misschien voor altijd zult worden." Moet ze wachten misschien op den dood van zijn vrouw? Tot zoo iets zs hij in staat, maar hoe kan hij het .ctfgg^, als hij haar zoo even nog verzekerde dat hij zooveel van Friede hield. Ze begrijpt hem niet... ze begrijpt hem nooit — ze begrijpt niet dat vreemde mengel van acute wereldwijsheid en van kinderlijk •genieten van 't oogenblik . . . van ongedurigheid, de ongedurigheid van een lastig kind, dat niet vijf minuten achter elkaar met éen ding kan spelen .. . van vosachtig sluwe berekening in zijn daden en tegelijk van kinderachtig uiten van al wat hij denkt. Maar ze heeft hem lief — to/ü heeft ze hem lief, en als hij, teer beschermend zijn arm om haar heen legt en haar hoofdje op zijn schouder trekt, leunt ze een oogenblik tegen hem aan, moe, hopeloos, gebroken. . . . Dan rukt ze zich los en holt voort — alleen door den besneeuwden tuin, — het wcgje langs tot aan den dijk, waar hij haar eindelijk, geheel ademloos, inhaalt. — „Maar Nan, wat is er toch —• wat is er dan toch:" — „Laat me" hijgt ze ,,laat me gaan, je bent wreed, je bent slecht'' en weer maakt ze zich van hem los en rent voort over den dijk, terwijl een sneeuwlucht, zwart als staal, zich samenpakt boven de purperen lijn, waar zoo even de zon is ondergegaan. 't Huis, op het portaal komt haar vader haar te gemoed: ,,Wat is er Nan, wat is er mijn lieveling?" vraagt hij, met zijn moede stem van blinde: „Wat is er, — waar kom je zoo laat van daan?" Maar ze gaat hem voorbij, zonder hem te zien, ' blind bijna als hij, met dien rooden gloed voor haar oogen, en ze sluit zich op en snikt en schreit, zooals ze sedert den dood van haar moeder niet schreide — doof voor de stem van haar armen vader, die haar vergeefs smeekt om binnen te mogen gaan, doof voor de oude getrouwe, die haar eten wil brengen, tot eindelijk, om acht uur, terwijl ze bewusteloos bijna in haar stoel ligt — de stem van Van Erie, haar beveelt — imperieus — om open te doen en hem binnen te laten. 342
— „Ik moet je spreken Nan — ik moet je spreken — doe open — ik ze/// 't." Ze staat op, en half willoos opent ze de deur. — „Je hebt me lief," zegt h i j . . . „ik weet 't nu, je hebt me lief." En als een kind neemt hij haar in zijn armen en draagt haar op de sofa en kust haar handen — minuten lang — tot ze eindelijk nog altijd zacht, met schokjes snikkend, in slaap valt. Maar als hij den volgenden dag weerkomt, vindt hij 't huis gesloten en Nan is met haar vader op reis. In het eind van den winter stierf de oude man.
VAN DE REDACTIE.
V
AX HET LAND VAN DE RIJZENDE ZON vertelt Jonkvr. A. vox SCHMIDT AI'F Al.ïENSTADT in een wel belangwekkend geïllustreerd boek, dat dezer dagen bij de Haagsche firma W. P. van Stockum en Zoon is verschenen. Zij gaf een reisverhaal zonder pretentie en.... zooals een reisverhaal in de meeste gevallen moet worden. Er gaan nu eenmaal weinig woord-kunstenaars op reis. De meisjes, vrouwen en mannen, die hun ziel aan den woord-duivel hebben verkocht, missen doorgaans tijd en geld om verre reizen te ondernemen. Enkelen, die dit wél konden doen, hebben zich, ver van honk, leclijk in de knel gevoeld, maar hoogst enkelen voelden zich in den verren vreemde op hun gemak Wat, toch, is het geval? De auteur is gewoon de uitkomsten van langdurige en nauwgezette waarneming te verwerken in zijn romans, novellen, gedichten. Hij wil allereerst volkomen vasten grond hebben onder de voeten. Eene omgeving kan hij goed kennen, maar toch niet gebruiken, omdat zij hem niets doet. Hij verwaarloost haar dan ook als waarnemer. Ze deinst weg voor den kunstenaar in hem,
al leeft hij er midden in. De schrijver kiest in 't eigen of een ander welbekend land. In den vreemde kan hij niet kiezen, ontbreekt hem de tijd tot grondig observeercn, zou hij een materiaal moeten verwerken, dat hem broos of voos voorkomt. En hij laat het ongebruikt of geeft een reisverhaal, dat meer biografie is dan schildering en typeering. Freule von Schmidt auf Altenstadt is heelcmaal geen artistieke natuur, tot scheppen in staat. Van haar vermogen tot artistiek genieten wordt den lezer harer reisverhalen niet veel bekend. Als men haar boek legt naast il/«(/a;«^ Orj'i-tf«/<;7« van Loti, wordt het vernietigd. Loti heeft Japan gezien als kunstenaar ; Freule von Schmidt als gehaaste touriste. Maar men mag 't niet leggen naast het mooi-vermakelijke romannetje van den Franschen kunstenaar-zee-officier. Alen moet het vergelijken met andere reisverhalen van wereld-omtocrders. Wie dit doet, zal vinden dat het betrckkelijk-groots waarde heeft, al .schrijft deze dame zóó, dat we kunnen begrijpen den aanhef van haar bescheiden inleiding, waarin zij gewag maakt van hare beschroomdheid bij 't inleiden van haar boek bij de lezers. Want zij vertelt veel van Japan, dat we, hoewel 't niet enkel nieuws inhoudt, toch van eene landgenoote nog wel eens willen hooren. Ze heeft een aardigen kijk op menschen en dingen. Gunstige omstandigheden hebben haar in staat gesteld veel te zien, wat den gewonen Europeeschen reiziger in Japan verborgen blijft.
nieten, zoo weinig mogelijk moet mopperen; dat men bereid dient te wezen reisgenot te betalen zoowel met ontbering als met geld. Maar ze kan toch van vreemdelingen, die vreemd doen, niet veel verdragen. Zij hoort uit Fransche monden „nasale klanken"; zij beschouwt haar medereizigers op een stoomboot gezamenlijk als een „internationale pudding, die, zoolang de reis duurt, eiken dag op het menu zal staan." In particuliere brieven moet deze dame dan ook menschen verslinden. Er bestaat dus geen gevaar voor overdreven ingenomenheid van de schrijfster voor Japan. Zij zal niet wat moois fantazeeren, waar zij
Iemand, met wien we, zij het dan maar in onze verbeelding, een tocht van beteekenis gaan ondernemen, willen we gaarne leeren kennen. De schrijfster laat zich over zichzelf weinig uit; maar toch genoeg om een zekeren, voorloopigen indruk te vestigen. Zij beoordeelt menschen en toestanden uit de hoogte ; zij ziet het belachelijke, al geeft zij 't niet humoristisch weer en bewijst herhaaldelijk op de lange reis haar voorliefde voor het vaderland niet te hebben verloren. Wel maakt zij verstandige opmerkingen, voor den reizenden mensch van nut. De grondslag harer reis-filosofic is, dat men in den vreemde niet cischen moet het precies zoó te hebben als thuis; dat men zooveel mogelijk moet ge-
BLINDE MASSKWR (AMMA).
wat leelijks heeft meenen te zien. 't Kenmerkende, dat zij waarneemt, geeft ze onopgesmukt weer. Ofschoon nergens blijkt dat de auteur veel voelt voor de poëzie der Oostersche Godsdiensten, kenschetst zij de zendelingen aldus: ,.Een ander type dat men veelvuldig aantreft, (Singapore tot Japan), is de Europcesche zendeling van de /«/« J / u r a . Ten einde het vertrouwen van de Chineezen te winnen, dragen zij (de zendelingen, dus) het nationaal costuum, dat heel zonderling afsteekt tegen hunne blanke gelaatskleur en Europeesche trekken. . . Om hun nieuwe leer aanschouwelijk te maken, 343
STKAAÏZANGERKS.
hebben zij alles wat toepasselijk is, in Chineeschen vorm gebracht. Het paradijs is in China gelegen; zij verspreiden platen en geschriften, waarop de Heilige Maagd wordt voorgesteld met misvormde voetjes en schuins naar beneden loopende oogen, terwijl de Heere Jezus afgebeeld is als een klein Chineesch jongentje met een miniatuur staartje en rondom gladgeschoren hoofd". Meer niet; geen woord van waardeering, zij 't dan eene zeer relatieve, ook geene poging tot verklaren. Toch ligt eene toelichting voor de hand. De zendelingen wisten dan toch wel, door de ondervinding hunner voorgangers, wat iedereen moet begrijpen : dat, n. m. 1. de Chinees onze heilige Maagd afschuwelijk, terugstootend zou vinden en gruwen zou van een paradijs, waarin hij zich nooit zou leeren thuisgevoelen. Nuchterlijk teekent deze reizigster aan wat zij waarneemt of haar wordt meegedeeld, 't Verstand is wel heel wakker op reis; het gemoed wordt niet of maar heel zelden bewogen. Dit maakt dat het relaas, waar 't in vol344
doend duidelijke bewoordingen en niet te fragmentarisch wordt gegeven, hetzelfde effekt maakt als een luk-raak genomen fotografie. Men gaat niet bewonderen, loopt er niet warm door, maar krijgt de overtuiging een klein stukje realiteit, toevallig voor de lens gekomen, dan ook zoo veel mogelijk juist weergegeven te zien. Aan beschouwingen en verhandelingen doet de reizigster niet. Haar boek is nuchter, maar toch onderhoudend. Wat zij heeft gezien is goed gezien en waar het gegeven beeld niet precies mocht wezen, kunt ge er van op aan dat gebrekkige wedergave schuld heeft, niet de opname. Trouwens, waar de auteur zich waagt aan algemeenheden, blijkt zij op al te glad terrein te zijn beland. ,,Er bestaat een legende, die vermeldt, dat de beer de stamvader van de Japanners is, hoe meer men de verschillende individuen beschouwt, des te meer is men geneigd, er geloof aan te slaan. Zij hebben dezelfde gebogen beenen, die een te zwaar lichaam schijnen te dragen; hunne armen zijn te kort in verhouding tot de beenen, de handen bizonder klein, mollig en voorzien van klauwachtig puntige vingertjes, verder hebben zij een dichten haardos, kleine loerende zwarte oogjes, en er is zelfs iets in de sluwe uitdrukking van hun gelaat, dat aan een beer doet denken". Ook het trippelgangetje (etc. etc) herinneren er ons aan".
1APANSCHE MOEDER MET HAAR KIND.
Ik veronderstel nu dat de lezer nooit Japanneezcn heeft gezien. Hij vertrouwt volkomen de schrijfster. Maar wat zal hij van bovenaangehaalde vergelijking denken, als hij verder heeft gelezen: — „De Arabieren hebben een geit tot stamvader (sic!!) gehad, Chineezen doen mij aan varkentjes denken . . . en van de Nederlanders geeft de ^"K Scheveninger het volmaakte type (!) van een visch weer. (walvisch, paling, rog of kreeft ? Red.) Onder de Engelschen vindt men er, die op een bulldog gelijken en onzejavaantjes gelijken, wanneer zij tot de hoogste klassen behooren, op hagedissen met hun slanke lichamen en grootc zwarte oogen". De auteur zegt zelf: „men kan rare ideeën krijgen in een dierentuin". Wie 't vertrouwen van zijn
stok houdt, waaraan een wit zijden banier hangt, voorzien van de namen en titels van den overledene . . . etc. etc. etc. Dan „de lijkkist in een langwerpigen palankijn van wit hout, heel kwistig versierd met koperbeslag . . . drie japansche verpleegsters in europeesch
lezers op prijs stelt, houdt zulke rare ideeën voor zich onder 't schrijven van een reisverhaal. Waar de schrijfster zich bepaalt tot mededeelingen van praktischen aard, is zij onderhoudend. De waarde, die dit mooi uitgegeven, voortreffelijk geïllustreerde boek heeft, wordt daardoor in hoofdzaak bepaald. Mejonkvrouw von Smidt auf Altenstadt noteert heel nauwkeurig wat zij zelf goed heeft gezien. Voor zoover zij het daarbij laat, geven wc haar ons volle vertrouwen. Hoe verder men in 't boek komt, hoe meer van die preciese aanteekeningen ons boeien. Zoo die over .£>« ^_or//zz.f. De toeriste heeft geteld de lampiondragers, de ruikerdragers, ieder „met een reusachtig bouquet in een koker van bamboe, voorzien van een plankje met den naam van den schenker" — de Europeesche begrafenisijdelhcid dus heel consequent nog iets verder gedreven I nog andere dragers van bladerbouquetten, dan weer bloemdragers, nog meer, nog meer (allen geteld) dan een „als priester gekleed persoon, die in de hand een langen
kostuum met het insigne van het Witte Kruis op de borst, gevolgd door een persoon, die op een kussen de decoraties van den overledene draagt." Zoo gaat het voort, precies en uitvoerig, ook met opmerkingen in dezen trant (over de muziek) ,,het was een geluid om de doode van ergenis te doen verrijzen . .. een uitgestooten gejank . . ." En de definities zijn van een nuchterheid ! Bijv.: „achter in den tempel staat de kast met het beeld van de godheid . . ." (een priester) „laat een schorren borsttoon hooren, die hij al tremoleerend zoolang aanhoudt, dat ik eerbied voor 's mans adem begin te krijgen." Stemmingsliteratuur is dit niet precies; maar nauwgezette reportage zal 't wel wezen.
TODXF.KI.STK A AT.
Van de begrafenis gaan we naar het tooneel. Een voorstelling wordt wcèr zoo echt leukjes nuchter beschreven, maar ook volkomen eerlijk. De auteur vertelt niet meer dan zij heeft gezien en begrepen. Over CÖÖJJÖ^VWJ/ heeft zij moeten lezen en navragen, maar zij vertelt voornamelijk weer van eigen ervaring. Zij woont 345
plotseling stond de knappe (!) priester voor ons. Hij zette de stokjes, de bordjes met rijst en met visch voor ons neer, want die mochten wij meenemen. Opeens drong ons de geur van gezouten visch in den neus; weg was de mooie stemming... en ik zag plotseling alles, zooals het inderdaad was: drie personen op hunne kousen en zonder hoeden, zittend op den grond." Over de Japanschc kleeding wordt natuurlijk gehandeld. We mogen aannemen dat de auteur zich daaromtrent zoo goed mogelijk heeft laten inlichten. Zij betuigt veel voor de nationale kleederdracht te voelen. Japanneezen in heel of half moderne kostuums vindt zij afzichtelijk. Over den Japannees als handelsman is freule von Schmidt auf Altenstadt heel slecht te spreken. Volgens haar beschouwt de Europeaan den „bruinen broeder met een gevoel van afkeer" omdat deze ..hoewel (hij) in verstand zeker niet voor hem onderdoet, zedelijk ver beneden hem staat; voortlevend in een net van leugens en knoeierijen, waarin hij zich beweegt, zonder het slechte er van te zien.. .. Vooral daar waar het op materiëele belangen aankomt, heeft de Japanner geen
KKN TIIKKIH'lsMKISIK.
een dienst bij in een tempel, komt even onder den indruk: „Hoe kwam in ons op, hoe zulk een omgeving den mensch tot aandacht moet stemmen, en hoe gelukkig men zich moet gevoelen om zoo het heilige te kunnen gelooven en het te aanbidden. De priesters kregen iets gewijds naar onze opvatting en in het jonge meisje zagen wij het reine maagdelijke van de Vestaalsche priesteressen.'' Dit is nu wel onbeholpen uitgedrukt, maar voor deze reizigster toch al héél poëtisch! Luister nu verder: ,.Hoe lang dit duurde is ons ontgaan, maar
begrip van eerlijkheid of vertrouwen" (betrouwbaarheid.'). Procedeeren is voor den Europeaan niet geraden. Of men stelt hen
Ï.AAN MKT r.UiEIEXDE KERSEXBuoMlsX.
346
in 't ongelijk of, waar dit niet mogelijk is, laat men hem op een vonnis wachten tot het telaat is om daaraan iets te hebben, Voorts beweert de auteur: „Hun eigenwaan kent geen grenzen . . . eenvoud en nederig-
lijk dezen ook schijnen te zijn. De Japansche straatjongens hebben echter haar hart gestolen; want zij zijn niet baldadig. Verder handelt zij over Worstelwedstrijden, die ze op haar eigenaardig-leuke manier be-
NKSAN (DIKXS'l'HonK).
heid kennen, noch waardeeren zij." Ken Europeaan in Japanschen staatsdienst of in handelsbetrekking heeft het verre van aangenaam (pag. 137); men maakt zich geen vrienden onder de Japanneezen, hoe vricnde-
over den nieuwjaarsdag te Tokio, iver Geisha's en muziek en, natuurlijk, over de Hicrvan beschrijft zij het uiterlijk: ,,I)e bencdenvertrekken, die eenigszins 347
boven den grond liggen, zijn aan den voorkant open, maar van ijzeren tralies voorzien; deze vertrekken zijn rijk versierd met kostbare tapijten, draperieën en zijden kussens. Op een rij, zich de handen warmend boven een brasiëro, zitten daar een twaalftal mooie, jonge meisjes (?) en vrouwen, gekleed in slepende, rijke kimono's in schelle kleuren met goudborduurscl." Soms gaat een der bewoonsters door de tralies een praatje houden met een manspersoon, buiten. ,,Zij zien zoo rustig en vriendelijk uit de donkere oogen, alsof niets ter wereld haar aangaat... geen onbeschaamde blikken, geen ruwe taal kenmerkt het menschonteerend bestaan, dat zij leiden en zelfs hier kan men de japansche vrouw niet anders dan bewonderen." Aldus de auteur, die er bij voegt dat „velen, zoo niet de mecsten, haar bestaan niet vrijwillig gekozen hebben," maar door gewetenlooze ouders verkocht zijn. Zij logenstraft het vertelsel dat de vrouwen der Yoshiwara omtrent haren toestand gansch andere denkbeelden hebben dan de Westersche vrouw zich die moet voorstellen. Over Jtf/wwc/^ A'««5/ schrijft de reizigster naar aanleiding van een bezoek aan de Rijksacademie voor Schoonc Kunst in het Uenopark te Tokio en aan een prachtig smaakvol interieur. Dan gaan we naar de oude Japansche hoofdstad Kioto, naar Kobe en we mogen een Kersenblocsemfeest bijwonen als gasten van den Mikado; eindelijk brengt freule von Schmidt ons naar ./I/zj'<2.c7';/ztf «2 afc zVz/a^-j^a, waarop zij ,,den sprookjestuin van het Oosten" verlaat
In mijn pogen tot kenschetsing van dit boek heb ik niet verholen wat er zwaks in is. Mejonkvrouw von Schmidt auf Altenstadt schrijft niet alleen niet mooi, maar de lezer krijgt zelfs den indruk dat zij op enkele plaatsen meer, op verschillende iets anders gezegd zou hebben, indien zij zich beter had kunnen uitdrukken. Ook heb ik gewezen op het feit, dat ons van Japan (door de auteur zelf ,,den sprookjestuin" genaamd) wel zoo nuchter mogelijk wordt verhaald, 't Is daarom noodig 348
aan het eind dezer aankondiging nog uitdrukkelijk te verklaren dat desalniettemin het werkje een zeer onderhoudende lectuur biedt en dat er — naar uit ons overzicht van den inhoud moet zijn gebleken — heel wat wetenswaardigs in wordt vermeld, ook wel wat men in uitvoeriger reisverhalen in 't Engelsch, Duitsch of Fransch niet of anders vindt meegedeeld. De illustratie bestaat uit één gekleurde zinco en 82 andere, mooi gelukte reproducties van belangwekkende fotografieën, 't Werk is op zwaar plaatpapier gedrukt, wat aan de illustratie zeer ten goede komt. Met vergunning der uitgevers, hebben wij er voor onze lezers eenige aardige plaatjes uitgenomen. * MENSCHENWEE, door Is. QUERIDO, twee declen, bij Erven F. Bohn, Haarlem. — .#ƒ*«.rc//£«zcw, door Ouérido, is een „roman van „het land." Men denkt, bij 't lezen van den bijtitel, dadelijk aan Zola's Z« TVw^; want, hoezeer zijn temperament mag verschillen van dat van den grootcn Franschen meester, we weten, na Z,«wz.sgtf«£\ dat ook de Ncderlandsche romancier de dingen en de menschen ziet in het groot, dat hij met Zola, zoo dan niet geheel, dan toch in vele opzichten gelijkelijk oordeelt over de moderne maatschappelijke toestanden. Quérido is niet minder anti-kapitalistisch dan de schrijver van GVr;«/«/ en de haat tegen den ^W/gw/x wordt door hem niet minder fel uitgedrukt dan door den schrijver van /W Z>'OT«A\ Vele lezers van J'/?K.W/^«KW zullen zich óók dadelijk hebben herinnerd 't begin van Z# Zmr, toen zij het eerste hoofdstuk van Quérido aldus zagen beginnen: ?>/, in zandkuil van uitgespitte hei,
0rw, zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z'n stomp-korte graaf Ö/KW/WM? Z'« /è/Wz/srctfrtz'... ." Het is bij Quérido Winter. Bij Zola is het zaaitijd. „Jean, ce matin-la, un semoir detoile bleue noué sur Ie ventre, en tenait la poche ouverte de la main gauche, et de la droite, tous les
trois pas, il y prenait une poignée de blé, que ^'?<;z £?Jte, « Az z'/V>, z'/_/VtoV. Ses gros
(Wij cursiveeren in beide citaten. Red.) Men plaatst onwillekeurig naast elkander ,,'««£•.(•/, « /rt zW&, ?'//Vftró" en „opwerpend in krachtzwaai"; „aky joa/zW'.j fnw«/V«/^ ««/wto^Tz/ /a / m r ^?-(W^" èn „wegslobberend . . . . in blauw-zwarte glimmige klei" ; «#.r /V <Wa#«Wffl/ faafo»^' JÖW cör/j" èn „schoot ie rhytmisch breed over". Maar, wat bij Zola, in deze beginschets een belofte inhoudt, is bij Querido van minder beteekenis voor hetgeen zal volgen. Zola gaf in de eerste regelen van zijn roman het groote motief zijner compositie : de mensch vast aan de aarde, haar vruchtbaar makend en er zelf in wortelend met heel zijn bestaan. Querido heeft zijn menschen uiet zoo willen of kunnen geven. Hij schilderde de ellende op het land en de natuurpracht van het land; maar den landman in zijn ganschelijk eigenaardige afhankelijkheid van den grond en het klimaat heeft hij niet gegeven. i^wjcA^w^ is de schildering voornamelijk van de paria's in onze landbouwstreken, van de vervuilden, de overmatig zich afbeulenden, de overmatig drinkende en zich verzwijnende kerels en wijven, wier heksensabbath de kermis- en wier hellespelonk het eigen, smerige krot is. 't Heele boek, waavan ik zoo aanstonds de groote verdiensten hoop aan te wijzen, heeft tot basis voor de compositie een schrille tegenstelling : 't mooie, het weelderige der Natuur in Holland's bollen land- en tuinstreek ; het afgrijselijke der armoede, die daar wordt geleden, der beestachtigheid onder de menschen, welke men daar aantreft. Vandaar dat juist de eigenlijke landbouwer en tuinder, de type-bewoner van zoo'n streek, buiten het boek is gebleven. Querido zal toch zeker niet willen beweren dat een bloeiend, vruchtbaar stuk provincie uitsluitend of ook maar voornamelijk is bevolkt door het zoodje, dat hij ons beschrijft, dat die menschdieren het land maken tot wat het is. Neen, hij heeft geen compleete roman van het land willen geven. Dit zij geconstateerd zonder meer.
Eene
aanmerking is er niet meê bedoeld; de kunstenaar kieze in volle vrijheid zijn stof; maar al dadelijk dient te worden aangetoond dat de grenzen, waarbinnen Querido zich beweegt, tamelijk eng zijn. Zola heeft tot hoofdzaak genomen in Het Land het leven der ; heeft tot hoofdpersoon eigenlijk Dat is, niettegenstaande den tendentieuzen opzet, vanzelf zoo gekomen. Querido beschrijft gaarne, beschrijft veel, beschrijft uitbundig. Zola karakteriseert tal van menschen gaarne, vaak, in tal van zeer preciese bijzonderheden. Querido heeft nog maar weinig menschen goed waargenomen, omdat hij veel meer lyrisch aangelegd gevoclsmcnsch dan observator is. In Aezwz.y""^'' móét veel o
o
autobiografie schuilen. Het mooiste uit Afé7«T/^#z£w is lyriek. Want ook in zijn beste mensch- en menschengroep-beschrijvingen is Querido lyrisch. O! zoozeer! Dit belet hem niet soms allervoortreffelijkst te typeeren; maar hij typeert uitsluitend goed een zeker soort van menschen. De rest laat hij maar in 't halfduister van groot beweeg der massa.
In vier boeken is de roman verdeeld : Winter, Lente, Zomer, Herfst: 't begin van den arbeid, de voortzetting, de oogst, de na-oogst. Die vier jaargetijden zijn voor ons klimaat eigenlijk dwaas gekozen tijdperken, doch dit laten we nu daar. Querido heeft in elk van de vier boeken ruimte in overvloed om de zeer verschillende perioden van ontwikkeling der Natuur in één zoo'n jaargetijde naar hartelust te beschrijven. Hij doet dat ook en de natuurbeschrijvingen nemen bij hem de voornaamste plaats in; terwijl ze bij Zola geheel ondergeschikt blijven. Querido is nog immer heel woordenrijk, heel druk, hoewel hij op zichzelf veel meer is gaan letten dan hij vroeger deed en 't gevaar van zijn excuberantie blijkbaar is gaan inzien. Trouwens, die Oostersche overdaad van woorden, niet immer heel gelukkig aangewend, daar wel eens meer overladcnheid dan rijkdom zijn volzinnen kenmerkt, komt hem in 349
dezen roman van het land prachtig te pas. Een kostelijk voorbeeld vindt men in de beschrijving der bollenvelden. 't Is wel der moeite waard zijn zeer eigenaardig procédé te bcstudeeren. Ik wil erkennen dat zijn zinnen soms lijden aan uitmergeling door adjectief bacillen, gevaarlijke parasieten! Maar ze maken over 't algemeen toch den gewenschten indruk. Quérido kijkt zich dronken en maakt zijn volzinnen dronken. Zij rollen, holderdebolder, tollend van volheid, over malkander en je hoort ze in je hoofd als tegenmekaar ingrommelende donder-uitrollingen of als gelijktijdige knerpingen van verschillende knetter-klctter-buien. Ze gaan in drukke bonthcid, lawaaiend, persend elkanders mooi; ze wedstrijden wie 't hoogst en 't langst uitgalmt de opgewondenheid van den schrijver. Maar de lange perioden maken e» <%?<: den bedoelden indruk. Op zichzelf, nu, vind ik een stijl niet goed en niet slecht. De waarde van eiken stijl wordt bepaald door de mate waarin hij beantwoordt aan de cischen van het schrijverstemperament, in welks dienst hij staat en waarvoor alléén hij goeddienstig is. Daarom is dan ook alle namaakstijl /
gaat het bootje vol producten van 't landbouwbedrijf, vol boeren en boerinnen, vol venters ook al. De menschen staan opgepropt tusschen hun koopwaar. Langzaam zoeft het bootje door de polderkanalen. Maar op dek is alles bedrijvigheid. De kavelingen groenten en vruchten worden geveild onderweg. Men deelt lootjes uit. Het geschagger begint. Nu laat Quérido tal van typen kostelijk leven, geen compleet leven natuurlijk, even maar hun ncgotieleven, maar dat zoo kostelijk volmaakt, dat we er ons midden in voelen, in 't geschagger, gekrioel en omstriemd door den nijd der luidjes, die vechten voor hun belang. In Amsterdam, weer de gieren losgelaten van geldzucht en wellust; dan de terugreis op 7«*Wm 6V/«/è nu een drijvende kroeg, de boertjes rammelend met hun geld, dierlijkwild, als honden, die te veel vleesch hebben gehad; in zich 't pleizier van te voelen zóó veel centen, de overmoed, die hen aanspoort om er meê te pralen, om er van weg te smijten, om er drank voor te koopen, veel, méér, nog meer drank, dat iedereen 't ziet hoeveel centen ze hebben, dat de overdaad brandt in hun keel en hun maag en gonst in hun ooren en sjort aan hun zenuwen.... Dat helsche van die ruwe boeren geeft Quérido prachtig. Ge ziet het verder, in die Kermis (pag. 271 vlg. van deel II), ook een van die geweldige fragmenten, waarin het sterkst zijn zeer persoonlijk, machtig talent uitkomt. Het stuk is te groot, misschien, voor de compositie van het boek, waarin 't voorkomt; maar het lijkt niet lang. 't Is een stuk aardsche hel, gezien door een visionnair, die de realiteit waarneemt met alles verschrillende oogen. Het dier is los, het zuipt zich vol, het gaat zich te buiten op allerlei wijs; het gilt zijn pret uit en mokert zijn kracht te pronk; het draait zich mal in stoomcaroussels; het schommelt zich 't bloed naar den kop, het smakt zich aan tegen het vrouwtjes-dier, oök losgelaten, óók willend het uiterst genot der zinnen, tot enkele meiden wild worden als dolle dieren, konkelend op de volle kermis hare lijven in afgrijselijke waanzinspasmen En dan al meer en al ongeduldiger zoekt de bende opwinding. De zenuwen eischen
nieuwe prikkels: meer drank, meer lawaai, meer gestoei, meer gezwijn in massa, tot de nacht al die dier-mcnschen de velden indrijft. . . . Zoo'n lange aaneenschakeling van tooneelen geeft Quérido als geen ander van onze moderne schrijvers. Zijn woordovervloed maakt dat we even denken aan Bilderdijk; maar om dan dadelijk te constatceren dat bij gelijksoortigen rijkdom, de moderne prozaschrijver verreweg de machtigste is.
Ook de arbeid wordt door hem beschreven. Maar niet als een heerlijkheid, veeleer als een marteling. Wij hooren van de ellende ilcr veldarbeiders in alle jaargetijden. Is voor hen 't vonnis geveld dat zij eeuwig moeten arbeiden, niet enkel in 't zweet huns aanschijns, maar ook in 't bloed hunner wonde knieën en handen, in 't vuil hunner korstig vieze lichamen, bevend van jammer die allen: mannen, vrouwen, kinderen en toch almaar de ellende voedend docr zich te vermenigvuldigen in vunzige krotten, waar 't slaaphol voller en vuiler is dan de kotten der zwijnen r Ouérido geeft het te verstaan *
*
De massa gaf hij voornamelijk. Ook individuen toch wel; daaronder superieur geteekende typen. Ik reken niet meê de even maar in hun doen geschetste figuren als het Joodje met wonderwater en een ander joodje met wondcrfluitjes, nog andere bijpersonen, van wie Ouérido niet meer had te geven dan terloops een raak silhouetje, doch heb uitsluitend in deze al te beknopte aanbeveling het oog op uitgewerkte typeeringen, waaraan psychologische waarneming ten grondslag ligt. Heel goed toont hij te begrijpen den wilden buitenman, zoo een als Kees, den strooper, die stroopt omdat hij met de zijnen honger lijdt, ofschoon hij een haat heeft aan hetgeen de dorpelingen houden voor zijn eenige liefhebberij. Dat is een mooi compleetc figuur, die Kees en ook eene uitvoerige beschrijving van een strooptocht in donkeren nacht van
een troep kerels, die elkaar niet heelemaal vertrouwen, onder aanvoering van den beruchten Kees mag genoemd bij het beste uit dezen zeer merkwaardigen roman. Niet minder af is zijn typeering van den ouden kleptomaan Gerrit in diens drang tot stelen, in zijn angst voor dien drang, en dan toch de vreugde van het handig stelen zelf, gevolgd door wellust van bezit. Dan de eindelijke ontdekking, waarbij de oude Gerrit zijn ziel voelt doodgaan en totaal versuft zich laat mishandelen, bijna wurgen, meesleuren, onverschillig, instinctief wetend nu niet meer zich zelf te zijn, nu de veer van zijn wil is gebroken, de drang niet meer werken kan.
In de huishoudens der veldarbeiders en veldschuimers enkel jammer en ellende. Quérido heeft als r/<w.s\wz>' voor de heerlijkheid der natuur nu eenmaal niets anders willen zien. Vrouwen, die wegteren in vuil; kinderen, die langzaam sterven ; kerels en meiden, die zich aan drank te buitengaan; gezinnen, waar de kleinste kinderen jenever drinken met een gulzigheid, die hen de spitstoeloopende glaasjes met hun tongpuntjes doet uitlekken.... tot dieren toe, die vergaan van vuile ellende, heeft hij behandeld in een voorkeur, die wel aan tendentieuse bijbedoelingen möèt doen denken, vooral omdat de enkele „bourgeois", die hij schetst, tot het gemeenste ras der uitzuigers en knoeiers behooren. Van den jammerlijken strijd op het platte land tusschen bewoners van verschillende naburige dorpen, tusschen Roomsch en Onroomsch rept Ouérido ook. Het Menschdom op het land geeft hij in heel de gamma van ondeugd en laagheid. Hij is voortreffelijk gcdocomenteerd voor deze partiëele schildering. Ik kan onmogelijk voldoende citecren om den lezer daarvan te overtuigen ; maar een tweetal fragmenten dienen wel aangehaald ter kennisname van Ouerido's zeer persoonlijken stijl. Het schoon der Natuur doet hem aldus jubelen : (pag 286 van deel I). ,,De tulpen stonden er met hun vlamkelken open, te duizelen, diep in het licht. 351
Menschentronies in bijtende helheid grijnsEén felle duizel van kleuren, tulpenbrand, die het land te schroeien lei in laaiende den naakt onder dien vuurgloed. Telkens kleuren. Langs de akkers . . . . waar de duinen ander licht laaide op, in wond'ren groei, eerst heel aan 't eind, vaag opgolfden in paarsrood dat sidderde en huiverde in schrik violet waas aan twee kanten, schoten telkens van helheid; violet dat brandde en verschroei vooruit, tulpenvelden en hyacintakkers. Maar de wandalig in Kermishos; en groen-fosfori't dichtst om Wiereland, ver van hoogduin, zeerend vuur, met infernalen beefweerschijn, tusschen de bewerkte, vlakke tuinderijteelt, huiverend in woeste glansing 't stedeke overrijden dan nuancen van paarskleurleven, en laaiend, of Satan verderf-adem uitblies door witte, zacht golvende hyacintenzee. Het licht heel 't dolle kermis bachanaal. Krijschjubel stond er voor te beven, te sidderen, kroop verklonk bij eiken nieuwen kleurenbrand van en boorde driftig in de kelken, als hommel- de mombakkesen, de lijkgroene, de paarstong in honingmerk, bruiste er rond, dronken helschc, de rood-huiverende. zwaar van geuren, smolt er in het bladaroom. En telkens verstierf de gloed in 'n trillende Heele zeebrokken paars, op licht groen bla- duistcring. derloof golfden aan, zangerige symfonie van Dan vèr, in oranje pracht, om zwart van licht, naar al dieper blauw-paars, tot plots nacht, vlamden na, lampions en flambouwen, in anderen akker, de vloed terugsprong in walmend en zigzaggend door 't duitster als donkere deining van rood, tusschen schitte- '11 oproer van hellebaardiers. En wreed, over renden sneeuwval van witte hyacinten, mid- de wond're avondhei van kleuren en tinten, den in. En rond die blanke lawine, op door- over afgronden van duister diep en gedempt schijnend loofgroen, dat te flitsen zilverde in gloeisel, stormden de orgelklanken, raasden zon, bronzen, kaneel-doorpoeierde kleuringen, de mannenstrotten, heeschten de vrouwenwulpsch-roze, zoete brand van rood-bruin en kreten, ontembaar, doorschrocid van passie. lila, stoetjes van uitrookende geurklokken, Geslagen in razernij, renden de stoeten weer legènde-doorwaasde feeèrie, kleurfestijn in 't her en der, in kruis en warrel, van den sprokenland. . . ." starenden angst-nacht in 't vlammenlicht.. . . En dat gaat zoo voort, nog een paar in daverende hiha's en ho's, verhijgend in bladzijden, 't Is voor den lezer een zwelgen barstende opwinding. . . ." in mooie woorden tot hij even duizelig is Bladzijden na bladzijden gaat het zoo door. van 't lezen als de auteur moet geweest zijn Gij ziet wat er overladens, wat er valsch in van het zien. deze woordlawaaiïng is; maar het grootsche Nu een heel klein fragmentje maar van moet u toch ook aangrijpen, 't Is de stijl van de Kermis, dat geweldige brok hellevisioen, een zoo gevoelig kunstenaar, dat hevige aandoening van gezicht en geluid hem tot de (pag. 332, van deel II). „Van den polder af lag havenwocl open, grens van 't delireeren brengt, als ware er kraterend, goudspuwend en roodsmokend in hem een snaar aan 't trillen gebracht overdampt als 'n vuurregenende heksenbrand, die, niet tot rust kunnende komen, dan zuiver, waar stank rondsmeulde van geschroeide dan valsch, almaar, almaar door geluid blijft geven, een zonderling doordringend gemenschenbouten. Daarachter, de eindelooze poldernacht, luid, dat u tot luisteren dwingt en u wonderlijk ruischt stil en starend geheimzinnig. Telkens diep roert, tot een zwijmel over U komt. uit andere hoeken van Haven schoten vlam- Dan is 't heele tafereel in uw binnenste aan men op, doofden weer wèg in nachtzwart, en 't herriën. Zoo wil het Quérido, die heeten soms, uit 't stikkeduister joelden in moordende woorddrank schenkt, gevoelsdronken, opdringend in overgroote gulheid zijn glocierig geruchten stoeten aan in bengaalschc hel. Als paarse nacht openbarstend, waaruit goud- sentiment. roode stoetenbrand fantasmagoorde, en kleurF. L. schaduwen ijlden, zóó sidderde 't bengaalsche licht aan over huisrompen, boomen en wezens. 352
.