[ BELEID ]
Vechtsporten Kinderen
52
Vechtsporten & Kinderen INLEIDING De Oosterse vechtsporten (o.a., judo, karate, taekwondo) genieten een steeds groter wordende populariteit in het Westen. Vergelijkend Europees onderzoek toonde aan dat ze tot de 10 meest populaire sporten behoren. Als meest populaire sport, komen zij na het voetbal op de tweede plaats. Tevens worden zij als meest belangrijke nieuwe trend vernoemd. Ook bij de jeugd zien we dezelfde ontwikkeling. Zo toonde onderzoek in 20 landen over de hele wereld aan dat bij jongeren tussen 10 en 15 jaar, vechtsporten momenteel mee tot de meest populaire extracurriculaire sporten behoren. Hoewel de Oosterse vechtsporten op diverse manieren kunnen beoefend worden (bijv. op een traditionele culturele manier met aandacht voor de eenheid tussen fysieke en spirituele of mentale aspecten; of als een hedendaagse sport), is vooral de ‘efficiëntie-benadering’, waarbij alles in het teken staat van doeltreffendheid in een echte confrontatie, het meest populair bij Westerse beoefenaars (voorbeelden hiervan zijn kickboksen en full-contact karate). De groeiende populariteit van deze reden tot beoefening houdt evenwel een gevaar in voor jonge beoefenaars. Zoals in de literatuur terecht wordt aangegeven, is het belangrijk rekening te houden met de mentale onvolwassenheid van jonge vechtsporters. Zo is bijvoorbeeld een 9jarige zwarte gordel immers geen vechtsporter, maar een 9-jarig kind dat getraind is in potentiële gevaarlijke technieken die eventueel op de speelplaats van een school zouden kunnen gebruikt worden. Het is dus bijgevolg belangrijk dat vechtsportbeoefening voor kinderen gebeurt in een pedagogisch verantwoord milieu. Hierdoor is het wel-
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2001 • nr. 162
licht meer aan te raden om de ‘sportieve’ benadering van de vechtsportbeoefening te stimuleren. Maar ook de ‘traditionele’ benadering valt te hanteren. Hierbij dient evenwel opgemerkt te worden dat een aangepaste vertaling van de mentale of spirituele aspecten nodig is voor Westerse jeugd. Diverse auteurs geven bovendien aan dat hier juist de meerwaarde ligt van vechtsportbeoefening. Men spreekt hierbij onder meer over het verwerven van een groter zelfvertrouwen, een beter conflictoplossend vermogen, agressiereductie en relaxatie. Deze beweringen dienen evenwel met de nodige voorzichtigheid te worden gehanteerd. Een uitgebreide literatuurstudie over de sociaal-psychologische functies van sportbeoefening leert immers dat er voor vele van dergelijke algemene beweringen, weinig goed onderbouwde (want moeilijk uit te voeren) empirische studies bestaan. Er dient immers rekening te worden gehouden met de kwaliteit van de begeleiding, de structurele kwaliteiten van de sport zelf, het sociaal milieu waarin het geheel doorgaat, alsook de karakteristieken van de deelnemers. Momenteel is weinig geweten over hoe kinderen het beoefenen van een vechtsport ervaren. Diverse vragen kunnen hierbij gesteld worden. Waarom beoefenen kinderen vechtsporten? Hoe gaan kinderen om met gevaarlijke vechttechnieken? Hoe gaan zij om met conflicten? Is er volgens hen een vormende waarde aan het beoefenen van Oosterse vechtsporten? Voelen zij de noodzaak om zich te leren verdedigen? Zien zij vechtsporten als een sport of als een levenswijze? Enzovoort. Naast een analyse van de ervaringen van de kinderen is ook een studie van het hiermee samengaande begeleidingsproces noodzakelijk. Het is immers belangrijk inzicht te ver-
werven over de wijze waarop er met kinderen wordt omgegaan binnen de lessen gevechtssport. Concreet is dus een analyse noodzakelijk van de visie van de begeleidende vechtsportleraren. Welke doelen streeft men na? In welke mate dient er een aanpassing te gebeuren van de Oosterse vechtsporten aan de Westerse situatie? Is er een verschil tussen het aanleren van een vechtsport en een andere sport? Enzovoort.
ONDERZOEKSMETHODOLOGIE De ervaringen van kinderen (tussen de 8 en 12 jaar) werden geanalyseerd door middel van een kwalitatieve onderzoeksmethodologie (diepte-interviews). Acht verschillende vechtsporten werden betrokken (judo, karate, taekwondo, aikido, worstelen, kickboksen, wushu en boksen). Naast deze ondezoekspopulatie werden specifiek jonge karateka’s schriftelijk bevraagd naar hun ervaringen en werden er diepteinterviews afgenomen met vechtsportleraren. Deze leraren waren afkomstig uit dezelfde soort vechtsporten als de geïnterviewde kinderen.
ONDERZOEKSRESULTATEN KINDEREN Uit de resulaten bleek onder meer dat de meeste kinderen het zichzelf leren verdedigen als een belangrijk motief beschouwen om te beginnen met vechtsporten. Maar deze vaardigheid wordt volgens hen niet zozeer gericht naar afweer van aanvallen op straat, maar eerder naar het kunnen reageren tegen pesterijen op school. Deze vaardigheid werd bovendien niet als het belangrijkste motief vermeld. Door de meesten werd het veeleer beschouwd als een ‘bijkomend voordeel’. De belangrijkste redenen die werden genoemd, hadden betrekking op het plezier in de sport, het samenzijn met vrienden en het gevoel te beschikken over een fysieke vaardigheid. Volgens de
[ BELEID ]
kinderen in deze studie, spelen de leraren een belangrijke rol in de wijze waarop zij positieve ervaringen hebben tijdens de trainingen. Een aantal kinderen gaf bovendien aan dat hun ouders hen aanmoedigden om met vechtsporten te beginnen uit bezorgdheid voor hun veiligheid. Andere kinderen werden gemotiveerd omdat ouders of vrienden reeds actief waren in de vechtsporten. Het is ook interessant om vast te stellen dat er geen expliciete keuzen werden gemaakt met betrekking tot specifieke vechtsporten. De gegevens lijken er op te wijzen dat kinderen een vechtsport kiezen omwille van praktische redenen (bijv. populariteit van de club; persoonlijke contacten met leden; afstand tot thuis). Tevens gaven de meesten van hen aan dat zij vooraf geen duidelijk zicht hadden op de karakteristieken van de vechtsport. Slechts een klein aantal van hen (of hun ouders) koos bewust voor een ‘niet agressieve’ vechtsport. Andere motieven die minder werden vermeld, waren het verbeteren van de fysieke conditie en lenigheid of de invloed van de media. De meeste kinderen in deze studie stonden bovendien kritisch tegenover het geweld dat in vechtfilms wordt getoond. Zij maakten steeds een duidelijk onderscheid tussen de technieken die ze in films zien en de vaardigheden die zij zelf aanleren. Zij gaven aan dat, in tegenstelling tot met wat getoond in films, er geen pijn gemoeid is bij hun eigen beoefening. De kinderen gaven ook aan dat zij zich niet zullen verdedigen wanneer zij worden aangevallen, zelfs indien zij beseffen dat ze dankzij hun sportbeoefening een voordeel hebben. Het is in dit verband interessant om vast te stellen dat de meeste kinderen vertelden dat zij ten gevolge van de vechtsportbeoefening een aantal effecten merkten op hun gedrag en persoonlijkheid. Hierbij werd vaak verwezen naar een verhoging van het zelfvertrouwen ten gevolge van een verbeterde fysieke
kracht. Andere effecten hadden betrekking op betere zelfcontrole en sociale vaardigheden en het gebruik van een geweldloze houding ten overstaan van conflictoplossing. Het is tevens opmerkelijk om vast te stellen dat de kinderen vaak niet over hun sport willen praten met vrienden en klasgenoten. Zij kiezen ervoor dit alleen met andere vechtsportbeoefenaars te doen. Tenslotte is het belangrijk om op te merken dat er geen noemenswaardige verschillen konden worden opgetekend in de antwoorden van jongens en meisjes. LERAREN Een groot aantal van de ondervraagde leraren hebben een positief gevoel over hun eigen leertijd. In de wijze waarop ze hun eigen leraar evalueren, bestaan er evenwel duidelijke verschillen. Voor sommigen is hij een na te volgen voorbeeld. Anderen hebben dan weer bedenkingen bij de weinig pedagogisch verantwoorde aanpak die hij hanteerde. Vaak werd hierbij dan gewezen op het verschil met heden. Opvallend is wel dat de respondenten vooral spreken over de pedagogisch georiënteerde doelen bij het begeleiden van de kinderen, zoals het bijbrengen van verantwoordelijkheidsgevoel, eigenwaarde, discipline, assertiviteit, leren omgaan met elkaar, respect hebben, laten wennen aan lichamelijk contact, zich kunnen afreageren, plezier en ontspanning. Interessant om vast te stellen is dat diverse leraren voelen dat ze de opvoedende taak van de ouders en leraren (ten dele) moeten over nemen. Volgens een aantal van hen verschillen deze doelen ook duidelijk van deze die men stelt bij volwassenen. De meeste leraren gaven ook aan dat ze proberen om deze doelen te verwezenlijken door regelmatig met de kinderen te praten. Op deze wijze kan goed worden geëvalueerd in welke mate de doelstellingen worden bereikt.
Alle leraren gaven ook aan dat zij hun aanpak doorheen de tijd veranderd hebben. Hierbij werd het accent verplaatst van het aanleren en beheersen van technieken naar het verwezenlijken van meer pedagogische doelen. In belangrijke mate was dit het gevolg van het feit dat volgens hen de maatschappelijke situatie veranderd is. De ouders laten hun kinderen vrijer. De meeste respondenten gaven aan dat de doelen die zij willen realiseren niet zozeer afhankelijk zijn van het soort vechtsport dat men beoefent, maar meer te maken hebben met de aanpak zelf. Er werd ook gevraagd of ze een verschil zien tussen vechtsporten en andere sporten. Voor een aantal ligt het verschil vooral aan de duidelijke verbondenheid van gevechtsspoten met de Oosterse cultuur. Door deze verbondenheid zijn vechtsporten gebaseerd op duidelijke filosofische principes en tradities, welke het gemakkelijker maken om deze sporten ook als een opvoedingsmiddel te kunnen hanteren. Dit is, volgens hen, niet het geval bij de meeste andere (Westerse) sporten. Een aantal leraren stelden dat kinderen vaak niet weten waaraan ze beginnen. Ze kiezen ook niet bewust voor een bepaalde sport. Vaak komen ze met een vriend mee of worden gestuurd door de ouders. Over de ouders laten sommige leraren zich vrij negatief uit: een aantal gebruikt de les als een goedkope wijze van opvang. De meerderheid van de leraren stelde dat kinderen meestal niet komen om te leren vechten, maar eerder om zich te ontspannen. De meeste ondervraagden vinden het trouwens ook niet belangrijk dat kinderen zichzelf leren verdedigen. Volgens hen heeft dit weinig zin, omdat kinderen toch het onderspit zullen delven in een confrontatie met volwassenen. Toch stelden sommigen dat het vaak de ouders zijn die hun kinderen om die reden sturen.
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2001 • nr. 162
53
[ BELEID ]
54
DISCUSSIE Uit dit onderzoek blijkt dus dat kinderen slechts in geringe mate worden aangetrokken door specifieke eigenschappen die gekoppeld zijn aan vechtsporten. Zij kennen vaak niet van tevoren de kenmerken van de vechtsport die ze gaan beoefenen en worden meestal door anderen (ouders of vrienden) aangezet om ermee te starten. Ook blijven ze vaak geëngageerd omwille van de nietvechtsportspecifieke motieven als : plezierbeleving, sociale contacten en fysieke competentie. Zelfverdediging (voor het verhogen van de persoonlijke veiligheid) wordt vaker belangrijker geacht door de ouders dan de kinderen . Voor de kinderen staat blijkbaar assertiviteitsverhoging meer centraal. Bovendien hechten leraren minder belang aan de zelfverdedigzaamheid omdat deze niet doeltreffend zou zijn. De meeste ondervraagde kinderen blijken een soort gedragscode te volgen waardoor ze weten (naar eigen zeggen) hoe ze geweldloos moeten reageren bij conflicten. Tevens zijn de meesten ervan overtuigd dat ze door hun vechtsportbeoefening diverse positieve fysieke en sociaal-psychologische voordelen ervaren. Kinderen zijn blijkbaar wel terughoudend om tegen anderen over hun vechtsportbeoefening te praten. Dit kan misschien te verklaren zijn doordat ze zich gebonden voelen door een traditie van bescheidenheid die binnen de Oosterse vechtsporten bestaat of omdat ze eerder willen vermijden ‘getetst’ te worden door anderen of proberen ze te voorkomen dat ze als agressieveling worden bestempeld. Hoewel ze veel respect hebben voor hun eigen leraren, hebben de meeste leraren zelf duidelijke bedenkingen bij de pedagogische aanpak van hun eertijdse leermeesters. Zij geven aan dat ze zelf een minder traditionele aanpak hanteren. Hoewel ze het er in het algemeen over eens zijn dat zowel de (individuele en partner)routines als het tweegevecht een meerwaarde hebben voor jonge vechtsporters, lopen de meningen
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2001 • nr. 162
vooral uiteen over de wijze waarop deze vormen kinderen aanspreken. De meningen over de competitiedeelname van kinderen zijn eveneens verdeeld. Er zijn voor- en tegenstanders, waarbij er door sommigen wel wordt aan toegevoegd dat er hier een onderscheid dient te worden gemaakt tussen stijl- en gevechtcompetitie. Ook wordt er blijkbaar op twee verschillende manieren gereageerd op het misbruiken van aangeleerde gevechtstechnieken buiten het trainingslokaal. Het gaat ofwel over een harde aanpak, waarbij vooral straffen en uitsluiting worden gehanteerd, ofwel over een meer communicatieve (preventieve) aanpak. De meeste leraren stellen in hun lessen bovendien pedagogische doelen duidelijk boven sporttechnische. Hierin vinden zij dat ze een taak hebben te vervullen (soms zelfs ter vervanging van de ouders!). Zij gaan er ook vaak van uit dat deze doelen zeer goed (soms zelfs beter dan bij andere sporten) kunnen bereikt worden. Voor de meeste leraren is niet zozeer de aard van de vechtsport bepalend voor het effect dat kan gerealiseerd worden, maar wel het soort van begeleiding dat men voorziet. Bij dit laatste wordt meermaals aangegeven dat er door de overheid mee moet worden op toegezien dat vechtsporten goed begeleid worden.
CONCLUSIES Dit onderzoek situeerde zich in het zogenaamde ‘Dubbelkarakter van de sport’, welke het referentiekader van het ‘Waarden en Normen in de Sport’ - programma vormde (Steenbergen & Tamboer, 1998). Aan de hand van de twee belangrijkste elementen van het dubbelkarakter werd dan ook de vechtsportpraktijk bestudeerd. De bespreking van de gegevens uit dit onderzoek dienen dan ook gesitueerd te worden binnen dit conceptueel kader. Zo dient dus allereerst de ‘eigenheid’ van de vechtsporten te worden besproken. Hierbij gaat het over de mate waarin vechtsport te onder-
scheiden is van gewoon vechten. Men zou hier kunnen stellen dat vechtsporten te onderscheiden zijn van het gewone vechten onder meer door het feit dat ze onderworpen zijn aan een aantal regels (‘obstakels’). Hoe minder regels men in een vechtsport hanteert, hoe minder het als een sport kan worden beschouwd. Dit betekent dus dat de eigenheid van de vechtsporten onder meer ook in relatie staat met de mate waarin er regels worden opgelegd met betrekking tot het gebruik van technieken. Het zal echter moeilijk zijn om in deze discussie een duidelijke scheidingslijn te trekken tussen vechtsporten en vechten enkel op basis van het aantal verboden technieken die werden ingevoerd. De eigenheid van de vechtsporten wordt evenwel ook mee bepaald door een aantal andere karakteristieken. Zo is er sprake van een ‘morele gedragscode’ die vechtsportbeoefenaars volgen. De belangrijkste elementen van deze gedragscode zijn het respect voor de stijl, de leraar en de tegenstrever. Deze gedragscode vormt wellicht mee de aanleiding waarom vaak wordt beweerd dat vechtsportbeoefening een socialiserend effect zou hebben. Hoewel op het eerste zicht lijkt dat de eigenheid van vechtsporten vrij duidelijk vast te stellen is, mag men evenwel hieruit niet besluiten dat ze alle op een éénduidige manier kunnen omschreven worden. Vechtsportbeoefening kan immers worden gekenmerkt door drie duidelijk van elkaar te onderscheiden benaderingswijzen. Essentiëel hierbij is, dat men steeds naar deze benaderingswijze zal moeten kijken om uitspraken te kunnen doen over de eigenheid van de vechtsporten. Het dubbelkarakter van sport wordt omschreven, door naast een essentialistische wijze van definiëring (met een accent op de eigenheid van sport), ook een operationalistische definitie te hanteren, waarbij vechtsport meer beschouwd wordt als een
[ BELEID ]
middel ter realisering van extrinsieke doelen. Deze instrumentele aspecten worden doorgaans als de meest belangrijke argumenten voor de legitimering van vechtsportbeoefening beschouwd. Deze aspecten worden vaak zelfs belangrijker geacht dan de eigenlijke deelname en de processen die hiermee verbonden zijn. Hierbij wordt dan vooral aandacht besteed aan de morele vormingswaarde van vechtsportbeoefening. De gegevens uit het onderzoek blijken het ervaren van deze meerwaarde bij vechtsporters te bevestigen. Toch moet er worden rekening gehouden met het feit dat het hier steeds een zelfrapportering betrof. Men mag bovendien niet uit het oog verliezen dat het moeilijk is om objectieve effectmetingen te kunnen verrichten omwille van het feit dat hierbij meerdere factoren een rol zullen spelen. Of uit deze relativering dan moet geconcludeerd worden dat de instrumentele functie van vechtsporten overroepen is, is wellicht ook niet correct. Zo kan bijvoorbeeld met betrekking tot maatschappelijk kwetsbare jongeren worden vastgesteld dat zowel de literatuur, als de in dit onderzoek verzamelde gegevens, er op wijzen dat de aantrekkingskracht van vechtsporten groter is bij deze kinderen. Ook kan men stellen dat vechtsporten in een ruimere maatschappelijke context vaak onder druk staan. Hierbij gaat het dan om de spanningsvolle verhouding die er bestaat tussen de eigenheid van sommige omgangsregels en visies binnen de vechtsporten, en de algemeen van kracht zijnde waarden en normen in de samenleving. Dit heeft vooral te maken met het feit dat deze activiteit (het vechten) ook op een andere manier kan worden bekeken, met name buiten een sportcontext. De discussie over de maatschappelijke aanvaardbaarheid gaat hierbij dan niet zozeer over de medische gevolgen van vechtsportbeoefening, maar eerder over morele bezwaren. Bovendien zou men zich kunnen afvragen in welke mate deze discus-
sie gericht moet zijn op de vechtsporten zelf en of dat deze niet eerder zou moeten oriënteren op een aantal waarden en normen van de Westerse samenleving, aangezien deze blijkbaar een belangrijke invloed uitoefent op de wijze waarop vechtsporten beoefend worden. Toch is het wellicht belangrijker om zich af te vragen of de aanvaardbaarheid van vechtsporten vooral niet moet bekeken worden in het licht van de benaderingswijze van de beoefening. Waarbij men dus vooral zou moeten kijken welke principes en doelstellingen men vooropstelt bij de beoefening van de vechtsporten. Vanuit dit perspectief zou men de beoefening van een sport in vraag kunnen stellen, waarbij de belangrijkste doelstelling ligt in het verhogen van de efficiëntie van vechttechnieken welke vooral buiten een sportcontext kunnen aangewend worden (o.m. in de context van zelfverdediging). Een fysieke activiteit met een dergelijke functie wordt alvast in de literatuur niet gerekend tot de harde kern van de sportfamilie. Bijgevolg is deze benadering minder aangewezen om te gebruiken bij kinderen. Bovendien worden in een efficiëntie-benadering de typische culturele, spirituele en artistieke karakteristieken van de Oosterse vechtsporten meestal achterwege gelaten. Aan deze eigenheid wordt echter zowel in de literatuur als via de onderzoeksgegevens een duidelijke meerwaarde toegeschreven. Op basis hiervan zou men dan ook de voorkeur kunnen geven aan de traditionele benaderingswijze van vechtsportbeoefening. Toch werd het duidelijk dat het noodzakelijk is om aan deze aanpak in een Westerse context aanpassingen aan te brengen, omwille van culturele verschillen. Deze aanpassingen zullen wellicht vooral op het vlak van de pedagogiek liggen. Tenslotte blijkt dat ook een sportieve benadering van vechtsportbeoefening aanvaardbaar kan worden indien door reglementering en de organisatie van gevechtscompetities, een aantal beperkingen worden opgelegd.
AANBEVELINGEN Een aantal aanbevelingen kunnen worden geformuleerd ten behoeve van het gevechtssportbeleid voor kinderen. Deze aanbevelingen hebben vooral betrekking op de erkenning en de modaliteiten van vechtsportbeoefening door de overheid. Het verbieden of het niet erkennen door de overheid van bepaalde vechtsportdisciplines zal wellicht niet leiden tot het verdwijnen van deze disciplines. Het is dus wellicht beter om vanuit een positieve ingesteldheid een vorm van erkenning te voorzien, waarbij ook de vechtsportwereld zelf enige inbreng moet kunnen hebben. Dit laatste kan onder meer gebeuren door middel van een zelfregulering, waarbij dan een controle van bovenaf bestaat. De erkenning dient dus evenwel steeds gekoppeld te worden aan een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zullen onder meer te maken hebben met de volgende drie aspecten: DESKUNDIGHEID VAN DE LERAREN Omwille van het belang van de begeleiding dient er vooral aandacht worden besteed aan de vorming van leraren. Hoewel een zekere specificiteit per discipline vereist is, zal de vorming meer op een algemeen niveau dienen gesitueerd te worden. Het gaat immers in hoofdzaak over een verantwoorde aanpak, welke de eigenheid van de discipline zal overstijgen. Dit betekent dus dat het is aan te bevelen om de opleidingen tot vechtsportleraar vooral een discipline overschrijdend karakter mee te geven. Het is belangrijk dat er een bepaalde garantie of bescherming voor de beoefenaars kan worden ingebouwd met betrekking tot de deskundigheid van de leraren. Deze garantie heeft evenwel niet alleen betrekking op het sportpedagogische niveau en de algemene basiskennis over trainingsen coachingsaspecten van de leraren. Dit is immers voor de meeste sporten een vereiste. Echter, omwille van de onbekendheid van sommige specifieke disciplines bij het grotere
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2001 • nr. 162
55
56
[ BELEID ]
publiek, dient er ook over het werkelijke sporttechnische niveau van de leraren gewaakt te worden. Men dient te vermijden dat er misbruik van het vertrouwen van beoefenaars wordt gemaakt vanwege sommige ‘pseudo’ of ‘self-made’ leraren. Een dergelijke controle van sporttechnische expertise zal logischerwijze door de betrokken organisaties zelf mee dienen te gebeuren. BENADERINGSWIJZEN VAN VECHTSPORTBEOEFENING Het is belangrijk om steeds rekening te houden met het soort benaderingswijze(n) voor vechtsportbeoefening. De efficiëntie-benadering is het minst geschikt te noemen voor jonge vechtsporters. In het verlengde hiervan ligt het organiseren van vechtsporten voor kinderen uitsluitend met het oog op het verbeteren van de zelfverdediging. Omwille van de éénzijdigheid dient een dergelijke aanpak dan ook te worden vermeden. Bovendien blijkt een louter technische initiatie weinig doeltreffend te zijn voor kinderen. Er zullen dan ook steeds andere aspecten mee moeten aan bod komen (zoals o.m. het bevorderen van assertiviteit, conflictoplossing, ...). Het is meer aan te bevelen om in vechtsportbeoefening met Westerse kinderen te streven naar een combinatie van een traditionele en een sportieve benadering. ORGANISATIE EN REGLEMENTERING VAN VECHTSPORTCOMPETITIES Gezien de terughoudendheid van een aantal leraren met betrekking tot gevechtencompetitie zal er goed over gewaakt moeten worden dat de organisatie en reglementering van dergelijke wedstrijden voor kinderen, medisch én pedagogisch verantwoord is. Het is moeilijk om vechtsportoverschrijdend een aantal technische en organisatorische richtlijnen te formuleren gezien de specificiteit van elke discipline afzonderlijk. Op basis van de reacties van leraren kunnen echter wel een aantal algemene aanbevelingen met betrekking tot gevechtencompetitie worden geformuleerd:
Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 2001 • nr. 162
• kinderen mogen niet verplicht worden om deel te nemen; • er moeten minimumvoorwaarden bestaan met betrekking tot het technische niveau vooraleer men mag deelnemen; • wedstrijden met volcontact dienen te worden vermeden; • specifiek beschermend materiaal voor kinderen is vereist; • een zeer strikte toepassing van de regels is nodig; • er moeten voldoende garanties zijn dat deelnemers een gelijkwaardig technisch niveau hebben; • stoten en trappen naar het hoofd zijn bij voorkeur verboden; • elk kind moet kunnen begeleid worden tijdens de competitie; • het is af te raden om te jonge kinderen toe te laten tot competitie.
VERDER ONDERZOEK Dit onderzoek heeft geresulteerd in een eerste verkenning van de ervaringen van kinderen en begeleiders in de vechtsporten. Het accent van deze studie lag op het verkrijgen van zoveel mogelijk informatie, waarbij met diepte-interviews werd gewerkt. Aangezien het bijgevolg een vrij beperkte en specifieke groep betrof in omvang, is het dan ook moeilijk om een veralgemening te doen. Diverse vragen blijven nog onbeantwoord, zoals onder meer: "In welke mate worden de ervaringen van de kinderen beïnvloed door de aard van de begeleiding van de leraren?"; "Kunnen er verschillen worden vastgesteld bij de ervaringen (en motieven) van kinderen naargelang de aard of de benaderingswijze van de beoefende vechtsport?"; "Is er een verband tussen de doelen die leraren trachten te verwezenlijken en de aard of de benaderingswijze van de beoefende vechtsport?". "In welke mate zullen nog andere factoren de ervaringen van kinderen bij het beoefenen van vechtsporten kunnen beïnvloeden? (zoals clubgeest, opleiding leraar, ervaring en ondersteuning door ouders, ...)". Derhalve is een bevraging bij een grotere groep kinderen en leraren aangewezen om ook deze vragen te kunnen beantwoorden.
Daarnaast zou een volgende stap er ook kunnen uit bestaan om bij bevoorrechte getuigen uit de gevechtssportwereld na te gaan wat hun visie is op een aantal aspecten. Hierbij gaat het vooral over didactische, organisatorische en beleidsmatige aspecten. Vragen die hierbij aan bod kunnen komen, zijn onder meer: "Welke didactische en organisatorische principes zijn bij het omgaan met kinderen binnen de vechtsporten aan te bevelen? (bijv. met betrekking tot het vrije gevecht; het gebruik van traditionele wapens; het aanleren van efficiënte zelfverdedigingtechnieken; het deelnemen aan competitie)"; "In welke mate varieert dit naargelang de aard of de benadering van de beoefende vechtsport?"; "Welke rol kan de overheid spelen met betrekking tot vechtsportbeoefening van kinderen? (bijv. met betrekking tot het stimuleren of verbieden van bepaalde vechtsporten)". De studie die hierboven werd beschreven, vormt alvast een goede uitgangsbasis om dergelijke vervolgstudies te kunnen uitvoeren. Marc Theeboom docent Faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie Vrije Universiteit Brussel Trefwoorden: onderzoek, jeugd, vechtsporten
Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het onderzoeksprogramma ‘Waarden en normen in de sport – deel 2’ gefinancierd door het (Nederlandse) Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport en de Stichting Nationale Sporttotalisator. Het penhouderschap berustte bij het Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sportfederatie (NOC*NSF). Bovendien werd ook een ondersteuning gekregen vanwege de Onderzoeksraad van de Vrije Universiteit Brussel. De resultaten van dit en een ander deelproject werden voorgesteld tijdens de themabijeenkomst "De betekenis van sport voor de morele ontwikkeling van jongeren" op 23 november 2000 welke doorging aan de Vrije Universiteit Brussel. Het volledige rapport van dit onderzoek kan besteld worden bij: Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sportfederatie (NOC*NSF) – Postbus 302 – 6800 AH Arnhem – Nederland (tel. 00-31-26-4834400).