterken door reserveering in een of hij het geld niet bijeen kan krijgen en hij wordt geëxecuteerd, andoren vorm van hetgeen hij het geluk had door den treedt er kapitaalsvernietiging in. Of zal men er mede rekeoorlogstoestand meer te verdienen dan het geval zoude niug houden, dat hij al onmogelijk heeft kunnen schrijven zijn geweest indien Europa niet in vuur en vlam ware in de jaren dat hij eigenlijk beneden nut was? Hij moet thans geraakt, — wat dit alles te maken heeft met de wet op voorzichtig zijn en flink reserveeren voor de moeilijke tijden oorlogswinstbelasting begrijp ik niet. Mijnheer de Voordie komen kunnen. Dit zou mijn svsteem zijn. Maar ais ik zitter — dan is daarvoor zijn eigen aandeel in de door bem gemaakte buitengewone winst te gebruiken doch | het betoog van den Minister van Financiën in de Tweede
Vel 127.
469
Eerste Kamer.
34ste VERGADERING. — 21 J U N I 1916. 331.
Heffing eener oorlogswinstbelasting.
(Smits e. a.) Kanjer lees, zie ik dat dit zijn meening niet is. Hij meent dat voor alles wat extra verdiend is extra afschrijvingen niet to pas komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik ga eindigen. Ik heb elk van mijn bezwaren met een kort woord aangeduid. Ik heb er «•een groot betoog van gemaakt, want ik beschouw dit in deze Kamer als niet noodig. De heeren kennen de quaestie allen even goed en de meesten beter dan ik. Ik heb alleen mijn bezwaren aangeduid, om mijn afkeurend oordeel over deze wet te motiveeren. niet omdat ik hoop, daardoor veel leden van deze vergadering tot mijn opinie over te halen. Het is meer een constateeren dan een overreden. Ik geloof vooral niet, dat ik veel leden zal doen overhellen t»t mijn opinie, dat de regeling onbillijk is, omdat het zoo gemakkelijk is zich met een breed gebaar van de bezwaren af te maken, zooals gebeurt in de Memorie van Antwoord Tan den Minister aan deze Kamer. Ik lees daarin: ,,Tocn (is) ook weer voortdurend in het oog te houden, dat de schatkist voor reusachtige uitgaven staat, en dat liet billijk is, dat zij die ten gevolge van de crisis hun durf en energie zeer buitengewoon beloond zagen, in de eerste plaats krachtig bijdragen tot dekking van de uitgavcn, welke de crisis medebrengt." Ik zou bijna, indien mijn eerbied voor de Regeering mij niet weerhield, zeggen: dit is een gemeenplaats. Wij vragen juist, of niet een te krachtige bijdrage tot dekking van de uitgaven wordt gevraagd. En van welke uitgaven? Van het totaal of van een deel? Ik erken, dat liet heel verleidelijk en gemakkelijk is om een breed gebaar te maken en te zeggen: er kan best betaald worden, want er is genoeg verdiend, maar ik geloof toch, dat dit ten slotte verkeerd is. I n den beginne, toen de nood aan den man was, stonden wij volkomen onvoorbereid voor volkomen onbekende toestanden en toen moesten wij wel allerlei billijkheidsoverwegingen ter zijde stellen en maatregelen nemen, welke ook. Maar thans hebben wij tijd genoeg gehad en wanneer wij nu van dien tijd gebruik willen maken om deze regeling te toetsen aan de vaststaande beginselen, die onze maatschappij behooren te blijven regeeren, wanneer wij niet later tot een grooten teruggang willen komen, dan zullen velen onzer schrikken van den weg, dien zij reeds op dit gebied hebben afgelegd. En ik geloof, dat wij een principieele fout maken, een fout, die zich in haar consequenties zeker wreken zal, indien wij hierop niet stipt toezien, indien wij zoo maar globaal een bepaalde categorie belastingplichtigen met voorbijgang van vele anderen trachten te dwingen tot afgifte van. niet minder dan 1/3 van hun meestendeels volkomen rechtmatig verworven bezit. De kostbare regeeringsmaatregelen, ik zeide het reeds in den aanvang, zijn in het algemeen belang genomen; zij komen, indien zij het doel dat zij beoogen, bereiken, ons geheele volk ten goede. En ik acht derhalve niet aanbevelenswaardig een zeer groot deel van die kosten op zoo onbillijke en slecht geregelde wijze te brengen ten laste van een betrekkelijk klein getal ingezetenen, wier draagkracht onderling absoluut ongelijk is en in vele gevallen kleiner dan men somtijds denkt. De heer Creiner: Mijnheer de Voorzitter! Ik wenschte toch wel bij deze gelegenheid een enkc I woord te spreken, dat van meer onverholen instemming met dit wetsontwerp getuigt, dan hetgeen de beide vorige sprekers in het midden hebben gebracht. Ik wil niet ontkennen, dat aan dit wetsontwerp fouten kleven. De voornaamste fout is voorzeker deze, dat het zoo laat komt, PII ik geloof, dat, waar wij nu staan voor een bcshssing, het toch niet kwaad is even te recapituleeren, waaraan dat laatkoraen is te wijten. Ten eerste heeft de voorganger van dezen Minister getracht de oorlogswinsten op een andere wijze te treffen en wel door middel van uitvoerrechten. De Tweede Kamer is daartegen, m. i. te recht, opgekomen, omdat men daardoor niet in het algemeen trof alle categorieën van winsttrekkers, maar alleen die categorieën die toevallig iets uitvoerden en misschien niet geprofiteerd Handelingen der Staten-Generaal. — 1915—1916. — I ,
(Cremer.) haddeu van de winst van den producent van het artikel. Ten tweede was de zaak hier moeilijker te regelen dan bij andere natiën, die ons in dat opzicht voor waren, waarop telkens gewezen wordt. Die natiën, bijv. de Scandinavische Rijken, hadden sinds jaren een algemeene inkomstenbelasting. Die hadden daarin dus een punt van vergelijking bij de hand; voor hen was het gemakkelijk een nieuwe regeling te maken, maar hier, waar die algemeene inkomstenbelasting ontbrak, was liet punt van vergelijking er niet en moest het op de een of andere wijze gevonden worden. Dat die wijze moeilijk was, zullen wij waarschijnlijk nog in de toekomst merken. Maar de bezwaren moesten worden overwonnen, waar allen het eens waren over de billijkheid van het principe. Het derde bezwaar was er een van anderen aard. Ik moet om dit aan de vergadering duidelijk te maken even in de geschiedenis van deze zaak terugtreden. Op 5 Üctober van het vorige jaar werd een commissie be» noerad om de Regeering voor te lichten aangaande de aangelegenheid die het hier geldt, en de eerste samenkomst had reeds op 8 October plaats. In die eerste samenkomst verzocht de voorzitter, dr. Bos, ons dadelijk om er alles op in te richten, dat wij vóór het einde van het jaar met een plan bij de Regeering konden komen, en wij hebben getracht om daaraan te voldoen. Dat desniettegenstaande het ontwerp eerst twee maanden na het eindigen van 1915 bij de Regeering is kunnen inkomen, nl. einde Eebruari 1916, is voornamelijk te wijten aan de omstandigheid, dat de voorzitter der commissie toen reeds was aangetast door de ziekte die hem ten grave heeft gesleept. Toch heeft de voorzitter getracht het oponthoud zoo klein mogelijk te maken, want telkens heeft hij de zaak weer opgevat en mijn medeleden in de commissie — ik heb ook de eer gehad daarvan deel uit te maken — zullen het wel met mij eens zijn, wanneer ik verklaar, dat wanneer dr. Bos weer het werk ter hand nam, zijn heldere uiteenzettingen en zijn blijmoedig optimisme het wegnemen van vele bezwaren hebben ten gevolge gehad, zoodat toch het ontwerp nog vrij snel is gereed gekomen, en ik geloof dat het bij deze gelegenheid op mijn weg ligt, om een woord van donkbare hulde te spreken aan de nagedachtenis van den man, die op zoo menig gebied en ook op dit zijn beste krachten tot het laatst in het belang van den Staat heeft gegeven. Ik zeide reeds, dat ik niet zou willen beweren, dat dit wetsontwerp zonder fouten is, integendeel; ik heb in de commissie bezwaren tegen den inhoud hooren opperen en die ook zelf wel ingebracht. Vele van die bezwaren zijn weggenomen kunnen worden, maar over andere hebben wij moeten heenstappen of wij hebben dio alleen kunnen verzachten, omdat telkens bleek, dat daar het mindere voor het meerdere moest wijken. Dit wetsontwerp is een compromis en heeft dus de fouten die steeds een compromis aankleven, maar wij hebben gemeeud — en de Minister heeft door de spoedige indiening van het wetsontwerp getoond die mepning te deelen — dat er spoed moest worden betracht, wilde men nog iets van de oorlogswinst in de schatkist brengen. Hen moet ook niet uit het oog verliezen, dat wq hier niet hebben te doen met een wet die jaren lang in onze wetgeving zal prijken. Neem, dit wetsontwerp is gelukkig gedoemd om te verdwijnen, zoodra, ook al -\veder gelukkig, de vrede zal zijn hersteld. Het is dus een wetsontwerp van geheel tydelijken aard. waar wy ons tijdeln'k doorheen zullen moeten slaan. Nu zijn er door de vorige sprekers bezwaren geopperd, die ik deels wel kan deelen, maar die ook voor een deel niet die kracht hebben, die men er onwillekeurig aan zou willen toekennen. De heer Diepen heeft o. a. gezegd, dat de bedrijven die nu dure machines hebben aangeschaft, om aan de vraag naar hun producten te kunnen voldoen, die machines waardeloos zullen zien worden, wanneer de vrede is gesloten, en dat men voor de sommen daaraan besteed zal moeten be' talen 80 pet. Ik redeneer anders. Ten eerste zal op die dure machines, worden zij al waardeloos n a den oorlog, een groot© afschrijving zeer zeker mogen worden toegepast Mijn inzicht is bovendien, dat de meeste dier machines niet waardeloos zullen worden, integendeel, dat, zooals bij
470 34ste VERGADERING. — 21 J U N I 1916. 331.
Heffing eener oorlogswinstbelasting.
(Cremer.)
(('reiner e. a.)
vel© bedrijven hier duidelijk is te merken, die machines zullen medewexkeii, evenals do 7U pet, oorlogswinst, die de fabrikant heeft gemaakt, om liet bedrijf voor de toekomst sterker te maken om ona land op industrieel gebied van het buitenland onafhankelijker te maken dan het tot nog toe was. De industricelou zullen, dank zij do winsten die zij hebben gewaakt, dank zij ook de betoonde energie, in staat zijn hun bedrijven op beteren en grootsekeren voet in te richten dan voor dion tijd het geval was. Zij moeten dus niet klagen ovej die 30 pet., maar dankbaar zijn voor de 71) pet. die zij behouden en voor de gelegenheid die hun ia gegeven om hun markt en hun cliënteeïe uit te breiden. Iets dergelijks zal met de kleine herbergiers, met de Vriendjes van den heer Smits ook het geval zijn. Dio mcnschen ten plattelande, die hun zaken hebben verbeterd, aullen ook later de vruchten daarvan plukken. De Nederlanders waren gewend hun zomerreisje gewoonlijk naar het buirf-enland te doen. Ten gevolge hiervan waren de hotek hier te lande veelal niet zoo schitterend ingericht. Het gevolg van den oorlog is, dat wij onze ,,Sommerfrische" in ons eigen land gaan zoeken, dat de hotels niet alleen daardoor meer geld verdienen, maar dat zij ook verbeterd worden en derhalve in de toekomst de eigen landgenooten zullen trek'ken. Menigeen heeft loeren inzien dat ons land veel meer .biedt dan hij dacht, terwijl hij vroeger bijv. naar Cleof ging om ten minste over de grenzen te zijn, zal hij nu in ons land Mijven. Ik geloof dat er op het oogenblik voor die menschen waarop de heer Smits het oog had, eenige moeilijkheid kan ontstaan om geld te vinden, maar dat men zich verder over hen niet bevreesd behoeft te maken. Ik geloof dat die klasse van menschen over het algemeen door den oorlogstoestand vooruit zullen gaan. Mijnheer de Voorzitter! M. i. is het noodig dat wij allen samenwerken om deze wet te doen slagen en haar zooveel mogelijk te doen opbrengen. Met den Minister zou ik geen grens aan de opbrengst willen stellen, want hoe meer deze Met opbrengt, des te meer zal de schatkist gevuld worden en des te minder zal bij de andere belastingen de schroef behoeven te worden aangedraaid. De heer Smits heeft gezegd: ons percentage gaat boven dat van andere neutrale natiën. Dat is volkomen juist, maar ik meen ook niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat onze lasten naar evenredigheid ook veel grooter zijn dan die van de andere neutrale natiën. Geen land is in dit opzicht zoo ongunstig gelegen als wij; wij liggen tusschen aanbeeld en moker, en wij moeten ons met de volle kracht naar weerszijden gereed houden om onze grenzen te beveiligen, zooals dit tot nu toe gebeurt; iets wat ons zeker tot grooter lasten dwingt dan bij andere volken het geval is. Daarom geloof ik dat deze wet do werkelijke samenwerking van het gansche land noodig heeft en dat zij moet treffen den grooten zoowel als den .— vroeger — kleinen man. Veel van die vroeger kleine mannen zijn nu groot geworden. Dat daartoe de medewerking van allen noodig is, zoowel van de belastingschuldigen als van de ambtenaren, staat bij mij vast. E r is in het Voorloopig Verslag van deze Kamer gezegd, dat deze wet was een populaire maatregel. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat het goed is, dat hier in de openbare zitting nog eens herhaald wordt, dat deze wet populair is en als een populaire moet worden beschouwd. De belastingschuldigen moeten bij de uitvoering van deze wet de ambtenaren niet beschouwen als hun vijanden, maar eer als de vriend die hun hun feilen toont, maar die bovendien aan het land een grooten dienst bewijzen, omdat zij daardoor 'slands geldmiddelen in meer gezonden toestand brengen. De Minister heeft beloofd, dat hij zich bij de uitvoering van deze wet op een ruim standpunt zal stellen. I k hoop, dat hij ook zijn ambtenaren daarvan zal doordringen, dat zij, lettende op het groote, geen moeilijkheden moeten maken waar het belang niet van veel beteekenis is. En de ambtenaren, medewerkende aan die uitvoering, zullen nooit moeten vergeten de spreuk die in Amsterdam staat boven zeker bekend huis:
Mogen ook de belastingschuldigen toonen, dat hun gemoed ten deze zoo is, dat zij gaarne hun medewerking verleenen aan de uitvoering van de wet die wel veel moeilijkbeden met zich brengt, maar zooveel nut kan stichten voor het land.
„Straf is mijn hand, maar lieflijk mijn genioed..''
Do heer van Gijn, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Jk maak gaarne gebruik van de gelegenheid om de sprekers die in debat zijn getreden te beantwoorden. Ik zal dat doen in omgekeerde volgorde, want ik wil in de eerste plaats beginnen met den geachten afgevaardigde den heer Cremer dank te zeggen voor den steun dien hij aan de Regeering bij dit wetsontwerp verleend heeft, en voor den steun dien hij mij persoonlijk heeft geboden door reeds enkele argumenten aan te voeren, waardoor ik mij kan bekorten. Ik sluit mij geheel aan bij hetgeen de heer Cremer heeft gezegd omtrent de wenschelijkheid van het slagen van de wet, en ook bij zijn wenscK dat het niet alleen zullen zijn de ambtenaren waarop ik ka. Influeuceeren, die zullen toonen hun goeden wil om samen te werken, maar ook de belastingschuldigen. Ik kom nu tot den meest principieelen bestrijder van het wetsontwerp den heer Smits. De heer Smits heeft een aantal principieole bezwaren genoemd. I n de eerste plaats dit, dat het wetsontwerp treft alleen de oorlogswinsten. Heb ik den heer Smits goed begrepen, dan zou hij wenschen dat deze oorlogswinstbelasting ook trof menschen die geen oorlogswinst hebben gemaakt, maar die ook winst zouden hebben gemaakt wanneer onze naburen van Oost en West niet met elkander in oorlog waren geraakt. Ik kan mij dit standpunt niet wel voorstellen. Toegegeven moet worden dat door de maatregelen die de Regeering heeft genomen voor het bewaren der neutraliteit en die tot dusver geheel geslaagd zijn, ook gerofiteerd hebben de personen die, zoo er oorlog was ontstaan, un winsten zouden hebben zien verminderen, maar het geheele denkbeeld van deze belasting is niet om te belasten wat niet verdiend zou zijn wanneer niet behoorlijk de neutraliteit door de Regeering ware bewaard, met de kosten daaraan verbonden, maar strekt om te belasten hetgeen niet verdiend zou zijn wanneer Europa in vrede ware gebleven, zooals dat de laatste twintigtallen jaren het geval was. Deze belasting stelt zich geheel op het standpunt dat wij moeten rekenen met degenen die door den oorlosr gewonnen en verloren hebben. Nu staat het vast, dat 95 pet. der ingezetenen door den oorlog verloren hebben, op grooter of kleiner schaal en in allerlei vormen, en dat een klein percentage daarentegen een, in den regel voor hun doen, groote winst hebben gemaakt. Nu ligt het voor de hand, waar men een conjunctuurbelasting als deze maakt, dat men zich niet afvraagt: is het een kleine of een groote die heeft gewonnen, maar dat men uitgaat van het standpunt: degenen die gewonnen hebben moeten in de eerste plaats bijdragen, zooveel als naar billijkheid kan, om de kosten die de oorlog medebrengt te betalen, welke kosten anders bijna geheel ten laste zouden komen van de 95 %, die toch reeds hun inkomen en vermogen hebben zien achteruitgaan. De heer Smits heeft er bezwaar tegen gemaakt, dat deze belasting niet naar draagkracht werkt. Dit is ook nooit de bedoeling geweest. De heer Smits heeft deze belasting gekenschetst als een conjunctuurbelasting. Nu geloof ik, dat het niet noodig is diverse schrijvers aan te halen, om te bewijzen dat allen het er over eens zijn dat een conjunctuurbelasting met draagkracht niets te maken heeft, maar slechts met de oorzaken van de conjunctuur. Ik voor mij zie er niet het minste bezwaar in, dat het kleine hotelletje dat de heer Smits noemde, dat vroeger ver beneden nul was en nu volgens de beschrijving van den heer Smits was gekomen ongeveer op het financieele nulpunt, bij dien reusachtigen vooruitgang iets te betalen heeft, terwijl de gegoede man, die absoluut in dezelfde conditie bleef waarin hij zou zijn geweest zonder den oorlog, niets bijdraagt. Ik wil den heer Smits opmerken, dat al wordt zijn vrees bewaarheid, dat een groot percentage van de crisisuitgaven zal worden gedekt door de oorlogswinstbelasting — ik hoop dat die vrees bewaarheid
E
471 34ste VERGADERING. — 21 J U N I 1916. 331.
Heffing eener oorlogswinstbelasting.
(Minister van Gijn.) •wordt — toch naar alle waarschijnlijkheid een belangrijk bedrae aan crisis-uitgaven zal zijn te betalen door oorlogswinstmakers en niet-oorlogswinstmakcrs te zamen. En wanneer wij dan met een fabrikant te doen hebben, die vóór den oorlog grooto winsten gemaakt heeft en die dit thans nog doet, dan hoop ik dien fabrikant met de Verdedigingsbelastingen, welke thans in de Tweede Kamer worden behandeld en, naar ik hoop, ook spoedig in deze Kamer aan de orde zullen komen, te ontmoeten en de gelegenheid te geven ook zijn bijdragen in de crisis-uitgaven aan den fiscus t e storten. Ik wil hier even en passant den heer Smits doen opmerken, dat hij het tarief niet goed gelezen heeft, zooals het in de wet staat en in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer nog nauwkeurig is uiteengezet. Wanneer hij zegt, dat de man, die met zijn klein hotel f 5000 verdiend heeft, daar•van zal hebben te betalen f 1500, of .'50 pet., dan moet ik hem er op wijzen, dat dit onjuist is, want dat ten gevolge van den voorafgaanden aftrek, waaraan de winst van dezen inan evengoed onderworpen is, hij van de f 5000 — die van hem gemaakt hebben iemand, die thans het hoofd boven water kan houden, terwijl hij op het punt stond failliet te gaan — slechts f X) zal hebben te betalen, aangezien van de f 5000 eerst f 2000 worden afgetrokken. Een tweede principieel bezwaar van den geachten afgevaardigde was, dat er geen onderscheid is gemaakt tusschen de verschillende sooi-ten van winst. Hij heeft gezegd, dat ik, wat dat betreft, van meening veranderd ben en in de Tweede Kamer heb gezegd, dat het wenscheliiker zoude zijn geweest, wanneer dit wel ware gebeurd, maar hier heb gezegd, dat ik dit niet kon erkennen. Intusschen heb ik toch wel degelijk in de Memorie van Antwoord van deze Kamer geschreven: „ E r zullen zeker gevallen zijn, waarin er niets tegen ware geweest om een hooger percentage te heffen, te weten waar slechts omstandigheden, op welke degeen die de winst genoot, in het geheel geen invloed kon uitoefenen, tot de winst geleid hebben." Ik heb daarmede willen te kennen geven dat een tarief van 30 pet. goed is voor de personen, die energie en durf hebben getoond, maar dat tot mijn spijt voor de anderen niet het wenschelijk — veel hooger — percentage kan worden geheven. Het is gemakkelijk naast elkander te zetten de uitersten, te weten menschen van wie men weet, dat zij 31 Juli 1014 een grooten voorraad hadden, die zij in de eerstvolgende maanden met reusachtige winsten konden verkfoopen, zoodat gemakkelijk is aan te toonen, dat zij door rein geluk winst hebben gemaakt en anderzijds menschen van wie vaststaat dat zij door hun energie winst maakten. Maar daartusschen in zou men in een oneindig getal onderscheidingen moeten komen. Laat ik een voorbeeld geven. I n de Tweede Kamer heb ik gezegd, dat niet altijd de wilde handelaar de man is geweest zonder durf en energie, en dat anderzijds vooral in de eerste maanden groote winst gemaakt is door personen, die eenvoudig hun eigen bedrijf voortzetten, zonder daarbij durf of energie te toonen. Ik heb er op gewezen, dat de scheepvaart^ toen er later moeilijkheden ontstonden, zeker veel energie heeft betoond, maar dat in de eerste maanden, toen de vrachten naar boven gingen, maar er overigens niets bijzonders behoefde te gebeuren — wat ik zelf in vergaderingen van directie met commissarissen heb bijgewoond — de winst, die gemaakt werd, puur geluk was. Daartegenover zou ik willen stellen sommige wilde handelaars, die in hooge mate energie en durf hebben getoond en (afgezien van de gevallen dat daarbij slecht gehandeld werd door van relaties ongeoorloofd gebruik te maken, of door smokkelen en knoeien), ook aan de gemeenschap groote diensten bewezen hebben door hun transacties. Het wil mij voorkomen, dat men op icderen oorlogswinstmaker zonder onderscheid twee tarieven zou moeten toepassen, wanneer men tussehen winsten ging onderscheiden, die gemaakt zijn door durf en energie en door rein geluk, zoodat de reeds moeilijk uit te voeren wet geheel onuitvoerbaar zou worden.
Een derde bezwaar van den heer Smits geldt de totaalopbrengst der belasting. Ik steek het niet onder stoelen of banken; ik zou het do allergelukkigste oplossing vinden — welke door den heer Smits zeer onbillijk gevonden wordt —, wanneer men, aan het eind van de crisis opmakende de rekening, die, zooals den lieeren bekend, afzonderlijk is gehouden van den gewonen staatsdienst, dan kon zeggen: uitgaven tot bijv. 1 Augustus 450 millioen; inkomsten, 80 pet, van do gemaakte oorlogswinst, ook 450 millioen. Zoodat er een sluitende rekening zou zijn, en de Staat der Nederlanden zou bij den oorlog geen nadeel gehad hebben. Ik zou dat werkelijk den meest wenstdielijken toestand vinden en ik zou niet durven zeggen, dat dan iemand onbillijlc behandeld was. Het zou beteekenen, dat er toch nog ongeveer 1 milliard aan oorlogswinst was gebleven in de zakken van bet betrekkelijk klein percentage van personen, die per saldo bij den oorlogstoestand zouden geprofiteerd hebben, terwijl de Staat quitte zou spelen. Er bestaat mijns inziens niet het minste verband tusschen het bedrag, hetwelk deze belasting in totaal majr opbrengen, en het heffingspercentage, dat toegepast behoort te worden. Bij de bepaling van het heffiugspercentage is, om een sociaal-democratisch spreker in de Tweede Kamer aan te halen, uitsluitend rekening te houden met twee zaken: aan den eenen kant moet men trachten zooveel mogelijk te krijgen, maar anderzijds moet men daarmede niet te onbillijk worden tegenover de oorlogswinstmakers, vooral niet opdat wij hen niet terughouden van het. voortzetten van hun bedrijf, waarmede zij verdere oorlogswinst zullen mr.ken. I n dit opzicht is de verdeeling: 30 pet. ten bate van de schatkist en 70 pet. ten bate van den oorlogswinstmaker, naar mijn meening juist te noemen. Ik kan niet inzien, dat er eenige reden zou zijn om het heffen der oorlogswinstbelasting stop te zetten, vóórdat het oogenblik is aangebroken, dat men kan zeggen: nu is alles gedekt. Als dat bereikt werd, dan zou ik verder met den heer Smits willen medegaan; want de oorlog mag voor den Staat ten slotte geen fortuintje worden. De heer Smits heeft gezegd: men moet bij dergelijke golegenheid een programma ontwerpen. Dat is hie.v inderdaad eschied. Dat programma was te vinden in de toelichting tot et wetsontwerp betreffende de leening van 125 millioen. Bij dat programma waren natuurlijk vele onzekere factoren, en één van de onzekerste factoren was wel: voor hoelang dat programma zou moeten dienen. Wij hebben ons in Februari illusies gemaakt, dat misschien op 1 Augustus de vrede al zoo lang gesloten zou zijn, dat wij van crisis-uitgaven geen last meer zouden hebben. Die illusie zal thans niemand zich meer maken. Wanneer wij dus in het programma van Februari de oorlogswinstbelasting — ik erken het — vcor een zeer matig bedrag hebben aangeslagen, t. w. voor 45 millioen, dan heb ik de overtuiging, dat hetgeen ik te weinig heb geraamd nog wel zal worden opgebruikt gedurende den tijd, dat de oorlog langer zal gelieven te duren dan wij in Februari raamden. In de vierde plaats is door den heer Smits bezwaar gemaakt tegen het percentage. Volgens hem maakt de Regeering zich van dit geval maar met een breed gebaar af; de Regeering zegt, dat het wenschelijk is, dat de heeren oorlogswinstmakers krachtig bijdragen, maar wat krachtig is, wordt niet nader aangegeven. Ik heb reeds in de Tweede Kamer gezegd, het vaststellen van dergelijk tarief is bijna een quaestie van smaak. Wat krachtig is of niet krachtig, is ten slotte ook weder een compromis. Acn den eenen kant staan velen, die zeggen: ge vraagt veel te weinig met 30 pet.; ge laat 70 pet. in de handen van de menschen die gceJe jaren maken, terwijl alle andere menschen slechte jaren maken en terwijl ge van die anderen nog een veidedigingsbelesting zult heffen en hen gedurende 15 iaren opcenten op verschillende belastingen zult laten betalen. Ge moet dus van de oorlogswinstmakers meer vragen. Aan den anderen kant staan echter personen, die wijzen
g
472 34ste VERGADERING. — 21 JUNI 1916. 331.
Heffing eenor oorlogswinst/belasting.
(Minister van Gijn.) op andere neutrale mogendheden, wier heffing belangrijk lager is. Wat dit laatste betreft, beu ik het geheel eens niet den heer Crcmer, die er op gewezen heeft, dat die andere neutrale Mogendheden, wat betreft de toestanden, in hepl wat gunfitiger conditie verkeeren dan wij, want overal elders zijn de crisis-uitgaven zeer belangrijk gebleven beneden die Aan ons. Ik heb hier een lijstje, dat loopt tot 'M Januari 1916. Daar staat Nederland op voor 720 niillioen Mark, terwijl Denemarken voor 84 raillioen, Zweden voor 18'J millioen, Noorwegen voor 81 millioen en Zwitserland voor 116 millioen Mark e r o p voorkomen, bedragen die bij dat van ons in het niet verzinken, zoodat het gevaar waarop de heer Smits wees dat de oorlogswinstbelasting bijna alle crisis-uitgaven zal dekken, voor die landen met een geringer heffingspercentage veel grooter is dan voor ons. De vijfde bedenking van de zijde van den heer Smits — en deze is ook gemaakt door den heer Diepen — betrof de quaestie van de afschrijvingen. De heer Smits heeft mij als het ware in de pen gelegd dat ik gezegd zou hebben dat goed koopmansgebruik is een quaestie van een accountant. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er dien accountant bij dat ,,goed koopmansbedrij f" niet bijgehaald. Integendeel, ik heb voor dat goed koopman-gebruik, naar ik in de Tweede Kamer heb toegezegd — mij liever gewend tot een commissie van deskundigen. Ik heb daarvoor een ,,kleine", maar ik hoop dat de heeren zullen zien, ,.reine" commissie bij elkander gebracht, die tevens zal kunnen te gemoet komen aan het bezwaar van den heer Smits dat de raden van beroep ieder op zich zelf beslissen. Ik geef het den heer Smits onmiddellijk toe als hij zegt dat de commissie slechts een officieus lichaam is en de raden van beroep zich aan haar uitspraak niet hebben te storen, maar ik geloof dat, wanneer die raden zien hoe die commissie is samengesteld en zij van de zijde van die commissie goede voorlichting, een algemeene leiding en, in bepaalde gevallen, bepaalde adviezen krijgen omtrent afschrijvingen, die geoorloofd of wenschelijk zijn, dat die raden van beroep dan wel tot een goede uitvoering van de wet zullen medewerken en niet eigen opvattingen zullen volgen, zoodat er bijv. in den Haag een gansch andere uitvoering komt dan in Leeuwarden. Ik geloof dus dat dit bezwaar wel zooveel mogelijk is opgeheven. Wat goed koopmansgebruik is, is natuurlijk in een wet allerminst ' ast te stellen, omdat men daarvoor dan percentages zou moeten noemen. De Regeering verkeerde al in het geval dat zij afschrijvingspercentages noemen moest voor staatsbedrijven. Daarbij moet men heele lijsten overleggen voor een enkel bedrijf, omdat er bij verschillende takken van het bedrijf ook verschillende afschrijvingspercentages noodig zijn. Dat ia dus uitgesloten. Maar wat goed koopmansgebruik is, ik geloof dat als wij daar een deskundige commissie bijhalen naast onze belastingambtenaren, die toch ook ondervinding hebben op dat punt, daarover dan wel niet zoo'n groote strijd zal bestaan. Ik heb uitdrukkelijk gezegd, èn in de stukken ên in de Tweede Kamer, dat uit den aard der zaak goed koopniansgebruik medebrengt dat wanneer bij voorbeeld iemand zijn rijwielfabriek tijdelijk inricht voor het maken van munitie, hij de machines geheel mag afschrijven, indien de machines voor het maken van rii wielen niet bruikbaar zullen zijn. Maar ik kan niet toegeven dat het in de lijn van deze belasting ligt dat iemand zou kunnen zeggen: ik schrijf in gewone jaren zooveel af en nu er oorlojr is schrijf ik enkel uit voorzichtigheid extra af. Natuurlijk, wanneer de man flinke oorlogswinst heeft gemaakt, is dat heel verstandig, maar het is beter dat hij dat clan doet van de 70 pet. die hij zelf houdt dan van de 30 pet. voor den Staat. Ik zeg nog eens tot den heer Smits: Deze wet gaat uit van het idee: hoe zou de toestand zijn wanneer er geen oorlog was? Wanneer men dus wil berekenen hoe de afschrijvingen zijn, moet men vragen: hoe zou de afschrijving zijn ingeval er nu geen oorlog was; behalve wanneer machines, gebouwen en dergelijke uitsluitend voor de oorlogsindustrie bestemd zijn. Ik wil toegeven, dat niet alleen inrichtingen voor munitie-
nanmaak en dergelijke, maar ook borlogsindustriën, die in gewone tijden niet niet het buitenland kunnen concurreereu, en nu verrezen zijn, omdat het buitenland de betreffende artikelen niet zendt of tegen zoo hoogen prijs, dat men ze beter in ons land kan vervaardigen, flink moeten kunnen afschrijven, omdat zij het. na den oorlog waarschijnlijk niet kunnen houden en ten einde het blijven voortbestaan na dezen tijd haar ietwat gemakkelijker te makeu. De heer Smits beeft ten slotte op do kapitaalvernietiging gewezen, die zou kunnen plaats hebben. Ik moet eerlijk erkennen, dat ik dat bezwaar, hetwelk ook in de Tweede Kamer van één zijde is gekomen, weinig deel. W;j heffen in de werkelijkheid van het inkomen en dat wij dat doen een jaar nadat het inkomen als het, ware is vastgesteld, brengt daarin weinig verandering. Stellen wij ons op zuiver economisch standpunt, dan is elk dubbeltje dat ik vandaag verdien vanavond een deel van mijn vermagen en als ik het dan morgen uitgeef, is dat kapitaalvernietiging. Maar aldus moeten wij de zaken niet bezien. Het is zeer zeker te betreuren dat deze belasting niet eerder is geheven; de heer Cremer heeft bereids alle omstandigheden, die daartoe hebben geleid, opgesomd. Wij hebben echter wel het recht om hetgeen in 1914 is verdiend nu nog te beschouwen als inkomen, al is het wellicht bij sommige menschen reeds overgegaan naar wat zij als hun vermogen l>eschouwen. Ik wijs er ten slotte op, dat alle oorlogswinst ten slotte ie samengesteld op een w ijze, die op zich zelf in het geheel geen kapitaalvernietiging is. Als in normale tjjden iemand een speculatiewinst vam f 100 000 heeft, beteekent dat waarschijnlijk een verlies aan venuogen tot gelijk bedrag voor een ander. Als wij die winst door een belasting aanpakken heeft er kapitaalvernietiging plaats. Maar de oorlogswinst is gemaakt of ten koste van het buitenland öf ten koste van het binnenland en dan ten laste van een groote groep van personen, die een of ander artikel duurder heeft moeten betalen en dus op andere artikelen heeft moeten bespaven. De oorlogswinst is ten slotte dus, voor zoover zn niet afkomstig is uit het buitenland, samengesteld uit de besparingen van een groote groep van de bevolking in het binnenland. Als Wjjj van die winst een deel nemen tot dekking van de crisisuitgaven, dan vrees ik daarbij geen kapitaalvernietiging. I k geloof dat een groot deel langs een omweg uit bespaard© of liever uit bezuinigde gelden komt. Ik kan hiermede van de rede vau den heer Smits afstappen, want ik vind het niet meer noodig in te gaan op zijn peroratie waarin hij heeft gewaarschuwd dat wij met deze belasting op een zeer gevaarlijken weg van wildheid en onbillijkheid waren. Dat hier geheven wordt met voorbijgaan van een groot aantal menschen, die niet meebetalen, is eenvoudig de aard van deze belasting. Indien alle Nederlanders naar rato evenveel oorlogswinst hadden gemaakt, was er Reen reden deze bijzondere belasting te heffen, dan waren de wetsontwerpen I en I I , die thans in de Tweede Kamer aanhangig zijn, voldoende, maar het feit, dat een klein deel der bevoïking groote winsten heeft gemaakt en het overgroote deel verlies heeft geleden, heeft ons tot het heffen van deze belasting geleid, zoodat wij uit den aard der zaak heffen met voorbijgaan van een groot deel der bevolking. Ik kom nu tot de opmerkingen van den heer Diepen. De meeste dier opmerkingen zijn ook door den heer Smits gemaakt, zoodat ik ze reeds, te gelijk met mijn antwoord aan den heer Smits, heb beantwoord. De heer Diepen heeft de commissie, waarvan ik zooeven sprak, wel gememoreerd en daaraan zijn goedkeuring gehecht, maar hij heeft op voor mij volkomen onbegrijpelijke gronden gemeend, dat ook die commissie uiterst fiscaal zou zijn. Men is er in de Tweede Kamer juist banjr voor geweest, dat ik bij den duivel te biecht zou gaan door het benoemen van die commissie, en ik heb toen de verzekering gegeven, dat ik zou zorgen dat niet alleen de duivel er niet bij kwam, maar ook dat een paar belastingambtenaren er in kwamen. Wel kon ik er niet voor de helft belastiugambtenaren in benoemen, want dan zou het. waar ik verschillende personen van industrie en scheepvaart er in hebben moest,
Vel 128.
473
Eerste Kamer.
34ste VERGADERING. — 21 J U N I 1916. 331.
Heffing eener oorlogswinstbelasting.
(Minister van Gijn.)
(Minister van Gijn e. a.)
een te groot e commissie zijn geworden. Maar ik ben overtuigd, dat zoowel zij die in zorg verkeerdeu voor de schatkist als de heer Diepen erkennen zullen, dat er voldoende gczorgd is voor den fiscus door een paar belastingambtenaren in de commissie te plaatsen, terwijl de andere personen van zulk een hooge standing zijn, dat zij wel het midden zullen weten te houden tusschen de belangen van den fiscus en die van de particulieren. En waar er ook eenige fabrikanten in zitten, behoeft ook niet betwijfeld te worden of de belastingambtenaren wel een voldoend tegenwicht zullen hebben. Een belangrijk bezwaar van den heer Diepen betreft de accountants, in het algemeen het openstellen van de boeken. De heer Diepen was niet tevreden met wat in de Memorie van Antwoord ter zake is gezegd, want, zeide hij, wanneer men moet zien de boeken, waaruit ten slotte de financieele resultaten zijn samen te stellen, dan kan een belastingainbtenaar daarbij ook vragen naar het fabricageboek, omdat dit den schakel biedt tusschen inkoop en verkoop. Nu is dat ongetwijfeld waar, wanneer men uitgaat van het denkbeeld, dat men zou hebben onwelwillende ambtenaren. Maar waar de heer Diepen er zelf aan toegevoegd heeft, dat het fabricageboek toch eigenlijk niet van zooveel belang is, omdat het vooral van belang is voor de vraag, wat er over is aan het einde van liet jaar en dit als het één jaar onjuist is genomen toch in een volgend jaar terecht komt, ben ik geen oogenblik bang dat de belastingambtenaren zoo onwelwillend zullen zijn dat boek toch te vragen. Maar ik wil er twee dingen bij zeggen. Ten eerste dit. De opmerking, die ter zake van dit punt is gemaakt in he* Voorloopig Verslag betreffende deze belasting, heeft mij aanleiding gegeven om in de dividenden tantièmebelasting, waaromtrent over eenige dagen de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer zal verschijnen, en waarin ook een bepaling betreffende accountants voorkomt, alsnog te bepalen dat men accountants kan wraken. M. a. w., dat men, wanneer een accountant of deskundige wordt gezonden, van wien men om de een of andere reden vreest, bijv. omdat hij veel voor concurrenten werkt, dat hij bijzonder belang zal stellen in sommige details van een speciale zaak, aan de Regeering zal kunnen vragen een ander te zenden, waarna de beslissing natuurlijk bij den Minister moet blijven, omdat men anders alle accountants zou kunnen wraken. Ik vertel dit om den heer Diepen te toonen, dat aan het Departement een geest is om zooveel mogelijk aan de industrieelen te gemoet te komen. De tweede opmerking die ik wilde maken, is deze, dat de straffen, die bedreigd zijn, toch w-erkelijk niet zoo onbeduidend zijn. Waar wij in onze fiscale wetgeving overgaan tot het bedreigen met straffen van 6 maanden gevangenisstraf, gevoelen wij ons reeds alsof' wij Draco in persoon zijn. Wij hebben dus wel volkomen den ernst begrepen van deze zaak voor de particulieren en de industrieelen. Wat de belastingambtenaren betreft, de heer Diepen beeft zelfs de vrees te keuneu gegeven, dat wanneer deze oorlogswinstbelasting zal worden uitgevoerd en wanneer de belastingambtenaren door middel van hun deskundigen hun neus hebben kunnen steken in de fabricageboeken van de fabrikanten, wij plotseling een verschrikkelijk verloop onder onze ambtenaren zullen zien en op diverse plaatsen door de oudambtsnaren fabrieken zullen worden opgericht met behulp van de geheimen die zij hebben weten op te doen. Ik vermoed dat wanneer dat zich voordeed, zoo'n belastingambtenaar nog wel te achterhalen zou zijn en dat ieder rechter,
hoe clement anders ook de Nederlandsche rechters zijn, wel bereid zou zijn een dergelijk man de zes maanden te geven die als maximum bedreigd zijn. Maar ik acht dat absoluut een chimère van den geachten afgevaardigde. Dat belastingambtenaren plotseling fabrieken zouden kunnen opzetten, acht ik in zeer hooge mate onwaarschijnlijk. Intusschen, ik wil den heer Diepen gaarne toezeggen, dat wij bij de instructie van de belastingambtenaren en accountants hun zullen zeggen, dat zij zich niet in meer boeken moeten begeven dan noodig is, en ik wil ook wel van deze plaats zeggen, dat wanneer een fabrikant over een dergelijke quaestie, die voor hem een levensbelang is, geschil mocht krijgen met den ambtenaar of accountant, hij zijn boek maar dicht moet houden en zich moet wenden tot den Minister van Financiën om dien te vragen ter zake te beslissen of dat nu werkelijk noodig is. Ik geloof, dat ik hiermede de verschillende bezwaren van de heeren Diepen en Smits heb beantwoord. Ik hoop, dat evenals in de andere Kamer de populariteit van dit wetsontwerp moge blijken door aanneming door een zoo groot mogelijke meerderheid, en ik wil daar nog den wensch aan toevoegen, dat voor zoover de leden van dit Staatslichaam er toe bij hunnen dragen om te maken dat de oorlogswinstbelasting werkelijk ten gevolge zal hebben dat wij onze andere belastingen, onze opr-entenheffing bij voorbeeld, die nu voor 15 jaar is gevoteerd. kunnen inperken, zij daaraan zullen medewerken zooveel zij kunnen.
Handelingen der Staten-Generaal. — 1915—1916. — I ,
De heer Diepen: Mijnheer de Voorzitter! Ik zeg den Minister dank voor de verklaring die hij gegeven heeft aan. gaande het punt van het onderzoek van de boeken. Van die verklaring heb ik met genoegen nota genomen en ik neem er ook gaarne genoegen mee. Betreffende afschrijvingen meen ik nog een enkel woord, te moeten zeggen, ook naar aanleiding van hetgeen de heer Cremer heeft gezegd. De dure machines, die op het oogenblik aangeschaft worden, zijn volgens den heer Cremer waarschijnlijk ook na den oorlog nog wel te gebruiken. Degenen die op de hoogte zijn van den zwaren strijd dien de industrie voor den oorlog te strijden had, de groote mededinging die toen onderling bestond, en dan rekening houden met de vele uitbreidingen die op het oogenblik gedwongen zijn uitgevoerd, die zullen beseffen hoeveel grooter die strijd na den oorlog zal zijn. En wanneer men er dan nog rekening mee houdt, dat Duitschland er mede bedreigd wordt na den oorlog te worden gehouden buiten het gebied van zijn Tegenwoordige vijanden, en zich dus geheel op Nederland zal werpen, dan zal men kunnen begrijpen hoe zwaar de strijd voor de industrie na den oorlog zal zijn. Ik wil in dit verband nog opmerken, dat de oorlogswinstbelasting voor de industrie zoo zwaar is, omdat de winsten vóór den oorlog in de meeste industrieën in Nederland maar matig zijn geweest. Daardoor is, nu er een bloeiperiode is gekomen, de belasting voor de industrie zooveel te zwaarder. Met de afschrijvingen van de machines die op het oogenblik zijn aangeschaft en vermoedelijk na den oorlog niet noodig zullen zijn, dient m. i. wel degelijk rekening te worden gehouden. De beraadslaging wordt gesloten en het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De vergadering wordt gesloten.