VanderSteng serie NQ 3
MARINE SCHETSEN EN HUMOR
Vandersteng-Serie No. 3
Vandersteng-Serie No. 1 „Marinetermen" Vandersteng-Serie No. 2 „Marinegewoonten en -gebruiken"
Auteursrecht bij het Alg. Ned. Comité „Onze Marine" Alle rechten voorbehouden
VANDERSTENG -SERIE No. 3
MARINESCHETSEN
EN HUMOR DOOR
ALBERT CHAMBON
Uitgave : N.V. Drukkerij en Uitgeverij v.h. C. de Boer Jr. - Den Helder
Van denzelfden schrijver: „Alles wel, geen bijzonders" (uitverkocht). „ „Alles wel .... K XVIII" „ „Kent U de Marine"? „De Ruyter en onze weermacht ter zee" (uitverkocht). „ l romp" (2e druk). „100.000 zeemijl per onderzeeboot met prof. Vening Meinesz" 3e druk. „In Memoriam" Marinegraven Mei-oorlog 1940. (Niet in den handel). „Marinetermen". „Marinegewoonten en gebruiken". „Onze Marine", losbladige verzameling van teekeningen, foto's en schetsen.
Marineschetsen na den Oen Engelschen oorlog en vóór den Franschen tijd.
De matroos 1 e klas Vandersteng keek mij van uit de hoogte, niet zonder wantrouwen, aan. Zijn groote, blauwe oogen werden overschaduwd door zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen; zijn hoekige kin hield hij ietwat teruggetrokken naar zijn pezigen, ruw-rood gekleurden hals, die omsloten werd door zijn wit-blauw gestreepte (rokje en zijn braniekraag, die hij nog altijd zwierig droeg. Op z'n rossige haren hield zijn matrozenpet met zestien letters, stand, ondanks alles. Wel zag ik hem zelden den laatsten tijd. Vroeger .... in den normalen, doch staag voortschrijdenden tijd, waarin iedereen het druk had met zichzelf, en weinigen er aan dachten, dat Vandersteng en zijn maats ooit nog eens actief zouden moeten optreden, had ik meermalen de gelegenheid hem te ontmoeten. Dan kwam ik bij hem aan boord, vond hem aan dek, op den bak of in het logies, bleef er, onder het genot van een kouwe pijp uit de toko, gezellig zitten babbelen en leerde hem zelf en zijn maats en daardoor de marine kennen. Toch bleef Vandersteng voor mij altijd een wonderlijke kerel; een beetje eigengereid weliswaar, zoodat buitenstaanders wel eens den indruk kregen, dat er iets bekrompen in zijn doen en laten lag, maar in wezen toch een ronde kerel, open en eerlijk, met een vlot, kameraadschappelijk karakter. Wonderlijk is 't, dat hij vooruit en achteruit even goed bekend is als in den vetput, en dat hij van zijn maats, van de stokers en van de mariniers met evenveel gemak en kennis van zaken vertelde als van den gouden bal en de longroom, alsof hij jarenlang in vele en veelsoortige functies aan boord gediend had. Bekrompen scheen zijn eigengereidheid, omdat bij hem de marine vóór alles ging, de marine, die nooit voor eeniq politiek stelsel, nooit voor eenige groep regeerders, doch altijd voor het Vaderland optrad en wil blijven optreden. Diezelfde eigengereidheid is oorzaak, dat onze marinemannen nog altijd de wereldzeeën bevaren en dat ze die — onder welke omstandigheden dan ook — altijd zullen blijven bevaren! Vandersteng kan soms wel een tikje geleerd doen en schoolmeesteren. Maar dat is in feite onze schuld. Omdat we ten opzichte van de marine soms 5
zoo hardnekkig dom kunnen doen. Vandersteng vertelde mij, dat eind 1941 — „let U even op den datum", vroeg hij me nadrukkelijk — „een groote landelijke vereeniging tot afschaffing van alcoholhoudende dranken een „geschrift wilde uitgeven en daarin gaarne een afbeelding opnemen betreffende den gebruikelijken oorlam op de vloot." Men wist niet eens — Vandersteng gebruikte een „zout" woord, dat U gerust hooren mag — dat de verstrekking van den oorlam aan boord reeds in 1846, bijna 100 jaar geleden!, werd beperkt tot de meerderjarigen en dat deze geestrijke, echt Nederlandsche borrel, sedert 1895 niet meer aan de manschappen wordt verstrekt, noch aan boord door hen mag worden bewaard, gekocht of gedronken. Waarmede ik maar zeggen wil," zoo ongeveer zei Vandersteng mij, „dat buitenstaanders zich van de marine nog altijd een voorstelling maken, die met de werke lijkheid niet meer overeenkomt." Als je oppervlakkig met Vandersteng in aanraking komt, krijg je nog sterker den indruk van eigengereidheid. Zijn soms geleerde uiteenzettingen doen wel eens denken: „Waar haal je dat nu weer vandaan, ouwe jongen?" Ik heb in December 1938 een collegajournalist uit de hoofdstad, hoofdschuddend over zooveel geleerdheid van Vandersteng, hooren zeggen: „Een matroos, die verhandelingen houdt over de cultureele taak van de marine in vredestijd, over kompas, sextant, logarithmentafel en zeekaart, die het heeft over de marine, welke het terrein van de exacte wetenschap betrad voor het oplossen van tal van vraagstukken in de zeediepte en van den zeebodem, spreekt niet pathetisch als een oude catechiseermeester, maar behoort als leeraar aan de hoogere marinekrijgsschool." Deze collega had in wezen dezelfde foutieve opvatting van den marineman als het kamerlid mr. Mendels, die bij de behandeling van de marinebegrooting in 1913 de vraag stelde: „Wat zijn die menschen, die marinematrozen?" en deze vraag in de volksvertegenwoordiging aldus beantwoordde: „Het zijn de meest arme proletariërs, jongens die op hun 13e jaar in het dienstverband worden opgenomen, later, ik meen 6 maanden, proeftijd hebben en dan moeten zeekenen voor den dienst. Het zijn jongens, — ik wil nu niet den leelijken term „heffe des volks" gebruiken — die gerecruteerd worden uit de laagste klasse der samenleving." Nooit heb ik meer en edeler verontwaardiging gevonden tegen een dergelijke classificatie, dan in het goede 6
woord, dat de kapitein ter zee S. P. 1'Honoré Naber, die eenige jaren commandant was van de matrozenopleiding te Hellevoetsluis aan boord van de „Van Galen" en „Buffel", vastlegde in een vlammend en goed gedocumenteerd geschrift, waaruit bleek, dat de marineman geenszins gerecruteerd werd uit de laagste klasse der samenleving. Dat was in 1913! En in 1938, ja, ook nu nog, kan men waarnemen, dat er nog heel wat verouderde en onjuiste begrippen omtrent den marineman bestaan. In 1921 begon Vandersteng zijn strijd tegen de verouderde en onjuiste opvattingen betreffende den marineman, die hardnekkig blijven voortleven. „Ik geef toe," had hij me eens gezegd, „dat we zelf niet geheel onschuldig zijn aan het voortbestaan van deze dwaasheden. We hebben er ons te weinig tegen verzet. We hebben ze aan den wal maar laten kletsen en de een is den ander blijven napraten. Ik weet wel, dat het voor den actieven marineman bezwaarlijk is voor zichzelf „reclame" te maken, doch er zijn voldoende instanties, die het contact tusschen burgerij en marine kunnen bevorderen. Maar doe 't in 's hemelsnaam niet kinderachtig ouderwetsch!" Gedurende een van de weinige oogenblikken, dat ik den matroos 1e klas Vandersteng na den Mei-oorlog 1940 zag, sprak ik hem over marineschetsen en -humor, in aansluiting op marinetermen, marinegewoonten en -gebruiken, die ik met zijn medewerking had kunnen verzamelen.
Vandersteng keek mij van uit de hoogte, niet zonder wantrouwen, aan. „Marineschetsen en marinehumor?" vroeg hij, en zijn stem vertolkte nog meer dan zijn gezicht, dat hij mij maar half vertrouwde. „jawel," zei ik, herhalend: „Marineschetsen en marinehumor." Zonder iets te zeggen schoof hij me een krukje toe en ging zelf op 'n verlaten stoel zitten. De uitnoodiging was duidelijk genoeg. Het scheen mij toe, dat Vandersteng z'n geheugen afzocht, doch daarvoor niet meer tijd noodig had, dan we gebruikten om te gaan zitten. „De luitenant ter zee 2e klasse Cornelius de jong," aldus begon Vandersteng, „diende in 1783 aan boord van 's Lands schip „Mars" onder bevel van den schout-bij-nacht Krul met den kapitein-luitenant ter zee Van Halm als vlaggekapitein ..." 7
„Zoo?” deed ik verwonderd, want ik begreep niet, wat dit te maken zou hebben met schetsen, die ik verwachtte. „Niet soms?", vroeg Vandersteng gebelgd. „Ik weet 't niet," haastte ik mij te zeggen. „Nu dan," vervolgde Vandersteng, alsof ik maar te zwijgen had ..., „schip en opvarenden waren door de Engelschen aangehouden en men had zich zonder veel tegenweer overgegeven. Op 20 Mei 1784 werd de vrede tusschen de Vereenigde Republiek en Engeland gesloten en de schepen, waaronder ook de „Mars", met de bemanningen, uitgewisseld. De Engelsche commissarissen gaven op 24 October 1784 een onderteekende verklaring af „dat alle Hollandsche officieren, welke door de wapenen van Zijne Brittanische Majesteit zijn krijgsgevangen gemaakt en hun woord van eer hebben gegeven van niet weder voor een behoorlijke uitwisseling in dienst te zullen treden, van hetzelve woord te zijn ontheven en thans in vrijheid gesteld om opnieuw te kunnen dienen". Cornelius de Jong moest, met de overige opvarenden van de „Mars", voor den Hoogen Zeekrijgsraad onder vice-admiraal Van Reinst verschijnen en kreeg niet alleen een volkomen „absolutie of vrijspraak", doch werd tevens — hij was toen 22 jaar — als eerste Luitenant ter zee aangesteld aan boord van 's Lands schip „Prins Willem". De Jong heeft over zijn belevenissen aan boord in de periode 1 784-1785 een aantal brieven geschreven, die in 1 807 -- we zaten toen midden in den Franschen tijd — bij Francois Bohn te Haarlem in druk verschenen. Er was toen blijkbaar veel behoefte aan lectuur over de marine, zooals ook thans, nu Nederland bezet gebied is, het verlangen naar de oude getrouwe marine levendig is. Natuurlijk rept De Jong met geen enkel woord over den staatkundigen toestand, waarin Nederland zich in 1 807 bevond. Want zijn brieven zijn van 1784-1785 en bevatten dus bijzonderheden van reizen die vóór den Franschen tijd gemaakt werden. Ja, ik moet eerder zeggen, dat ze veel meer gericht waren op het scheppen van een zuiver Nederlandsch karakter van de marine, los van Engelsche, doch ook los van Fransche invloeden, die zich bij de marine van dien tijd openbaarden. In de „Marinegewoonten en -gebruiken" heb ik trouwens reeds opgemerkt, dat buitenlandsche invloeden al spoedig werden uitgesneden, als de marine haar taak voor de Vrije Nederlanden hervatten kon. 8
Tijdens de Fransche overheersching bleef de jong in dienst, doch werd in 1799 met het te Den Helder liggende eskader door de Engelschen gesommeerd zich over te geven en als krijgsgevangene weggevoerd. ik heb niet kunnen achterhalen op welke wijze de Jong weer in Nederland gekomen is, doch wel vertelde hij in een van zijn latere schetsen, dat hij zich vrijwillig naar Nederland begeven had en toen teleurgesteld werd in zijn verwachting weer op vrije voeten te komen. In een van zijn brieven, van November 1 784 , zegt hij: „Sedert mijn laatsten viel er niets van aanbelang voor. Ik schreef U in denzelven mijne aan boord komst en hoe het volk dagelijks in Zee- en Krijgsdienst oefent, welk leeren, van A.B.C. af, bij den aanvang van iedere reize plaats heeft. Het onaangename intusschen, dat het eentoonige van dit eeuwigdurend leeren veroorzaakt, wordt te meer lastig en verdrietig, doordien er geen vaste regelen in onzen zeedienst zijn en de eene Kapitein op deze, en gene zijn schip weder op eene andere wijze wil ingerigt hebben. De bevelen door den Heer Bisdom aan mij tot de klaarmaking van de „Pollux" voorgeschreven, zijn zóó aanmerkelijk onderscheiden met die, door den kapitein Van Gennep voor de „Prins Willem" bepaald, dat welligt een Engelsch met een Hollandsch schip, niet meer zal verschillen als deze beide bodems, die evenwel niet alleen van eene en dezelfde natie zijn, maar daarenboven voor dezelfde Admiraliteit varen.Verdeeling van het volk, van de kooijen, den dienst, het geschut en voorts alle huishoudelijke schikkingen, alles is geheel en volkomen anders en dit maakt waarlijk een hoofdgebrek in den dienst van een volk uit, hetwelk zich onder de zeemogendheden telt. Hartelijk dus is het te wenschen dat een der officieren eerlang de taak op zich neme en alles zoodanig regele, dat alle bodems, voor of tot welke Admiraliteit zij ook behooren, op dezelfde wijze ingerigt, verdeeld en bestuurd worden, waardoor de dienst, niet alleen ligter, gemakkelijker en eenvoudiger worde, maar daarenboven tot een graad van eenheid en orde klimmen zal welke dezelve in het tegenwoordig geval niet kan bereiken". In dit streven naar een betere marine heeft de Jong in zooverre zijn zin gekregen, dat in den tijd, aan den Franschen Tijd voorafgaande, vele verbeteringen werden aangebracht, te laat echter — en in dit opzicht herhaalde zich de geschiedenis in de jaren 9
1939-1940 — om de Europeesche omwenteling van 1795 buiten onze landsgrenzen te houden. Ik wil niet beweren, dat deze luitenant ter zee 1 e klasse Cornelius ,de Jong de eerste was, die marineschetsen schreef. Toen Jan Huigen van Linschoten zijn „Itinerario" schreef, zijnde een beschrijving van de „Voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugals Indië van 1579 tot 1592" had hij zeker niet de bedoeling marineschetsen te leveren. Vooreerst maakte de marine geen reizen naar Oost-Indië. Dit gebeurde pas op 14 Maart 1783, toen een eskader van vier linieschepen en twee fregatten, onder bevel van den kapitein-commandeur Jacob Pieter van Braam, naar Indië ging om er het door de Oost-Indische compagnie verloren gezag te herstellen. Vervolgens was Jan Huigen van Linschoten niet in 's Lands zeedienst. Er zijn honderden „journaelen" geschreven van evenzoovele reizen; verhalende beschrijvingen echter, die met de „journalen" niets gemeen hebben en toch een aardigen kijk op de marine, het leven aan boord van de oorlogsschepen en de verhoudingen onderling geven, zijn er maar heel weinig. Je denkt misschien 't eerst aan Gerard Brandt; maar ik zou dezen beschrijver van „Het leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruijter," dat in 1686 — een jaar na zijn dood — verscheen, niet gaarne onder de schrijvers van marineschetsen rekenen. Er liggen tusschen Brandt van 1686 tot de Jong van 1784 bijna 100 jaar. In zoo'n langen tijd zullen er wel eens marineschetsen gemaakt zijn; hoewel Belinfante zich er in 1845 over beklaagde, dat .sedert 1700 tot aan den slag bij Doggersbank in 1781 zoo weinig literaire belangstelling voor de zeemacht werd getoond. Trouwens, bij het eeuwfeest van de begrafenis van Michiel de Ruyter op 18 Maart 1777, had Bousquet in een lofrede op den zeeheld, in het Amsterdamsche genootschap „Concordia" reeds opgemerkt: „Zien wij ons niet in alle opzigten, alle betrekkingen der zeemacht dagelijks verslimmeren? En wat zal dus het verledene ons baten, indien wij ons daarop alleen kunnen beroepen? Waar zullen wij eindigen, indien, nu berustende in voorheen verkregen eer en luister, wij over het tegenwoordig gemis daarvan, ons niet bekreunen?" Ik heb trouwens in de vele gedichten, rijmkronieken en „volkspoëzy" weinig kunnen vinden, dat als schets over de marine van dien tijd — behoudens natuurlijk de vele liederen over gevechten met zeeroovers, belangrijke reizen naar Oost-Indië en schipbreuken — van eenige beteekenis was. Nu moet ik eerlijk zijn, en zeggen, dat ik gezocht 10
heb naar speciale marineschetsen. Ik trachtte dus de koopvaart van de zeemacht te onderscheiden en dat is tot het herstel van Nederlands onafhankelijkheid in 1813 niet zoo eenvoudig, omdat de scheidingslijn tusschen koopvaart en 's Landsdienst vóór dien niet zoo scherp getrokken werd als daarna. Overigens was er dit onderscheid wel. De jong vertelde ergens in een van zijn schetsen het volgende: „Wij zijn hier, evenals te Malaga, zonder konvooy binnen gekomen, daar de eenige koopvaarder, welke wij met veel moeite en oppassing, in het aanhoudend slecht weer nog behouden hadden, ( voorzeker geenen zin hebbende om hier binnen te loopen) op een zeer onbeleefde wijze zonder ons vaarwel te zeggen, of te bedanken, zijn reize heeft voortgezet en weggezeild is. Men vindt toch waarlijk onder onze koopvaardijschippers, vrij ongeschikte menschen!" Als Betje Wolff op 30 Mei 1766, in navolging van Constantijn Huygens' „Scheepspraet, ten overlijden van Prins Maurits van Oranje," haar „Nieuw scheepslied" maakt, ter eere van Willem den vijfden, bij gelegenheid van zijn installatie als heer van Vlissingen, dan heeft zij in dit lange gedicht ongetwijfeld meermalen ook haar gedachten op de zeemacht gericht. Wakker, lustige Matrozen! Daar wordt reeds 't Kanon gelost Hum ter eere die is verkoozen Overral! elk an zen post, Aan de valreep! vat die touwen Hou zee! — hou zee! zingt nu voort Wilhellemus al v-a-n Nassouwen; Schipper Wullum is an Boord. Deze schrijfster liet zich trouwens ook hooren, toen de vierde Engelsche oorlog in 1780 uitbrak; maar ik zal haar niet verder citeeren, omdat ik, nu we 't over marineschetsen hebben, geen strijdliederen of zeeslagen bespreken wil. Ik kom dus in 1784 weer bij den luitenant ter zee 1 e klas Cornelius de jong aan boord. Aan boord van het linieschip „Prins Willem" en ik zal enkele bijzonderheden citeeren om een indruk te geven van dien tijd. Vanuit Malaga schreef hij in juli 1784: „Twee onzer matrozen, van die zonde beschuldigd welke in het Oosten zoo zeer in zwang gaat en waarmede meest alle de Turken besmet zijn, — ik veronderstel dat de jong sodomie bedoelde — 11
hebben wij in Toulon in krijgsraad moeten trekken. Ik was een der leden van dezelve, en daar er niet meer dan eene verregaande ten . tame en dus niet de daadzaak zelve, bewezen is, zijn zij veroordeeld geworden, om met de strop om den hals, driemalen aan bakboordszijde van de ra te vallen; den oudsten met 150 slagen, en den jongsten met handdaggen, ter discretie van commissarissen, waartoe men den Kapitein Van Halm en mij verkozen heeft, te worden afgestraft; en voorts op onderscheidene plaatsen, met de strop om den hals, aan den wal gezet te worden. Het van de ra vallen en het laarzen kent gij 1 ) en geen verandering had daar omtrent plaats, behalve, dat er nu geen lood ter spoediger zinking aan de voeten was. Des avonds voor wij van Marseille vertrokken, heb ik den eenen, in mijn hoedanigheid als commissaris, aan den wal doen brengen, hetwelk op deze wijze plaats had: na dat aan hem aan boord de strop om den hals gedaan was, moest hij op de voorstevens van de sloep, die om hem in te nemen, aan bakboordszijde gelegd was, met de beenen buiten gaan zitten, en toen wij den wal zoo dipt genaderd waren, dat de riemen grond konden slaan, gaf ik het bevel, waarop de voorste sloeproeijer hem van boven neder in het water schopte. Tot dusverre was alles wel gegaan, maar thans had ik moeite en al mijn gezag noodig om het volk te beletten, dat zij hem niet dood sloegen, zoo groot was de verbittering. Hij zwom naar land, en klom tegen de klippen op, zonder een woord gesproken te hebben. Op deze wijze ontdoen wij ons van uitvaagsels." Overigens geeft De jong in zijn schetsen eenige mededeelingen, die op het personeelsvraagstuk betrekking hebben. Te Toulon liggende stierven twee man. „Thans," zoo vertelde hij, „zijn wij gereed om naar zee te zeilen; de twee dooden die wij hier gehad hebben zijn door twee Fransche vervuld, dat hier gewoonlijk nog al gemakkelijk gaat." Maar dat het aan boord hebben van matrozen van vreemde nationaliteit ook wel dus tot moeilijkheden aanleiding gaf, bleek te Lissabon, waar het geheele schip aan den ketting gelegd werd, omdat „een onzer matrozen Juan Martines, die een Portugees is, opgeëischt werd; maar daar wij hem van morgen al dadelijk en zelfs zeer tegen zijnen wil, aan den wal hebben gezet, hadden wij ook gedacht, dat alles daar mede zoude zijn afgedaan geweest." 1 ) Vandersteng vertelde er ook van in het boek „Marinetermen", bladz. 77. Zie Kattestaart, aldaar. A. C.
12
Er is veel in deze schetsen van De jong, aan boord van de „Prins Willem" in 1874, dat we thans nog aan boord van onze schepen terugvinden. Ik heb bij „Marinegewoonten en gebruiken" trouwens reeds vergelijkingen tusschen vroeger en nu gemaakt. Ik vond bij De jong zelfs een typisch gebruik vermeld, dat me aan onze schepen van de visscheij-politie „Nautilus", „jan van Brakel" en van ouds de „Zeehond" of de „Dolfijn" denken deed, n.l. dat de commandant van de op de Noordzee visschende visscherlui een „braadje" kreeg „zooveel, dat het redelijk genoeg was, om zelfs de matrozen er zich op te doen vergasten." In onzen tijd — ik kom daarop straks nog uitvoeriger terug — verlangt men meestal, dat marineschetsen doorspekt zijn met humor. Marinehumor natuurlijk! Ook dit kan men vinden in de schetsen van De jong, waar hij een beschrijving geeft van de spiegelgevechten, die in onzen tijd „marine-manoeuvres" genoemd worden. „Van tijd tot tijd," zoo schrijft hij „hadden wij ook schip tegen schip, spiegelgevechten, en deden elkanderen, even alsof men vijand was, alle mogelijke afbreuk, trachtende door de kundigste manoeuvres de voordeeligste standplaatsen te verkrijgen; en daar nu in het gevecht met ons schip en met het fregat „Medea", onder bevel van den kundigen Kapitein Vaillant, wel het meeste gemanoeuvreerd is, zal ik U dit, liever dan van een der andere, verhalen, en zulks te meer, omdat het altoos aangenaam is, ook van zijn eigen bevelhebber met lof te mogen spreken. Vroeg in den morgenstond deed de schout bij nacht sein, voor ons en de „Medea", om het volk vroeger dan naar gewoonte te doen schaften en daarna om zich tot het gevecht gereed te maken. Aan beide orders werd voldaan. Men verschanste zich, men sloeg alarm, men maakte alles gereed, en, slagvaardig zijnde, werd zulks door ons met het gewone sein van gereed te zijn, te kennen gegeven, hetwelk ook te gelijker tijd van de „Medea" geheschen werd. Hierop deed de schout bij nacht het sein engageren, en zoodra dit gezien werd, hielden wij dadelijk na de „Medea" toe, die voor uit zijnde, ons, met het kruiszeil tegengebrast liggende, afwachtte. Wij knepen den loef, dat is, wij wonnen den wind, en het fregat braste vol, toen wij naderden. Onder het bereik zijnde, gaven wij van wederzijden vuur, en losten twee lagen, dwars van elkander, waar na de „Medea", zich latende achter uit zakken, door bij 13
den wind te wenden, ons achterschip trachtte bloot te krijgen, hetgeen wij, door een juist afgepaste afhouding beletteden, en daardoor gelegenheid bekwamen om aan haar de laag achter in te geven. Tot vier malen toe, wendde de „Medea", om aan haar standplaats meer voordeel te geven, en telkens werd zulks, door langzame afhoudingen aan onze zijde, niet alleen belet, maar het deed haar zelfs verscheidene schoten achter in krijgen, welker kogels, ingevalle van ernst, langs het geheele schip loopende, altoos voor de gevaarlijkste worden gehouden en veelal een aantal menschen doen verliezen. Eens evenwel, toen ons schip niet spoedig genoeg vallen wilde, kregen wij door een nadeelige stand, ook op onze beurt, tien of twaalf schoten achter in. Dus draaiden en zeilden wij, al vechtende, rondom elkander, en waren dan over de eene, en dan over de andere zijde geëngageerd, terwijl de musketterij en granaten, door den korten afstand gestadig in werking waren, voornamelijk, wanneer wij in de laatste wending elkander zeer nabij waren gekomen. De exercitie duurde vijf en veertig minuten en in dien korten tusschentijd hadden wij 414 kanonschoten gedaan, doch tevens waren wij den wind of de loef door de gedurige afhoudingen kwijt geraakt. De beide Kapiteinen Van Gennep en Vaillant, lagen in dit spiegelgevecht veel eer in, en de schout bij nacht toonde aan beiden zijn genoegen. Dan al wederom was het zelve niet zonder ongelukken af geloopen; de bootsman raakte door het springen van eene kruithoorn zwaar gekwetst aan het aangezigt en hals, en de matrozen Frans Gins en Doris Storm, raakten door het ontijdig afgaan der stukken, de eene over boord, en de andere den regterarm kwijt, waar aan hij korte dagen daar na overleed. Weinige dagen later zagen wij een spiegelgevecht van eenen anderen aard. Het was de beurt van het schip „Alkmaar", met het fregat de „Pallas", en na dat wederom het volk vroeg geschaft had en het sein tot engageren gedaan was, zag men de „Pallas", zoodra „Alkmaar" naar haar toehield, eensklaps alle zeilen bij halen en met den meest mogelijken spoed, in de koersstreek der vloot, de vlugt nemen. „Alkmaar", ofschoon door deze wonderlijke handelwijze bevreemd, was evenwel verpligt haar na te volgen, ook insgelijks alles bij te zetten en jagt te maken, en daar wij met de andere schepen bijgedraaid lagen, om hare manoeuvres te zien, waren zij ons al spoedig buiten het gezigt ge14
loopen. Na eenige uren zeilens voeren de beide Kapiteinen bij elkander aan boord, bleven te zamen eten, wachtten bedaard het eskader in, en daarmede was alles afgeloopen. Het wierd avond voor wij weder bij de beide schepen kwamen en hunne verantwoording hoorden, die zoo men wil hierin bestond: dat, daar de spiegelgevechten alleen zijn ingerigt, om op de best mogelijke wijze na te bootsen, alles wat men zou moeten doen, wanneer men zich door eenen vijand in dezelfde omstandigheden gebragt zag, het aan den Kapitein van de „Pallas" het natuurlijkst was voorgekomen, voor een veel sterker partij, gelijk een schip van linie ten opzigte van een fregat is, te moeten wijken en de vlugt te nemen, en dat hij zulks gedaan had. Op deze wijze zijn de beide Heeren zeer gemakkelijk van hunnen dag afgekomen!" Laat ik nu, tot slot van deze serie marineschetsen nog een echt stormverhaal van den luit. ter zee De jong navertellen: „Na het afgaan van mijnen laatsten (brief) verlieten wij met het gansche Eskader Malaga en stelden den koers naar herwaarts -- Toulon. Het eskader, of eigenlijk, om goed Hollandsch te spreken, het smaldeel, bestond uit de „Vrijheid" van 74 stukken met viceadmiraal Reinst; „Admiraal de Ruiter", van 64 stukken met schout bij nacht van Braam, „Drenthe" van 64 stukken, kapitein Smissaard; „Prins Willem" van 64 stukken, kapitein van Gennep; „Hercules", van 64 stukken, kapitein Melvill, „Noord-Holland", 64 stukken, kapitein Rijneveld, de fregatten „Medea" van 40 stukken, kapitein Vaillant, en de „Harlingen" van 40 stukken, kapitein Grave van Rechteren. Nog in het gezigt van den vacterlandschen wal en voor dat de koersstelling plaats had, schaarden de schepen zich in de volgende marschorde: „Vrijheid" „Prins Willem" „Medea" „Noordholland" „Admiraal de Ruiter"
„Hercules" „Harlingen" „Drenthe"
Ook hier dus de schout bij nacht de achterste of de heksluiter. Den volgenden dag zagen wij de Kaap „de Gato" en den inham van Carthagena, een voorname zeehaven van Spanje, waar deszelfs meeste oorlogsschepen gebouwd worden. Welhaast ook 15
hadden wij de Kaap Palos en het eiland Formiques op de zijde en kwamen toen in het gezigt van de kaap de Palle en vervolgens van de Kaap St. Antonio. Dus met goed weer en somtijds stilte langs de kust voortstevenend zeilden wij voorbij het eiland Dragonera, Pointe de Salo, dat een verbazend hooge berg is, Mount Jovij en de Kaap St. Sebastiaan en kwamen vervolgens in de Golf van Narbonne, ook wel de Golf van Lions genoemd, een gedeelte der zee, hetwelk door alle zeelieden gevreesd wordt, doordien men er meest altoos hevige winden uit het Noordwesten ontmoet, die de zee geweldig verheffen, en eene korte beweging doen aannemen. Weinigen zijn ooit door deze golf heen gezeild, zonder er geheugenis van te dragen, gelijk ook wij zulks ondervonden, wanneer wij met het fregat „Thetes" voor drie jaren op deze hoogte kwamen. Die storm evenwel, kwam in geenen deele bij die, welke ik U thans beschrijven moet; de herinnering doet mij nog sidderen; wij zijn allen op den rand van het graf geweest en ik mag het, zonder de minste vergrooting, als een wonderwerk van den Hemel beschouwen, dat ik met U nog op dezelfde planeet ademen kan. In den nacht tusschen den 3den en Oden (Januari) , terwijl wij met stilte en goed weer zeilden, liep de wind naar het gevreesde Noordwest. Ik was juist op het dek en zag met verwondering het zwerk met een groote en ongewone snelheid door de lucht vliegen, die te gelijker tijd langzamerhand donker en alom betrokken werd. Dadelijk deed ik de bramzeilen innemen en de marszeilen strijken; doch toen reeds, in dat korte tijdsbestek, was de wind in een zoodanigen storm uitgebroken, dat het reven niet alleen niet meer doenlijk, maar zelfs het vastmaken der zeilen onmogelijk werd bevonden. Nooit heeft men iets dergelijks gezien; het was van stilte een eensklapsche storm geworden en wel een storm, die van oogenblik tot oogenblik met een vliegend geweld aangroeijende, de zeilen scheurde, terwijl de manschappen op de raas lagen. Allen raakten hierdoor in gevaar en vooral zij die op de nokken of uiteinden derzelve waren uitgeënterd, daar zij niet dan zeer moeijelijk weder naar binnen en af konden klimmen en in weerwil van hun geroep was er van onze zijde geene de minste hulp toe te brengen. Verscheidenen raakten er gekwetst en wel bijzonder toen er bevel tot het afnemen der bramraas gegeven werd, iets, hetwelk men, hoe noodzakelijk ook, echter al 16
mede, na alle moeite en pogingen te vergeefs beproefd te hebben, moest laten blijven. Een van het volk brak bij deze gelegenheid, door het vallen van de bramzaling in de mars, een arm, en werd kort daar op even als een razende, bijtende in het touwwerk, in het hout en zelfs op de genen die hem hulp wilden toebrengen; eindelijk willende afklimmen, begaven hem onder 's weegs de krachten, zoo dat hij over boord viel en verdronk. Intusschen begon het al vreeselijk te waaijen; de bramstengen en voorsteng braken, zonder zeilen te dragen, door den enkelen wind en vielen van boven neder tot dat zij in het tuig bleven hangen; de laatste viel door de fok, scheurde dezelve en deed dit zeil aanstonds in flarden vliegen. Het halve scheepsvolk was aan de geitouwen, maar alle hunne vereenigde krachten waren te vergeefsch, wij verloren het geheel en al en de reeds gescheurde marszeilen, die daarenboven maar half en slecht vastgemaakt waren, volgden schielijk. Eindelijk brak de dag aan en toen zagen wij van ons verstrooid en geheel uit een geraakt Eskader alleen het schip „Noordholland", onder bevel van den kapitein Rijneveld, te loef of windwaarts van ons, sterk naderende; men heesch dus het grootstengestagzeil en ofschoon zulks aanstonds aan flarden vloog gaf het evenwel eenige vaart; men draaide ook het roer te leefwaard op, maar juist breekt toen de pen en wel in het zelve hachelijk tijdstip, dat wij elkander aan boord zouden hebben kunnen raken, in welk geval, er voor beide niets anders dan een oogenblikkelijk nederzinken te wachten was geweest. Gelukkig raakte dit schip kort daar op achter uit, wij zagen het de groote en be-
zaansmasten verliezen, geweldige slingers met maar weinig rijzing doen en schier gansch voor den wind vallen, geen stuur meer hebbende. Dit gezigt was allerakeligst en zulks te meer daar wij in hetzelfde gevaar waren; nooit had iemand onzer een schip zoo zien hellen en daar het dus liggen bleef, kon men met grond opmaken, dat het ruim reeds vol water moest zijn. Een ieder dacht aan zijne vrienden, die op dien bodem waren en niemand kon iets anders dan een schielijk omslaan of zinken verwachten. Hij geraakte aan lij of beneden winds uit ons gezigt. — Intusschen sloeg de kop van ons roer door het breken der pen allervreese lijkst, het geen door het met hangmatten, bultzakken, dekens, randsels en plunjes op te stoppen en er alles wat maar voor de hand kwam, in te werpen, eindelijk met veel moeite gelukkig belet 17
werd. Het slaan van het roer in eene zoo woedende zee kan al spoedig de stevens ontzetten en het schip doen lek worden. Dien ganschen dag hadden wij noodweer, het woei meer dan storm. In de open lucht konden wij, hoe luid ook sprekende, elkander niet verstaan; de bevelen moesten gebukt onder het loefboord gegeven worden. Het vreeselijke slaan der aan stukken gewaaide zeilen, het slingeren der gebrokene nog in het tuig hangende rondhouten, het trillen der masten, het kraken der boorden en het heesch geschreeuw der zich toeroepende zeelieden, maakten met elkander een geheel, waarvan men zich de akeligheid niet verbeelden kan en de slingeringen van het anders hooge schip, was zoo geweldig, dat wij dikwijls met het lijboord water schepten en zelfs deze zijde van het halfdek nu en dan onder hing; alle zeeën kwamen over en geen oogenblik konden de pompen stilstaan. Midderwijl boden wij alle mogelijke weerstand, het geschut werd vaster gezet en ieder stuk met brandhouten onder de achterste wielen voorzien; raakt er een hier van los, zoo is men gewis verloren. De presenningen werden over de roosters in de kuil gespijkerd, op dat het overgevlogene en geschepte water niet naar om laag zoude loopen. De ijzeren roerpen en daar na de waar looze houten werden ingestoken, de barring vaster gesjord, plegt en boeganker verzekerd en eindelijk ook de voorbrammen binnen boord gehaald: het andere gebroken en hangend tuig moest dus blijven hangen, daar de Kapitein tegen het aan stukken kappen van touwwerk was en de storm niet toeliet, buiten dit te doen de boel te kunnen redden. Het grootzeil, het kruiszeil en de bezaan woeijen los, velen deden hun uiterste best om ze weder vast te krijgen, doch te vergeefs en een der bootsmansmaats, het onmogelijke pogende uit te voeren, viel van de groote ra op de ijzere septers der vinkenetten van het halfdek en bezeerde zich derelijk: gelukkig werd hij in het oogenblik, dat hij over boord zou gevallen zijn, gegrepen. Aan dezen man evenwel zijn wij het behoud van het grootzeil verschuldigd geweest, alle de anderen die los geraakt waren vlogen in flarden. Met den avond waren wij volgens ons bestek nog maar 10 3A mijlen van het eiland Minorka en hadden den Oostelijken hoek van hetzelve Z.Z.O. van ons. Thans werd in overweging genomen wat het beste was, over dezen boeg te blijven liggen of te wenden over den anderen? Beide was gevaarlijk en na dikwijls passen en meten, 18
besloot men vrij algemeen tot het eerste, alzoo er onzes inziens alsdan meer hoop was om Minorka mis te drijven en te boven te komen, hetwelk met minder gevaar verzeld zou gaan, dan te wenden en met dit dik weer, hetwelk het uitzigt tot op eenen zeer korten afstand bepaalde, tusschen de eilanden Minorka en Majorka te willen doorzeilen. Zij lagen thans O.N.O. aan en rekenden zes streken wraak of afdrijving te hebben, waardoor zij alsdan Z.O. behielden. Dus over dien boeg, welken de zeemanschap aan ons als den besten voorschreef, liggende blijvende, bragten zij den nacht evenwel niet zonder vrees door. Omtrent ten elf uren des avonds zagen wij het Fregat „Medea" over den anderen boeg leggen en een schot doen, terwijl het ons voorbij dreef; dit gaf aanleiding dat de kapitein ons nogmaals bij zich ontbood om op nieuw te beraadslagen wat het beste was, daar hij niet volkomen met ons gevoelen instemde; doch een elk bij zijn meening blijvende en zulks, al mede op hoop dat de wind met middernacht bedaren zoude; voegde hij zich ook weder bij de meerderheid. Met den middernacht evenwel zagen wij onzen wensch verijdeld, de storm groeide aan en het groot stagzeil, dat men nu wilde bijzetten, was nauwelijks geheschen of het vloog uit de lijken en aan flarden. Het aanbreken van den dag gaf even zoo min voedsel aan de hoop van beterschap, de storm woei nog even sterk en sterker kon hij niet; de lucht stond vreeselijk en was zoo dik en dampig, dat wij het verste water naauwelijks een half mijl van ons zagen; de zee werd van tijd tot tijd woedender en kookte aan alle kanten; de gansche oppervlakte was met schuim bedekt en het anders blaauwgroene water was nu wit als melk. De spatten der golven vlogen over de toppen der groote en kruisstengen; de slingers waren zoo geweldig dat het bovenste van het potdeksel der verschansing op het halve dek, vijftien voeten boven water staande, onderslingerde en niemand dan langs opzettelijk daar toe gespannene touwen een voet verzetten konde: sommige golven kwamen te loef waard, anderen aan lij binnen; geen oogenblik was de kuil zonder water en alles spoelde weg; omlaag dreven de kisten, het water stond drie en vier voeten tusschendeks en niet dan door gestadig en onafgebroken pompen werd het met vier pompen gaande gehouden. — Des morgens omtrent de acht uren sloeg een zware, een vreeselijke golf, die wij van verre zagen aanrollen en tegen welker hoogte men moest opzien achter tegen de bil van het schip aan, liep over 19
de kampanje henen en sloeg de ijzeren en houten roerpen, een nooit gehoord geval, tegelijk aan stukken. Daar lag onze hoop! In een vreeselijken storm, in het midden van schepen en Bigt bij een lager wal, zonder roer te zijn, is een ijselijke omstandigheid. Wij stopten de kop wederom met kooyen, bultzakken, randsels en al wat er maar te vinden was en maakten zoo goed en spoedig mogelijk van de gebrokene stukken een andere roerpen, doch naauwelijks was ook deze uitgestoken of de zee sloeg ze weder in stukken met het gedeelte van de ijzeren hetwelk tot behulp gebruikt werd. Alles liep ons tegen, de sjorringen van het daags anker braken, waardoor het gaande raakte en reeds een kuil van anderhalven duim diepte in het boord had gewerkt voor wij het weder meester worden en vast maken konden; op een oogenblik dat het water binnen boord sterk was, brak een onzer beste pompen; wij herstelden haar zoo spoedig mogelijk en kregen, doch niet zonder moeite, het schip eindelijk weder lens. In zulke tijden werkt officier en gemeene schier ieder om het sterkst, een elk doet al het mogelijke en ofschoon de orde blijft stand houden de afstanden schijnen verminderd. De bedroefde schepelingen die als dan hun eenig vertrouwen op den Kapitein en Officieren stellen, vroegen mij dikwijls wat ik dacht? en of er wel iets anders dan vergaan te wachten was? Ik moest, ofschoon ik het gevaar allerduidelijkst zag, hen aanmoedigen en hoop geven. Maar even na de middag, hoe schetse ik U het akelige van deze oogenblikken! ziet de Opperstuurman, die eenige trappen van het kampanje was opgeklommen, na dat wij kort te vooren eenige verandering in de kleur van het water meenden bespeurd te hebben, op nog geen 'half mijl afstand van ons, het land en de witte branding ihemelhoog tegen de klippen aanslaan. Almagtige God! was alles wat hij met een verschrikkelijke stem, bevend uitriep en daar hij te gelijk de handen eerst ten hemel en daar na naar de branding uitstak, werd ons Bezigt werktuigelijk daar heen bepaald en wij zagen met hem het aangrijnzen van den verschrikkelijksten dood in alle zijne ijselijkheid. Weg was alle hoop; afhouden was niet meer mogelijk, alle man werd opgeroepen, het bezaanstagzeil, de stormfok en het grootzeil werden dadelijk bijgezet, doch het laatste sloeg aanstonds aan flarden en het schip dreef onder het vreeselijk geweld der igrondzeeën vliegend naar den wal, die met klippen omzoomd was. Het sterven was op ieders aangezigt geschilderd en
20
vertoonde zich van oogenblik tot oogenblik onder het naderen dier klippen akelig en nader. De een sloeg de handen hemelwaarts, terwijl de andere zijnen God om genade smeekte; hier riep men schreijende om vrouwen en kinderen en ginds zag men de menschen, als door schrik verstijfd, ons lot en einde bevende verwachten. Geen oogenblik waren de bedrukte oogen van de ijselijke rotsen, reeds gereed om ons te verbrijzelen, af te houden. De branding was allervreeselijkst en sloeg over den hoogen steilen berg, die den Oosthoek van het eiland uitmaakt. De Luitenant van Borcharen en ik, namen op de bak, toen er niets dan vergaan voor oogen was, 'n eeuwig afscheid van elkander en verwachtten, God sterkte ons, ik schrijf het niet aan kracht van denken toe, vrij bedaard den dood. De Kapitein omringt van hoopelooze schepelingen, sloeg, toen hij ons einde zag naderen, mede de handen in elkander en hemelwaarts, roepende: Wij zijn verlooren! De Kadet Brouwer naauwelijks elf jaren oud en aan zijne bijzondere zorge aanbevolen, verzocht en verkreeg om aan hem het laatst vaarwel te mogen zeggen; dit afscheid was zeer aandoenlijk en kostte aan wederzijden tranen. Er ligt een eilandje of groote klip even binnen den Oosthoek van Minorka, met blinde rotsen omzoomd, waarop de zee allergruwer lijkst kookte en brandde; hier dachten wij allen het leven te laten en schreven elkander geen drie minuten meer toe; een ieder bereidde zich: de eene voet stond in het graf, terwijl de andere reeds geligt, nog even op den rand rustte. In deze oogenblikken valt het tuianker hetwelk de Kapitein Van Halm, ik en nog een matroos van den boeg kapten; het schip tornde of draaide er even voor op, maar toen ook brak het touw, evenwel, door deze optorning waren wij min of meer op de zee gedraait, dat is: wij hadden daar door de golven meer van voren gekregen en raakten aan het deinsen, welke gelukkige werking door het brassen der groote ra vermeerderd werd en wij dreven deze vreeselijke klip, op een zeer korten afstand, mis en voorbij, Toen begon er zich een flaauwe schemering van hoop op te doen; men kapte het daagsanker, doch dit in de vleet van het voorstengen wand en zeilen, door het breken der voorsteng op hetzelve nedergevallen, en hetwelk wij nog niet hadden kunnen redden, verward zittende, hield lang op voor het viel en wij dreven intusschen al nader en nader naar de kust; eindelijk vat het grond en het houdt, nadat 21
de gantsche beug was uitgeloopen. Te vergeefs waren alle onze pogingen geweest om het te stoppen, kooigoed, plunjes van het volk, alles werd er op het uitvliegend touw geworpen, doch ook alles was ijdel, alles vloog de kluis uit en ik kreeg door een zwakke hals, een soort van stopper, die ik om het touw wilde slaan, 'n slag in de lendenen, daar ik nog gevoel van heb, terwijl intusschen 't uitvliegend touw de slip van mijn rok, welke tusschen hetzelve en de zwakke hals was ingeraakt, met geweld afscheurde en mede de kluis uitvoerde. Alle kracht, alle pogingen schoten hier te kort, de geweldige drift was niet te stuiten en veroorzaakte door deszelfs wrijving op kluis en beting een rook en damp, die alle oogenblikken voor het uitbersten der vlam deden vreezen; eindelijk de beug uitgeloopen en de zware stopper onder in het kabelgat, onder den naam van duiveljager bekend, gebroken zijnde, rukt het touw eenige bogten onder de plegtbeug uit; deze bogten maken kringen; en het geen door geen menschelijk vermogen te stoppen was geweest, stopt nu zich zelve. Intusschen hadden wij het plegt en laatste anker willen kappen en daar zulks onzes inziens niet spoedig genoeg kon geschieden, was zelfs reeds het boord aan stukken gekapt om het plaats te maken; maar tot ons geluk kon het niet vallen voor dat het was afgezet en toen hield het daags reeds. Bij het houden van dit anker en toen het schip er voor optornde en liggen bleef, was de snelle de eensklapsche overgang van angst tot blijdschap boven alle beschrijving; verheugd, verblijd van ons voor anker te zien, verlichtte thans een nieuwe straal van hoop de benaauwde zielen en ofschoon de vreeselijke hooge zee het schip allergeweldigst deed werken en stampen, waardoor de bak of het voorschip somwijlen geheel onder water was, wenschten wij echter elkander geluk en dachten nu gered te zijn. Maar ook deze vreugde duurde niet lang; het touw op eene vuile rotsige grond leggende, was welhaast aan stukken gevijld; het breekt en het nu weder op nieuw drijvend schip ijlt met de vorige snelheid na de klippen, die onze vernieling dreigden. Te rug gestort in de somberste, in de treurigste duisternis, te rug in onzen vorigen doodsangst, zweefden thans schipbreuk en sneuvelen, dood en graf op nieuw rondom ons en terwijl een ieder hunner, zich weder in al zijne vernielende akeligheid vertoonde, hoorde men op onderscheidene plaatsen de vreeselijke woorden: Het is gedaan! Wij zijn weg! Wij zijn verloren! met vreeselijke, met bevende en veege stemmen uitroepen. 22
Het was evenwel de tijd niet om het hoofd te verliezen; daar moest gewerkt en niet gezucht worden en daar dit denkbeeld zich in al zijne kracht vertoonde, zag men ook welhaast de angstig biddende en bevend schreyenden met harde woorden en zelfs met eindjes touw tot werken dwingen. Ieder oogenblik was kostelijk, geen seconde kon men verliezen, en er bleef ons ook nog eene hoop, nog een middel, zoo al niet ter redding, ten minste tot verlenging van het leven overig; dadelijk werd hetzelve in het werk gesteld, men kapte het plegtanker en na dat er twee "touwen uitgeloopen waren, hield dit tegen verwachting. Thans wond men het tuitouw in en staken het in het boeganker hetwelk men mede tot ondersteuning van het reeds in de grond leggende liet vallen. Intusschen ook werd de vlag geheschen en verscheidene schoten gedaan om onzen nood te kennen te geven, dan, ofschoon men daarop wel de Spaansche vlaggen van de kasteelen liet waaijen, kon echter niemand door het vliegend weer ons te hulp komen. Het werken en het stampen van het schip was vreeselijk en ongeloof eiijk de menigte water, die wij door de kluisgaten als anderzins, binnen boord kregen, hetwelk er met veel moeite en onafgebroken pompen weder uit moest. Het daags touw dat men thans inwond, was zoodanig door de afgewaaide zeilen en touwwerk omsponnen, dat wij het niet dan na veel arbeid en de zeilen aan stukken gekapt en gesneden te hebben, in en binnen boord kregen. Het roer sloeg vreeselijk; men stak een nog overgehouden stuk van de ijzeren en een stomp van de houten werper in, doch de hooge zee sloeg ze beide van een: zij braken als stroohalmen en wij moesten onze hulp weder in kooijen en randzels zoeken, waardoor de helfte van het volk hunne plunjes en kooigoed kwijt raakte. Thans evenwel begon wind en weer iets af te nemen, naar mate de aanschietende zee bedaarder en minder werd, vermeerderde onze hoop. In den nacht maakte men twee werpankers klaar, die men op den afstand van tien vademen van elkander, vast maakte of katte, om ingevallen de zware ankers ons mochten begeven dezen te kunnen laten vallen. Doch gelukkig hier kwam het niet toe en met den morgen van den 5den was het weer veel bedaarder. Zoo dra rees de zon in dien morgen niet uit de kimmen of men hees van onze zijde opnieuw de vlag en men deed verscheidene schoten, om ware het mogelijk lieden van het land te Croonen of er 23
blinde klippen, banken of andere onbekende gevaren rondom of digt bij ons waren. De kasteelen heschen ook wederom de vlaggen en eindelijk zag men een bark van den wal steken, doch naauwelijks was hij ter halver weg gekomen of de hooge zee deed hem wederom te rug keeren. Intusschen lagen tuig over de gebrokene voorsteng, sloegen eenige zeilen aan en deden al het mogelijke om de ellendige verwarring, door den storm en de geweldige bewegingen van den bodem veroorzaakt, wederom te redden en het schip in orde te brengen. Niets was op zijne plaats gebleven, alles was dooreen geslingerd en veel was er of gebroken of door het zoute water bedorven. Tegen den middag kwamen er twee vaartuigen bij ons aan boord. De eilanders kruisten en zegenden zich en zeiden dat wij in het grootst gevaar waren en op een zeer slechte plaats en rotsige vuile grond lagen, zoo dat wanneer de wind weder doorkwam het touw aan stukken zou moeten vijlen en als dan 't schip tegen de klippen drijvende geen schepsel te redden zoude zijn. Dit alles onder een gestadig kruisen en zegenen uitgesproken was waarlijk een slechte troost. Lieden, die in driemaal vierentwintig uren niet gerust, noch gekookte spijs gegeten hadden, door ongemakken afgemat en nog nauwelijks het doodsgevaar ontkomen waren, verdienden blijder tijding. Wij vroegen hun of er dan niets op was om ons te verzekeren en geruster te doen zijn? Maar zij antwoordden: neen, doordien wij geen zeilen hadden. Wij beloofden, dezelve dadelijk aan te zullen slaan en verzochten hen om over te komen? Doch zij zeiden zich niet aan een gevaar te willen blootstellen, hetwelk, ingevalle de wind niet veranderde, zeker was en vertrokken daarop, zich opnieuw kruisende en zegenende. Uit de tweede bark sprak men even als uit de eerste en deze menschen zeiden volmondig dat wij weg waren, terwijl zij op eenen nog grooteren afstand van ons boord bleven liggen. Vele van ons volk, die deze samenspraken verstaan hadden, waren gansch ter neder geslagen en verhaalden het weder aan anderen, hetwelk eene nieuwe en algemeene verslagenheid veroorzaakte. Intusschen was onze eenigste hoop en verlangen naar een landwind om van deze gevaarlijke kust af en in zee te kunnen komen en in dit vertrouwen werd het werk binnen boord zooveel mogelijk verhaast: het aanzetten van het wand, het redderen van het tuig, het aanslaan der zeilen, alles werd met spoed voortgezet, en twee van de eerste onderofficieren, den tweeden schipper en den schieman, welke hierin hunne pligt niet deden en de strenge tucht, nu meer 24
dan ooit noodzakelijk, wilden verbreken, sloot men in boeijen. Daar er nu geen roerpennen meer waren, moest er iets anders worden uitgevonden en dit gelukte door de schranderheid van den opperstuurman Hendrik W. Ketjen, die tevens den rang van luitenant heeft, volkomen door een waarlooze ankerstok met sterke knijpers om den kop van het roer te leggen, het welk in alle opzigten voldeed. Tegen den avond kwam er een labberzuchtje of een flauw windje uit het Zuidwesten; toen wonden wij dadelijk op ons daagsch anker en na er twee touwen van ingewonden te hebben, besloot men eenparig om het te kappen en daarop met spoed het plegtanker geligt hebbende, raakten we onder zeil. De voortgang was door de weinige wind zeer traag; Bigt achter ons was een breed rif en ter zijde de klippen van het eilandje, welke wij schier voorbij kropen. Ons volk was op dit oogenblik zoodanig door gestadig werken, ongemakken en niet rusten, afgemat, dat wij ter naauwernood met het halve scheepsvolk een marszeil konden hijschen. Wij officieren sliepen bijna daar wij stonden en de vreugde van behouden te zijn was niet in staat onze verdoofde en afgetobde levensgeesten op te wekken; alom heerschee een stilte en doodsheid die duidelijk blijken gaven van hetgeen wij geleden hadden. De blijdschap was evenwel niet ongegrond, niemand had anders gedacht dan schip en leven te verliezen en geen mensch heeft ooit den dood nader dan wij gezien. De Kapitein had reeds geheime papieren over boord geworpen en zijn pistolen geladen, om bij eene ontscheping, die somtijds vrij onbedaard gaat, tot het houden van orde te kunnen dienen en had even zoo wel als wij en vele anderen, geld, goud en dingen van waarde bij zich gestoken om bij een onverwacht aan wal komen. niet geheel ontbloot te zijn. Eindelijk raakten wij den hoek voorbij en kwamen behouden in zee. Na een paar dagen zeilens zagen wij land en onderscheidden kort daarop de kapen Licije en Lepet, waar van de laatste den hoek van Toulon uitmaakt. Van ons verstrooid eskader, kwamen de admiraal en de schout bij nacht, met de schepen „Vrijheid" en de „Admiraal de Ruiter" hier binnen. Het schip „Drenthe" onder kapitein Smissaard was in den storm omgeslagen en met man en muis vergaan. De „Noordholland" en de „Medea" in welkers nabijheid het gebeurd is hebben er een vreeselijk en ontzettend gezigt van gehad; een gezigt dat mij niet berouwd niet gezien te hebben; een schip met 64 stukken met 450 menschen naar den afgrond te zien nederzinken, zonder eenigen te kunnen redden is allerijsselijkst; de herinnering, de ver25
beelding alleen, doet het hart wegkrimpen. Het schip „Hercules", was na het verliezen van de groote en bezaansmasten en na bij de acht voet water in het schip gehad te hebben, eindelijk ook het gevaar ontsnapt en te Port Mahon binnen geraakt. Den onderofficieren en medepligtigen, die tijdens het noodweer weigerden te gehoorzamen werden door den Krijgsraad veroordeeld om van hunnen post afgezet 3 dagen achter den anderen ter discretie van commissarissen door de cordons geleid en vervolgens op de eerste reede, welke wij zullen aandoen, voor schelm aan den wal gezet te worden. Twee anderen zijn driemaal van de ra gevallen en gelaarsd, terwijl men de overige mindere straffen heeft aangedaan. Zeg nu nog dat men aan boord onzer oorlogsschepen gestreng en wreed is; bij vele andere volken zouden misdaden als deze, waarbij men zich te voren opzettelijk van wapenen had voorzien, met den dood gestraft zijn. Dan hoe dit ook zij, men ontdekte twee uuren voor de uitvoering, eene wel overlegde desertie, die ons veel volk gekost en van een grooten nasleep zou hebben kunnen zijn, en de brave soldaat — marinier, zouden we tegenwoordig zeggen — die door zijn getrouwheid ons voor dit onheil behoed heeft, is ingevolge de Krijgsartikelen, met vijftig Hollandsche guldens beloond geworden, welke hem in tegenwoordigheid van het gansche scheepsvolk met plegtigheid zijn toegeteld, terwijl hij daarenboven op den eerst openvallende post, waarvoor hij berekend was, een geregtige aanspraak heeft verkregen." Als aanvulling op de marineschetsen van den luit. ter zee 1 e klas Cornelius de jong aan boord van het linieschip „Prins Willem" vond ik nog „Eene dagbespiegeling van het Scheepsoorlogsleven". Helaas heb ik niet kunnen achterhalen welke marineman deze „Rijm Cronieck" gemaakt heeft. ik vond ze in een oud boekske, dat je zoo in je broekzak zou willen meenemen en dat in 1784 „by J. Hendrikse te Rotterdam" werd gedrukt: 1 Wel eer zong myne zangheldin in schaauw van ypendreeven De Lof der Honig zoete Min; En die van 't vreedzaemst leeven: Maar thans grypt zy de cither aen Om 't oorlogswerk te zingen, En vry een blyde toon te slaen In scheepsbespiegelingen. 26
2 Ons schip dat vier en vijftig teld Metaal' en yzeren draeken Wierd als een w (acht) schip hiergesteld Om voor het te land te waeken Het voerd den naem der stad „Schiedam" 't Is oud maar sterk van knieden En goed, om als 'er onraed kwam De Rheede hulp te bieden.
3 't Is Reynst die 't commandeerd Als 't hoofd der schepelingen Ook wordt het wyders geregeerd, Van, die Hun vyand dwingen! Vier Luitenants, die met de Britt' Als wakkre Helden sloegen En voor hun Land tot wraek verhit Geen Helsche dwang verdroegen.
8 De ch'loupen worden uitgezet En elk der scheepsgenoten Brengt zijne kooi in 't vinkenet Digt in elkaer geslooten onze Bootsmansmaet H R Laet Dek en Kuil Fiks spoelen Men ziet het volk in 't Scheepsgewaet Als nyvere Byen woelen.
4 Dit schip is dikwerf sterk bemand Het minst twee honderd zielen Die, met hun gespierde hand Trotseere vyands kiele: Hier onder vind men officiers Die tusschen deks beveelen Ook hoofden van de Muskettiers En Meesters om te heelera.
9 „Entre op Matroozen Vlieg in 't wand (Roept een der officieren) „Maekt Zeilen los!, ontknoopt die band!„En pas wel op het vieren! „Hoe talmje zoo? — nog niet eens klaer ? „Los overal —, los alles! — Dat sukkeld weer bedroefd en naer! -„Loop naar je Marszeilsvallen."
5 Men vind hier op dit zeegevaert Stuur-, boots- en schiemansmannen Constapels, schippers, wyd vermaerd Koks en vulkaanstirannen Provoost, Trompetter, Bottelier Zeilmakers, Timmermakkers Ook Meesters van het wachtkwartier Jan Kuiper, Tambours, Bakkers.
10 „Toe jongens aen je Marszeilsvall'! „Aen 't trekken moet niet faelen? „Hysje stagzeil! — toe hysze pal! „Nael uit Bezaen! — hael — haelen" Straks is het werk weer gantsch versoet Je maekt in de Eetensbak meer spoet. Daer ben je groote baezen!"
6 Maer, zagt, hier van genoeg gewaegd; Ik zie door 't duister breeken De dag die overheerlijk daegd, Hy jaegd my uit de deeken En schynd myn duistere Hutje in! Nu kryg ik stof tot zingen: Het scheepswerk neemt rasch een begin Ik zie den Tamboer springen.
11 De Smeerdief, of den zwarte Kok Komt om te schaften vraegen? Oja (is 't antwoord) Luid de Klok „Schep op naer elks behaegen" Een heel, kwartier, of halfman, Moet Piet aen 't volk erlangen Kom maer met houtebak of pan Om elk zijn gort te ontfangen.
7 Hy wryft uit het oog den logge slaep V erwelkomt steeds den Morgen Revelje van die nuchtere knaep, Doet slaeploozen zorgen: Het dachschot bonst en dreund in 't Rond Twee glaezen zyn geslaegen Na 't overal word elk terstondt De Hangmat uitgejagen.
12 Hand toe en alles is in Rust Zy zitten om de Bakken Een eder eet zoo veel hy lust Denkt aen geen ongemakken Wat Bouter in de Gort gedaen En de Bierkruik loozen: Koeskoezend 't een door 't ander slaen Is poespas voor Matroozen. 27
13 De Meester van het scheepskwartier Heeft dus één glas versleeten Brengd nu Rapport aen de officier Dat 't Scheepsvolk heeft gegeeten En Roept „Laeg waeter" tusschendek: Waer op de kamersgasten Met nieuwe lust en groote trek Den opdisch fluks belasten.
Elk rookt een Vaderlandsche pyp Ter plaets daer zulks mag weezen Wagt zig zorgvuldig voor vergryp Van de orders voorgeleezen Men zingt, men kweeld en springt in 't [rond; Wie zou niet vrolijk leven? Dit houd een oorlogsborst gezond Die triestig denkt moet sneven!
14 Koks keetel is nu gantsch gelooft De Gort is door de kaeken Nu komt Quartierbaes of Provoost Om 't Schip regt schoon te maeken Hoe blieft het de eerste luitenant Vraegt Hy? — geschrapt, gezwabberdt? Geschrapt is beeter door één hand Dan met de Tien gelabberd.
19 De nyvere Stuurman van de wagt Wiens uurwerk schaers zal missen Wierd afgelost de klok sloeg agt De kok ging snert opdissen Elk was weer evengraeg tot spijs Tot visch voegt Mostert, Booter Men at! — dat; kost voor Jong en Grijs En 't maekt de kleene grooten.
15 Het volk heeft vlytig zig geweerd Met schrappen, veegen, raegen Twee glaezen zyn er omgekeerd Men hyst de Prinsevlag en Geus Vergaering wordt geslaegen En Ziet de Wacht optrekken 'k Schrik, — elk soldaet dat is een reus Met snorre en de Bekken.
20 „Die nu het spoedigst eeten kan" (Riep een, gantsch uitgelaten) Is in ons Choor, de beste man De vretenden soldaeten! Maer laet ons in den oorlog zien, Wie 't eerst zyn kop zal waegen, „En 't meest den vyand vuur durft bien" „In donderende vlagen".
16 Nu Prezenteerd 't Soldaeten koor Met staeten handgeweeren En elk Matroos staet handig voor 't Canon, om te Exerceeren De stukken zyn te Boord gehaeld 't Geeft vuur aen alle kanten Geen een die op 't Commando Faeld Wij blyven Triumphanten.
21 De Luitnants en 't Opperhoofd Gaen ook ter Tafel heenen Daer 't vleesch gebraeden, of 't gestoofd Geen reeden geeft tot weenen Daer na is 't weeder — „enter op" „Fok valt" — leerd op te passen — „Sta klaer — gezwind — Kom van de „Gryp Marszeilsvall' en brassen." [top!
17 Zes glaezen zijn er al voorby Een zeeman moet eens drinken Een oorlam hoord men lustig bly, Driemaal de klok rinkinken De Baklyst wordt uit 't ruim gehaeld Elk krijgt een glas genever 't Genoegen dat uit de oogen straeld Bedankt den goede geever.
22 „Stryk Marszeil en het stagzeil neer" Gy op Bezaen met driften! Hael voor, hael voor." Wat meend mijn Die Taelies van je riften [Heer? „Enter op zoo als 't Matroozen past De Marszeils moet je reeven! En moeten op zijn bramzeils vast Dan word je in 't werk bedreeven.
28
18
23 Matroosjes komt nu naar beneên De scheepskombuis is open Brengd nu je ketel derwaerds heen Theewater wordt gezopen Elk heeft zijn keeteltje in de hand Zet op zijn kist zich needer De een verhaeld van 't vreemde land De ander vloekt by donderweeder.
26 Stryk Jongens, stryk je Geus en Vlag! 't Wachtsvolk gaet uit de wapen De stukken in voor 't eind der dag De blyde zon gaet slaepen! De kooyen worden afgehaeld; Elk zoekt met heet verlangen Om 't eerst (daer reeds den avond daeld) Die tusschen deks te hangen.
28 Daer nae wordt 't volk weer rasch [gestoord 't Op allemaal klinkt hierbij Men hyst de sloepen binnen boord Daer zyn ze beeter veilig De keetel daer de kok in kookt Maekt de officier indachtig! Om die te zien ze is nooit berookt Maer blinkt van binnen prachtig. 29 Elk haeld een frissche avondlucht: Men ziet de golfjes dartelen, Wyl 't vischheir door het zeeschuim vlugt Langs 't vlotte klooster spartelen Ook word een Vaderlandsche deun Niet schaers verrukt gezongen Of door een lompe Boeren zeur Op 't fluit muzyk gesprongen. 30 Het scheepsvolk is van arbeid moe Geen staege vlyt kan duuren: De Tamboer slaet voor 't laetst Taptoe 't Is aenstonds Negen uuren Daer gaet het Wachtschot uit de Tromp Het maekt een schel geklaeter Nu komt Provoost (zegt) „by de Pomp" „Zyn veertien duimen waeter". 31 Blieft het myn Heer den Collonel Dat wy de wacht op zetten? En 't antwoord is „Provoost jae wel, Volg de orders en de wetten" „Noord mannen hoord" is zyn Beluit Met wenschen en met looven. Men doet het licht en pypjes uit En 't Wachtsvolk gaat naar boven.
27 De Kok geeft nu de Avondspys Gelyk zy 's middags aeten De snert is aerd dat elk ze prys Ze is zonder Been en graeten „Ik doe er in wat Ui of Prei" (Zei Joost) „en dan aen 't smullen" „Dat smaakt gelyk een Hoenpastei „En 't kan de Buiken vullen".
32 Elk rust nu met een stil gemoet Op Bultzak, kist of veeren O Stille slaap! Wat zyt ge zoet O Geen Mensch kan U ontbeeren! Dog 'k zwijg — de Nacht bedekt dit rond; 'k Moet myn bespieg'ling staeken Hei kan my Dag en Avondstondt Maer nooit geen Nacht vermaeken.
24 Agt glazen zijn reeds op den Bak Voor lange tyd geslagen Het volk hoord men op zijn gemak Van Zoutmans roem gewagen; Den Luitenant roept overluid „Provoost, Jaeg 't volk naer booven! 't Is Marszeils los — de Reeven uit. Slaet raek die 't niet geloven!" 25 Hoord Gasten wat men U belast. Ik zeg -- steek uit de Reeven 't Moet fluks nu op zyn Marszeils vast En daer ook bij gebleeven Drie uuren is dit werk gedaen Nu kent de vreugt geen paelen Tamboer moet nu 't Appel steeds slaen De zon is al aan 't Daelen.
29
Marineschetsen na Nederlands onaf. hankelijkheid. M'n heele literaire plunjezak heb ik leeggeschud om iets te yinden uit den eersten tijd van het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid, dat tot marineschetsen gerekend kon worden. Daar sta je misschien verbaasd van te kijken? 'n Matroos met 'n literarren plunjezak! Toen ik in 1916 met een marinetransport aan boord van het vrachtschip „Karimata" via Schotland naar Indië ging, behoorden tot mijn „bagage" twee kisten met boeken. Een prachtverzameling, al zeg ik 't zelf, waarvoor ik jarenlang van m'n armzalig tractementje -- ik verdiende toen als matroos nauwelijks zes gulden per week — gespaard had. Ik heb uit die beginperiode van het Koninkrijk der Nederlanden zoo goed als niets gevonden, dat men marineschetsen noemen kan. Toch was er zoo omstreeks 1815-1830 een bloeitijd voor de „letteren". De marine echter was zonder eenige beteekenis geworden. Negen linieschepen en vier fregatten met een overschot aan personeel, commandanten, officieren en matrozen incluis, nauwelijks 150 man tellende, vormden den grondslag voor de nieuw te vormen marine. De letterkundigen stonden natuurlijk mijlen ver boven een dergelijk restant van de eens zoo roemruchtige weermacht ter zee. Ze waren trouwens de dragers van een nieuwen tijd geworden en hadden wel wat anders aan hun hoofd dan om zich in hun roerigen en rumoerigen strijd met simpele marineschetsen bezig te houden. En toen Bogaers in 1835 met zijn „De Logt van Heemskerk naar Gibraltar in 1607" voor den dag kwam, was het oude kost en niet in staat de aandacht op de marine te vestigen, noch belangstelling er voor op te wekken. Stel je voor, dat de schrijvers van dien tijd, en een Tollens, een Ter Haar, een Bilderdijk, schrijvers van marineschetsen waren! De gedachte alleen is een mop — een marinemop — op zichzelf. Dus zocht ik onder de oude reisverhalen van de marine zelf. Maar de marine, tot zoo ongeveer 1830, had heel wat met zich zelf te stellen gehad. Toen de Franschen verdwenen waren, herademden de oude getrouwe 30
marinemannen, die geweigerd hadden in Franschen dienst te gaan of zelfs aan de Bataafsche marine hun diensten beschikbaar te stellen. Achttien jaren hadden ze hun kans afgewacht en in 1813 meldden zij zich weer „present". Anderen hadden het met de nieuwe orde op een accoordje gegooid en waren gebleven; een groot deel was in het buitenland, met name in Engeland, verzameld op het Prinseneskader. Zoo vertoonde de herboren marine van omstreeks 1815-1825 een samenvoeging van de meest uiteenloopende en in verschillende omstandigheden gevormde karakters, waarbij de oude tijd met den nieuwe in botsing kwam en de Oranjeklanten dikwijls vergeefs de bindende saamhoorigheid trachtten te vormen. Disciplinair gesproken kwam het dus wel eens tot botsingen. Ik vond daarvan een sterk staaltje in een gedrukt verslag van het Hoog Militair Gerechtshof van het Koninkrijk der Nederlanden, gewezen in de zaak van Justus Hendrik Pfeil, kapitein-luitenant ter zee, den 24 November 1820, contra den kapitein ter zee Willem Hendrik van Senden. Deze was commandant aan boord van Zr. Ms. „Prins Frederik" in 1816-1819 op een uit- en thuisreis naar Oost-Indië en Pfeil was zijn eerste officier. Van Senden was een gematigde vaderlander, die veelal naar omstandigheden handelde; Pfeil was een vurig Oranjeklant en speelde een belangrijke rol in de omwenteling van 1813. Herhaaldelijk botsten beide karakters van commandant en eersten officier, waarbij nog kwam, dat de reis met dit schip een reeks van tegenslagen gaf. Tijdens één van die moeilijkheden — het schip was in een onvoorzienen storm geraakt — kwam het wederom tot een conflict. De eerste officier had zich naar „vooruit" begeven om leiding op 't voorschip te geven en de commandant, te laat aan dek komende, schreeuwde hem toe: „Waar zijt gij geweest, mijnheer? — Ik heb U den ganschen tijd niet gezien. Gij zijt beneden geweest en laat mij voor den boel optornen. De schade, die wij gehad hebben is uwe schuld," waarop gedaagde — ik citeer het verslag van het Hoog Militair Gerechtshof — echter koel ten antwoord gaf: „Mijnheer, ik kom van voren; dáár heb ik den boel geredderd"; maar dat de kapitein in éénen adem voortvoer, zeggende: „Ziet gij niet, dat de riftalie vóór onklaar is?" — waarop hij, gedaagde had geantwoord: „Neen Mijnheer! dat is niet onklaar, dat schijnt U maar zoo toe," en de kapitein: „Het is wel waar. Gij zijt een windbuil
31
— een leven- en oproermaker!" Waarop gedaagde vroeg: „Spreek gij tegens mij, mijnheer?" en de kapitein antwoordde: „Ja, gij zijt een weetniet en alleen goed om den boel in confusie te brengen; gij weet er geen donder van! Ga naar Uw hut!" aan welk bevel gedaagde had voldaan. Waarmede ik maar zeggen wil, dat men in een dergelijke sfeer weinig schrijvers van marineschetsen onder de marinemannen kon verwachten. Over 't algemeen is, wat uit dien tijd in boekvorm verscheen, nog geheel gehouden in den stijl van reisverslagen of scheepsjournalen. Een uitzondering daarop maakte een ongenoemde schrijver, die als officier geplaatst was aan boord van het linieschip „De Zeeuw" in 1834. Van zijn hand verscheen een „Dag-Verhaal eener reize gedaan met Z.M. Linie Schip „De Zeeuw", aan boord hebbende Z.K.H. Prins Hendrik, derden Zoon van den Prins van Oranje, naar de Noordsche Hoven & Engeland in den zomer van het jaar 1834," gedrukt te Utrecht bij N. van der Monde in 1835. Ik citeer daaruit weer enkele gedeelten: „Sedert eenige dagen lagen het linieschip „De Zeeuw" en de brik „de Snelheid" zeilree bestemd om den derden zoon van den Prins van Oranje aan deszelfs boord te ontvangen en de reize naar Petersburg en verdere noordsche havens met den jongen Vorst aan te nemen, ten einde denzelven in de gelegenheid te stellen om als Adelborst der eerste klasse zich meer en meer in de zeevaartkunde bekwaam te maken. Op den 20 Mei 1834 kwam er voor beider scheepsvolk bevel, om zich in groote montering te kleeden; het dek werd opgeruimd en er werd niet gewerkt, zijnde dit alles ter eere van Prins Frederik der Nederlanden, die dien dag aan boord gewacht werd. Ten gevolge daarvan zagen wij dan ook reeds in den loop van den voormiddag de vorstelijke sloep, uit het Nieuwe Diep komende, ons naderen, waarop Z.K.H. uit onze onderste batterij met een salut van 21 schoten begroet werd. Kort daarna kwam de vorst aan boord, mede brengende Prins Hendrik, Adelborst der eerste klasse, zijnde verder vergezeld van den schout-bij-nacht Ziervogel, de adjudanten van Prins Frederik, benevens den kapitein ter zee Arriens, gouverneur van den jongen Vorst en verder gevolg. Alles tot den ontvangst dier hooge personen gereed zijnde, speelde de muzijk, de mariniers stonden onder de wapenen, de matrozen paradeer32
den in het wand, en de officieren waren aan de valreep gerangschikt. Zoodra de beide Vorsten aan boord waren, had er wederom een salut plaats van 21 schoten, thans echter niet uit de onderste, maar uit de bovenste laag, waarna Prins Frederik het gansche schip van boven tot beneden in oogenschouw nam. Vervolgens kregen de op de reede liggende kanonneerbooten bevel om het anker te ligten, de zeilen bij te zetten en eenige manouvres te verrigten; na dat dit alles was afgeloopen, had er een dejeuner plaats bij den kommandant van de „Zeeuw", waarbij alle de oudste officieren van het schip genoodigd waren; Prins Frederik was zeer spraakzaam. Na den middag vertrok Z.K.H. terwijl Prins Hendrik bij ons aan boord bleef, bij welk vertrek dezelfde eerbewijzen plaats hadden als bij de komst der vorstelijke personen, wordende bij die gelegenheid het salut van 21 schoten weêr uit de onderste laag gelost. Z.K.H. bezigtigde vervolgens alle de aan wal bestaande inrigtingen, gaf een diner waar op onze kapitein, de eerste officier en vele andere heeren genoodigd werden en vertrok nog dien zelfden avond. Wij waren nu geheel zeeklaar, dat is te zeggen bereid om zee te kiezen, en verlieten dus, ons den voordeeligen wind ten nutte makende, de reede van Texel op Woensdag den 21 in den namiddag. Het weder was sedert eenige dagen bijzonder schoon, het geen, na dat wij in zee waren, nog een paar dagen aanhield; ofschoon de wind ons hier niet gunstig was, tot dat wij eindelijk onaangenaam weêr, harde wind uit het noordwesten en hoewel reeds in het laatst van Mei, veel koude kregen, liggende somtijds in gezelschap van de brik te slingeren zonder voorwaarts te komen, tot dat wij het ten laatste zoo ver bragten, van pogingen te kunnen aanwenden om met een oostelijken wind door het Schagenrak te komen, bevindende ons omtrent twaalf mijlen van den hoek van Schagen verwijderd. De harde wind veroorzaakte mij geene andere onaangenaamheden, dan dat daardoor een hooge zee loopende, ik het bezoek van een paar zeeën door de geschut-poorten in mijne hut kreeg, zoo dat ik op een' morgen bij het opstaan, mijne laarzen willende aantrekken, dezelven als schuitjes zag dobberen. Wij waren evenwel gedurende dien wind niet geheel voor ongelukken beveiligd gebleven en hadden het verlies van den matroos der 2 klasse Dankels te betreuren; deze man viel met het reven der 33
zeilen uit het groot tuig over boord en kon niet geholpen worden; de „Snelheid" hield naar hem af, maar kon hem niet in het gezigt krijgen, zoo dat hij een prooi der golven geworden is. De wind nam meer en meer af, bedaarde ten laatste, en het werd den 30 geheel stil. Den 31 ontdekten wij den vuurtoren van Schagen, reeds des morgens vroeg hadden wij om een' loods geseind, die kort daarna van Marstrand aan boord kwam; des avonds te half zes uren liepen wij de Sont in, en een weinig benoorden het kasteel Kroonenburg voorbij, welk kasteel ons met negen schoten begroette, waarvoor wij met een gelijk getal bedankten. Het deensche wachtschip voor Elseneur, zijnde een brik, paradeerde met al het volk in het wand, hijschte de hollandsche vlag en deed een salut van 21 schoten, wordende door ons met een gelijk getal bedankt; eene alhier liggende zweedsche Korvet ons mede begroetende gaf ons 26 in plaats van 21 schoten, waarvoor ook van onzen kant met 26 schoten bedankt werd; eindelijk deed het kasteel Kroonenburg nog een salut van 17 schoten, waarvoor wij echter niet bedankten, dewijl de zon onder ging. Te half negen ure lieten wij het anker vallen en een uur daarna kwam de „Snelheid" op de reede. Bij het naderen der deensche en zweedsche kusten, wordt het gezigt hoe langer hoe fraaijer, de zweedsche kust welke zich bij den hoek van Kull hoog en rotsig vertoont, wordt allengs bij het inzeilen van de Sont vrolijker, en bosschen, dorpen, rotsen en vlaktens wisselen zich op dezelve gestadig af; de zeelandsche of deensche kust vertoont zich niet zoo hoog en heeft een minder rotsig voorkomen, men ziet aldaar veel bosch met huizen er tusschen in, en eindelijk in het begin van de Sont op eenen lagen uithoek, ontdekt men het kasteel Kroonenburg met de kleine stad Elseneur: uitgenomen de hier boven vermelde oorlogsschepen zagen wij aldaar een menigte koopvaardijschepen geankerd, hetgeen gepaard bij het schoone weder een zeer aangenaam en vrolijk gezigt opleverde." Ik zal deze schetsen, die nog veel overeenkomen met de „journalen", niet verder citeeren. Ze bevatten trouwens geen bijzon derheden van het leven aan boord of van den marineman in zijn doen en laten, doch geven een uitvoerige beschouwing van de bezoeken, die door de autoriteiten aan den wal werden afgelegd. Met uitzondering van één teekenend voorbeeld, hoe de maats
34
zich aan den wal officieel konden vermaken. Dat was in Kroonstad. De officieren van het Nederlandsche linieschip werden met Prins Hendrik uitgenoodigd om ten hove bij den Keizer het middagmaal te gebruiken, „een uitstekende eer", zoo vertelde de schrijver, „welke zelden aan officieren beneden den rang van hoofdofficier te beurt valt." Ze troffen het echter slecht, want door tal van omstandigheden kwamen ze halverwege het middagmaal ten hove. Er werd echter een afzonderlijke tafel voor hen geserveerd, doch juist toen zij deze alle eer zouden aandoen, werden ze door den Keizer aan de hoofdtafel genoodigd. Toen zij zich daar te goed zouden doen aan de resten, stond de Keizer op en verlieten de vorstelijke personen de zaal, hetgeen door alle aanwezigen werd nagevolgd. Den volgenden dag kwam er een uitnoodiging aan boord voor de matrozen van de „Leeuw" en de „Snelheid". Drie honderd vijftig man begaven zich daarvoor naar den wal „wordende wijders", zoo vertelde de schrijver, „eenige officieren en een adelborst voor de politie met een officier van gezondheid medegegeven, waarbij, behalve deze nog twee officieren te gast werden genoodigd. „Toen onze zeelieden met de stoomboot te Kroonstad landden, werden zij door de russische matrozen verwelkomd en naar den tuin van den opperbevelhebber der vesting gebragt, alwaar onder twee naast elkander staande houten tenten lange tafels gereed gemaakt stonden, waar aan zij allen plaats namen. Voor de officieren stond onder een linnen tent een uitmuntende koude maaltijd gereed, terwijl onder eene andere de muzijk van een der schepen zich lustig liet hooren. Het eetmaal der matrozen bestond uit soep, vleesch, groente en aardappelen; op het nageregt waren vruchten, amandelen en rozijnen, doch het geen den gasten het meest beviel, was een overvloed van wijn, welke, zoo ik meen, uit Teneriff of Kaapsche wijnen bestond. Ofschoon het gesprek niet zeer vlot ging, daar zij elkander niet verstaan konden, was de vreugde niet te min algemeen; er werden door die ruwe gasten verscheidene toasten ingesteld als: onze Koning, Keizer Nicolaas, benevens de geslachten der beide Souvereinen enz., de vreugde werd hoe langer hoe luidruchtiger, zoo dat eindelijk hooren en zien verging. De russische zee-officieren spreken meestal fransch, engelsch of hoogduitsch, de beide eerste talen echter gebrekkig; onder hen bevond zich de Graaf 35
van Heyde. Deze admiraal, een geboren nederlander, schepte veel vermaak in de ruwe, doch ronde openhartigheid en gulle vreugde dezer halfbeschonken zeelieden; zij stelden ook prijs op zijne tegenwoordigheid, want men hoorde onze matrozen telkens schreeuwen: „op de gezondheid van admiraal van Heyde". Kortom, het was met ronde woorden gezegd, een regt wilde boêl. Eindelijk bragt men hen in het naast aangelegen park, een vrij groot bosch, hetwelk aan de regeering behoort; hier werd nu geloopen, geworsteld, gedanst en gesprongen, men presenteerde hen sigaren en de wijn werd niet vergeten: de muzijk speelde in het bosch en men zag weldra allerlei grappige vertooningen van beschonken menschen. Te zes uren en later, lagen er hier en daar reeds eenigen op den grond te slapen, anderen liepen waggelend rond, slaande allerlei zotte taal uit; sommigen kwamen mij zeer ernstig in groot vertrouwen vertellen, dat zij belangrijke liefdes overwinningen gemaakt hadden, één hunner kwam met de tranen in de oog gin mij vragen, of ik het niet kwalijk nam, dat hij zoo veel plaisier had enz. Hetgeen het belagchelijke van dit tooneel nog vermeerderde, was, dat zij zonder elkanderen te verstaan, even zoo ernstig te zamen spraken, als of zij de belangrijkste zaken verhandelden. Men was voornemens hen 's avonds weêr naar boord terug te brengen, het geen door het opsteken van den wind ondoenlijk werd; het was dus voor ons geen aangenaam vooruitzigt, om zulk een aantal beschonken lieden den ganschen nacht in toom te houden, een werk, waar wij zeer tegen op zagen. Zij kregen een ledige kazerne tot nachtverblijf, waar wij hen met veel moeite in kregen, en niet tegenstaande er een officier, een adelborst en eenige onderofficieren tot opzigt bij hen bleven, wisten sommigen echter er uit te komen, en dwaalden gedurende den geheelen nacht de stad rond; er heeft nogtans geene wanorde van belang plaats gehad. Het woei des anderen daags 's morgens vroeg nog even hard; niet te min zouden wij trachten weder ons boord te bereiken: zoo goed mogelijk werd dus ons volk ten acht ure verzameld; die nog niet ontnuchterd waren of liever die des nachts met drinken in de kroegen aangehouden hadden, kregen wij met veel moeite uit dezelve aan boord der stoomboot, het geen nogtans niet ging zonder den een of ander bij den kraag er uit te sleepen. Inmiddels stak de wind meer en meer op, wij bleven dus op 36
beter weder wachten, tot dat eindelijk de kommandant der stoomboot verklaarde, dat hij niet varen kon, en wij weder moesten ontschepen. Deze tijding was ons alles behalve aangenaam, en er werd dus aan het volk bekend gemaakt, dat zij in de kazerne, waar zij vernacht hadden, een middagmaal bekomen en vervolgens verlof tot wandelen verkrijgen zouden; hen bij elkander te houden, was trouwens onmogelijk. Ten laatsten geraakten wij te zes uren 's avonds weder aan boord der stoomboot en kwamen om elf uren zeer vermoeid en vuil weder op de „Zeeuw"; want door al het tobben met de beschonken matrozen, had ons wit ondergoed deszelfs helderheid en kleur geheel verloren en zag er bij uitstek morsig uit. Wij waren regt verheugd ons weder met al die gasten op onzen eigen bodem te bevinden; want op het laatst begon het ons grootelijks te vervelen: daarbij was het zeer koud; doch ondanks ons verdriet hebben wij echter meermalen van harte moeten lachen over de waarlijk koddige tooneelen, welke deze beschonken lieden ons opleverden." Van omstreeks dien tijd is er een schets van vice-admiraal N. MacLeod, die schreef: „dat van 1843 tot 1847 de oefeningsdivisiën steeds gecommandeerd werden door 's Konings tweeden zoon, Prins Hendrik, een zeeofficier, wiens persoon een schoone en blijvende figuur in de geschiedenis van ons zeewezen is en wiens kalmte, flinkheid en vertrouwen ten allen tijde tot voorbeeld mogen gesteld worden". Ik moet hierbij even opmerken, dat „'s Konings tweede zoon Prins Hendrik" dezelfde is als waarvan in voorgaande schets aan boord van het linieschip „De Zeeuw" sprake is. MacLeod schreef verder: „Het eskader, waarmede de Prins in 1843 eene reis in de Middellandsche Zee maakte, bestond uit de fregatten „Rijn" en „Sambre'', de kuilkorvetten „Jason'', „Castor" en „Boreas", de brikken „Haai", Pijl" en „Lynx" en het raderstoomschip „Bromo". Op de thuisreis raakten de schepen door stormweer in het Kanaal van elkander: de Prins liep met alleen de „Rijn", „Boreas", „Lynx" en „Bromo" naar Vlissingen. Des morgens van den 14en October voor de kust komende, zag men geen loods, althans geen Nederlandschen, en de Prins weigerde stellig een Belgischen te nemen. Hij deed om 8 uur sein om „vooruit te loopen ter opsporing van Vlissinger loodsen", aan de 37
„Bromo", die daarop met 9 mijls vaart voor den wind naar de uiterton liep, terwijl het eskader onder klein zeil bij den wind hield. De eerste officier van de „Rijn" achtte de positie niet vrij van gevaar en zeide: „Hoogheid, mag ik U in overweging geven, dat U de verantwoordelijkheid hebt over zooveel menschenlevens als hier op 't eskader zijn?” Maar de 23-jarige Prins antwoordde: „Mag ik U in overweging geven dat ik commandeer!" De „Bromo" had om 10 uur nog geen loods gezien en stoomde naar het admiraalsschip terug; toen werden eindelijk de schepen van Nederlandsche loodsen voorzien en liepen daarmede binnen. In 1845 maakte Prins Hendrik als commandant van de „Rijn" alleen een reis naar IJsland en Newfoundland. Bij het aandoen van laatstgenoemde kust was het mistig, maar kalm weer. De Prins vertrouwde op het bestek en bleef 's avonds, ofschoon men op geringen afstand van den wal moest zijn, onder klein zeil in den wal loopen, terwijl hij zich gekleed op een canapé ter ruste legde. Op de eerste-wacht stonden de officier en de adelborst van de wacht op den bak uit te kijken en uit te luisteren. Opeens meent de officier van de wacht branding te hooren. — „Ga den Prins waarschuwen," zegt hij. De adelborst vliegt naar den commandant en brengt het rapport over. „Dan zou ik de bramzeils maar bijzetten," was het kalme antwoord, waarvan de adelborst niets begreep. „Wat belieft Uwe Hoogheid?!" „De bramzeils bij-zet-ten-!" „Best!" de verbijsterde adelborst rent weer naar den officier van de wacht, die in 't eerste oogenblik ook niet dadelijk vatte, dat de Prins, juist om het gevaar, zeker wilde zijn van de wending, en daarom eerst , meer zeil wilde maken. Maar de Prins was dadelijk aan dek, en kommandeerde zelf de wending, — die gelukte." „Het is best mogelijk" — zoo besloot Vandersteng deze periode — „dat er van dien tijd aardiger marineschetsen zijn, doch ik heb ze niet kunnen vinden. En wat er van mijn collega's ter koopvaardij bekend is, heb ik laten passeeren. Niet omdat ik me daarvoor niet interesseer, doch omdat het mijn afdeeling niet is. Ieder op z'n eigen doft — zoo is 't nu eenmaal."
38
Marineschetsen van 1860 tot 1900. Als ik 't goed heb, dan is Cremer, de schrijver van de Overbetuwsche Novellen, die met „Wiegemie" in 1853 voor 't eerst van de pers kwam, de man, die den grondslag legde voor een schrijf- en verhaaltrant, zooals die ook in de veel later geschreven marineschetsen te vinden zijn. Niet alleen in de marineschetsen natuurlijk. Want omstreeks den tijd, dat de marineschetsen van A. Werumeus Buning opgang maakten, waren er door verschillende schrijvers, schetsen van Marken, Texelsche vertellingen, Walchersche schetsen, Zeeuwsche, Noordbrabantsche, Limburgsche, en vele andere schetsen geschreven, gezwegen nog van de gedichtjes „Pepermuntjes" en het „Kriekende kriekske" van Bernard van Meurs. Justus van Maurik overtrof alle anderen van zijn tijd met zijn schetsen uit het Amsterdamsche volksleven. Maar toen was het reeds 1880 geworden. Onder de zeer vele schetsen van Justus van Maurik vond ik er één, waarin hij iets van de marine vertelde, ni. in de „Twee Jantjes". „Op hun gebruinde gezichten", zoo leidde hij de twee matrozen bij zijn lezend publiek in, „speelde een trek van zonderlinge verlegenheid en smartelijke teleurstelling, want nu ze weer een poosje goed nuchter waren, kwamen zij tot de ontdekking, dat zij met z'n beien „persies nog twee gulden en zeventig centen bezaten." Ziezoo, dat wisten de lezers van omstreeks 1880 dus. Ook Justus van Maurik kende den marineman niet anders dan als een doorloopenden drankwagen, die, als ie niet bezopen was, de gekste streken uithaalde. In 1896 heeft de toen 50-jarige Van Maurik als „tabaksman" een reis naar Indië gemaakt. Zijn „Indrukken van een Totok" lieten blijkbaar geen ruimte over om iets te zeggen van het werkelijke leven van den zeeman aan boord. Als passagier op een mailboot heeft hij er wellicht niet de minste aandacht aan geschonken. Dat is heel jammer. Maar daarom citeer ik met zooveel te meer genoegen mevr. Weber— van Bosse, de echtgenoote van den beroemden Max W. C. Weber, leider van de Siboga-expeditie in den Indischen Archipel, van 1899-1900. Gedurende een jaar vertoefde mevr. Weber— van Bosse aan boord van Hr. Ms. flottieljeleider „Siboga", die 39
voor wetenschappelijke doeleinden beschikbaar gesteld was. Behalve de commandant en de officieren waren er drie europeesche stokers aan boord; de overige opvarenden waren inheemsche schepelingen. In haar boek „Een jaar aan boord H. M. „Siboga" vertelde mevr. Weber—van Bosse uit dien tijd (1899-1900 — dus enkele jaren nadat Justus van Maurik z'n „Twee Jantjes" schreef) : „Zoo dikwijls is het Weber en mij opgevallen, dat de zeelieden zoo heel anders in hun doen en laten zijn, dan wij ze ons gedacht hadden. Ik had vroeger zoo'n vage voorstelling, dat elke Janmaat een zieltje zonder zorg was. Hoe zuinig daarentegen, hoe vlijtig waren die drie europeesche stokers; hoe onvermoeid om in hun vrijen tijd voor ons te wasschen, om er een paar centen bij te verdienen voor moeder de vrouw thuis. Hoe geregeld werd al het zuur verdiende geld naar huis gezonden; zuur verdiend noem ik het, omdat het leven van den zeeman, het moge, vooral in jonge jaren, al zijn heel aardige zijde hebben, ook ontberingen kent, die een landrot niet beseft. Ik denk in de eerste plaats aan die lange scheiding van vrouw en kind. Men kon Loyer geen grooter genoegen doen, dan eens naar het portret van zijn vrouw en kinderen te vragen, dat hij onder zijn baadje verborgen had. Hij haalde er dat dan onder uit en zei: „Da's m'n vrouw en de vijf kinders." „Maar Loyer, ik zie er maar vier" .... „Ja, maar 't vijfde was op 't kommen, toen dat portret gemaakt werd; da's er nou toch ook bij." En het waren niet alleen de stokers aan boord van de „Siboga", die zoo zuinig leefden en spaarden . .. Te Soerabaia heb ik eens aan een postkantoor moeten wachten, omdat een beambte bezig was een gewoon korporaal van H. M. „Friesland" te helpen, die zeventien postwissels naar Holland zond, eene voor hem zelven en zestien voor zijn kameraads. Onder het wachten knoopte ik een praatje met den man aan. „Ja juffrouw," zeide hij, „da's een boel beter dan vroeger; d'r wordt wat minder gedronken en een boel meet geld naar huis gestuurd." Maar goed, Justus van Maurik had er dus een anderen kijk op, omdat hij wellicht nooit nader met den marineman in aanraking was geweest. Nu wil ik zijn literaire prestaties natuurlijk niet beoordeelen. Ik ben volkomen onbevoegd dat te doen en, om met Justus van Maurik in de inleiding van zijn boek „lndrukken van een Totok" te spreken, „omdat ik niet critisch ben aangelegd en 40
de mensch nooit iets moet beproeven, waarvoor de natuur hem de noodige hersencellen heeft geweigerd!" je kent het verhaal van de „Twee jantjes" toch? Niet? Nou .. . Klaas Stammers en Toon de Winter, twee maats, waren dan weer eens nuchter. Ze hadden nog twee gulden en zeventig centen, waarmede ze nog net naar Alkmaar konden sporen, waar Toon een ouwe nicht — zoo gierig als 'n brand — had wonen, die ze zouden aanklampen om een paar losse grijpstuivers vrij te geven. Van dat geld zouden ze de bloemetjes dan eens lekker buiten zetten. Maar die ouwe nicht — ook niet van gisteren — had de knapen dóór en weigerde een briefje van vijf en twintig gulden te leenen. Een borrel, die het daghitje in de buurt moest halen, kon er nog mee door. En nu laat ik Van Maurik aan 't woord: — En waar is je gage, je geld dan gebleven, je bent toch niet aan 't pierewaaien geweest? jongens, jongens, dat zou me van je spijten. je moeder is zoo'n brave christelijke vrouw -- zoo'n godvreezend mensch — die heit je toch zóó niet opgevoed. — Draai nou ereis even vast, oudje en schreeuw niet, vóór je geslagen wordt, riep Klaas. Wie zeit nou, dat we gepierewaaid hebben. Gisteren zijn we nog in de avondkerk geweest, niet Toon? Toon antwoordde niet, hij zat als in gedachten een oogenblik somber, met dwalende oogen, de kamer rond te kijken. Eensklaps zag hij de portretten van H.H. M.M. Koning Willem III en Koningin Emma, die boven aan weerszijden van een kleine kast hingen. 't Was alsof hij daardoor een denkbeeld kreeg, en met vooruitgestoken onderlip zei hij: — Sakkerloot nicht, wat 'n mooie portretten van de majesteiten! — Ja! antwoordde nicht, zijn blik volgend — en ze moeten goed lijken ook. Ik heb de Koning en Koningin nooit gezien en dat spijt me. 'k Heb er altijd wensch naar gehad, want 't moet zoo'n gelukkig paar wezen. — Dat zou 'k meenen, knikte Toon, ze bennen positief gezellig onder mekaar, niet waar, Klaas? — Als een paar duifjes, bevestigde deze. — Heb jelui ze wel 'reis gezien? -- Gezien nicht? Toon scheen nu plotseling te weten, wat hij 41
„oplepelen” zou. Zijn gelaat helderde op en met 'n voor de juffrouw Verbrugge onmerkbaar knipoogje tegen z'n maat, voegde hij er bij: — Gezien en gesproken, want we zijn ouwe sobats, niet Klaas? — Nou, assieblieft, sobat kras! — Wat bedoel jelui toch? — Dikke vrinden zijn we, nicht. — Och kom? — Neen, waarachtig! Z.M. is heel eigen met z'n jantjes, niks niet grootsch. — Wat zeg je? — Natuurlijk, want wij zijn de lui, die, als 't noodig is, de kastanjes uit 't vuur halen en daarom, niet waar Klaas, hebben wij hèm ook onze duiten geleend. Klaas keek een oogenblik met onverholen schrik zijn maat aan, maar antwoordde, zich dadelijk herstellend: — Zooals Toon zeit, juffrouw. — Och kom! giegelde juffrouw Verbrugge — nou hou jelui me voor den mal — denk je dat ik zoo iets geloof? — Nicht, als je me affronteert, ga ik liever dadelijk heen, ik ben een Hollandsche jongen en .. . — Die liegt niet, als 't niet noodig is! zei Klaas, de borst vooruit zettend. — We hebben Z.M. eergisteren nog gesproken. — Maar Toon, beste jongen, ik begrijp d'r geen jota of tittel van; Z.M. de Koning woont toch in Den Haag? — Accoord, maar nou met de inspectie van de marine aan den Helder, heit ie zijn eigen daar een poosje opgeschoten. — Hé, 'k heb 'r toch niets van in de krant gelezen. — Dat hoeft ook niet. Z.M. is d'r zooveel als in 't geheim, dan kan hij beter uit z'n doppen kijken, of ze 'm ook beduvelen met een of ander. — 0 ja! dat kan wel wezen, maar Toon, 't is toch vreemd, dat ie jou dan .. . — Stop nou! laat ik je eerst vertellen hoe ik van mijn duiten ben afgekomen. — Dat kun je doen, neef, maar ik geef toch niks, niemendal, riep juffrouw Verbrugge vrij vinnig. Toon tracht dan nog een poging te doen om een paar borrels te krijgen, of anders een briefje van vijf en twintig los te krijgen. Maar resoluut blijft de „ouwe nicht": 42
— Neen, neen! ik doe het niet, jelui hebt pas je afrekening gehad — waar laat jelui je geld dan toch zoo gauw? — Dat wou ik je juist vertellen, nicht, maar je bracht me d'r af, en tot Klaas: — hou jij nou even je tanden op mekaar, hé! Toen ik nou met Klaas van boord kwam, liepen we voorbij het huis waar Z.M. — Toon sloeg op militaire wijs even aan den slaap van zijn hoofd — logeert. Hij zag me en wenkte met z'n vinger, zoo! — Nou, je begrijpt, als je koning je praait, dan moet je wel bijleggen, is 't niet zoo Klaas? — Ja, natuurlijk, anders ga je de gribus in, bevestigde deze. — Wel maat, zei de koning, je komt als geroepen, kom binnen, ga zitten, wie heb je daar bij je? — Ik maakte dadelijk saluut en zei: Klaas Stammers, om je te dienen, Sire Majesteit! — Hou toch je snavel, Klaas, wie vertelt er nou, jij of ik? — Jij, maar ik help je, je kon 'reis wat vergeten! — Dat hoeft niet, ik ben mans genoeg. Toon vervolgde: — Toen vroeg de koning: wat zal je gebrui. ken? — 'n Brandy soda, of drink je ze liever droog? — Droog? vroeg nicht verwonderd. — Nou ja, dat noemen ze aan het hof zoo, als je d'r geen water bij doet. — Toen schelde Z.M., hij had zóó'n bel — Toon wees een paar voet hoog — op tafel staan, maar d'r kwam niemand. Hij belde nog 'ris, maar ze hoorden 'm niet. Daarom werd ie nijdig, stond op en riep aan de deur: — waar zit de bediening toch? En de koningin riep uit de achterkamer: — 't Is immers Donderdag, de meissies hebben uitgaansdag en ik zit met 't kind. — Och heere! hebben ze dan geen hoflakeien, zei ze dat zoo gewoon familiaar maar weg? vroeg nicht, erg ongeloovig kijkend. — Ja, juffrouw, ze bennen daar heel gezellig onder mekaar, bevestigde Klaas — en Toon een oogwenkje gevend, zei hij leuk: — ik liep naar binnen en zei: Majesteit—Koningin, geef mijn de kleine maar zoolang om zoet te houden, dan kun jij inschenken. — Och, kun je begrijpen! 't Kornetje wiegelde verbaasd heen en weer. — Nou geloof 't niet, voor mijn part — ik nam het prinsesje op m'n schoot: 'n allemachtig lief kind, ze was dadelijk zoet bij me ... 43
— Zeg, Klaas, bromde Toon, laat ik nou vertellen hè? -- en haastig fluisterde hij hem toe: — Je maakt 't te erg; zij, — en hij wees op nicht, die even bukte, om haar zakdoek op te rapen — zij is pienter, pas op! — En wat deed de koning? vroeg nicht, zich oprichtend, achter haar zakdoek glimlachend. — Wel, die liep ondertusschen een beetje te regeeren! ... " De rest schenk ik maar, zei Vandersteng. Ik herinner me, dat deze marineschets, die heelemaal geen marine-schets is — want de twee hoofdfiguren konden, zonder bezwaar voor het heele verhaal, evengoed twee studenten zijn -- veel opgang gemaakt heeft. Jaren nadat deze schets in druk verscheen, kon men nog met smaak vertellen van die „Twee Jantjes" en van den Koning „die ondertusschen een beetje te regeeren liep!" Intusschen — ik zeg dit niet om afbreuk te doen aan het werk van Justus van Maurik — bleek ook hier, dat buitenstaanders nimmer in staat zullen zijn marineschetsen te schrijven. Zij voelen de sfeer niet aan, die er aan boord van het oorlogsschip leeft en zij zullen den marineman nooit leeren kennen, zooals hij werkelijk is. Onthoud even, dat ik er straks ( zie bladz. 73) nog even op terugkom, omdat ik van 1898 — dus 18 jaar later -- nog een schets heb, waarin matroos Brandsma, Justus van Maurik disqualificeert. Werumeus Buning kende de marine. Ik geef toe, dat hij zijn schetsen eerst publiceerde, toen hij reeds los van de marine was. In 1861 was hij in opleiding voor zee-officier gekomen in het „Koninklijk Instituut voor de Marine" te Willemsoord. Hij werd op 1 Sept. 1864 adelborst 1 ste klas, op 1 Dec. 1867 luit. ter zee 2e klas en ging op 1 Febr. 1876 met pensioen om tot 30 Sept. 1879 de functie van directeur der modelkamer en bibliotheek van het departement van marine te vervullen en voor het eerst het bekende Jaarboekje van de marine samen te stellen. Daarna publiceerde hij • in 1880 zijn eerste marineschetsen. „Nergens werd het leven van den kloeken ronden zeeman met zoo groote aanschouwelijkheid en, vooral in den bijna gefonografeerden gesprekvorm, met zooveel liefde voor de werkelijkheid voorgesteld, als in de „Marineschetsen" van Arnold Werumeus Buning, die later nog meer dergelijke schetsen leverde, bestemd om in onze letterkunde klassiek te blijven, o.a. den bundel ,,Uit en thuis met de 44
Tromp" (1887) en „Binnen en buiten boord" (1894)" -- zoo schreef dr. J. te Winkel, hoogleeraar aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam in 1898. In 1888 — Werumeus Buning was toen reeds sedert 1 Febr. 1884 directeur van het museum voor Land- en Volkenkunde en maritiem museum „Prins Hendrik" te Rotterdam -- heeft hij „een door romanschrijvers nog maagdelijk gelaten veld bebouwd, toen hij met zijne „Marinestudiën van de 17e eeuw" het zeewezen van onze heldeneeuw in een romantisch kleed stak," -- een terrein, waarop hij door Mollema ... maar neen, van hem spreek ik straks, ook al, omdat Mollema zoo omstreeks 1930 „van de pers kwam". Ik heb dit gesprek over de marineschetsen gerangschikt in de periode 1860-1900. Toch heeft Werumeus Buning zijn schetsen -- hoewel hij nergens een jaartal genoemd heeft — in een veel later tijdperk dan 1860 geschreven. En omdat ik met mijn verzameling van marineschetsen tevens tot doel heb de geleidelijke ontwikkeling van de marine aan te toonen, moet ik een van de schrijvers van marineschetsen naar voren brengen, die weliswaar pas in 1892 adelborst le klas werd, doch die een meesterlijke schets geschreven heeft van de marine rondom 1860. Deze schrijver, wijlen de oud-luitenant ter zee 1 e klas Johannes Pieter Muller, schreef onder het 'pseudoniem Q.X. in 1929 schetsen over „Nieuwediep en het Instituut" en rangschikte enkele jaren later de herinneringen van Dirk Jan ( den in 1937 90-jarigen gel,. kapt.luit. ter zee D. J. Boom) , die als „bewerkt door Kuwiks" van de pers 'kwamen bij Batteljee & Terpstra te Leiden. Uit zijn inleiding op deze herinneringen citeer ik enkele brokstukken uit „de marine van 1860": „De zeemacht van den Staat omstreeks 1860, zag er, althans op papier, met haar ruim honderd groote en kleine schepen en zoowat vijftig kanonneerbooten nogal tamelijk indrukwekkend uit. Van dat anderhalf honderdtal schepen, waarvan reeds een zestal van ijzer igebouwd was, waren er in 1861 ruim vijftig in dienst in moederland en koloniën en in de Middellandsche Zee, waar zich een eskader van twee stoomfregatten en een raderstoomschip bevond onder de bevelen van een vlagofficier. De bemanning der in dienst zijnde bodems bedroeg zes en een half duizend man, en de wachtschepen in drie van de vier vaderlandsche marinestations droegen admiraalsvlaggen. Het eskader in Oost-Indië bestond uit
45
een kleine dertig grootere en kleinere schepen, en de beide stations in de West waren ieder met een stoomschip en een schoener bezet. Een zestigtal der schepen had stoomvermogen, dat in verreweg de meeste gevallen als zoogenaamd auxiliair, als hulp bij het zeilvermogen bedoeld was en waarvan de kracht tusschen 60 en 400 paardekrachten varieerde; het nog op stapel staande ,groote stoomfregat „Adolf van Nassau" zou zelfs een machine van 450 paardekrachten krijgen! (Het doet grappig aan daarbij te bedenken, dat 70 jaar later, de kracht van een enkele centrifugaalpomp van een kruiser die geweldige 450 paardekrachten zou overtreffen! ). Mast en zeil waren in die dagen nog de baas, ook al kwam de stoom reeds dreigend om het hoekje kijken. Lang — en vaak bitter! -- zou de strijd zijn, vóór de stoom den wind geheel van de Nederlandsche oorlogsschepen zou hebben verdrongen en verjaagd, vóór de opperschipper den naast hem opgroeienden hoofdmachinist zou verdragen, erkennen en eindelijk als zijn meerdere begroeten. Maar in de zestiger jaren was die batalje nog ternauwernood begonnen en waren er nog tal van schepen, waar geen machines, geen stokers en bijgevolg ook geen olievlekken en vuile kolenvoeten op halfdek en loopplank te zien waren. Er waren nog fregatten en korvetten, nog brikken en schoenerbrikken en schoeners, die slechts stoom zagen in de ketels van d e kombuis, en er was zelfs nog een volkomen stoomlooze driedekker, een linieschip van 80 stukken, als vertegenwoordiger van den goeden ouden tijd. Weliswaar lag dat linieschip aan stevige kettingen dienst te doen als wachtschip in de haven van Nieuwediep, en had men het slechts een dozijn van zijn kanonnen laten behouden, maar het was er toch nog en stak met zijn tuig boven alles ter Nieuwedieper wereld uit. Decreteeren wij nu, dat Zijner Majesteits Fregat „Holland" van 52 stukken en 400 man te onzen behoeve is in dienst gesteld en in het Nieuwediep gemeerd ligt voor „het Paleis". De hooge, zwart geschilderde romp draagt een breede, witte „gang" langs de geschutpoorten van de zoogenaamde „kuilbatterij", terwijl voor en achter de overigens zwarte huidkleur wordt verlevendigd door eenig verguld lofwerk aan scheg en spiegel. De drie vierkant — dat is met raas — getuigde toppen zijn geel geschilderd en een groote vijftig meter hoog; alleen de achterste top is wat lager. De van den grooten top waaiende wimpel is zoowat een zestig meter
46
boven het water verheven, en de boegspriet steekt met kluif- en jaaghout wel dertig meter buiten het voorschip uit. Wanneer we deze afmetingen een beetje in ons hebben opgenomen, loopen we de loopplank over en stappen door den valreep binnen boord. De kolonel, die zich aan dek ibevindt om de na de vlaggeparade uit te brengen rapporten in ontvangst te nemen, heeft zich na het vlaghijschen naar het voorschip gewend, kijkt het tuig in of de opgebrachte raas naar zijn zin hangen, — en bemerkt plotseling, dat de vele meters lange wimpel van de grootbramsteng waaiende, zich in een of ander tuigdeel verward heeft en dus niet vrij en frank uitwaait! Dit is eene doodzonde, die naar traditie gewroken dient te worden op den sedert eeuwen speciaal met vlag en wimpel — en derzelver kuren! — belasten adelborst van de wacht. Als dus de op den kolonel toetredende overste, eerste-officier op de „Holland", juist zijn gebruikelijk rapport wil beginnen uit te brengen, valt deze hem in de rede met de vraag: „of het dan totaal onmogelijk is om te zorgen, dat tenminste met parade die wimpel klaar waait, hier vlak onder de oogen van den admiraal?! Ik wou, dat de heeren officieren van de wacht zich ten minste de moeite wilden geven om de adelborsten bij hun dienst te houden! .... Wie van die jongens heeft de wacht?" ... . De schuldige wachtsjonker treedt voor, en klimt even later naar de grootbramzaling om te gaan kijken of de wimpel klaar waait of niet, wat hij hier van dek af niet schijnt te kunnen uitmaken. „Ik wou dat ze jullie ten minste leerden kijken alvorens je op een schip los te laten .... Ik heb niks aan die 'koekenbakkers in ide voorlongroom, ga naar de zaling en blijf daar net zoo lang tot je zeker weet of de wimpel klaar is of niet! .... Meneer de officier van de wacht, hij blijft een uur boven .... Is er iets voor parade, overste?" De overste brengt salueerend zijn rapport uit: er zijn vier menschen voor parade, twee verzoekers, en „o ja, kolonel, de oudste jonker in de voorlongroom heeft U te spreken gevraagd!. „'t Is goed, dank U, overste, en laat dien jonker maar even komen als alles afgeloopen is ..." Als de eerste officier salueerend terugtreedt, stapt de dokter naar voren en biedt den scheepsbevelhebber het ziekenrapport ter inzage aan. Het ligt voor de hand, dat er op een sterkte van 47
400 man, eiken dag wel een paar zieken of gewonden zijn, aan wie het dienstpresteeren geheel of ten deele dient te worden verboden in het belang van hun herstel, terwijl d e scheepsmedicus bovendien voor ernstige gevallen het hospitaal achter de hand heeft. Evenzeer is het te begrijpen, dat commandant en eerster officier steeds neiging hebben, die zieken voor het meerendeel als niets dan luiaards en bootafhouders te beschouwen, die den dokter maar wat wijs maken om zich aan den dienst te onttrekken. En dan kan de kolonel — als hij een goede bui heeft! — dikwijls niet nalaten den dokter daarop te wijzen, en hem bovendien afvragen, „wat ter wereld hij, dokter, er aan heeft om bij voorkeur onmisbare menschen als onderofficieren en gasten, vrij van dienst te maken, terwijl die adelborsten en andere koekebakkers, die nergens toe deugen, nooit iets mankeeren .... schrijf voor mijn part die heele voorlongroom, met je derden dokter er bij, op je briefje, maar blijf met je vingers van mijn gasten af, asjeblieft ..." Maar door dien onklaren wimpel van daarnet, is de kolonel vanmorgen niet in een goede bui en krijgt de scheepsmedicus niet één woord over zijn zieken te hooren — twee vingers aan de pet en een kort „Dank u, dokter", dat is alles wat hij vandaag waard is. Zwijgend treedt hij terug. Alle aanwezigen, maar vooral de boosdoeners, die nu voor hun rechter zullen moeten verschijnen, hebben met groote oplettendheid toegekeken hoe het ziekenrapport door den kolonel werd in ontvangst genomen. Geschiedt dit, als vandaag, zonder dat er een woord gesproken wordt, dan staat de barometer van het humeur in de kajuit bepaald onheilspellend laag en ziet het er voor de schuldigen niet best uit! 't Zal een wonder zijn als dat vandaag zonder optuigen van het rooster (lijfstraf) afloopt ... . De overste reikt aan den kolonel een cahier uit het stuurmansdetail over, dat als rapportenboek dienst doet. Terwijl deze daarin een oog slaat, geeft de officier van de wacht een wenk en wordt nummer één der delinquenten door provoost en sergeant der mariniers naar voren gebracht en op vier of vijf passen afstand tegenover den captain opgesteld. Het is een nog in 'het blauw gekleed, verfomfaaid matroos 1 e klas, de handen geboeid, in houding en wezen den indruk gevende, korten tijd geleden buitengewoon dronken te zijn geweest, ofschoon hij op dit oogenblik kalm genoeg is. Hij ziet er zelfs schaapachtig en zeer zeker buitengewoon 'katterig 48
uit, heelemaal niet als de baarlijke duivel, die hij gisterenavond aan den wal was! De kolonel bekijkt hem eenigen tijd stilzwijgend „with the eye of cold disfavour" en vraagt dan aan den eerster officier: „Waarom is die man geboeid?" „Het was vannacht noodig hem te boeien, omdat hij den korporaal van de wacht te lijf wou, kolonel, en om erger te ontgaan ... maar hij is nu gekalmeerd ..." „Laat hem losmaken ..." Terwijl de „patiënt" ontboeid wordt, kijkt de kolonel zwijgend en met meer en meer ongunst in het strenge oog toe, en leest daarna het rapport voor: „Wederom liederlijk beschonken van passagieren aan boord teruggekomen, het kuildek bevuild en opstootjes gemaakt tegen den korporaal van de wacht"; dan ineens een stap achteruit makende naar den schuldige, met harde, toornige stem, die door het halve schip te verstaan is:.... . Neen, bij nader inzien zullen we niet woordelijk weergeven wat de commandant van de „Holland" den schuldige naar het hoofd gooit. Laten we volstaan met de mededeeling, dat er werkelijk geen woord Fransch is in de toespraak van den kolonel, waarin daarentegen wèl zuiver Nederlandsche klanken als „varken" en „dronken beest" gehoord worden. Met nadruk wordt aan den delinquent verzekerd dat, als hij zijn gage in drank belieft om te zetten „en zich aan den wal met jenever laat volloopen", de Koning die gage wel beter gebruiken kan. En het einde is: „Overste, die man wordt door mij voor onbepaalden tijd teruggesteld tot matroos derde klas, ingaande vandaag, wegens wangedrag en liederlijkheid! Laat hem z'n ankers afnemen en bij den provoost inleveren! 't Zal lang duren voor je ze terug ziet, daar kan je op rekenen, drankorgel ... Laat hem inrukken!"
De daarna voorgebrachten zijn twee lichtmatrozen, die elkaar 's morgens vroeg aan den bak „in de haren" gevlogen zijn en nu een nogal armzaligen indruk maken, de een met een dichtgeslagen oog en de ander met een vormloozen neus, die blijkbaar flink gebloed heeft. „Ieder twee dozijn met de knuttels na vastwerken!" luidt het vonnis. „En laat hun koppen kaal knippen, dan kunnen ze elkaar niet weer beet krijgen .... Ze hebben er ten minste flink opgeslagen", zegt de kolonel, op de beschadigde facies der vechtersbazen doelend. Maar ..... 49
„Met permissie .... nee k'rnel”, rapporteert de schipper eerbiedig en waarheidsgetrouw, ... „ik heb ze gelast met vechten uit te scheien, maar ze hadde et te druk en deeje of ze me niet hoorde en toe is mijn hand uitgesc+hoote ...." Nu komen de twee verzoekers aan de beurt om gehoord te worden. De eerste, die voortreedt is een der onderofficieren, de schieman. Op het, op z'n Engelsch uitgesproken „Well?" van dein kolonel, vertelt hij, onderlaatst van den Tweeden Schrijver van het Kommandement gehoord te hebben, dat hij, schieman, zoo zachtjes aan in de termen zou vallen voor de kleine gouden medaille. Hijzelf weet dat zoo niet, hoe dat zit met z'n diensttijd, maar omdat er aan die medaille „'n paar centen vastzitten", die hij als getrouwd man zijnde best gebruiken kan, verzoekt hij of de schrijver dat eens „akkeraat en of f iciejeel" uitrekenen mag met die medaille en of de k'rnel hem dan wel zou willen voordragen „astie d'r altemet al recht op hieuw, want-ie doch' z'n dienst altijd naar behoore verrich' te ,hebbe en z'n boekie was schoon ...." De kolonel zegt den ouden deksof ficier het gevraagde toe en belooft hem ook zijn hulp, maar ... . „I'k vrees dat je nog wat zult moeten wachten, want die eigenwijze windbuil van een schrijver maakt wel meer abuizen, enne ... Schrijver! waarom weet ik daar niet van? Ik wou dat je het naliet om op je eigen houtje vooruit voor voorzienigheidje te spelen. Als er hier aan boord een voorzienigheid noodig is, dan ben ik dat zelf ... 't Is goed, schieman, ik zal de zaak onderzoeken". Als laatste verzoeker komt daarna een der oudste matrozen le klas naar voren, dien wij Esscherig zullen doopen voor deze gelegenheid. Terwijl hij bezig is zich voor den kolonel „op te stellen", merkt de provoost, dat hij vergeten heeft zijn mes af te leggen en stuurt hem terug om dat te doen. Reglementair behoort dit mes in de scheede aan een riem om het middel van den eigenaar te worden meegevoerd en met een messetouwtje om den hals te worden bevestigd, ter vermijding van ongelukken. Maar juist wegens die kans op „'n malheur" en omdat het laten vallen van het mes uit het tuig zwaar gestraft werd, juist daarom droeg elke zich respecteerende gast dat mes los in den broeksband en liet (het gebruik van messetouwtje als kinderachtig en lastig aan het jonge, onhandige volk over. Wie op parade voor het scheepsgezag moest verschijnen, diende -- veiligheidshalve -- ongewa.50
pend te zijn en had dus zijn mes te voren af te leggen. Dat wist een klein kind! Het is dus van den matroos le klas Esscherig, een der oudste en bruikbaarste gasten van de „Holland", paai van den voortop, tweede „stormstuurder" en aspirant-giekroeier van den kolonel, een groote onhandigheid om met dat mes bij zich voor den bevelhebber te verschijnen! En dat, terwijl hij een heel groot en belangrijk verzoek te doen heeft, namelijk om in de volgende week een heelen dag permissie te mogen hebben „wegens te zullen trouwen". Hij heeft een heele „aanspraak" tegen den kolonel bedacht en uit z'n hoofd geleerd, met een paar mooie woorden als „eerbied" en „gunst" er in — en nou gooit die stommiteit met dat mes de heele zaak in het honderd, en van de alterasie is-t-ie z'n halve toespraak vergeten ook! Als hij dus het welbekende: „Well, man, wat is er? ..." tegenover zich hoort, salueert hij onhandig en brengt daarna z'n groot verzoek zoo hakkelend en onsamenhangend uit, dat het: „Man, praat duidelijker, ik versta je niet!" van den Ouwe nogal kortaf en ongeduldig klinkt, en hem nog verder van de kook brengt. Maar als de nood het hoogst is, nietwaar? — hoort hij plotseling naast zich de grove, knarsende basstem van den schipper, die zijn verzoek overneemt en in korte woorden aan den kolonel overbrengt. En nou durft-ie ook weer op te kijken, terwijl hij veiligheidshalve nogmaals de hand aan de muts voert. „Watblief?! ... Trouwen? ... Ben je gek geworden? ... Waar ben jij aan blijven hangen aan den wal, dat te lui is om te wer ken en nou wel van jouw gage leven wil! Betaalt de secretaris jou zooveel uit, dat je er met twee menschen van leven kunt! Dat wordt niks dan armoe en ellende, man, niks dan akeligheid en binnen 't halve jaar ben jij een oud wijf, daar kun je op rekenen! Man, wees wijzer! Godbewaarme, matroos en trouwen! Wat is dat voor een mensch daar je 't op voorzien hebt? Ken jij d'r, schipper? ..." „jawel, k'rnel, ik ken d'r wel, ze wascht voor de menschen vooruit, 'n weduwvrouw en alleenig, d'r man is verleeje jaar in Indië an se end gekomme ..." En de schipper legt uit, dat zij ook na haar trouwen zal blijven wasschen, en dat „hij" nog maar drie jaar dienst heeft en dan „zal vragen voor takelaar op de werf", terwijl hij nou toch ook de „centen heb van z'n koor 51
en als kannenier". Ze kanne d'r na mijn gedacht wel komme, k'rnel, alsze de vierkante bout buite de deur kanne houwe." De kolonel denkt na, of doet alsof, en het eind is, dat de requestrant, ook al is hij een stommeling en een uilskuiken, een groote gek, die zich moedwillig in de ellende en de narigheid gaat werken, de gevraagde permissie „op Vrijdag, de volgende week, zeg je? ..." goedgunstig toegestaan krijgt. Hand aan de muts: „Dank u k'rnel," en de dankbare bruidegom draait zich om en doet een paar passen .. . Maar ... „Hé man, draai je om, wacht nog even," zegt de kolonel... „Overste, hij kan voor mijn part twee dagen permissie krijgen, als hij gemist kan worden, enne ... laat mijn hofmeester je straks een oorlam geven, Esscherig." Dat is de eenige maal op de heele parade, dat de kolonel laat blijken, dat hij den naam van een zijner ondergeschikten kent! En de schipper weet nu meteen, dat hij waarschijnlijk zijn zin wel krijgen zal als hij over een poosje dien Esscherig voor giekroeier zal aanbevelen bij den kolonel — en ook daaraan, aan dat giekroeierschap „zitten 'n paar centen vast". Misdadigers en requestranten zijn daarmee voor vandaag afgehandeld, het serieuze deel van de parade is achter den rug. Nu komt de adelborst 1 ste klas, die „oudste" is in de voorlongroom en die, zooals wij reeds hoorden, den kolonel te spreken gevraagd heeft, aan de beurt om te zeggen, wat hij op zijn hart heeft. Hij heeft ter eere van 't geval zijn jas van boven tot beneden dichtgeknoopt en zich zelf nauwkeurig voor den spiegel van het adelborstenverblijf geïnspecteerd, want het verzoek dat hij voor het jonkerdom te doen heeft, is nogal précair — en hij weet bij ondervinding, dat een kleinigheidje kan maken, dat hij nul op 't rekest krijgt. De overste geeft hem een wenk en hij komt naar voren. Onderwijl vraagt de kolonel met eenigszins gedempte stem, maar toch voor iedereen duidelijk hoorbaar: „Wat moet die jongen!?", waarop de Overste, die van het verzoek weet, antwoordt: „Hij wil U vragen of de wijntoko in de voorlongroom vanavond open mag ... het schijnt, dat er een verjaardag of zoo iets gevierd moet worden ... tenminste zoo iets heeft-ie me vanmorgen verteld, kolonel." Onderwijl is de verzoeker tot op de reglementaire vier. passen 52
genaderd, blijft staan en brengt het militaire saluut. De scheepsgod monstert hem zwijgend en tamelijk langdurig, maar heeft gelukkig niets op te merken. Bovendien — en dat is een ongedachte meevaller — heeft de overste het verzoek reeds voor gebracht, en zal de jonker dus hoogstwaarschijnlijk kunnen volstaan met te luisteren naar de hoogedelgestrenge stem, die wel weer de een of andere liefelijkheid ten beste zal geven. Maar da's minder, als de wijnkast vanavond maar open mag — de overste heeft den sleutel in z'n hut. De jonker heeft raak geraden — hij hoeft niets te zeggen, dat doet de kolonel wel! Wat ter wereld adelborsten met wijntoko's moeten doen op „zijn" schip, is hem, kolonel, steeds een raadsel geweest. „Want als zoo'n jongen wijn drinkt, dan drinkt-ie natuurlijk meer dan ie verdragen kan, en dan heeft iedereen d'r maar last van. Je geeft een zuigeling toch ook geen brandy? Het eenige goede aan die wijntoko van jullie is, dat-ie op slot is en de sleutel buiten je bereik. Jullie hebt geen wijn noodig, je bent zonder dat al onbruikbaar genoeg, ik krijg er niks dan klachten over. En wie z'n verjaardag moet er nu weer gevierd worden? — ik weet zeker, dat-ie van 't jaar al drie keer jarig is geweest . .. en dat komt allemaal alleen van die weergasche nonsens van voorlongroom met wijntoko's ... ik heb grooten lust om voor die eeuwige verjaardagen van jullie een stokje te steken." Maar omdat de overste, bij navraag, den laatsten tijd niet zoo heel erg ontevreden blijkt te zijn over „die adelborsten" — anders had hij hun verzoek niet zelf overgebracht — „mogen er vanavond voor twaalf jonkers vier flesschen wijn worden opengemaakt — en geen droppel meer, versta je! — en laat contro leeren, overste, dat men zich aan mijn order houdt ... Wie is de jarige?" Gelukkig is de gevraagde wijndrinkpermissie reeds toegestaan, want als de kolonel den naam van het „feestvarken" verneemt, klinkt het: „Wat? ... die? ... Dien ik daar net naar de zaling gestuurd heb, omdat-ie weer niet naar den wimpel gekeken had! Nou ziet U 't zelf, overste, hij is z'n nieuwe levensjaar alweer begonnen met z'n dienst beroerd te doen! Laat hem twee uur boven blijven inplaats van één, zooals ik gezegd heb, meneer de officier van de wacht! Maar stuur 'm z'n jekker maar naar boven — omdat-ie jarig is!" 53
Z66, of ongeveer zoo, was de marine van 1860. Werumeus Buning's schetsen waren dus van een latere periode. Hoewel ze nergens een tijdaanduiding bevatten, moeten ze gerangschikt worden in de periode rondom 1870. Zoo goed als alle gebeurtenissen spelen zich af aan boord van de „Tromp" of wel de schrijver heeft de „Tromp" als plaatsing in zijn fantasieën verwerkt en deze, de derde „Tromp" onzer marine, werd omstreeks 1875 van de sterkte afgevoerd en voor sloop verkocht. In tegenstelling met de tot nog toe gebruikelijke weergave van bijzonderheden met tijd, weersgesteldheid, plaats e.d., zooals dit ook in de „journaelen" tot uiting kwam, vermeldde Werumeus Buning in zijn schetsen als: „Stilte en doorkomende bries", „Een critiek oogenblik", „Man over boord", „Marine-requiem", „Onze kleine wereld aan boord", „Zaterdag aan boord", „Moordenaar of niet" en vele andere, geen enkele nadere bijzonderheid dan dat het verhaal zich aan boord van de „Tromp" zou hebben afgespeeld. De meeste schetsen geven den indruk, dat het verhaal volkomen gefantaseerd is, zooals dit ook met de „Twee Jantjes" van Justus van Maurik het geval is. En daarom heb ik de grootste moeite gehad om voor mijzelf uit te maken, welke schets in het kader van mijn verzameling van marineschetsen het beste den tijd, waarin ze gepubliceerd werden, benadert. Den marinetijd, wel te verstaan. Natuurlijk komt „De reis van bootsman Klabberdos" daarvoor in 't geheel niet in aanmerking. Ik vond dit verhaal ook in een leesboek voor de laagste klassen van de middelbare scholen, „Een bonte rij" genaamd, verzameld door Ida Heyermans in 1897, dat in 1911 een derden druk beleefde, met een 90-tal schetsen van andere vaderlandsche schrijvers uit de vorige eeuw. Maar het lijkt mij wel het minst geschikt om den leerlingen van de middelbare scholen eenige indrukken van de marine of van den marineman te geven, omdat het, net als bij de „Twee Jantjes" van Justus van Maurik, evengoed twee „kolonialen", twee studenten of twee andere willekeurige vroolijke jongens hadden kunnen zijn. Intusschen — zooals ik al zei — had ik de grootste moeite om voor mijzelf uit te maken welke schets ik hier citeeren zou. Ik kon aanvankelijk niet tot een besluit komen, niet omdat de schetsen als zoodanig niet te waardeeren zouden zijn, maar omdat de gegevens, die er in verwerkt worden, geen houvast geven. De beste 54
schets vond ik „Een critiek oogenblik", dat met andere schetsen -- ik vond niet vermeld wanneer -- bij D. Bolle te Rotterdam verscheen, en waarin het maar een haartje scheelde of er was van de heele „Tromp", met al wat er aan boord was, geen mensch terecht gekomen. Dat was tijdens een thuisreis, toen de „Tromp" ter hoogte van het Engelsche Kanaal in een dikken mist en een windstilte terecht kwam. „De mist begint eindelijk heelemaal op te trekken", zoo vertelde Werumeus Buning verder, „en we zien, dat er in 't Zuiden een zware lucht hangt ... Lieve hemel, wat een lucht! een bui; een zware bui, die op komt zetten. Het water is al in beweging en stuift soms in de hoogte. — De „Tromp" loopt een aardige vaart, al staat er niet veel zeil op. Aan lij (benedenwinds) zien wij nog altoos de wegdrijvende mistwolken. 't Is nog dik, daar aan lij .... totdat in eens ... ! Daar hooren we een stem van boven: „Land vooruit aan lij!" en dadelijk daarop nog een stem van een anderen uitkijk: „Land vooruit aan lij!" De ouwe vliegt ineens op de kampanje. „Waar zie je den wal?" schreeuwt hij den uitkijken toe. „Recht vooruit, kommandant, aan lij". „Dwars uit", roept er nog een ander. „Ja we zien het zelf al!" We zien de kust op drie, vier plaatsen tegelijk; we zitten vlak onder den wal. Daar komt ineens, onder de lij (dus rechts van ons) de heele Engelsche kust te voorschijn en „dringt", als 't ware, door den nevel heen. In minder tijd dan ik noodig heb om het te vertellen. — Daar komt ook het licht van de zon; het roodachtig licht van den komenden dag. Het beschijnt den steilen rotsmuur, waarop we overal witte, spierwitte en lichtgrijze plekken zien, die nat schijnen en glinsteren in het zonnelicht. We zijn vlak onder de kust, we zien de branding, het schuim, dat tegen de rotsen opvliegt, we zien de huizen aan den wal; een dorpje, dat daar aan den voet van de rotsen ligt. We zitten 'bot op den wal en — we kunnen niet meer terug! .... Draaien? dat kan niet, daar is geen ruimte voor. — Dat is niet mogelijk. — Wat dan? — We moeten boven den uitersten hoek zien te komen. Als we daar ... boven langs kunnen zeilen, komen we aan den anderen kant van den muur, en daar is ruimte .... ; het land, dat daar achter ligt, zien we blauw en nevelachtig achter 55
den muur uitkomen ... Nevelachtig; want het is heel ver weg. Als we dáár maar zijn, dan zijn we klaar. -- Maar wie durft dat! — Boven dien hoek langs te zeilen, terwijl daar te loevert, aan de windzij, het vuile weer op komt zetten, dat nu al een paar dagen broeit. Daar komt de bui! Het water is woelig en onstuimig; er loopt al een vrij hooge zee. Dat komt van den wind, die er achter zit. De „Tromp" loopt al heel wat harder dan straks, het waait al hard op het oogenblik; het water, de branding, vliegt tegen de rotsen op. Vooral daar op den hoek, daar is het erg; daar ziet men de branding wit schuimende in de hoogte vliegen. De muur van de kust loopt daar in eens steil naar beneden, alsof er door een reus een brok van af is gehakt. De stukken liggen daar links nog in het water verspreid en kijken nu, als reusachtige rotsblokken, met hun puntige koppen midden uit het schuimende water naar boven .... Daar breken de hooge zeeën op, daar warrelt en schuimt het door elkaar, daar hebben de vlokken van schuim pleizier in hun leven, daar vliegt en dwarrelt alles door elkaar, daar schuimt het en 'bruist het, daar raast het en tiert het, daar is het een leven als een oordeel, daar is het een lawaai, dat geen menschelijke stem gehoord kan worden. En uit de verte . . ? Het lijkt soms allemaal opstuivende sneeuw; zoo wit is het en zoo schittert het in de zon. 't Is mooi, ja wel; maar daar moeten we boven langs; al waait het ook nog zoo hard en al neemt het vuile weer ook hand over hand toe ... En ... als we er op komen in plaats van er langs .. . Laat me er niet over praten — daar is geen tijd voor! Al wat ik U daar vertelde, duurde niet langer dan een minuut of wat ... of korter nog misschien . niet meer dan ééne minuut. In eens hadden we dat alles voor ons gezicht! Maar — in eens heeft ook „den ouwe" geweten wat er moest gebeuren. Wij moeten boven den hoek langs, er moet vaart in komen, we moeten zeilen... Zeilen... met een vliegende vaart. Er moet zeil worden gezet. Ze zijn al bezig: de reven zijn er al uit en de marszeils staan al in top. — De bramzeils er op; de bovenste zeilen. Lieve hemel ... . En het waait al zoo hard. Het komt er niet op aan — het moet! Alles is in beweging aan boord van de „Tromp", alles is al aan dek. Niemand heeft ze geroepen, maar toch zijn ze er al. Vóóruit en achteruit, overal hoort men ze de trappen opkomen. 56
„We zitten op den wal!” roepen ze elkaar toe. „Kom er uit! Alloo! aan dek asjeblieft, alle hens!" „Kokkie, we verzuipen, baasje!" roept de kerel, die in het Nieuwediep een fluweelen vest wou huren. „Vooruit maar, zet de pan maar over het vuur!" — Diezelfde luchthartige kerel, die zichzelf zoo gemeen vond, is nu in zijn element. Dat strookt met zijn aard: alles wat wild is en woest. Overal waar gevaar is, daar kan men hem zien. Het kan hem niet schelen ... hij vliegt naar boven, het tuig in, en springt van het een op het ander, en is overal tegelijk. „Hoera!" roept hij, „wij zijn er, vooruit maar, waai op maar, wij kunnen er wel tegen!" Daar gaat hij, de „Tromp". Wat of hij nog kan loopen als het zijn moet! Daar is vaart in, dat kan ik je verzekeren. Maar er staat ook heel wat op. De boedel kraakt en buigt ... Wat iemand nog kan overkomen in het laatst van zijn dagen. Het ouwe vaartuig steunt alsof het te zwaar is beladen. Maar hij houdt zich goed ... en, daar op de kampanje -- daar staat zijn kommandant. Daar staat de „ouwe"; „ouwe pruik". Wat zijn z'n oogen groot in dit oogenblik! Hij heeft z'n regenjas aan, want het begint te regenen; en zijn zuidwester heeft hij op. Uit de verte gezien, is het net een oude loods. Maar toch ... kijk maar goed: onder dien zuidwester herkent ge toch wel het gezicht van den ouwe .. van den kommandant . .. van den kommandant van de „Tromp"! Op de kampanje staat hij; aan lij, aan de benedenrij; de „Tromp" helt zwaar over onder al die zeilen. „Den ouwe" kijkt, onder de zeilen door, naar dien leelijken hoek. Wij moeten boven dien hoek. We komen dichter onder den wal, we kunnen de menschen zien loopen, we zien de vensters van de huizen, we zien een kerk ... Het lijkt wel, of ze daar aan den wal in hoopjes bij elkaar staan en naar ons kijken. jawel, zie, dáár, bij dat landingshoofd, daar is het zwart van de menschen. jawel, kijk maar toe, we houden ons goed. De „Tromp" houdt zich best; al loopt er ook nu reeds zoo'n vliegende onstuimige zee, dat hij van tijd tot tijd een hoop water over krijgt, vooruit op zijn ouwen kop, dat hij er van schudt en rilt en dat het een lust is om te zien. Maar, 't wordt pijnlijker, we komen zoo dicht bij den hoek en .. . 't Is of de „Tromp" begint te zakken ... ! Niet boven den hoek zal komen ... 57
De ouwe kijkt nog maar altoos ... naar die handbreed; geen spier van zijn gelaat die zich vertrekt. Van tijd tot tijd zegt hij iets tegen den man aan 't roer ... Recht zoo! ... Loeven een beetje .. . Steady ... Recht zoo! .. Maar hij zakt ... hij zakt, we komen er niet boven ... Dat blauwe stukje land daarachter, wordt kleiner ... we drijven de bocht in, het lukt niet, het gaat niet. Er moet ... nog meer zeil opt „Meer?" ... maar er staat nu al te veel op, en de bui?!? ... de bui, die nu bijna vlak boven ons is, en op het punt van los te barsten ... Maar het moet, het moet, 'het kan niet anders! „Grootzeil zetten!" buldert de ouwe ineens. Het klinkt door de lucht, als hij dat brult ... Maar meer nog 'buldert en slaat het in de lucht, als die groote lap zeil los wordt gemaakt, en het zeil er op wordt gezet. Het is alsof het dondert hoog in de lucht, als het ééne geitouw voorzichtig af gevierd wordt en ze probeeren om de schoot, een stuk van het zeil, bij te zetten. De ra buigt. Alles kraakt, alles buigt -- en siddert. De ouwe „Tromp" haalt op een verschrikkelijke manier over naar lij ... Hij bezwijkt er haast onder en ... Hij zakt nog, hij zakt . .. we k omen er niet boven ... we raken beneden dien hoek . Maar neen ... toch niet zie, hij richt zich op, het ouwe vaartuig . .. de „Tromp" richt zich weer op ... en nu — schiet hij vooruit ... Daar gaat 'hij heen! Hij vliegt en steigert door het water ... De zeeën breken op het schip en spoelen over zijn dek ... Dat doet er niet toe. Vooruit maar! We staan allemaal op verschillende plaatsen. Vóóruit en achteruit, overal staan de menschen, met angstige 'gezichten. Daar staan er wel driehonderd, en nog meer. We houden ons vast, zij staan en wij kijken en wij zijn bang ... En toch is het zoo mooi. 't Is stil, niemand zegt iets. Alleen de „Tromp" is aan het woord. Den ouwe kijkt ook, maar h ij is niet bang; op zijn gelaat ligt in dit oogenblik een verschrikkelijke trek ...: iets dat woest is, maar toch ferm. Nu met recht, kommandeert hij de „Tromp". Hij kijkt naar den hoek en ... naar de bui! We komen dichter bij. De bui! de bui! Hij is vlak boven ons. Donkerblauw; zwart, onheilspellend. Het is, of er hagel in zit. Nog een oogenblikje maar. — Als hij invalt .. , ja, dan gaat misschien het tuig over boord! We komen dichter bij. We zijn vlak bij den muur met zijn rotsblokken ... We zijn bijna midden in de branding, midden in het schuimende, kokende water ... ; maar we vliegen er door heen ... 58
Alles huilt en giert om ons heen en door elkaar ... en ... Daar komt de bui ... Daar komt hij hoor! ... Het dondert boven in de lucht .. . Weerlicht ... hagel, regen, sneeuw, alles tegelijk. Daar heb je 'em! Met een ratelend en donderend geluid valt de bui in de zeilen. De „Tromp" haalt heelemaal over naar lij en ligt dwars in de zee. Het water, de zeeën slaan heelemaal over ons heen. „Over! o p je roer", huilt de ouwe, midden in het lawaai van alles wat om ons is ... Op je roer ... op, op, op, op asjeblieft!"
Hij moet draaien ... „Vallen" noemen we dat ... Van den wind af ... moet 'hij draaien. Daarom leggen we het roer te loevert op; aan de windzij. — Dat noemen wij: het roer o p leggen. Wij kijken naar voren, naar den kop van de „Tromp" ... Zal hij het doen? ... zal hij draaien of niet ... ? Daar kraakt wat boven. Het is het groot tuig, de bramsteng buigt, breekt ... Het grootmarszeil scheurt ... waait uit de lijken; waait weg ... Goddank! ... Weg er mee, want nu ... zie, achter waait de boedel weg en vóór blijven de zeilen staan ... en dus nu ... draait hij ... daar gaat hij, hoor ... Het schip richt zich andermaal op en 'hij draait ... hij draait ... hoera! Daar gaat hij heen! We gieren precies eventjes, om de buitenste rotspunt heen. Vlak langs den rotsmuur ... wij kijken er tegen op ... tegen den muur. Boven op den rand staan menschen ... We kunnen ze zien. Ze zijn allemaal boven ons. Wij kijken er heelemaal tegen op .. . We zeilen er langs ... vlak er onder langs. Langzamerhand zien we straks al naar achteren, als we er naar kijken. De muur is al achterlijker dan dwars. En nu, draait de
„Tromp" nog verder den hoek om ... wij sturen ruim v a n den wind weg ... en .. . Daar gaan we ... daar gaan we ... hoera! ... Het gevaar is voorbij! Extra oorlam aan de klok! en nog eens: hoera!" Deze spannende reportage -- ik schroom niet het te zeggen, is nochtans zeer oppervlakkig gehouden; bijna alle details van het leven en werken van de mannen aan boord en in het tuig in stormweer en gevaarlijke manoeuvre ontbreken. Eerlijk ... ik prefereer de Jong uit 1784. Werumeus Buning schreef zijn schetsen, die meer in het bijzonder het personeel typeeren in de sfeer van het sentimenteele met een lach en een traan, waarmede zoo omstreeks '80 de volks59
ziel beroerd werd, waarin wel over dezen of genen marineman geschreven werd, doch waardoor men de marine niet leerde kennen. Hoogstens kan men zeggen, dat er in dien tijd wel eenige van dit type marine-mannen aan boord werden aangetroffen. Hij maakte er geen zoetelijke brave jantjes van. Goddank neen! Maar wel prentte hij in de harde koppen van het Nederlandsche volk een matrozenfiguur, die — al is deze sedert bijna veertig jaren geleidelijk aan vervangen door een geheel geciviliseerd type — nog steeds in de verbeelding van het Nederlandsche volk voortleeft. De Rooie, de Mottige, de Kromme, Dronke Schulpie — deze laatste nu eens niet op de „Tromp", doch op de „Doggersbank" -- en zooveel anderen. Hij schetste ook den schipper, den chef van de equipage, den man, die de schakel vormt tusschen vóór- en achteruit en het scheepsvolk, mitsgaders zijn collega's, de onderofficieren, even goed „in de hand had" als de commandant zijn schip. Over zoo een schipper van omstreeks 1880 citeer ik Werumeus Buning uit zijn: „Portretten van menschen en dieren", al moet ik ook hier de opmerking maken, dat deze schets zeer oppervlakkig is. Een schipper, nota bene een chef van de equipage, moet je toch ook wel eens voor den dag laten komen met zijn schipperskwaliteiten en hem b.v. in een ernstig geval, al was het maar in stormweer of in een conflict tusschen vóór- en achteruit, laten ingrijpen! Maar allé ... Niet ik, doch Werumeus Buning vertelde: „Er was zeker niemand, die zoo met de „Tromp" ingenomen was en die er als 't ware zoo aan gehecht was, als juist onze Homstra, de schipper. Zooals ge misschien weet, is de schipper aan boord van een oorlogsschip de oudste en hoogste van de
onderofficieren, het hoofd en de vader van al wat zich vóór den mast beweegt. Homstra was een onderofficier en een zeeman van den ouden stempel, die jaren lang met de „Tromp" gevaren had. Hij kon dan ook volstrekt niet hebben, dat er iets ten nadeele van zijn schip gezegd werd; bijvoorbeeld wat betrof zijn minder fijn besneden vorm en lijnen. Hij had eene merkwaardige manier om deze eigenaardigheden niet alleen te verdedigen, maar zelfs aan te prijzen; waarbij hij een allerzonderlingste logica volgde. „Hoor eens," zei hij dan, „het mag waar wezen, dat het vaartuig er van voren een beetje zwaartillend uitziet, maar ik moet 60
je dan toch ook zeggen, meneer, ik heb het niet graag, dat een oorlogsschip er uit ziet als een hazewindhond. Dat is goed voor een onnoozelen schoener of een koopvaardijman, of een smokkelaar, die er op gebouwd is om weg te loopen. Maar een oorlogsschip — dat moet zijn fatsoen houden. — En wat nu verder zijn zeilen betreft, wel, als het een goeie gelegenheid is, kun je een behoorlijke vaart met hem loopen; met stormweer leit hij als een meeuw op het water, en als het noodig is, dan draait hij als een tol. Wat wou je van een schip nu nog meer? En een machine? Neen, die heeft hij niet. Maar het is immers ook geen stoomboot?" En na deze verpletterende vraag kwam schipper Homstra gewoonlijk op de „machines" en ontwikkelde hij zijn denkbeelden omtrent het thans meer en meer veldwinnende stoomwerktuig. „Wat heb je aan zoo'n machine?" zei Homstra dan. „Als je hem gebruiken wil, dan is hij kapot of hij gaat kapot. En voor de rest heb je een hoop vuile kerels aan boord, die altoos zwart zien van het vet en de vuiligheid; die altoos met olie loopen, en het heele schip met roet en vet besmeren. Gekheid, zoo'n machine!" Het is ontegenzeggelijk waar, dat deze beschouwingen van schipper Homstra uit een logisch oogpunt wel iets te wenschen overlieten, doch ze vonden voornamelijk hun oorsprong in zijn afkeer van „roet en vet" op het dek van een oorlogsschip. Hij beschouwde de „Tromp" als zijn schip en het dek van de „Tromp" als zijn dek. ik geloof, hij zou liever gezien hebben, dat iemand zijn vette handen aan zijn beste uniformjas afveegde, dan dat hij daarmede het zindelijke, witgeschuurde dek zou aanraken. Een stoommachine met daarbij behoorende stokers, vet en olie, waren dus in zijn oogen een gruwel. Hij heeft dan ook naderhand nooit op een stoomschip willen dienen en hij is bij het buiten dienst gaan van de „Tromp" met zijn oude vaartuig op stal gezet, omdat hij zelfs „het geluid van de machine niet kon hooren". „Ik kan dat geratel van zoo'n instrumentatie van binnen in mijn schip niet aanhooren," zei de oude Homstra. „Het lijkt wel of er onweer aan boord is. Waarvoor heeft Onze Lieve Heer den wind gegeven, dan dat je hem gebruiken zou om voor te zeilen? 't Is de natuur van een schip, dat het zeilt, en niet, dat het net als een kwaad wijf of een ratelslang door het water snort, alsof hem wat mankeert. Wat is er mooier in de wereld, dan een flink schip met een behoorlijk tuig; dat netjes onder zijn zeilen ligt? 61
En waardoor komen tegenwoordig al die ongelukken in de wereld? Alleen door die smerige stoombooten. Ze zitten je op je lijf, vóór dat je er een denkbeeld van hebt. En met die machinerieën komt menigeen van zijn brood af. Ik mag ze niet, die machines!" Zoo als ge wel kunt merken, behoorde schipper Homstra niet tot de mannen van den vooruitgang; hij was een onderofficier en een zeeman, nog geheel van den ouden stempel en in zijn tegenzin tegen al wat nieuw was, ging hij zelfs zoover, dat hij beweerde dat de aanwezigheid van een machine en den aankleve van dien, een slechten invloed had op de bemanning van een schip. Hij was in Indië een maand of wat met de „Tromp" ergens in station geweest, waar tegelijkertijd ook een klein stoomscheepje gestationneerd was. „Ik heb nog nooit zoo'n ongeregelde troep gezien," zei schipper Homstra, „als aan boord van dat kleine nijdige vaartuig, en ik supponeer, als dat het kwam van de stokers, die ze aan boord hadden. Daar loopt een boel gemeen volk onder die stokers en dan steekt de een den ander aan." Wanneer men Homstra vroeg, of hij dan werkelijk van meeping was, dat over 't algemeen in de stokers een slechtere natuur zat dan in een matroos, kwam hij er rond voor uit, dat dit werkelijk zijn gevoelen was.
„Meneer," zei Homstra, „het kan niet anders, want zoo'n stoker zit den heelen dag beneden in het hol van het schip, in de duisternis, en wasschen doen ze zich nooit, omdat ze over anderhalve minuut toch weer zoo zwart zien als een neger; en dan zeg ik maar, al wat het daglicht niet kan zien en smerig is op zijn lichaam, dat heeft een zwarte ziel of hij krijgt het. Als ik bij mij aan boord een jongen zie loopen, die er smerig uitziet, dan supponeer ik dadelijk, dat hij streken op zijn kompas heeft, of dat hij wat uithaalt, dat niet in den haak is, en daarom neem ik dan ook onmiddellijk de zaak bij het rechte eind, en geef ik hem dat, waarop hij aanspraak heeft." En dan, bij dit laatste gezegde greep Homstra, om de zaak duidelijk te maken, naar den linker achterzak van zijn jas, waarin zich een klein stukje touw bevond, dat er niet erg malsch uitzag. Toch heb ik schipper Homstra dit maar zelden zien gebruiken, zoodat ik dan ook geloof, dat deze beweging van de rechterhand naar den linker-achterzak niets anders dan een „schrikwekkend" middel was, en tevens een alle62
gorische voorstelling van een mogelijke toekomst. En toch had ieder aan boord ontzag voor den ouden Homstra. Als hij, het hoofd van de onderofficieren en „chef van de equipage", zooals men dat noemt, aan dek verscheen, was het, alsof dit een magnetischen invloed had op het scheepspubliek, dat zich daar bevond. Een ieder pakte zijn werk weer op en begon plotseling een buitengewonen ijver aan den dag te leggen, terwijl onderofficieren, die nog zooeven lachende een praatje met elkaar stonden te maken, ineens heel anders werden en een groote gedienstigheid aan den dag begonnen te leggen, terwijl zij naar den schipper toekwamen en hem vriendelijk en nederig juist iets te rapporteeren hadden. Doch schipper Homstra liet zich door zulke schijnvertooningen niet misleiden. „Ruk maar in", zei hij dan, „ik heb het wel gezien, dat je daar weer met elkaar stond te kletsen, inplaats van behoorlijk je dienst te doen. Houd je fransche politoersels maar vóór je; je moet niet denken dat ik een lantaarn zonder oogen ben." Schipper Homstra had werkelijk een verbazend talent om alles te zien. Het was ook merkwaardig, hoe schipper Homstra 's nachts, wanneer hij beneden in zijn hut en in zijn kooi lag, aan de beweging van het schip kon voelen, dat het een of ander boven op het dek niet in orde was. Wanneer er met buiig weer iets brak in het tuig, of er gebeurde iets anders van dien aard, kon men zeker wezen, bijna onmiddellijk daarna Homstra aan dek te zien verschijnen. Hij was dan ineens klaar wakker en stond midden op het dek in den regen met een gezicht, alsof hij daar den geheelen nacht al geweest was. Was de boel weer in orde, dan verdween hij ook weer even spoedig als hij gekomen was, tenzij de kommandant aan dek was. Zoolang de kolonel aan dek was bleef Homstra er ook; dit schreef de dienst voor. Doch was de kolonel verdwenen, dan bleef Homstra voor den „vorm" nog twee minuten, maar was dan ook aan het einde van de derde minuut al in diepe rust, want hij was, geloof ik, zeer kort en bondig in de verwisseling van zijn dag- en nachttoilet, terwijl hij Morpheus geheel onder zijn kommando had; als hij lag, dan sliep hij ook, zoodat eene verdeeling van zijn nachtrust in heele en halve uren voor hem niet de minste nadeelige gevolgen had, „zenuwen" had hij niet, en ziekte kwam bij hem niet voor. Toen wij „om de Zuid" (bezuiden de Kaap de Goede Hoop) 63
dagen achtereen vliegend stormweer hadden gehad, en de kolonel en de schipper dag en nacht aan dek hadden doorgebracht, beweerde de ziekenoppasser, na afloop van deze stormdagen, dat de schipper koortsig was en zeide tegen Homstra, dat hij hem onder de hand, zonder dat de dokter het wist, wel wat kininepillen wou geven, want hij begreep wel, dat de schipper voor geen geld van de wereld „voor ziek te boek zou willen loopen". Doch Homstra dreigde den ziekenoppasser, dat hij hem onmiddellijk in arrest zou zenden „wegens oneerbiedigheden tegenover zijn meerderen", wanneer hij nog één keer durfde zeggen, dat de schipper de koorts had! „Als ik wat te zeggen had," zei Homstra, „dan wou ik van al dat goed niks aan boord hebben. Zoo'n apotheek neemt een heeleboel ruimte weg, waar je niks aan hebt, en een ziekenoppasser is gewoonlijk verlegen met zijn tijd, staat te kletsen en houdt het andere volk van hun werk af, of hij zit vet in z'n haren te strijken; dat doen die kerels ook altoos. Alleen in tijd van gevecht of als er een uit het tuig valt, dan is het altoos gemakkelijk, als je zeggen kunt: „breng hem maar naar den dokter". Dan ben je er af, en daar bennen ze goed voor; ofschoon ik voor mij geloof, dat zulke dokters meer beenen afsnijden dan dat ze er aan zetten." Ofschoon hier duidelijk blijkt, dat de eerbied van schipper Homstra voor den geneeskundigen dienst aan boord van Zijner Majesteits schepen niet bijzonder groot scheen te zijn, was hij toch altoos de eerste, die een matroos of jongen, welke ziek was, naar omlaag zou sturen en ... dan dadelijk tegenover zoo iemand van toon zou veranderen al had hij hem ook nog het oogenblik te voren uitgemaakt voor al wat maar leelijk was, zooals: „koekebakker", „onbekwame waterchinees" of iets anders vleiends van dien aard. Homstra bezat een merkwaardige gave om zijn ondergeschikten de les te lezen; zoodat ze dan voor hem stonden te rillen en te beven. Hij begon altoos heel kalm en bedaard, maar klom langzamerhand op tot grootere en meer treffende welsprekendheid. „Kijk er eens hier, man," zei hij dan, „wat ben jij nou eigenlijk? jij bent zoo'n soort van een mensch, dat je jezelf schamen moest, dat je aan boord van een oorlogsschip bent. jij hoort in een keuken thuis of in een ouwe wijvengesticht; daar kun je aardappels helpen schillen, of den pot omroeren als hij aanbrandt, of ... neen ... dat 64
kun je nog niet eens ... Ik weet niet, wat je eigenlijk bent, je bent eigenlijk niks. Als ik jou was, dan zou ik me schamen, dat ik nog in de wereld was. -- Ruk uit, asjeblieft, en vraag aan den kok of hij je een natte dweil over je hoofd wil hangen, dan kan je mee uit begraven gaan." Niemand heeft ooit den diepen zin van deze woorden kunnen oplossen, doch op den „delinquent" maakten ze gewoonlijk een hoogst beschamender indruk, omdat er toch duidelijk in opgesloten lag, dat de schipper openlijk zijne minachting voor hem uitsprak. Voor zoo'n toespraak van Homstra in het volle scheepspubliek waren ze uiterst bang, want hij wist altoos weer een nieuwe sierlijkheid aan zijn rede te geven of andere zinnebeeldige voorstellingen uit te denken, waardoor de patiënt in een hoogst belachelijk daglicht werd gesteld. Eén soort van menschen was er, waarvan Homstra een diepen afkeer had en die bij hem nooit meer iets goeds konden doen. Dit waren de menschen, waarin, zooals hij dat noemde, een „dooie natuur" zat. Daar waren er enkelen aan boord van de „Tromp", onder anderen een lang, mager individu, dat bekend stond onder den naam van „slappe Jozef", en altoos met groote „doode", onverschillige oogen stond te kijken. „Je lijkt wel op de vrouw van Lot," zei schipper Homstra tegen hem, toen „slappe Jozef" bij zekere gelegenheid, terwijl er handen vol werk was, weer als een „zoutpilaar" stond te kijken. „Je moest eens naar den ziekenoppasser gaan," zei de schipper, „en vragen, of de dokter er wat op weet, om jouw weer levend te krijgen." Dergelijke toepasselijke en geestige opmerkingen kreeg Jozef in de eerste dagen van zijn aan boord komen meermalen naar het hoofd, doch toen Homstra eindelijk bij zich zelven tot het besluit kwam, dat er aan 's mans natuur toch niet te veranderen viel, gaf hij het op en vergenoegde zich, met hem niet anders toe te voegen dan de korte, welsprekende woorden: „laat je begraven", terwijl hij hem verzocht, zich zoo weinig mogelijk voor zijn oogen te vertoonen en hem, met het oog daarop, ter assistentie toe voegde aan den „waterruimsgast", den man, die beneden in het schip zijn verblijf houdt bij de waterketels, of kisten, waarover hij het voorn durende toezicht houdt." Rondom 1880 -- juister gezegd
na
1880 -- is er een stroom van 65
marineschetsen losgekomen, al vindt men die niet alleen in boeken of boekjes. Maar onze Nederlandsche letterkundigen als Jacob van Lennep, Nicolaas Beets en Ten Kate hebben zich met de marine niet bezig gehouden. Men was in 1880 ook nog niet zoover, dat de dagbladpers schetsen opnam. In geen land ter wereld had de dagbladpers zoo'n vlucht genomen als in Nederland. Enkele jaren vóór de Fransche revolutie kwamen er de dagbladen met tientallen tegelijk op. Na de inlijving van Holland door Napoleon kwam ook hier aan de hooggeroemde persvrijheid een einde. Elk departement mocht slechts één krant hebben, een soortgelijk verschijnsel als we nu tijdens de Duitsche bezetting zien. Wel werd in 1815 de vrijheid van drukpers weer in de Grondwet opgenomen, doch de dagblad-zegelbelasting (op elk gedrukt exemplaar) belemmerde de ontwikkeling. In 1869 werd deze zegelbelasting afgeschaft. Er waren toen 14 dagbladen, maar in 1880 was dit aantal reeds tot 32, in 1890 tot 54 en in 1900 tot bijna 80 gestegen. De week- en maandbladen ontwikkelden zich veel sneller. In 1880 waren er reeds 325, in 1890 520 en in 1900 ruim 700. Voornamelijk in deze, meestal geïllustreerde bladen van omstreeks 1880, werden meermalen marineschetsen opgenomen. Ik vond er een aantal o.a. in het bekende tijdschrift „Eigen Haard" van dien tijd. Daarin las ik schetsen over het schroefstoomschip 4e kl. „Ceram", en later nog van het pantserdekkorvet „Sumatra" e.d. Trouwens, ik vond reeds schetsen betreffende de marine in het „Nederlandsch Magazijn" en wel in het Mei-nummer van 1834 over een „duikersboot" en oveM „de met buitengewone pracht gehouden begrafenis van Carel Josephus van Speijk op 4 Mei 1832", voorzien van een teekening van de graftombe. Van deze tijdschriftschetsen over de marine, die geen van alle zijn onderteekend, doch die kennelijk door een marineman geschreven zijn, heb ik in mijn plunjezak o.a. nog een knipsel uit „Eigen Haard", dat over Hr. Ms. instructievaartuig „Urania" gaat. Een bij de schets afgedrukte houtsnede is gedateerd 1887, doch uit den inhoud van de schets leid ik af, dat deze zeker na 1890 geschreven moet zijn. Omdat ik tot nog toe van de oplei , -.dingtozefcrsid,menkgotuidze schets hier een gedeelte over te nemen: „Een eerste kijkje in het zeemansleven krijgen de adelborsten van het Koninklijk Instituut voor de Marine op hunne kruistochten 66
in de Zuiderzee en het laat zich best begrijpen, dat zulk een zomerreisje met een mooi zeilschip als de „Urania" een welkome afwisseling oplevert met de leerbanken van het Instituut. In den regel toch strookt een regime van onderwijs, met zachten maar onverbiddelijken militairen dwang, al zeer weinig met een jeugdige levensopvatting, en hoewel het voor de adelborsten aan boord van de „Urania" nog lang niet liberty all is, beantwoordt het leven aan boord toch zoo oneindig veel meer aan hunne denkbeelden omtrent eene marine-opvoeding, dat zij de „Urania"-reis wel altijd met groote ingenomenheid zullen begroeten. Gewoonlijk begint de kruistocht met de adelborsten van het oudste stt.diejaar, in de eerste dagen van Mei. Het theoretisch eindexamen is dan afge loopen en hoewel dan de sabel en de lange jas nog niet geheel zijn veroverd, zijn de gemoederen toch wat tot rust gekomen, doordien ten minste die dagen van spanning, voorafgegaan door maanden van aanhoudend blokken en meedoogenloos repeteeren, achter den rug zijn. Zoodra zij geëmbarkeerd zijn wordt de uniform voor het blauwe baaien matrozenhemd en het wit linnen werkpakje verwisseld en de heeren zijn haast niet te herkennen, zooals ze daar op den morgen van den vertrekdag, vol ambitie voor het matrozenwerk, druk in de weer zijn om de „Urania" voor de enkele trossen te leggen en handig te helpen om het schip voor het uitzeilen gereed te maken. Daar gaan de marszeilen reeds in top, terwijl de jongere kameraden zich naar het havenhoofd spoeden om de „Urania" met het gebruikelijke hoeragejoel uitgeleide te doen. Er is haast bij het werk, want een frissche westelijke koelte waait dwars uit den wal en nauwelijks beginnen de marszeilen te scheppen of het ranke scheepje begint al zoo onrustig aan de trossen te rukken, dat er haast geen houden meer aan is. „Vieren bakboords voortros! Kluiver hijschen! Bijschikken achter! Alles vrij ...?" En dan: „Los alles!" Het lichte vaartuig, dat, zoo gevoelig voor wat doek, bijna onmiddellijk vaart schiet en naar het roer luistert, ligt in een ommezien midden in 'het Nieuwediep met den steven naar buiten. 't Zou jammer zijn als daar bij het havenhoofd alle zeilen nog niet bij stonden; 't zal er om houden! Want er komt al aardig vaart in het schip. Maar de jonkers zijn niet voor het eerst aan 67
boord; ze vliegen op de commando's. Vlug worden bezaan, bramzeilen en onderzeilen bijgezet en de vallen en schoten zijn juist belegen, als de „Urania" reeds met vaart voorbij het havenhoofd stuift. Een mooi oogenblik voor de toeschouwers. Het tuig komt nu juist vrij van de gebouwen en als daardoor de „Urania" plotseling den vollen druk op haar doek krijgt, haalt ze onverwachts met een gevoeligen ruk naar stuurboord over. Dat is haar afscheidsgroet; een bevallige neiging, vóór ze haar spiegel laat zien. De stafmuziek speelt het volkslied en lustig klinkt het hoerageroep der jonkers over en weer. Eens is niet genoeg, twee-, driemaal wordt het gejoel herhaald, alles tot stomme verbazing van Janmaat, die van zooveel drukte over een snoepreisje geen hoogte kan krijgen en meesmuilend opmerkt: „dat het wel lijkt of die jonkers de wereld om moeten." Van Nieuwediep naar de Zuiderzee, alwaar de „Urania" zich gewoonlijk in het ruime gedeelte bezuiden Urk ophoudt, leidt de weg door den Texelstroom en de Vlieter. Laatstgenoemd vaarwater is zeer nauw, op sommige plaatsen zelfs niet meer dan 300 meter breed, zoodat met tegenwind dikwijls heel wat slagen moeten gemaakt worden om opwerkende door de Vlieter te komen. Met een frissche zuidelijke koelte en den vloed mee is de Texelstroom gauw afgezeild, maar als het dan opwerken wordt, krijgen de jonkers al dadelijk een goed broekje aan. De eene wending is nauwelijks afgeloopen of 't is al weer klaar staan voor een volgende, en 't is dus een goede inwijding in 't halen en trekken, waaraan ze nog niet best gewend zijn. Het verhaal van dit opwerken in de Vlieter, doet dan ook al sinds jaren de ronde op het Instituut: „weet je, man, tachtig wendingen voor we er door waren, 's avonds met kooien af zoo moe als een hond, maar ik rookte toch nog mijn pijpje tabak met Jan Pukker" (een populair matroos, die het altijd best met de jonkers kon vinden). Dergelijke verhalen van den man, die gevaren heeft, worden altijd met grooten eerbied en geveinsde verbazing door de jongeren aangehoord. Ze weten er al alles van, en stellen er zich reeds een genot van voor om ook, zoo seamanlike mogelijk, hun dorst te mogen lesschen met het gemeenschappelijke watermokje 68
van den standaard of om, o gruwel!, voor wat sigaren een matror zenoorlam machtig te worden, waarvan het grootste genot is, dat ze hem, om niet gesnapt te worden, tegen heug en meug in één teug moeten verwerken. Verontrust U niet, 't is sans conséquence; de adelborst geeft graag een ruw tintje aan zijne verhalen om zijne hoorders toch vooral te laten gevoelen, dat hij al zeeman is, en voor zijn mama of de zusters worden ze voor het prestige nog dikwijls dubbel zoo sterk gekleurd. De jonker, die 50 flesschen cognac op zijn uitrustingslijstje voor adelborst 1 e klas schreef, hield niet eens van cognac, maar papa was afschaffer en zou natuurlijk wel dadelijk begrijpen, dat zijn zoon een man was geworden, die er zelfstandige begrippen op na hield. De snoodaard verkneuterde zich geregeld bij vaders verzuchting: „waar dat toch bij de marine wel naar toe moest". Maar de adelborsten komen niet aan boord van de „Urania" om in handenarbeid te worden geoefend of matroosje te spelen; ze moeten slechts matrozen-werk mee doen, om te leeren hoe gewerkt moet worden, en daarvoor wordt er dan ook streng op gelet, dat de enkele bevaren gasten, die meer als wegwijzers het reisje mede maken, de jonkers het werk niet uit de handen nemen. Daartoe bestaat al spoedig neiging, want een goed matroos kan niet best zien, dat er getreuzeld of geknoeid wordt. Dit komt wel eens voor, en dan kost het de scheepsonderofficieren dikwijls moeite om hun ziel in lijdzaamheid te blijven bezitten. Wel is hun door den schipper op het hart gedrukt, dat ze er een beetje om moeten denken, dat ze jonkers en geen matrozen voor hebben. Maar ze zijn nu eenmaal gewoon het volk op de ra nogal kort en krachtig toe te spreken, niet, om met vriendelijke invitaties voor den dag te komen. Vermakelijke scènes zijn daarvan dikwijls het gevolg. Stel u bijvoorbeeld bootsmaat Ruig voor, een kerel als een boom, die het aan zijn beminnelijk uiterlijk te danken heeft, dat hij op de heele vloot onder den vleienden naam van „Rondom leelijk" bekend is; overigens een type van ruwe goedhartigheid en een puike zeeman. De man heeft, om beleefd tegen de jonkers te zijn, er na veel moeite op gevonden om zooveel mogelijk verkleinwoorden te gebruiken. Verder heeft hij het niet kunnen brengen. „Jonker, nu moet u dat endje van onderen op, door' het kousje scheren; nee! nou doet u het weer verkeerd; vrij van het boellijntje, 69
asjeblieft!" De man begint al te koken en als hij eindelijk, de wanhoop nabij, met akelig verwrongen gezicht, dat vriendelijk moet heeten, naar boven buldert: „Jonkertje, steek nu je armpje onder het schoothoorntje, dáár bij het buikie van het grietje!" dan krijgt de stortvloed van allervriendelijkste verkleinwoorden zulk een onheilspellend hatelijk karakter, dat zelfs de commandant een oogenblik zijn ernst moet verliezen en hartelijk deelneemt in de algemeene hilariteit. De bootsmaat kijkt een oogenblik verwezen en gromt in zichzelven een wensch, zoo verschrikkelijk voor de „Urania" met al haar jonkers, dat het drama van de „Medusa" er nog maar kinderspel bij is. 's Avonds echter, na afloop der werkzaamheden, zien wij onzen vriend weer bizonder tevreden, maar toch weer erg leelijk grinnekend, te midden van een troepje adelborsten, zich verheugende in een extra rantsoen present-sigaren en de gezellige fideliteit der jonkers, die den flinken trouwen kerel toch graag mogen lijden." Ik moet toegeven, dat ik me overigens niet al te veel verdiept heb in schetsen, die in de week- en maandbladen verschenen, ook al weer niet, omdat ik de lijn wil vasthouden zooveel mogelijk na te gaan wat marineschrijvers schreven en in boeken vastlegden. Dat terrein is beperkt. Dat weet ik. Het doorsnuffelen van de geheele vaderlandsche literatuur en de pers, om mogelijk hier en daar nog een schets te vinden is een zOo omvangrijk werk, dat ik me daaraan niet wagen durf. „Echte" marineschrijvers tusschen 1860 en 1900 tel je op de vingers van één hand af. Ik bedoel schrijvers, die bij de marine geweest zijn en daarna zich aan de letteren wijdden. Het merkwaardige is, dat ze bijna allen gediend hebben bij de marine van vóór 1900. Wijlen A. Werumeus Buning noemde ik reeds. Ik zou bijna ook den grooten dr. Willem Cornelis Royaards, doctor honoris causa in de Ned. letteren, daaronder gerangschikt hebben, maar vooreerst was hij hoofdzakelijk tooneelspeler en vervolgens was dr. Royaards slechts één jaar adelborst. Hij kreeg op 21 Febr. 1886 eervol ontslag als adelborst 3e klas. Dan was er — hij overleed 16 Mei 1915 — de letterkundige oud-adelborst T 'glas Willem Remelius Hora Adema, 'n Fries, die in 1866 de m 'e verliet en in Indischen dienst (Binnenlandsch Bestuur) overgt Hij maakte in 1904, ter gelegenheid van een réunie bij het 50-jaiig bestaan van 't Koninklijk Instituut, nog een Adelborstenlied. Voorts 70
was er de in 1903 gepensionneerde kapt. ter zee Willem Adriaan Palm, een Zeeuw, die het pseudoniem „Pantser" voerde. Enkele jaren geleden — omstreeks 1930 -- overleed de oud-luitenant ter zee Johannes Pieter Muller, die in 1892 adelborst 1 e klas was en in 1907 gepensionneerd werd. Onder het pseudoniem Q.X. en Kuwiks, schreef hij eenige buitengewoon geslaagde schetsen over zijn adelborstentijd in de negentiger jaren. Onder hen die van de marine afkomstig zijn en verdienstelijke marineschetsen schreven, moet ik vooral ook noemen den oud-matroos 1 e klas Ewoud van Everdingen, die tot 1903 bij de marine diende, daarna gemeente-ambtenaar te Amsterdam en Bloemendaal was, in 1925 vervroegd pensioen kreeg en in 1935 overleed. Hoewel als schrijver van marineschetsen onder het „groote publiek" minder bekend, moet ik hier toch ook wijlen den oud-vice-admiraal G. F. Tydeman noemen, — zijn schetsen liggen alle rondom 1880 — die twee jaar vóór zijn dood, in 1937, in een bundel „Verbleekte films" zijn schetsen samenvatte onder het motto: „Ave Caesar. Morituri te salutant". Onder de bekende schrijvers van onzen tijd kan ik er helaas maar drie noemen, die van de marine afkomstig zijn. De oudste van hen is de oud-kapitein-luit. ter zee Christiaan Louis Schepp, die in 1896 adelborst 1 e klas was en op 1 Mei 1924 als overste gepensionneerd werd. Hij is de dichter Jan Prins, die in 1941 den eere-prijs van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde ontving. In het Augustusnummer 1940 van „De Gids" werd van hem een gedicht gepubliceerd: „De stroom", dat aldus begint: Vier dagen al duurde de strijd. In bittere verbetenheid Werd van weerskanten om de stad gevochten Dan golfde de aanval aan over de brug, en dan over het eiland weer terug, heen en weer tusschen de oeverbochten. Dat kostte op den duur te veel bloed. Te lang zagen zich opgehouden, die eiken tegenstand doorstooten zouden: de mariniers vochten te goed. Toen zijn de vogelen des doods gekomen,
71
in wijde vluchten dicht opeen, of drie aan drie, of één voor één, en hebben, wat hun werk is, ondernomen. 't Waren de wijken van het binnendste kwartier, die het vooral ontgelden moesten. De wegen van het levendigste vertier trok vliegensvlug het brandspoor af. Huis aan huis viel en werd te vaak een graf. Maar één ding was niet te verwoesten: de in de zon stralende rivier. De beide andere schrijvers, die uit de marine voortgekomen zijn, zijn de oud-luitenant ter zee 2e klas Jarig Co rn elis Mollema en de oud-kapitein ter zee prof. Johan Carel Marinus Warnsinck. Aardig vind ik het om van deze beide historie-schrijvers onzer marine te vermelden, dat ze in hun adelborstentijd, d.w.z. aan het „Koninklijk Instituut voor de Marine" te Willemsoord in 1903 — oudste jaars — Mollema president en Warnsinck secretaris-penningmeester waren van de Debating-Club „Neef Teunis". Mollema verliet de marine reeds in 1907 om in Indië over te gaan naar de Billiton Maatschappij; Warnsinck werd in 1933 gepensionneerd en in 1939 benoemd tot hoogleeraar in de maritieme geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. Jan Prins en Warnsinck vallen — hoe verleidelijk het ook is van deze schrijvers iets meer te vertellen, buiten mijn verhaal over marineschetsen en-humor en aan Mollema zou ik bijna toe zijn, — ten tweeden male! — als ik me niet bijtijds herinnerde dat ik met mijn bespreking nog altijd tusschen 1890 en 1900 zit, en dat ik beloofde nog iets te citeeren van den matroos Brandsma, die Justus van Maurik disqualificeerde over zijn „Twee Jantjes".. In het Oranje-nummer van het Marineblad van 31 Augustus 1898 werden een aantal schetsen opgenomen. Eén daarvan, getiteld „Man over boord", is van Visser, den in 1915 gepensionneerden kapt.-luit. ter zee, A. A. Visser, den dichter van het Adelborstenlied. Ik vond dit (met muziek van den toenmaligen kapelmeester van de Stafmuziek der Kon. Marine J. Koning) voor 't eerst opgenomen in het Jaarboekje der adelborsten 1913. Het lied zelf werd, als ik me niet vergis, voor 't eerst opgenomen in het „mengelwerk' van het Jaarboekje der adelborsten 1899. Dat ken je toch, nietwaar?; het Adelborstenlied! 72
Waar de Ruyter eens moest sneven, Waar een Tromp zijn roem behield, Staan wij aan 't begin van 't leven, Maar met hoop en moed bezield Wordt nog eens in later dagen Neêrlands vlag ten strijd ontplooid Stervend zullen wij haar schragen Maar die vlag verlaten ... nooit! Maar laat ik met m'n schetsen verder gaan en een gedeelte van Visser citeeren uit zijn schets: „Man over boord": „'t Was een prachtige avond op mijn eerste reis; we zeilden in den passaat, op de hoogte van Tenerif f e, de volle maan scheen op de volle zeilen, en de golfjes, van het soort dat tegenwoordig „K.G." heet, klotsten vroolijk tegen den boeg. Het was in den gulden tijd toen we nog met ons twintigen adelborsten in een nor huisden, die niet door Pander gedrapeerd was; toen we evenmin plaats hadden om zwarte pandjesjassen en hemelhooge boorden op te bergen als lust om ze te dragen; toen we minder in Schopenhauer en Multatuli lazen, en minder ernstige gezichten trokken; toen het luidruchtig „harde miejen" en „zwarte pieten" nog niet verdrongen was door het ernstig zwijn gende Lombre en Whist; toen we leefden van gort en pannekoeken en doorgeslagen snert, en met ons zessen op de wacht stonden, maar altijd volop pleizier en volop geld hadden. Ik had den bak, en boven op een varkenshok met zijn altijd grommende, bijtende, duwende, dringende, onverdraagzame bevolking, deed ik de vraag aan den matroos 1 e klas Brandsma: Heb je wel eens man over boord bijgewoond? Deze vraag was een uitvloeisel van mijn gedachtengang. Want ik had, gedachtig aan de wijze lessen van Mossel en Van Rees, mij al de akeligheden voor den geest gehaald, die zich voor zouden doen als het mooie koopvaardij-fregat, dat ons in den loop van den dag langzamerhand opgeloopen had en nu vooruit aan lij nog als een wolk van zeilen door mijn binocle zichtbaar was, het plotseling in den zin kreeg om te wenden en ons tot doelwit van rammanoeuvres te kiezen, en in gedachten reeds de meest doeltreffende maatregelen daartegen genomen — als het geval zich werkelijk voordeed zou mi j n taak zich bepalen tot toezicht 73
houden op het losgooien der voorschoten -- en was nu begonnen mij te verdiepen in hetgeen er moest gebeuren als er eens iemand over boord viel. „Nou meheer," antwoordde de oude Brandsma, die „nommer twee op den bak" had, „dat zaakie heb ik al eens een paar maal gezien," en hij laat er een snerpend, maar vruchteloos gezuig aan zijn onoogelijk stompje pijp op volgen, dat duidelijk te kennen geeft, dat bedoeld voorwerp wegens gebrek aan materiaal zijn plicht verzaakt en dat de eigenaar er waarschijnlijk niet tegen op zou zien, het door een van den jonker z'n sigaren te vervangen. „Dat 's een lekkere, meheer," erkent hij als het „sein begrepen en uitgevoerd" is. „Van Van Maurik, meheer? Ik heb een broer, die is sigarenmaker bij meheer Van Maurik op het fabriek, en die heit me, voor datte me uitgingen, een kisje gestuurd; me broer bedoel ik. Nou, meheer Van Maurik had me ook wel is een kissie maggen sturen, want die heit 'n boek op me gemaakt, of een vertelsel ten minste en daar heb ik nooit geen „honorarium" voor gehad. U hebt 't misschien wel is gelezen; „Twee jantjes" hiet 't, dat binne ik en Smulders. Maar wat heit ie daar in opgesneje! Van die tante van Smulders te Alkmaar, dat is waar, maar dat heele verhaal van den Koning op het Nieuwediep, daar is geen steek van an, geen woord, meheer. De ouwe juffrouw heit ons gewoonweg een pampiertje van tien gulden gegeven, en dat kon ze gerust doen ook; want ze zat er warmpjes in, en op weg naar het staazjon hebbe me een arm mensch er 'n rinkie van in de handen gestopt; meer konnen me niet missen. Later heit meheer Van Maurik op het fabriek het geval van m'n broer gehoord en toen heit ie d'r maar wat van gemaakt ... " „Voel je 'm?" vroeg Vandersteng mij. ,,Maar nou moet je Visser zelf hooren. Die kon er ook wat van maken! Doch het verschil is, dat hij de sfeer van de marine kent en uitbeeldt, en geen ouwe tante of een koning, die zoo maar een beetje te regee ren liep, noodig heeft, om een marineschets in elkaar te draaien. „Maar die sigare van me broer," zoo gaat Brandsma verder, „daar heb ik niet veel pleizier van gehad, want verleden week, na het gevalletje op de gronden, toen de rolzakken weer te voorschijn kwamen, was het kissie uit mekaar, en de sigaren dreven door m'n frokkies heen." Ik had het verhaal van de „Twee jantjes" niet gelezen, en was 74
nog te veel met mijn gedachten bij „man over boord" om er veel belang in te stellen. „En zijn ze er allemaal uitgehaald?" ga ik voort op mijn eerste vraag. „Ja, maar ze waren niet meer te gebruiken. Met pruimtabak is dat zoo erg niet, maar sigaren die in 't zeewater gelegen hebben, die ken je zóó wel over de muur zetten, daar is de fleur heele maal af." „Ja, maar ik bedoel of je bij „man over boord" altijd de menschen hebt zien redden." „Dat is d'r al naar, meheer. Je kan over boord vallen met stormweer en hooge zee, dat er geen sikkepitje kans is dat je er uit komt. Maar dat is ook al geen regel. Om de Zuid heb ik 'n matroos 1ste klas van de marsera zien vallen met dichtgen reefde marszeils en 'n zee zoo hoog als 'n kerk, dat er niet eens geperbeerd wier om 'n sloep te strijken. Maar op avontuur hong de toplijn van de kruistop door het water te slieren en daar hield ie 'm an vast, totdat de adelborst van achteruit 'em de loos van de kruistoplijn op z'n kop gesmeten had. Geen drie minuten later was ie alweer binnenboord gemand, en toen ie 'n droog pakkie angetrokken had, en aan de bottelarij 'n oorlam gekregen voor de schrik, kroop ie weer op uitkijk alsof d'r niks gebeurd was. En op Ziegeli stapt op 'n mooie avond langszij van de „Koning" 'n marjenier mis uit de brandwachtssloep, en zinkt als 'n baksteen met geweer en al. De volgende week was Koremans an 't werken aan de vinnen, in een duikerpak, en toen ie terug binnenboord komt, zeit ie: „jongens, wat ben ik me daar geschrok ke! Verbeel je daar kom ik bij de bakboordsvin, en daar staat me marjenier Janse op post, met z'n geweer op schouwer." We schoten allemaal in de lach, dat kan je nagaan, want 't was natuurlijk maar 'n bakkie; die Koremans was zoo'n kemieke! Van marjenier Janse of van zijn geweer hebben we nooit meer wat gezien of gehoord. Maar het kaseweelste is toch altijd dat zaakie met die bijkok op de „Bommelerwaard". Dat weet jij nog wel, Jan!" Dit laatste is gericht tegen „hommer drie op den bak", die den ouden Brandsma van de zorgen van den uitkijk komt ontlasten. „O, kom je me aflossen? Nou, d'r is niks bizonders. Daar aan stuurboord vooruit zie je van tijd tot tijd het heklicht van 'n meelegger, maar dat is bekend achteruit. Het wachtwoord is: „Zuiderkruis"." 75
„Santa-Cruz, bedoel je", breng ik in het midden. „Ik heb „Zuiderkruis" verstaan, meheer. Ik begrijp niet, wat de eerste officier d'r an heit om altijd van die rare woorden op te geven. Vroeger riepen we maar „alles wel” en dat kon je mooi uitzingen ook". „Jawel, en dat kon jullie mooi uitzingen, al sliep je als marmotten op de ra." „Nonsens, meheer. Je blijft niet wakker omdat je piekeren mot hoe je je keel zal verdraaien om al die Fransche woorden uit te praaien. Op 't wachtschip te Nieuwediep hadde me d'r een, die praaide als ie passazier geweest was met ieder glas: „Dunzines" -- dat was het laatste woord dat ie gehad had op de thuisreis, twee jaar geleden. Maar om op het aperpo terug te kommen: „Weet je niet meer Kromhout, van dien jongen, die op de „Bommelerwaard" verdronken is, in drie en zeventig?" Kromhout weet er zich niets meer van te herinneren, maar dat is minder. Brandsma is geen egoïst, en gunt zijn vrienden ook wat, als hij zelf van het goede der aarde geniet. En Kromhout is een groot vriend van hem, en nu hij in het gesprek gemengd is, en zijn pijp voor den dag haalt en met een bedenkelijk gezicht in een meer dan leegen tabakszak tuurt, kan „meheer" wel niets anders doen dan ook hem zijn sigarenkoker voorhouden. „Afijn, we stoomden dan weer met de ouwe „Bommelebom" naar Zinkepoer om te rippereeren, en op 'n avond op de eerste wacht, mooi weer, net als nou, al dat er geen. aasje wind was, en 'n zee as 'n spiegel, daar hoore me ineens 'n plomp over boord, en in minder dan geen tijd een jol te water. 't Schip was in dien tusschentijd al 'n paar honderd meter of zoo doorgeloopen, maar achteruit zagge me duidelijk het Holmeslicht aan de boei branden. Wij roeien wat me kenne, dat kan je nagaan, en toen me bij de boei binne: „Jezis," zeit de haak voor. „'t Is Kas van de kommedant. Waarachtig meheer, het was Kas. Met alle vier z'n poote stong ie op de boei, druipnat, maar vroolijk kwispel staartend, as of ie zegge wou: „dat hebbe jullie 'em netjes geleverd." Die Kas van de Kommedant, meheer, dat was 'n hond, zoo heb ik er nooit een tweede gezien. Die verstong nou regulier alles wat z'n baas teuge 'em zee. Waar de kommedant was, zag je Kas ook; hij had z'n tampotje in de kajuit waar ie op piepte, en 's middags zat ie aan tafel naast de kommedant op 'n 76
stoel, net as 'n mensch. De kommedant was gek met 'm en wij mochten 'em ook allemaal graag, aldat ie teuge ons niet erg toeschietelijk was. Overdag had ie altijd zoowat groozigheid over 'm, maar 's nachts kwam ie nog al is schooieren of d'r ook wat van de rotmok voor 'm overschoot. Alles goed en wel, zeg ik teuge de kwartiermeester van de jol, nou hebbe me Kas, maar Kas heit geen „hellep" geroepen, dus d'r mot er nog een buite boord leggen. Op avontuur is Kas 'em nagesprongen. 't Was een soortement Nieuw-foundlander. Wij rond geroeid en geroepen en gekeken en uitgeluisterd, maar niks te zien hoor. Na 'n half uur worre me an boord gefloten, rollezen gehouwen over 't wachtsvolk, alles present. Met rollezen voor de hondewacht, weer alles present. Maar om één uur komt de leerling bij den bootsmaat en vraagt: „Weet u ook waar de bijkok ergens hangt? Ik mot 'm porre, maar ik kan 'm nergens vinden". „Drabbe?" zeit de bootsmaat, „wel die hangt in 't tusschendeks bij de Wilsonpomp." „ja, zeit de leerling, „daar hangt ie altijd, maar op heden is ie er sikuur niet, want ik heb alle kooien nagekeken, en d'r staat niks op ook, as de korperaal om drie uur". Gezocht en gefloten. Drabbe, de bijkok, was weg en bleef weg. 's Morgens vonden ze z'n kooi gesjord in de verschansing. Drabbe was 't die „hellep" geroepen had. Later lekte'et uit hoe ie waarschijnlijk over boord geraakt was: Den vorigen dag was 't traktement geweest, en 's avonds was Drabbe door de korperaal van de marjeniers gesnapt met kaarten, net dat ie z'n laatste gulden opzette. Z'n gulden wier ingepikt, en met parade stopte de kommedant 'm voor z'n oogen in de arremebus. Dat zat Drabbe niet glad, want ie had er op gespikkeleerd om met die gulden een centje te verdienen om op Zinkepoer te passazieren. Toen ie na parade vooruit kwam, hadden z'n maats 'm hooren zeggen: „Pas op, ik zal van jou ook is wat in de arremebus stoppen," maar ze hadden er geen idee op, dat ie daarbij het oog op Kas had, want zoo as ik zeg, we mochten 'm allemaal graag lijen. Hij had 'm waarschijnlijk te pakken gekregen toen ie op de eerste wacht an dek kwam om 'n strotje rotmok, en toen ie 'm vrij wou zetten, schijnt ie zelf ook z'n evenwicht verloren te hebben. Hoe 't persies in z'n werk gegaan is, daar heit Kas nooit 'n woord van gekikt, aldat ie het best mot 77
geweten hebben, want met de vendu van Drabbe z'n plunje, toen rook ie er an en gromde zoo kwaadaardig as ik 'm nooit gezien had. Daar slaat 't waarachtig elf uur en op de Dagwacht heb ik één an 't roer. Nou, meheer, ik gaan me matje opzoeken." „Zes glazen", trillen door de heldere nachtlucht. Het weer moedig gezang van „de graver ging het kerkhof langs" en „Excel sior! Excelsior!" van de zingende maats aan bakboordsloopplank is langzamerhand verstorven; het gerikketik der machines van de lap- en naaibazen is verstomd; de rumoerige bewoners van de varkens- en kippenhokken zijn eindelijk tot rust gekomen en zoeken in den slaap vergetelheid voor de oude veeten en nieuwe krachten voor die van morgen — geruischloos glijdt het majestueuze schip verder over de dartelende golfjes, zijn verre bestemming tegemoet ... „En het wachtwoord is: „Sinterklaas", „zegt matroos 1e klas Kromhout, tegen „nommer vier op den bak", die hem komt aflossen." In 1871 verscheen het eerste jaarboekje voor de adelborsten. Er moet reeds in 1858 en in 1859, misschien ook nog in volgende jaren — doch daarover heb ik geen zekerheid — een annuarium verschenen zijn onder den naam: „Neptunus". Het jaar 1857 was n.l. een belangrijke periode in de opleiding voor zee-officier. Je weet -- althans ik heb 't je al eens eerder verteld — dat deze opleiding na vele omzwervingen vanaf het midden der 18e eeuw, tenslotte in Nieuwediep terecht kwam en in 1857 aan boord van Zr. Ms. linieschip „Kortenaer" gevormd werd. Alle teekenen wezen er op, dat ze daar — in Nieuwediep -- wel voor goed zou blijven. Blijkbaar vonden de adelborsten — als echte studenten, al waren ze dan in opleiding aan boord van een schip — het noodig, hun collega's in de Universiteitssteden na te volgen en met een annuarium voor den dag te komen. Waarom de uitgave niet werd voortgezet of waar de boekjes gebleven zijn weet ik niet, zoodat ik er geen verdere bijzonderheden van vertellen kan. In 1870 werd het tegenwoordige gebouw aan den wal betrokken en verscheen een jaar daarna het eerste jaarboekje. Het bleef onafgebroken verschijnen. Op een 20-tal na heb ik ze alle in mijn plunjezak. Nu moet je niet verwachten, dat je in die jaarboekjes veel marineschetsen vinden zal en zeker geen letterkundige juweeltjes. 78
Trouwens in het „Voorberigt" van 1871 wordt daarop nadrukkelijk aldus gewezen: „Met genoegen kunnen wij onzen lezers herinneren, dat alle ingezonden stukken door adelborsten geleverd zijn en dat men daarin te vergeefs letterkundige schoonheid zal zoeken." J. J. Backer Dirks — wie kent hem niet als de schrijver van „De Nederlandsche Zeemacht, in hare verschillende tijdperken geschetst!" — leeraar in de letterkundige vakken aan het instituut, heeft de adelborsten van dien tijd blijkbaar een heel eind op weg geholpen. Althans het „voorberigt" maakt daar speciaal melding van met de opmerking dat: „die zich, niettegenstaande zijne drukke bezigheden, bereidwillig met het doorlezen der stukken heeft willen belasten en ons menige aanwijziging heeft geschonken, die ons zeer goed te stade kwam." Doch zelfs al hou ik rekening met het door de adelborsten van dien tijd gemaakte voorbehoud, dan nog kan ik, met den besten wil van de wereld niets vinden om te citeeren. Ik zeg niet, dat er geen verdienstelijke stukjes poëzie en proza in de jaarboekjes van dien tijd te vinden zijn, maar wel, dat ze geen beeld geven van de marine of van het leven aan boord. Dat kan ook haast niet. Schold de „ouwe" van Zijner Majesteits Fregat „Holland" de adelborsten niet voor „koekebakkers"? In de tweede jaargang van het adelborstenboekje vond ik „marinespreekwoorden"; meer uitvoerig en tot een verhalend gedicht verwerkt, kwam ik deze ook tegen in het jaarboekje 1885; ik ga daarop niet verder in omdat ik van spreekwoorden en zegswijzen bij „Marinetermen" reeds het een en ander heb verteld. In 1875 bevatte het jaarboekje voor het eerst „Mixed Pickles", een z.g. varia. Met een beetje goeden wil zijn de daarin verwerkte citaten op bepaalde gebeurtenissen in het Kon. Instituut van toepassing te brengen. Het is alles, op een enkele uitzondering na, echter zóó „zouteloos", zóó weinig zeggend om het marinekarakter te kunnen peilen, dat ik er van af zie om er hier iets uit te citeeren. Ik laat de Jaarboekjes van lateren tijd en deszelfs inhoud echter nog niet schieten. Straks kom ik er als sluitstuk voor de volgende periode, wel weer op terug. Alvorens den nieuwen tijd zijn schaduwen vooruit te laten werpen wil ik nog even wijlen den oud-vice-admiraal G. F. Tydeman citeeren. Zooals ik reeds zei, liggen zijn schetsen bijna 79
alle rondom 1880. Ze verschenen gebundeld in 1937 — ruim een halve eeuw later — als „Verbleekte films" bij W. P. van Stockum & Zoon te Den Haag. Die oude marineverhalen schijnen -- ook al omdat het zoo'n zeldzaam goedje is — nog altijd lezers te trekken. Is het niet merkwaardig, dat een bloemlezing uit de werken van A. Werumeus Buning --- van omstreeks 1870 — nog in 1926 werd uitgegeven!? Voor hen, die de marine van dezen tijd willen propageeren is dit om wanhopig te worden, vind je niet? Ik wil daarom van Tydeman eens een geheel afzonderlijk genre afschrijven, anders dan de marineschetsen die in de vorige eeuw gebruikelijk waren en wel zijn „Roeitocht op de Koetei-rivier": „Wij waren met onze Ode klas ( een klein schroefstoomschip met zeiltuig, die veelal ook voor het hydrografische werk in OostIndië gebruikt werden) op weg van Makassar naar de St. Luciabaai, ten anker gekomen een zicht uit den wal vóór de Moeara Bajor, de middelste en voornaamste van de vele uitmondingen, welke het water van de Koetei-rivier openhoudt in haar uitgestrekte deltabank, een respectabelen modderkoek, waarvan de buitenrand, ongeveer een derde van een cirkel beslaande, zoowat 140 kilometers lang is. Van Koetei zouden wij de te Pelarang gestationneerde kruisboot naar de ,3t. Luciabaai slepen ter aflossing van de daar liggende. In die dagen — het was 1879 --- werd door deze stationneering en door het periodiek bezoek van oorlogsschepen uit station Makassar de vermeende grens van ons gebied aan den noordoosthoek van bovengenoemde baai gemarkeerd en tevens gewaakt tegen het optreden van zeeroovers uit den Soeloearchipel. De commandant, wenschende zijne kolen te sparen, had bepaald, dat ditmaal niet het schip zelf de kruistocht van Pelarang zou halen, maar dat dit door een sloep onder bevel van een off inier zou geschieden, een roeitocht van 36 zeemijlen (67 kilometers) . Zeilen was buiten beschouwing gelaten; daarvoor viel op de rivier niet op voldoende wind te rekenen. Stoomsloepen waren in dien tijd, althans op zoo kleine schepen, nog niet in gebruik; de noodige „paardenkrachten" werden nog door de matrozen geleverd. 's Ochtends zeven uur bij doorkomenden vloed van boord. De sloep, volgens model slechts voor acht roeiers ingericht, is bij de 80
voorste, niet voor roeiers bestemde doft door onzen commandant van extra scheegaten voorzien, zoodat er tien man op de riemen zitten. Voor aflossing zijn nog twee matrozen medegenomen; elk uur zal een tweetal roeiers worden afgelost, van voren te beginnen. Zij, die het eerst als slagroeiers zitten krijgen dus om te beginnen vijf uren aan één stuk te roeien. Behalve uit deze twaalf man en mijzelven bestaat de bemanning uit een kwartiermeester en een van Makasser medegenomen inlandschen loods, die op de Koetei-rivier thuis is. Mijn orders luiden: „aanmelden bij den assistent-resident te Pelarang, vragen om kruisboot mede te geven en deze naar buiten brengen". Zelf weet ik van deze rivier zoo goed als niets. Wij waren destijds nog in de dagen, waarin een officier, zoolang hij geen commandant was, maar zelden een kaart te zien kreeg. Ik wist dus zelfs niet hoe ver het was; maar hoe warm het zou worden, wist ik wel, want de „koperen ploert" stond al lustig te blakeren, den roeiers in het gezicht, ons achterin op den rug. De zonnetent zou daartegen slechts een matige bescherming geven. Witte uniform bestond toen bij onze marine nog niet; wij maakten nog den zeer langzamen overgang mede van de baaien plunje en wollen truien van de mannen van Coen naar het reeds door de Russen en anderen voor de tropen aangenomen régime „wit''; alleen onze broeken en petten hadden deze kleur. Ook de matrozen hadden het nog niet ver gebracht in den overgang naar het tegenwoordige; zij roeiden als waren het kerels van Coen geweest. Het is dan ook een aanmoedigend gezicht, zoo snel als het beeld van het schip kleiner wordt. Zegt er een: „ik kan de bramra nog zien", dan kan men bemerken, dat er nog wat harder getrokken wordt; ook die bramra moet onder de kim. Maar dat lukt eerst, wanneer de wijde watervlakte achter den rug is en wij, na bijna twee uren roeien, in de riviermonding komen. Dan kan men goed zien, hoe snel het gaat, hoe gretig de rivier zeewater slurpt. Fraai is hier het Indische landschap niet; overal egale randen van bakau-boomen, vrijwel mensch noch dier te zien, het water een effen, vuilgeel sap met vermalen bladeren, bast en takken; soms een verdacht stuk hout, dat wordt nagekeken, of het bijgeval de kop van een kaaiman is. Nu en dan tijdelijk naar zijn oorsprong 81
terugkoersende boomstam of verzameling nipahstronken, „drijvende eilanden", waarvan in zee de zeeroovers partij trekken om de prauw er aan vast te klampen en aldus zich onzichtbaar te maken, wanneer zij den rook zien naderen van een stoomschip, dat misschien op hen uit is, en dat zij, ongedekt, allicht niet meer zouden ontloopen. Maai dat gevaar liepen zij eigenlijk alleen bij het krieken van den dag. Want van de oorlogsschepen was de rook — van Koetei. of Poeloe Laut-kolen — voor hen gewoonlijk welkom ver te zien. Bij de veel voorkomende windstilten steeg, wat er van het uitbraaksel van den schoorsteen niet als gloeiende roetklonten op de zonnetent viel, om daarin gaten te branden, als een inktzwarte zuil ten hemel, twintig zeemijlen ver zichtbaar. Omstreeks tien uur. Wij hebben nu zestien zeemijlen achter den rug, en nu gaat het, met een scherpen bocht naar bakboord, de „Elleboog" tegemoet, de eenige zeemijlen lange dubbele winding van 75 m breedte, waarin de schepen met gebraste raas varen om, vóór den stroom de diepe buitenbocht volgende, niet door de boomtakken te worden gevangen bij dien circusren, die hen bijna den wal op centrifugeert, een schouwspel, waarnaar de apen eerst verbijsterd zitten te staroogen, om vervolgens, wanneer het rookend monster nabij komt, zich snel het bosch in te gymnastiseeren. Het is half elf, als we in het nauwste gedeelte zijn, en de stroom, die in het deel, dat achter ons ligt, wel reeds geminderd zal zijn, doet hier nog goed mede. Dicht als wij gaan langs de boomwortels, vliegt ons de wal voorbij. En die hard gaat, wil harder gaan; de roeiers trekken als waren ze pas begonnen, ook de slagroeiers, die nu vier uren aan één stuk geen riemslag oversloegen, dan een enkele maal een paar om even een slokje lauw water te drinken. Zij worden trouwens van het roeien lichter, dus leniger; want het slokje water zit hun spoedig weer op de huid en is niet in staat, om te compenseeren, wat zij van de gort en de koffie van hun ochtendmaal in dampvorm aan de atmosfeer hebben afgestaan. Van de vrijheid om met elkaar te praten maken de roeiers geen misbruik. Na de eerste paar uren slechts nu en dan een opmerking; het is lastig praten, als je de tanden stijf op elkaar zet. Al over half twaalf, wanneer wij aan bakboord een hoek pas82
seeren en den verder liggenden wal wel een zeemijl van ons af zien, en meteen het nauwe gedeelte achter ons laten. De wijdte, welke wij spoedig in zuidoostelijke richting open zien, is de Moeara Bekapai, een andere van de vele uitmondingen. Het is de loods, die ons de namen en bijzonderheden leert. Twaalf uur. Nu gaan ze aan boord schaften; en het klokwerk van mijn roeiers loopt sneller, dan dat van de menschen aan boord. Ik kan de trek om te eten en te rusten van hun gezichten lezen en begrijpen. Maar er gaat nog altijd een klein beetje vloed, en niet ver voor ons uit zie ik een eilandje met over het water hangende boomtakken. Het zal beter zijn daar in de schaduw, dan hier in de ruimte, waar de zon boven ons hoofd door de tent brandt en de oogen pijn doen van het blikkerende water. De slagroeiers worden afgelost en gaan vóór in de sloep liggen uitblazen; men hoort het ze doen. De anderen, op de mededeeling: „Nog een half uurtje jongens, dan gaan we voor dreg in de schaduw van dat eilandje", trekken ze er op los. Dat het is om te schaften behoef ik er niet bij te zeggen; zij weten den tijd door de aflossingen en door hun maag. Een goede tref dat uitstel, want vijf minuten later passeeren wij het gladde bolsegment van een drijvenden, dooden karbouw, waarvan de stanksfeer ons nog een paar honderd meters bijblijft, niettegenstaande zij een stimulans vormt om nog wat harder te trekken. Hadden zij die massa onder het lunchen op ons deeggetouw zien stranden en openscheuren, allicht ware dezen en genen de eetlust vergaan. Die blijkt nu, als wij om half-één onder een dicht looverdak de dreg laten vallen, onaangetast. De meesten zien nog kans een kwartiertje op een zachte plank te liggen, voordat ten één ure de tocht vervolgd wordt. Meer tijd is er niet te geven, want het is intusschen stil water geweest en de eb, nu nog flauw, zal wel spoedig sterker worden; de loods rekent, dat wij nog wel vijf uren werk zullen hebben om Pelarang te bereiken. Hebben wij tot dusverre in de breede riviergedeelten juist meer het midden en in de smallere de diepten opgezocht, om zooveel mogelijk van den stroom te profiteeren, nu zoeken wij den oever en speuren naarmate de tegenstroom sterker wordt, ijverig naar veeren. In den gang van de sloep door het water is geen vermindering 83
te zien, maar aan den voortgang langs den wal wordt die allengs goed merkbaar. Tot het eilandje hebben we in 5 1 2 uur 24% zeemijl afgelegd, een gemiddelde vaart van bijna 4% zeemijl in het uur, nu zijn het er om te beginnen geen 3 per uur meer. Na ruim anderhalf uur komt aan bakboord de breede trechter van de Moeara Djawa, de zuidelijkste, ook voor de schepen bevaarbare uitmonding open te zien, en een klein uur verder aan stuurboord de Moeara Berau, de noordelijkste van alle. Veel nauwer en lastiger deze uitgang hier dan die van de Moeara Bajor; een onzer raderschepen heeft er vroeger bij vallend water een heelen tijd dwars op de bank gezeten, die van den zuidhoek der splitsing afsteekt. Hier komt men aan den hoofdstroom, de Koetei-rivier (Mahakam) zelve, op dit punt ruim 1200 meters breed. Het is nu vier uur en er zijn nog maar ruim 4 zeemijlen af te leggen. Maar het gaat niet hard meer over den grond. Er zijn geen bochten, die neeren kunnen geven; de zuidelijke oever, waar wij nu zoo dicht mogelijk langs varen, zoodat wij behalve de modderlucht van het rivierwater ook sterk de bladeren ruiken, is één gladde boog, de bocht naar buiten. Dicht den wal houden, waar de geringe diepte en de oneffenheden van oever en bodem de stroomsnelheid temperen, is alles wat wij doen kunnen. En roeien, roeien! Het toktok- en plasgeluid van de riemen gaat in onveranderd tempo door. Al lang geen knarsen of piepen van een riem meer; het koper van de scheegaten en het hout van de riemen hebben elkaar spiegelglad gepolijst. Zoo vlak langs den wal zie je tenminste nog voortgang en dat houdt den moed er in, al kan het wel niemand ontgaan, hoe geheel anders we in den „Elleboog" de boomen voorbij stoven. Soms denk ik wel even: „trekken ze nog of lepelen ze maar?" Maar dan zegt mij toch een blik op het water langs de sloep, dat het wel trekken moet zijn, en goed ook, om er zoon gangetje in te houden. En zoo nu en dan kan ik zelfs bemerken, dat ze nijdig worden tegen dien wal, die wel schijnt m êe te willen gaan loopen; en wanneer op zoo'n oogenblik een van de slagroeiers een schor „hoera!" laat hooren, gaat het voor een poos zelfs harder. Nog geen oogenblik heb ik de noodzakelijkheid gevoeld om de roeiers rechtstreeks aan te moedigen, en met verbazing bedenk ik, 84
hoe lang aaneen ze nu al roeien, en vraag mij af, hoe lang ik dat bij deze hitte zelf zou hebben volgehouden, al heb ik dan als jongen zooveel geroeid, dat mijn duimen er naar zijn gaan staan. Ziende wat ik nu zie, denk ik terug aan een haal van Uitdam naar Broek in Waterland, tegen een storm uit het Westen in, toen in Uitdam de boeren aan den kant ons vieren jongens hoonden: „dat haal jullie niet!" Dat we toen zonder ophouden twee en een half uur roeiden en het wel haalden, vonden we toen, jongens van vijftien en zestien jaar, al heel wat. Maar hier roeien ze nu al negen uur aaneen met slechts korte tusschenpoozen rust! Vijf uur. Van Pelarang nog altijd niets te zien. Dat er ook ongeveer niets is, dus weinig te zien, al ben je er dicht bij, is mij niet bekend. Wij zijn nu de Gosong Boeaja (krokodillenbank) voorbij, zonder zelfs de afwisseling te hebben een kaaiman te zien. Misschien zijn ze aan hun theewater evenals aan boord nu. Wij houden ons daarvoor niet op; het zou te veel tijdverlies geven; een ieder is er mede gebaat straks na aankomst rustig te kunnen eten, zonder nog eens weer dadelijk na een maaltijd op „geforceerden trek" te worden onthaald. Het vordert maar slecht nu. Was er maar een jaagpad! Dan zou het wel beter gaan; maar van een weg geen spoor, niets dan takken en bladeren, boomstronken en wortels. Het is zes uur geweest, de zon is onder en van Pelarang nog niets te zien, tot het, snel genoeg, donker wordt; dan verschijnt er een schraal lichtje, vrij dichtbij; de loods beweert, dat dat Pelarang is, Nu kan men nog slechts aan de schimmen van de boomkruinen tegen de lucht nagaan of wij vooruitgaan, en het lijkt er nog minder door. Dat zal het in werkelijkheid ook wel zijn, want het ruischen van het water langs de oneffenheden van den wal schijnt nu sterker te zijn. Nu zou ik toch zeggen, dat de fut er wel merkbaar uitgaat. Toch voel ik iets als schaamte om de menschen, die zich zoo hebben uitgesloofd, nog aan te moedigen, ik, die het in hun oog gemakkelijk genoeg heb gehad, al voel ik dan zelf mij stijf van het lange afwisselende zitten en staan. Ik krijg een inval. Met den kwartiermeester, op wien ik voor dezen tocht voornamelijk voor de conversatie aangewezen ben — de loods is iemand, waar niet veel geluid uit te krijgen is -- tuig ik een praatje op, hoorbaar genoeg, waar er in de avondstilte geen ander geluid is dan het rhythmisch gestommel en 85
geplas van de riemen. Ik wijs hem er op, hoe goed onze commandant het heeft ingezien om geene inlanders als roeiers op de sloep te zetten, omdat die misschien wel even lang hadden kunnen roeien, maar we dan zeker nog niet hier zouden zijn en vooral, omdat ze, als het er op aankomt, zoo weinig geneigd zijn om energie te ontwikkelen. „Al is het nog maar om een halve mijl te doen, en je roeit den stroom net dood, ze zullen eerder nog twee uur „op de plaats rust" doorplassen om ten slotte den geheelen nacht voor dreg te liggen dan die laatste halve mijl den stroom mores te leeren om het doel te bereiken!" Een minuut later — ze begonnen er al een schepje op te gooien — zeg ik tegen de roeiers: „jongens, het gaat er om, hoor! Als je kans ziet, om er nog een twintig minuten lang een sneltrein van te maken, zijn we d'r; met dit gangetje hebben we nog wel twee uur werk". Waarop een van de slagroeiers: „Vooruit jongens, sneltrein!" En daar gaat het; de boonren aan den wal verliezen het zienderoogen. Met de twintig minuten gaat het als met het „klein ketiertje" van de boeren, het duurt drie kwartier vóór we er zijn, en al dien tijd schiet de langs den wal kruipende sloep door het water alsof er een versch stel roeiers op zit. Precies ten zeven ure, twaalf uur na het vertrek van boord, wordt Pelarang bereikt. Van de afgelegde 36 zeemijlen hebben de laatste 11 % zes uren gevergd. Aan den kwartiermeester gaf ik een rijksdaalder om in een warong wat voor de bemanning te koopen. Dat er een is, kunnen we ruiken, al zien we niets. De kruisboot, waarachter wij vastmaken, zal den menschen tot logies dienen; zelf kom ik bij den assistent-resident onder dak. Geplakt als zijn huis daar ligt tegen de rimboe van den oever, vormt het met een dertigtal armzalige, verspreide hutjes van inlanders heel Pelarang. Verder — die zie ik den volgenden dag — is er niets dan op korten afstand een kuil in den grond, de kolenmijn; zelfs geen begaanbaar pad. De komst, enkel van een sloep, is voor den assistent-resident en zijne echtgenoote een teleurstelling. De schepen kwamen anders zelf voor Pelarang en dat gaf dan een dag vertier. Ik kan die teleurstelling begrijpen, als dien avond mijne vriendelijke gastvrouw met een klank van tranen in haar stem vertelt, hoe verlaten zij als eenige Europeanen hier zitten, en hoe bitter melankoliek zij den dag van haar aankomst, en nog lang daarna, is geweest, toen zij in tien minuten al de ellende van zóó'n woonplaats overzien had. 86
Bij het vechten 's avonds tegen de muskieten, ware tijgers, die kans zien mij door de gesteven witte pantalon de kleur van mijn bloed te laten zien, besef ik, hoe mijn arme, klamboelooze roeiers gebeten zullen worden, al zullen ze wel te moe zijn, om er slapeloos van te liggen. Den anderen dag 's avonds zeven uur -- er staat weer een flinke stroom naar zee — licht de kruisboot het anker, onze sloep op sleeper, enkel met een beurtgast daarin. Dien nacht slapen wij aan boord van de kruisboot — zoo goed als niet. De illusie, dat verder van den kant het aantal muskieten minder zal zijn, dus gauw verzadigd, blijkt ijdel. De tocht naar zee, met de zeilen bij, maar alleen in den nanacht flauwe zuchtjes daarin, duurt ook twaalf uur; te zeven uur 's ochtends, juist twee etmalen na ons vertrek, zijn we langszij van ons schip. Ik heb later nog wel meer roeien gezien, mooi roeien en snel roeien, maar roeien, zóó lang en zóó taai als toen op de Koetei rivier heb ik nooit meer gezien." Ewoud van Everdingen was een klein, ietwat gezet en blozend matroos le klas, die den bijnaam had van den blazer. Een stevige echt Hollandsche jongen, met een paar bruikbare handen en een helderen kop. Zijn ouders behoorden tot den middenstand en lieten hun zoon slechts noode naar de marine gaan, waarover men in het achterland, ja ook in de groote steden, nu niet bepaald veel goeds vertelde en waarvan in verhalen zulke ruwe woorden geschreven werden. Maar Ewoud van Everdingen, met z'n drang naar iets anders dan het dagelijksche sleurleven moest en zou naar de marine! En hij ging. De groote volgetuigde „Admiraal van Wassenaer" te Amsterdam nam hem voor 't eerst op omstreeks 1890 onder de jongens van de opleiding tot matroos. Dertien jaar later is Van Everdingen weer „burger". Geen gewoon burger. Hij werd oud-gast en bleef het tot zijn dood in 1935. Wie zijn marineleven intens geleefd heeft — hij kome uit den longroom of van voor den mast, al is het slechts enkele jaren — blijft de marine trouw. Zoo zijn er honderden, wellicht duizenden. Van Everdingen was de eerste van voor den mast, die marine87
schetsen schreef. Hij schreef reeds, toen hij nog matroos 1 e klas was. En dat was een gevaarlijk karwei in die dagen, omdat de uitblinkers onder de matrozen van dien tijd, tevens de vechters waren voor een verbetering van de geestelijke en materieele positie van den matroos aan het einde van de 19e eeuw. De marine van dien tijd maakte een moeilijke periode door. In tweeërlei opzicht. Materieel en personeel. De beslissende overgang van beide ligt omstreeks 1890-1900. De reconstructie van de zeegaande vloot gaf ons aanvankelijk pantserschepen van het type „Kortenaer" die in 1893 op stapel kwamen, ze vond gedeeltelijk oplossing toen in 1894-1897 de plannen voor de pantserdekschepen „Holland", „Gelderland", „Noordbrabant" werden uitgewerkt, doch ze dreigde weer vast te loopen met het type schepen „Hertog Hendrik", „Tromp", „Koningin Regentes". Kenmerkend is de sterk overheerschende materieele zorg. Doch in dienzelf den tijd werd de basis gelegd voor een geheel ander type matroos. Want dit stond bij de marineleiding van dien tijd wel vast, dat op het moderne materieel ook modern opgeleide matrozen noodzakelijk waren. Van de schoolbanken met een voortgezet onderwijs voor de opleiding tot scheepsjongen, zou de matroos aan boord van de nieuwe schepen komen; een parallel van de officieren, die als adelborsten, komende van de H.B.S., na hun voortgezette studie op het Koninklijk Instituut voor de marine, eerlang den longroom zouden binnentreden. De groote omwenteling bij de marine is niet gekomen door den Franschen tijd van 1795 tot 1813, doch ze kwam van 1890 tot 1900 als een zuiver Nederlandsch verschijnsel. Want de marineleiding zelf legde den grondslag voor een goede marine en een ontwikkelden marineman. „Hier," zei Vandersteng, en hij greep in zijn „plunjezak": „1 October 1900. Van de opleiding aan de „Kweekschool voor de Zeevaart" te Leiden: 170 jongens van 13% tot 16 jaar in opleiding van scheepsjongen tot lichtmatroos. Na het verlaten van de eerste opleiding worden de volgende cijfers genoteerd: Lezen: 31 voldoende; 63 goed, 59 zeer goed, 17 uitmuntend. Schrijven: 1 onvoldoende, 75 voldoende, 88 goed, 6 zeer goed. Rekenen: 18 voldoende, 79 goed, 51 zeer goed, 22 uitmuntend. Nog zoo iets van de opleiding aan boord van Hr. Ms. instructieschip „Admiraal
88
van Wassenaer". 1 October 1900: 250 jongens, waarvan 115 tot de 2e of oudste afdeeling in opleiding voor matroos 3e klas: „Het eindexamen — stel je voor: in 1900 moeten de matrozen 3e klas een eindexamen afleggen — gaf aanleiding tot de volgende opmerkingen. Schriftelijk. Het schrijven, beoordeeld naar een opstel over een onderwerp naar keuze, op de vaderlandsche geschiedenis betrekking hebbende: 21 % zeer goed, 23 % goed, 52 % voldoende, 4 % onvoldoende. Aardrijkskunde: 30 % zeer goed, 40 % goed, 22 % voldoende, 8 % onvoldoende. Rekenen: 39 % zeer goed, 39 % goed, 19 % voldoende, 3 % onvoldoende. Mondeling: Lezen en het weergeven van het gelezene: op twee na allen voldoende, velen zelfs zeer goed." Ik spreek natuurlijk niet van de kennis van het matrozenvak, het hoofdvak bij de marine, dat uiteraard voor 90 % practijk was en er wel stevig ingehamerd werd. Wie durfde er toch in 's hemelsnaam in 1913 in de Volksvertegenwoordiging, zooals het kamerlid mr. Mendels dat deed, nog te spreken van „de meest arme proletariërs, jongens die gerecruteerd zouden zijn uit de laagste klasse der samenleving"!? Voor de monteurs — dat zijn de „electriciëns" — bij de marine, die in den stand van matroos in dienst kwamen, werd kort na 1900 middelbaar technische kennis vereischt! Mijn hemel, wat heeft de doorsnee Nederlander zijn eigen marinepersoneel toch slecht gekend ..... en gewaardeerd! Want zoo'n goede, breed opgezette, voor zijn taak berekende marine — het Vaderland eventueel te moeten verdedigen — werd te duur geacht en er werd beknibbeld op elke marinebegrooting en op elk gevraagd nieuw schip, telkens en telkens weer. Ik zal niet verder ingaan op deze kwestie. Het is een verhaal op zichzelf, waarin het noodig zou zijn ook te schetsen hoe langzamerhand bepaalde maatschappelijke denkbeelden tot den marineman doordrongen. Niet van het Marxisme allereerst. Want aanvankelijk zochten de schepelingen omstreeks 1900 steun bij den christendemocraat Andries Popke Staalman. Maar voor de daarna losgeslagen geesten — het waren er in wezen toch altijd slechts enkelen, doch die hadden door hun optreden veelal vat op de overigens onverschillige maats — ging de democratie, getemperd als zij werd door de christelijke beginselen, niet ver genoeg. En zoo ontstond het contact van den „Matrozenbond" met het marxistische socialisme. In het parlement streed de minister tever89
geefs voor een goede marine; op de vloot begon de strijd van de leden van den „Matrozenbond" voor een betere materieele positie. Die strijd zou er nooit gekomen zijn, als de marineleiding de breed opgezette en goede marine, naar de plannen van 1890-1900 verder had kunnen uitwerken. Nu echter overheerschte de materieele zorg, de zorg voor het geestelijk welzijn. Dat moest tot conflicten leiden. Minister Ellis, die in 1902 als commandant te Curacao, en in hetzelfde jaar als commandant der marine te Willemsoord de eenzijdige materialistische ontwikkeling van het personeel in betere banen trachtte te leiden, gaf in 1903 schoorvoetend en wat onbeholpen nog, officieel den godsdienst wederom een plaats op de vloot. De geestelijke ontreddering voltrok zich echter naarmate de zorg voor het materieel grooter werd. In het parlement werd de verdere versterking van het materieel der vloot bemoeilijkt doch vond de zorg voor de materialistische nooden van het personeel weerklank. Onder het marinepersoneel vertoonden zich de aanhangers van de marxistische beginselen, die het gezag aan boord zouden ondermijnen, steeds driester. Minister Ellis trachtte de marine van deze ongewenschte elementen te zuiveren. Het was negatief werk, omdat het positieve hem onthouden werd. Experimenteeren met het personeel begon; het materieel der vloot was reeds op den terugweg, nauwelijks 10 jaar nadat de marine meende een goede toekomst tegemoet te kunnen gaan. De besten onder de marinemannen zelve, hielden vast! De opleidingen werden beter, het gehalte van het personeel evenzoo ... Het oude type stierf — door de wisselingen, afvloeiingen en proeven -- snel uit. In 1910 echter werd ... maar neen ... ik zit met mijn marineschetsen nog pas rondom 1900. En daarom wil ik van de 19e eeuw eenige fragmenten citeeren van Ewoud van Everdingen. Allereerst een citaat uit een zijner marineschetsen, die sedert 1905 geschreven werden en omstreeks 1927 gebundeld bij Ruygrock en Co. te Haarlem, en wel over den eersten reis van Hr. Ms. pantserschepen „Kortenaer", „Evertsen" en „Piet Hein" in 1896 naar de Middellandsche Zee: „De storm in de „kikkersloot" bracht het beste in den mensch naar boven. Zelfs „Isegrim", de eerste-officier, dacht aan geen 90
„kadaverdiscipline", aan geen gekleed tenue en nog meer van die helsche plagerijen voor Janmaat." Je voelt wel,” onderbrak Vandersteng zichzelve, „dat we reeds in een ander tijdperk leven. Ik zeg niet „een beter tijdperk", maar na hetgeen ik je zooeven vertelde over de periode van 1890-1900 kan de veranderde toon geen verrassing meer zijn. „Er moest gehandeld worden —'' zoo citeer ik Van Everdingen dus verder, „anders ging die „ellendige ijzeren schuit met verhuisboel", zooals hij het moderne oorlogsschip spottend altijd noemde, vast en zeker naar den kelder. Verbeeld je zoo iets: een Hollandsch pantserschip op een proefreis, met man en muis vergaan ... in de kikkersloot. ja, hij had het den ouwe wel gezegd: een zeeman moet moedig zijn — hij mag niet onvoorzichtig, niet roekeloos wezen. Had hij het dan niet zelf ondervonden, ééns, met een mailboot op de thuisreis? Als het spookte in die waschtobbe, dan was het raak! Veel mijmeren deed de sterke man niet, hij zou zich geven en van allen het uiterste verlangen. Als de schroeven en die twee vreemde machines het nu maar hielden, dan kon het veel lijden, want het schip had vijf stuurinrichtingen en alles was zóó van den smid. De bemanning was opgeruimd, als voelde zij de inwerking van den sterken geest op de brug. „Hij mocht een Isegrim, een bullebak zijn — een zeeman was hij op en top". Ziedaar de volkskonsekwentie: men hield van dezen mensch, zoolang de storm duurde — en dat waren drie nachten en drie dagen lang — als van geen ander; hun recalcitrante houding maakte plaats voor warme sympathie, naarmate de barometer daalde, steeg de geest aan boord. Naar gelang het om hen heen donker werd, met een langen nacht in zicht, helderde en klaarde het meer en meer op in de hoofden, in de ziel van alle opvarenden. De nacht was vreeselijk. Niet één man kwam in zijn kooi. Toen de eerste wacht betrokken werd en het andere kwartier aanstalten maakte voor kooien-af gebeurde het eerste ongeluk. Het voorschip dook nog eens flink onder en het stuk water dat binnen boord kwam, sloeg het smidsaambeeld van den zwaren ketting weg, waarvan de punt terecht kwam in de bil van een matroos. die er gebukt vóór stond, bezig iets vast te sjorren. Gelijkertijd kwam de provoost naar boven met het bericht dat het zeewater door allerlei gaten naar beneden stroomde. 91
Dat was beslissend voor „Isegrim". Hij liet alle hens aan dek komen en maande aan tot kalmte en gehoorzaamheid. De schipper, geholpen door de bootslui en de flinkste matrozen, begaf zich naar den bak, gevolgd door den eerste-officier. Nu werden eenige hangmatten geopend en de kluisgaten, kettingkokers en overige noodzakelijke dekopeningen met matrassen, hoofdkussens en dekens gestopt. Ook in het benedenschip was zulks noodig; er waren zelfs patrijspoorten stuk geslagen. Alle koekoeken werden zwaar dichtgeschalmd, zoodat niemand meer naar omlaag kon. De gewonde werd in de kajuit in een hangmat geborgen, als zijnde de eenige ruimte die droog bleef. Het schip leek meer een drijvend fort, dan wel een zeeschip. De bovenlast: het tentdek met kanonnen en sloepen, waarboven meters hoog uitstak de geweldige schoorsteen, baarde den eersteof f mier veel zorg, want zulks bevorderde het slingeren ten zeerste. Van eten of drinken kwam niet veel. De kok zag geen kans een vuur aan te houden. Men stilde den honger zoo goed het kon met een „kaapsch duifje" -- een stuk scheepsbeschuit in zout water geweekt met een lap vet spek er op. Water was er gelukkig genoeg, dat distilleerde de machine voor ons. De machinisten en stokers hadden daar beneden een hel te verduren, als paarden werd door hen gewerkt. Van dien kant kwamen óók klachten naar de brug. De machines liepen ongeregeld en door het stampen kwamen aanhoudend de schroeven bloot, waardoor de machines als dolle reuzen door stampten. Dit gaf gevaar voor warm loopera. En toen de boodschap van de machinekamer kwam: „bakboordsmachine weigert" -- wist de commandant op weergalooze wijze zijn waardigheid van divisie-commandant op te houden. Hij liet alleen stuurboords-machine draaien, met het roer te boord -- snel varen was toch onmogelijk met die zee op den kop -- en liet naar den meelegger seinen: „draaien alleen met stuurboords-machine, roer te boord" — als gold het hier een manoeuvre. Aan het einde van den tweeden dag ging de wind plotseling liggen. Maar de daarop volgende nacht echter werd er een die levenslang den opvarenden in herinnering zou blijven. De zee, dagen lang in ééne richting gestuwd, bleef nog lang woest nawerken. De golven vormden kasteelen met torens. Zóó stond de kolos op een trans, om als het ware daarop den sprong te meten en voorover in de diepte van het golfdal te springen. 92
Het hart schokte den mannen in de keel en niet allen bleven zich frisch gevoelen. Het ergste evenwel en het meest gevaarlijke tevens, gebeurde wanneer het schip niet boven op zoo'n waterkasteel kon klimmen, door de weinige vaart die het liep. Dan stak het den boeg in de groen-zwarte, met kokende schuim gekrulde reuzengolf ... met ingehouden adem stond of hing ieder aan boord een minuut lang af te wachten: zou ie rijzen? En ja, gelukkig! Daar hief de stalen reus zich langzaam, héél langzaam, weer op. Trillend en steunend, als dreigde hij te bezwijken onder de ontzettende vracht van honderden kubieke meters water die hij torste op zijn nek, werkte hij zich vrij en kwam de snoet, de bak met den stalen toren van het jaagstuk, eindelijk te voorschijn. Dan klom hij triomfeerende op een „nakomertje", waardoor zijn houding tegenovergesteld werd aan de vorige: het schip stond schuin tegen de hooge zee, met het achterschip in de diepte ... IJzingwekkend schouwspel en toch zoo mooi! Maar dat gebeuren bracht de catastrophe. De zich nog flink houdende schuit, het vreemde monster, waaraan iedereen twijfelde in het begin, gooide in dezelfde triomph, als baldadig door het worstelen, de watermassa langs zijn rug, over de heele scheepslengte, langs de loopplank, naar het halfdek .. . Het gebeurde tegen het aanbreken van den morgen. De schipper onvermoeid, leidde het sjorringswerk op den bak. De officier van de wacht waarschuwde de wakkere kerels telkens als er een „breker" op til was. „Berg je!" riep hij dan en allen retireerden zij snel tot onder de brug, ter hoogte van de kombuis. Het bleef zoo een komen en gaan, waardoor het resultaat gelijk nul bleef; telkens, bij hun werk terugkeerende, vonden zij alles weer weggeslagen, de bak dreef vol doorweekt kooigoed. Na een klein tukje, — zoo goed en zoo kwaad als het ging — weer geheel opgemonterd, stond „Isegrim" dat spelletje met gefronste wenkbrauwen en saamgeknepen mond gade te slaan. Dat beviel hem maar half. „Nat worden zij toch! Kneuzingen hebben allen al opgeloopen, welaan, laten wij met één forsche krachtsinspanning ineens alles stoppen en vastzetten," dacht hij. Een bevel naar de brug, een waarschuwing met stentorstem over het geheele dek werden even spontaan gevolgd door het bijeenroepen van een sterke ploeg. „Mannen," bulderde hij, „we hebben niet veel tijd om te exerceeren, dat doen we later nog wel eens 93
nietwaar?" en zijn oogen keken den kring van braven ironisch flikkerend aan. „Het eerst noodige is nu, te zorgen dat het benedenschip niet vol loopt. Achteruit is het een hemeltje, vergeleken hier voor de brug. De commandant is niet fiksch meer, ik zeg jelui dank in zijn naam voor je best gedrag, maar laten we niet te lang kletsen en ineens den bak verzekeren. Neem allen een oorlam, dat hebben we wel noodig na al dat zoute water. Intusschen ga ik met den schipper even zien ..." Als hij terugkwam met den chef van de equipage, stond zijn gezicht als het kon nog donkerder -- doch vastberaden. De ankers sloegen niet, een nieuw systeem borg deze tot de vloeien in de kluisgaten. Twee sloepen echter, tentstutten, de smederij, en meer „losse rommel" leverden gevaar op. En alle gaten moesten opnieuw gestopt. De eerste officier ging zelf mee, aan het hoofd van een brigade, waarmede het onmogelijke zou kunnen worden bereikt. De schipper, mager en taai, wilde er bij zijn. Dan was lange Toon van de partij, met een paar vangarmen waarmede hij, den kok helpende, een heele baal gort als een peulschilletje boven den ketel tilde en leegstortte ... Daar was de „blauwe", aan wien een der officieren eens — onder het mandiën — schertsend gevraagd had: „of zijn moeder ook altemet de brandewijn had opgedronken waarmede hij had behooren gewasschen te worden?" De „Haai'', de beste zwemmer van „boord'', nat als een zeehond, stond te grijnzen van genoegen in het vooruitzicht van een karwei. Hij stuwde zijn pruim van den éénen naar den anderen kant zijner kiezen en maakte daarbij zijn mond zoo mogelijk nog grooter. Zijn mond! Waaraan hij zijn bijnaam te danken had! Een half kaapsch duifje verdween er in met het grootste gemak. Als hij lachte, zoo spotten zijn vol humor zittende kameraden, fluisterde hij zichzelf wat in de ooren! Ook de „blazer" bleef niet achter. Korte, dikke jonge vent, net even twintig jaren en toevallig reeds driemaal zulk zwaar weer hebbende meegemaakt, waarbij een thuisreis met een fregat om de Kaap, van ruim 100 dagen, stond dicht bij „Isegrim", dien hij bewonderde als een „mannetjesputter". Hij was op Kaapstad gedoopt als „blazer", toen de vergelijking plaats vond van zijn stevige korpus en ronde bolle snuit, met de visch die daar veel voorkomt en zich nu en dan opblaast tot een ronde bol. Maar 94
hij had zijn handen de zaligheid niet beloofd en zou nu eens laten zien wat hij kon en durfde! Op een stil moment begaven zij allen zich naar vooruit, gewapend met het benoodigde materiaal. „Als ie z'n kop er nou wéér onder steekt, loopen we niet weg," sprak de eerste-officier af. „We houden elkaar vast en vormen een ketting van hier tot de brug. De sterkste vooraan en zoo vervolgens; we moeten onder den druk van het water zelf komen om te kunnen oordeelen." Hij ving zelf reeds aan, de bezemkist, geholpen door langen Toon en den blazer, met sijzings vast te sjorren. Allen werkten koortsachtig, gestriemd door het buiswater dat voortdurend over den bak sloeg. Als de officier van de wacht den bewusten „roller", die om de zooveel minuten het schip bedolf, zag aankomen, liet hij schei zijn: „Berg je!" hooren. Dezen keer stormde niemand weg. „Isegrim" omarmde links een tentstut, wijl hij rechts de sjorring hield van de bezemkist, zóó bleven allen bij hun werk zonder de ketting te verbreken. .. Ijdele hoop! De kop van het schip gleed als een mes in den buik van het watermonster, dat hemelhoog op den boeg aankwam en het voordek tot den toren blank zette! . .. Een ontzettend geweld brak los; het was of de spanten uit elkaar rukten. De oprichting, wat een groot geluk was, volgde plotseling daarop, waardoor de geweldige stortzee als een enorme waterval naar achteruit werd geworpen. Het water kreeg bovendien een geweldige persing ter weerszijden van den toren tusschen het boord- en den torenwand, waar de doorloop onoordeelkundig smal gebouwd was. Niemand bleef er op den bak .. . De bezemkist was verdwenen. De tentstut stond in den vorm van een haak. De wakkere zeelui waren eenvoudig weggeslagen, her- en derwaarts, de meesten tot achteruit gespoeld. Het dek was bezaaid met bezems, putsen, zwabbers en losse planken .. . Waar bleven de redders? Even moest ieder bijkomen van het vreeselijke gebeuren. Doch ook maar even! Een gekerm vulde de lucht. Uit alle hoeken en gaten werden slachtoffers gehaald. De meesten hadden lichte kneuzingen bekomen, doch er waren helaas ook ernstige gevallen. „Isegrim" was, met de bezemkist innig verbonden, meegesleurd, tegen den toren geslagen en als een torpedo door de nauwe gang geschoten. Dertig meter verder, onder de barring, kwam hij terecht boven op den blazer, die daar reeds 95
boven op een opgeschoten tros was neergekwakt. Beiden waren de redders van een jong matroos, die voor hun oogen bijna over boord sloeg. Maar lachen moesten zij toch eerst om het in-komieke van den toestand van den jongeman. Hij was in de goot beland, met een van z'n vingers blijven haken aan een spuigat-beugeltje en toen over den kop op de verschansing geslagen, de beenen buiten boord. Zijn vinger was verminkt, waarvoor hij ook later is afgekeurd; doch het was zijn geluk, anders ... een man over boord zou nooit bij deze zee gered zijn! Lange Toon droeg hem naar de kajuit, bij de eerste gewonde, waar de dokter, bijgestaan door den ziekenvader, de handen reeds vol had. „Hier heb'u er een, die voor het eerst in z'n leven de reuzenzwaai heeft gemaakt, dokter, maar hij doet 't nooit meer, zegt-ie". En zoo werden tezamen negen gewonden gevonden. Overal zaten ze knijp. Tusschen de roeiketting met een hand, met het hoofd onder een barbette van een kanon, zelfs één was de kombuis ingeslagen boven op het fornuis ... wat tot zijn geluk al twee dagen koud was". Van Everdingen behoorde in zijn matrozentijd tot de ontwikkelde schepelingen van onze marine. Dus was hij bestuurder van den „Matrozenbond". In zijn „dagboek van „Itoe-dia"" zegt hij, dat deze bond in 1898 nog slechts uit een kern van „ernstig willende, schimp en spot van collega's trotseerende flinke kerels" bestond, „benevens een kleine achterban van meer nieuwsgierig afwachtende, dan wel intens overtuigde jongemannen. De spil waar alles om draaide, de „financiën", stonden niet altijd even study ... De grootste afdeeling was begrijpelijk in „Nieuwer diep" gevestigd — eigenlijk was deze „de Bond". Waar Van Everdingen in zijn schetsen meer propagandist dan beschrijver van marinetoestanden is, legt hij 't er wel eens een beetje dik op, om indruk te maken. Hij schreef trouwens zijn schetsen hoofdzakelijk voor de sociaal-democratische pers; later overgenomen door het „Algemeens Marineweekblad", omstreeks 1922. Toch is het noodig hem nog enkele malen te citeeren, waarvoor ik in de volgende periode meer gelegenheid heb. 96
iv Marineschetsen van 1900 tot den Mei-oorlog 1940. ,Mollema, die vier jaar na den matroos le klas Van Everdingen als luit. ter zee 2e klas -- in 1907 — de marine verliet, heeft geen marineschetsen geschreven. In 1929 schreef hij de lotgevallen van Frans en Pieter Bol onder den titel „Voor den stroom en op de klippen", waarmede hij, zonder een historische roman te willen plegen, zich als een goed historicus deed kennen. Dit boek, dat geen marineboek is, doch waarin vele bijzonderheden over het scheepsleven van het begin der 18e eeuw worden verteld, kreeg een herdruk in 1936. In 1933 had hij „Een muiterij in de Achttiende eeuw" geschreven, waarin hij, vergelijkenderwijs in de inleiding nog juist iets zeggen kon van de recente muiterij op „De Zeven Provinciën" en in 1934 kwamen — evenals de zooeven genoemde boeken -- nog „Rondom de muiterij op „De Zeven Provinciën"" en „Van Zout en Zon" van de pers bij H. D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem. „Pietertje Bol", zooals zijn boek „Voor den stroom en op de klippen" in de wandeling genoemd werd, laat ik buiten bespreking — evenals zijn andere nog niet genoemde werken. Daaronder wil ik terloops noemen een vierdeelig standaardwerk „Geschiedenis van Nederland ter zee'', waarvan het vierde deel, door den Mei-oorlog 1940 eenigszins vertraagd, nog niet uitgegeven werd. Waar Mollema in zijn werken de marine schetst uit eigen beleving, voel ik steeds de neiging hem tegen Van Everdingen of Van Everdingen tegen Mollema uit te spelen. Beiden hebben de marine gekend in het begin van de 20ste eeuw. Mollema als luit. ter zee 2e klas, Van Everdingen als matroos 1 e klas. Mollema is bijna twintig jaar later, na in Indië verschillende stadia tot hoofd-administrateur van de Billiton-Mij. te hebben doorloopen, over de marine gaan schrijven, Van Everdingen deed het vanaf 1905, twee jaar nadat hij de marine verliet, te midden van een ambtelijke positie. Na zijn „Marineschetsen" liet hij in 1934 „Met Hr. Ms. „Zeehond" naar de Turksche wateren" van de pers komen, bij W. L. & J. Brusse 97
te Rotterdam. In dit boek is Van Everdingen veel zuiverder, dan hij ooit in zijn „marineschetsen" was. Als ik nu Mollema citeer, dan zit ik met dit eerste citaat teroes weer in de sfeer van Justus van Maurik of van Arnold Werumeus Buning. „Van der Klip'', zoo vertelde Mollema in zijn „Van zout en zon", „was een matroos uit den reeds snel verdwijnende zeiltijd, een echt vakman, trotsch op zijn „stand" van matroos 1 e klas „met 't vaste corps" (het kroontje wegens onberispelijk gedrag), goedig, maar ruw en op zijn ponteneur gesteld. Niemand zou hem „den Rooie" durven noemen; de nieuweling die het waagde, vernam, soms met letterlijken nadruk, dat hij „Van der Klip, zonder meer wenschte geheeten te wezen!" Hij boezemde Willem enorm respect in met al het „speculaas" op zijn mouwen: gekroonde, gekruiste ankers, met drie patjes voor 15 jaren goed gedrag, gekruiste kanonnen, want hij was kanonnier, en ster, als scherpschutter. Op zijn borst prijkten drie kruizen, groot model ... Willem was nauwelijks bekomen van den verpletterenden druk van Van der Klips groven knuist, of hij vroeg den matroos, voor welke daden hij die mooie medailles gekregen had, hem met „meneer" aansprekend. De ouderwetsche matroos hield echter niet van zulk met de deur in huis vallen, zijn repliek droeg het kenmerk van officieel het woord nemen: „Ik persemeer jonge heer, alsdat u de zoon van dien meneer met de Leeuw in zijn knoopsgat bent, die „achteruit" bij den commandant schaft, ik ben Van der Klip zonder meer; meneer noemen ze me aan den wal als ze centen van me moeten hebben en wat die blikkies aangaat: dat bronzen kruis kreeg ik in Lombok voor een blauwe boon in mijn dijbeen; wat aan dat oranje lapje bengelt is m'n „jeneverkruis", vanwege mijn langen, trouwen dienst, en dat zilveren dingetje aan dat groen-oranje lint is „het looie ridder" ( expeditie kruis ), maar d'r zitten twee gespen voor Atjeh aan en als u goed kijkt ziet u ook een kroontje, dat is een „eervolle vermelding" ... och ja 't had het echte ridder ( de Militaire Willemsorde) moeten wezen, daar zit nog een fijne riddersoldij aan vast!" 98
Willem begreep hem niet heelemaal, doch dat maakte Van der Klip te belangwekkender. Van den uitleg van wat op en aan den monitor was, waar Van der Klip, als zeilmatroos trouwens losjes over heen liep, snapte de knaap nog minder, doch hij kwam op bekend terrein en stal Van der Klips hart, toen deze hem enkele knoopen en worpen wilde leeren. Een platte-, geen stomme boerenknoop, een paalsteek, een mastworp waren dingen, die Willem kende als de beste matroos; zulk een vakkennis vervulde den jan met respect en zei: „Ik zien wel, jongeheer, dat u seniëgheid in de marine hebt, ik heb met jonkers (adelborsten) gevaren, die er minder van maakten .... Zal ik u eens wat zeggen? dat examen voor Willemsoord is een blaaswerk voor u ... 'n fijn baantje voor een jongen met geld, want ziet u. jonge heer, zonder wat suppleesje is het arremoe lijden in de marine, dat ziet u wel aan mij: inplaats van er eentje van zes centen aan den wal te koopen, zit ik frokkies te naaien." Willem toonde andermaal aanleg voor het zeevak, hij begreep onmiddellijk den zijdelingschen hint, hij tooverde den spiksplinternieuwen gulden, dien morgen van een tante gekregen, in Van der Klips gereede hand, en deze borg hem in zijn tabaksdoos, waaruit hij een versnapering nam en Willem een aanbood, zeggende: „Als u dan zoo aandringt, wel bedankt, jongeheer en u zal liever een sigaretje rooken dan pruimen, maar die blazertjes vaar ik niet." „Toe, vertel eens wat van uw avontuur?" zei Willem, die nu vragen dorst. „Met plezier, jongeheer," antwoordde Van der Klip, zich op een bolder zettend, knipoogend tegen een paar „gasten", die direct bijschoven. Hij nam de pruim uit zijn mond, legde ze zuinig o p de verschansing en begon: „Mijn avontuur toen ik als tweedeklassie thuis was gevaren heb ik op de Valk (het Koninklijke jacht) aan Zijne Majesteit zelf verteld, niet dat ik er grootsch op ben, maar dan kan uw pa d'r ook niets tegen hebben." „Mocht u dan zoo met den Koning praten?" vroeg Willem verbaasd en de jan antwoordde bescheiden: „II moet „je" tegen mij zeggen, „LI" zegt de fiscaal, als hij een matroos voor acht maanden in 't gevang douwt ... natuurlijk mag niet iedereen met den Koning praten jongeheer, ik begon ook niet, maar als hij het woord nam, kon het geen kwaad en dan kon ik er 99
wel zoo'n ideetje van mezelf inleggen en als hij dan genadig gestemd was, liet hij dat zijn adjudant opschrijven. Zoo vertelde ik hem eens van mijn oom, den bruggewachter, ook matroos geweest, wien een tjalkschipper een pruim inplaats van een dubbeltje in het klompie stopte. Nou, m'n oom tjompt te water en entert die tjalk en komt terug met een kwartje en een kop warme koffie in zijn pens van die schippersvrouw en die schipper keek hem vuil na uit één oog, het andere had m'n oom dichtgetimmerd. Nou, toen heb ik er zoo fijntjes tusschen gevlochten, dat ik ook na m'n pensioen op zoo'n bruggewachterspostje vigeleer en de adjudant heeft het opgeschreven, maar ... de Koning is dood, anders sting ik nou al aan den brugzwengel. Ja, ja, met dien man was te praten ... met de Koningin was het lastiger, bij haar kon ik tenminste niet slaags vallen ... 'k zal u effen vertellen: We hadden geparadeerd op de raas, de ouwe had mij naar de bramsteng gestuurd en daar ging ik op den kloot op mijn kop staan, dat lijkent heel wat van dek af gezien, maar d'r is op dien kloot plaats genoeg, als je 't kunstje ten minste kent. Nou, ik kom beneden aan dek en moet bij de Hoogheid komen, de Koning douwt me een lappie van vijf en twintig in de handen en Hare Majesteit behaagt het tot mij te zeggen: „Was je niet duizelig zoo hoog?" Nou vraag ik u jongeheer, wat moet een matroos daarop nou in 't fesoenlijke antwoorden?!" Willem poogde niet het raadsel op te lossen en Van der Klip ging voort: „Ik heb mijn kaken stijf op mekaar gehouden en ben schuins achterwaarts afgemarcheerd en de ouwe gaf me groot gelijk, want hij vond, dat je als matroos zijnde niet duizelig wordt, en dat je alleen zou kunnen zeggen: „Bent u nou heelemaal ....?!" nou zoek u zelf maar, u vindt geen woord dat de Koningin zou kunnen behagen" .. . ,,,Tusschen twee haakjes," zei Vandersteng, „dat verhaal schijnt reeds van De Ruyters' tijd te zijn. Brand maakte van het op den kloot op zijn hoofd staan door een matroos, ook reeds melding. In den loop der eeuwen is er een punt aangebreid en op de vraag van den vorstelijker persoon of de matroos niet „vervaard" was, zou de commandant dit hebben vertaald met „zat je niet in je r .. . geknepen?'', waarop de matroos in dezelfde scheepstaal repliceerde: „Is 't ie belazerd, ik niet!" 100
Maar je voelt wel, dat alles is heel oude kost. En dergelijke schetsen hebben met een bepaalde periode bij de marine niets te maken. Ik citeer daarom maar weer een deel, dat eenig inzicht geeft in de marine uit het begin van de 20ste eeuw. Mollema is daarover niet erg te spreken; de vooruitzichten, nu het oude liedje van bezuinigen weer sterker en herhaald gezongen werd, zijn slecht: „De inspectie van den admiraal was geëindigd, de schipper floot „alle hens voor den boeg!" Het volk schaarde zich op het halfdek tegenover zijn officieren in de ongedwongen, half militaire zeemanshouding, de admiraal stelde zich tusschen beide groepen op, zoodat hij allen zien kon. Aan dek heerschte stilte, men hoorde slechts de geluiden van den wal en uit het benedenschip, het zoemen der fans, die de ketelvuren aanjoegen, het kletteren van neergeworpen stookgereedschap, het sissen van stoom; van den wal klonk het geroezemoes der dichte menigte; marinevolk, familieleden en nieuwsgierigen. De admiraal, een vijftiger en toch oud lijkend vergeleken bij de jonge zeelui en door zijn breede goud-galons en sterren zoo oneindig hoog verheven boven allen aan boord, sprak zijn afscheidsrede op ernstigen toon uit: „Officieren, onderofficieren, korporaals en minderen! Zoo dadelijk werpt gij de trossen los en is de band met het vaderland verbroken; elke omwenteling der schroeven voert u verder van huis en naar het terrein, waar gij drie jaren lang van ons „cleyne hoopken", ons eskader in Indië, deel zult uitmaken. Dat eskader is ons eenig weermiddel en als de nood aan den man komt zal het strijden moeten tegen een moderne marine van den vijand. Ons zou het dan niet baten ons te verschuilen, hij zou ons zoeken en vinden en vernietigen in ons hol. Er is maar één plaats waar wij niet roemloos zullen ondergaan, en dat is de volle zee, waar ons eskader althans tot zijn recht komen kan. Al zijn onze kansen op een zege zoo goed als uitgesloten, toch zal een ondergang met eere het Vaderland meer baten dan een overgave uit een zoogenaamd menschlievend oogpunt. Mannen der Koninklijke Marine, gij kent zeer goed uw kansen! Wie de voordeelen in vredestijd geniet, hij zij bereid den wissel in oorlogstijd te honoreeren! Verricht uw oefeningen met lust en ijver, zij komen toch zeker den jongeren onder u ten goede, wanneer zij later het geluk zullen smaken op een moderne Hollandsche vloot te dienen. Handhaaft den goeden geest aan boord! Hij is 101
zoomin bestaanbaar zonder goede discipline, als deze zonder goeden geest. Mijn beste wenschen vergezellen u op uw reis, toont waardige nakomelingen te zijn van de mannen, die u voorgingen op kleine ongezonde, slecht bezeilde schepen en desondanks hun duren plicht en meer deden! Vaartwel! Leve de Koningin!" Een driewerf hoera, naar de oude zeemanswijze op de bootsmansfluit ingezet, weerklonk. De admiraal schudde den commandant ten afscheid de hand en hij verliet, onder de rof fels der tamboers en het presenteeren der geweren door de marinierswacht, het schip; nauwelijks had hij voet aan wal gezet, of het commando klonk: „Om te salueeren, stuk één ... vuur!" Met tusschenpoozen van 15 seconden werden vijftien saluutschoten gelost, toen ging de admiraalsvlag neer en op de gillende fluitjes der bootslieden, ijlde de equipage op haar posten, klaar om de commando's van de brug voor het ontmeeren op te volgen. Willem had geen wacht of eenigen bijzonderen dienst te verzorgen, hij kon zijn aandacht aan het vertrek wijden. Hij voelde zich niet recht behagelijk, de volmondige erkenning van den hoogsten bevelhebber van den deplorabelen staat der zeemacht had hem onaangenaam getroffen. „Het zijn dus blijkbaar niet alleen verzuurde officieren, die aan geen werkelijk effectvol optreden der marine gelooven", dacht hij; ook de allusie naar den goeden geest kwam hem vreemd voor! Zeker, de oubollige toon op de instructieschepen heerschte niet op den kruiser, men zag er meer kunstmatig-militaire vormen; hij meende, zij behoorden misschien bij het directe oorlogsdoel van een groot schip. Hij ving hier en daar woorden op, inderhaast gewisseld onder groepjes mannen. Een zwabber (luitenant ter zee l e klasse) merkte tegen een collega op: „De admiraal nam ook geen blad voor den mond, maar ik hoor de waarheid liever, dan kleinzielige aanmerkingen op een spinneweb in een bergplaats!" De verzuurde tweede klas, nog bleek van het harde afscheid dien morgen, zei: „Eervol ondergaan, graag! Ja, als wij een troep Kamerleden mee mochten nemen; ah, wat een genot zou het zijn, die kerels 102
wit om hun neus te zien worden en dan te zeggen: „kijk edele vaderlanders, de vijand loopt ons met 25 mijl gauw in, dat komt van je schrielheid, nou zit je op een schildpad, nu ga je over vijf minuten aan flarden!" Willems scherp oor hoorde ook klanken van critiek uit een groep matrozen. Wie sprak kon hij niet met zekerheid zeggen, het scheen wel die matroos, die steeds door bijzondere hoffelijkheid, goed gedrag aan den wal en stipte dienstbetrachting opviel. „'n Goede geest!?" hoorde hij, „kennen jullie dien barometer met het weerprofeetje? Met mooi weer komt een meisje naar buiten, bij storm een mannetje met 'n paraplu op! Nou, als aan boord de commandant aan dek komt is hij dat mannetje met de paraplu ... je ziet hem immers alleen als de straffen uitgedeeld worden!" De fluisteraar oogstte succes, de omstanders lachten onderdrukt, want zij zagen Willem in de buurt staan. „Hoe is 't godsmogelijk?!" dacht de jonge officier onthutst, „als zoon keurige vent zoo denkt, waar moet het dan heen? Ieder weet toch, dat de kolonel zoo min mogelijk straft en steeds in de weer is, om het den menschen aangenaam te maken! ..." Willem kende nog niet het „systeem" van de bedreven ophitsers van den Marinebond, slimmerds die wel oppasten zelf niet in de gaten te loopen en vat op zich te geven, die in donkere hoekjes hun werk van ondermijning verrichten, geduldig, talentvol, syste matisch!" Terwijl ik dat citeer," zegt Vandersteng, „voel ik ineens weer den lust v. Everdingen „aan te halen". De „Blazer" ligt met de „Zeeland" omstreeks dien tijd op de ree van Vlissingen en hij is beurtgast. Hij rookt rustig zijn pijpje, want veel werk geeft de sloep niet en hij mijmert over allerlei dingen, terwijl binnenboord de maats van de wacht aardappelen jassen, want de rats is reeds eenigen tijd ingevoerd, tweemaal per week. Mogelijk in dergelijk mijmerij verdwaald, hoort de „Blazer" de ijle stem in de grauwe ruimte niet van den af losser, die bij den valreep klaar staat. Een goedgerichte aardappel doet de beurtgast met snelle beweging uit de kajuit opduiken en als hij nu de herhaalde roep over het water hoort: „langs zij!" duwt hij het roer om en giert langs boord. De handelingen van de twee „eerste klassen" zijn even juist als snel: beide hebben de brandende pijp tusschen de sterke tanden en op hetzelfde moment — als de kop van 103
de sloep reeds op het laatste nippertje door de afgeloste matroos weer naar buiten gezonden is en daardoor de bil een moment boord aan boord ligt met de geweldige hooge „kast", die deze kruiser is, springt de afgeloste matroos tegen de boordklampen op met de reep in de handen. De aflosser heeft, even kalm als oogenblikkelijk, het schip losgelaten en in de sloep springend, het roer gegrepen. Als de „Blazer" boven is en een aardigheid debiteert tot zijn aflosser, zit deze reeds, precies als zijn voorganger, aan het roer in elkaar gedoken zijn pijpje te schuiven. Dan staat de vrij gekomen matroos aan dek en wordt begroet door zijn kameraden -- eenige jongeren staan, met mes en aardappel in de hand toe te luisteren. „Houd je kalm, joh, daar komt de adelborst van de wacht aan, die heeft al gezegd tegen Dirk: „Hij slaapt zeker, gooi 'm een stuk steenkool op z'n kop".... Daar is ie al." De afgeloste beurtgast, nauwelijks ontdaan van oliejas en jekker, rekt zich even (was hij niet op van half één af?) en laat lachende zijn inlichters de rookwolken zien, met kracht uit zijn pijp getrokken. Doch tevens stond daar meteen de wachts-adelborst 1 e klasse voor hem. „Je hebt zitten slapen", zegt hij, hoewel behoorlijk kalm, toch op een wijze die niet de minste tegenspraak duldt. De aangesprokene, afgelost beurtgast is in een allerbest humeur en ziet geen kwaad boven zich hangen. Hij lacht daarom, eventjes op zijn pijp wijzend, maar als hij opeens ziet en voelt dat het ernst gaat worden, dat de officier — hoewel nog jong en pas van het Instituut — zich gereed maakt tot een overwinning, betrekt hij plots. „Wat zou die pijp," snauwt nu de adelborst hem toe, „je hebt zitten slapen zeg ik!" „Welnu, dan weet u het beter dan ik," berust de jongeman en wil zich omdraaien naar zijn maats. Maar nu wordt de officier heftig. „Verantwoord je, zeg ik!" buldert hij voor zoover de kracht van zijn stem zulks veroorlooft. „Je hebt geslapen! Wil jij nu vertellen, dat dit niet waar is?" Toen zei de jongeman, die niet bepaald met zijn woorden verlegen was: ,,U weet er niets van, u raadt er maar naar, waarom vraagt u het niet liever, omdat er werkelijk schijn was, omdat ik Dirk niet hoorde ... Ik zou u dan op mijn pijp gewezen hebben, die aan was toen Dirk in de sloep sprong en wat hier de jongens allen getuigen kunnen ..." 104
„Houd je brutalen mond dicht, je bent een praatjesmaker” — roept nu ontstemd de jonge officier. „Ik zeg dat je hebt geslapen en al is het niet zoo, als ik het zeg, dan is het toch zoo, versta je!" .. . De toegeschreeuwde matroos mompelt nog iets van: „Jawel, dat zou wel aardig zijn, maar d'r zijn nog rechters in Berlijn" ... toen een eind aan de woordenwisseling werd gemaakt door des officiers bedreiging: „houd nu direct je mond dicht of ik zet je in arrest." Toen was 't uit. Om half acht wordt er voorrapport gehouden door de officieren van de divisies. „Geslapen als beurtgast in de sloep op stroom," aldus vangt de „rechter-commissaris" aan en hij laat er, den delinquent ironiek aanglurend, direct op volgen: „Zeker niet waar, hè?" De beklaagde antwoordt: „Wat zal ik u zeggen, mijnheer, de adelborst heeft dat tenminste gezegd — en als een officier iets zegt, dan schijnt dat niet tegengesproken te mogen worden." „Wil jij je brutale mond wel eens houden," strengt de rapportonderzoeker den beklaagde midden in zijn redeneering toe, „je hebt zitten slapen zeg ik je en nu wil jij den rapporteerenden officier nog voor leugenaar uitmaken? Ik zal je leeren „beste man'', dat zal je gewaar worden. Een strafbaar feit plegen en over het rapport nog klagen ook!" „Neen mijnheer," antwoordt vrijmoedig de matroos, „klagen doe ik niet. Ik geef u antwoord op uw vraag. — Dat kon niet anders zijn dan wat ik u gaf. Nu zeg ik u: néén, ik heb niet geslapen. Mijn pijp was brandend toen ik binnenboord stapte. U moet het den adelborst maar eens goed vragen ..." Maar daarmede had hij het blijkbaar nog meer verbruid: „Ruk in," siste de officier van het vóóronderzoek, den zijns inziens brutalen rakker toe: „je komt op parade." Van Everdingen vertelt dan verder, dat een collega van „Blazer" hem adviseerde, den commandant aan te spreken: „Ga naar den commandant joh! Die heb gezeid: ik ben jullies vader. Nou en een vader is nou eenmaal „vader". Zoo liep de arme jongen in arren moede op den overste toe, die bij stuurboordsvalreep stond te praten met den schipper: „Overste, ik wil den kolonel graag even spreken," zei hij snel, want hij begreep zeer goed, dat er niet veel tijd voor een babbeltje zou worden gegeven. „Ben je nou gek, jij matroos le klas!, ben jij zoo slecht op de 105
hoogte; het schip is nauwelijks in dienst, ik kan iedereen maar niet bij den Commandant laten komen, die heeft wel wat anders te doen!" .. . Zoo schreeuwde de kleine eerste-officier luid over het dek, zóó luid, dat de kolonel, die op het halfdek liep te kuieren, — in gezwinden pas, handen op den rug, hoofd ietwat voorover gebogen — zich verrast omwendde, de situatie meer vermoedende dan overziend, riep: „Wat is daar, Overste?" Daarmede was Blazers lot beslist, kwam de hem boven het hoofd hangende „rechtszaak" in het rechts-teeken te staan .. . Snel keerde de alles wagende matroos zich tot den Commandant, die hem om een andere zaak reeds persoonlijk kende — voor zoover zoon hooge officier „mannen" uit de lagere regionen ten minste onthoudt — en gaf dezen vlug te kennen, dat hij „den kolonel" spreken wilde. Gelukkig werd dit geval menschelijk opgevat en verkreeg hij een conferentie na een half uur, in de kajuit. „Is dat nu allemaal waar, wat u daar zegt?'' ... vroeg de commandant, kolonel ... Ellis, den jongeman scherp aanziend. En deze antwoordde rustig: „Ja, kolonel, zoo ik u de zaak heb verteld, zoo is het toegegaan." „En de Divisie-officier heeft u zóó op het rapport te woord gestaan?" — „Ik zweer het u, kolonel." „Welnu," aldus de commandant, die nog ernstiger werd, „ik zal deze zaak naar behooren corrigeeren, neem je daar genoegen mee, jongeman? Ik geloof je, maar moet onderzoek doen." „Aan u laat ik het geheel over, commandant," en met deze woorden verliet de matroos de kajuit. — Van Everdingen noemt hem „een held" maar ik hou niet van overdrijving. Denzelfden dag verdween er een adelborst 1 e klas naar omlaag met veertien dagen hut-arrest ... en eenige dagen later werd de divisie-officier overgeplaatst." „Ik geef toe," merkte Vandersteng op, „dat ik een zeer scherp beeld citeer van de verhoudingen aan boord, omstreeks het begin van de 20ste eeuw. Maar dan moet je Mollema hooren! Trouwens als om beurten schijnen Mollema en van Everdingen, die elkander zeker nooit gekend hebben en het wederzijdsch geschrijf wellicht nooit gelezen hebben, conflicten aan boord te hebben meegemaakt. 106
„Het leven achteruit was een van geven en nemen,” zegt Mollema, „een groote oefening in levenskunst, waarin sommigen het enorm ver brachten, anderen deerniswekkend faalden." Is dat een speciaal marine geval? Is het heele leven niet één groote oefening om je er door heen te slaan? Eerlijk hoor, ik heb ook wel eens moeilijkheden met mijn maats gehad, misschien ook wel zelf veroorzaakt! „Maar er zijn zooveel tegenstellingen, groepsen individueele controversen," schrijft Mollema. Ja ... dan moet je een eenmansbootje zien te krijgen. Van Everdingen, als propagandist voor een groep van in het marxistisch socialisme bevangen schepelingen, kon het er dik opleggen, maar Mollema deed niet anders, zij het dan in zijn boeken. Ik heb gestaan in de practijk, aan boord tusschen mijn maats en later aan den wal, 25 jaar lang ... als ik daar nog eens een boekje van open doe ...! Maar vandaag citeer ik Mollema nog eens...: „Smoezen!" schrijft hij, „het volk smoesde immer, dat stak Willem het meest! Het was uit den aard der zaak een bijna ondoenlijke taak om zonder deugdelijke middelen driehonderd man dag in, dag uit nuttig bezig en de oefeningen boeiend te houden, doch een greintje waardeering voor de individueele moeite, welke verschillende officieren zich gaven, een beetje inzicht in de belemmerende factoren, miste Willem ten eenenmale in de minderen. Zij smoesden bij de uitvoering van alle orders, zij hadden steeds te klagen over de normale bezwaren van het zeemansvak... en die klachten klonken zoo gelijkluidend, dat het wel niet anders kon, of zij waren bij afspraak geformuleerd. Willem bemerkte die solidariteit het sterkst, toen hij dienstdoend in het benedenschip, het middagschaften bijwoonde en bak na bak de met appetijt gevoerde lepels neerlegde. Er was rats opgeschaft, goede vette rats met een stuk malsch rundvleesch erin, godeneten voor sterke zeemansmagen. De baksmeester van bak 3, juist die intelligente beschaafde matroos, proefde, ostentatief hoofdschuddend de spijs, hij gaf het sein de lepels neer te leggen, en zocht zoo dwingend met zijn oogen den onervaren adelborst, dat deze spontaan naar den bak liep en vroeg of er iets loos was. Een domme vraag, zij gaf den slimmen bondspropagandist het recht — neen den plicht als je blieft — te antwoorden. 107
„'t Is maar meneer,” zei hij, „dat de mannen de rats zuur vinden!" Willems spontane reactie: „Maar Gysen, de commandant heeft het proefbord toch goedgekeurd en zoo even heb ik met smaak twee borden vol gegeten!" werd door den matroos met gekunstelde verbazing aangehoord, door de bakken met gemompel en hier en daar onderdrukt lachen. Gysen zei slechts: „Proeft u zelf maar, meneer!" Willem proefde nauwkeurig een lepel vol en zei, braaf geergerd: „Die rats is puik!" En toen maakte hij een tweede fout, de onnoozele, die geen weet van den klassenstrijd had. Hij vervolgde: „jullie mocht willen, dat je thuis zulke rats kreeg, zoo vet, zoo rijk, zoo smeuig!" Hij bedoelde met „thuis" zoowel de nederige matrozenwoning als het eigen, ouderlijk huis, want goede rats en snert danken hun kwaliteit aan de bereiding in het groot. Maar Gysen had hem te pakken! „Meneer," merkte hij met zuurzoete stem, oogenschijnlijk nederig, maar met voor zijn collega's merkbare, ternauwernood ingehouden verontwaardiging op: „Bij ons soort menschen eten wij „alles ampart", onze vrouwen geven zich de moeite, de aardappelen en de groente en het schimmetje spek, dat er op ons tractementje overschiet, ampart klaar te maken, maar als dat aan boord dan niet kan, dan behoeft de rats toch niet zuur te zijn ... 't is dat u het zelf vroeg, anders zou ik er het zwijgen wel toe hebben gedaan!" Een aanzwellend gemompel van applaus beloonde den edelen strijder voor lotsverbetering. Willem verbleekte even, hij zag oogen vol redelooze haat op zich gericht, die hem, den voor zijn menschen zoo warm voelende, troffen als dolken in het hart .. . Willem rapporteerde het geval aan den chef zijner divisie, den propagandist van de onfeilbare marine. „Razend stom van je," mopperde de eerste klas, „om uit jezelf naar den ploert te gaan en er zijn vrouw bij te halen; thuis slaat hij die babbelkous op haar ziel, als zij het eten heeft laten aanbranden, je moet ze kennen ..." De kolonel lachte om de zaak. „Gijsen is vrijgezel," zei hij, „hij kan je bezwaarlijk een kwaad hart toedragen wegens krenking van zijn eega, maar een verdui108
veld handige kerel is hij. Let eens op, die vent wordt nog eens kamerlid en minister van marine onder Troelstra. Zijn soort is het bangst voor typen zooals jij, die oog in oog en hart tot hart met de minderen kunt praten; in zijn systeem past niet de goede verhouding tusschen officier en matroos, hij zou immers geen haat kunnen zaaien in de harten van eerlijke kerels, zoolang deze in een officier den het goede nastrevenden leider zien. Laat dit geval je vooral niet ontmoedigen; als je in Indië op een klein schip komt, waar officieren en equipage zoo veel meer op elkaar aangewezen zijn, zal je eens zien hoe weinig die opstokers bereiken, en tenslotte je: „Stilte aan de bakken!" en het uitblijven van eenige reclame bij mij wijzen er op, dat je je wil kunt opleggen, nadat gemoedelijke terechtwijzing faalde. 's Kolonels woorden mochten balsem op Willems wonde zijn, hij wist sindsdien echter, dat schipperen zijn voorland was: schipperen met de oefeningen, schipperen met de schepen, met de discipline, met het eigen gemoed ... „Dan maar naar een klein schip, zoo gauw als ik kan," besliste hij ..." En toch ... en toch . .. want je denkt natuurlijk dat Mollema een ouwe kankeraar is die op de marine scheldt en vloekt en nu, na zooveel jaren burger te zijn geweest, kans ziet eens lekker revanche te nemen op de marine van rondom 1904, dezelfde marine, waarover ook Van Everdingen, doch dan uit een anderen gezichtshoek gezien, zoo weergaloos tegenstellingen zocht en zijn lezers voorhield. Beider uitbarstingen moet je heusch met een korreltje zout nemen. Twee pagina's verder vertelt Mollema: „Er zat dreiging in de lucht; wilde geruchten over de nabijheid van Japansche verkenners of Russische eskaders deden herhaaldelijk de ronde; de proclamatie, die Land- en Zeemacht op haar plichten wees, was ernstig en duidde op immanent gevaar; de schepen werden in oorlogskleur geverfd, sloepen, tenten en overtollig houtwerk van boord gegeven; door de tropenzon geblakerd, wachtten de schepen, gereed voor het gevecht op de een ieder bekende order: „Gaat naar buiten ... en keert niet weer!" Wonderbaarlijk! het noodlot der marine in vredestijd als het eenig mogelijke voorgehouden, dat noodlot waarnaar zij niet door
109
een vijand, maar door het lieve Vaderland, verwezen werd, vervulde in de ure des gevaars officieren en schepelingen met grimmige vastbeslotenheid .... de rats was nooit meer zuur, een redelijk verzoek om een licht tentje te spannen over het geblakerde dek was al hetgeen voor lotsverbetering gevraagd werd. Gysen was een matroos als een ander, niet meer het middelpunt van smoezende groepj es. Er werd gezongen, kwinkslagen doorspekt met galgenhumor vlogen over dek en van kanon tot kanon, die zelf leven schenen te voelen, want zij staken hun neuzen speurend rond op uren, dat zij anders, warmpjes ingepakt, keurig langsscheeps gericht, dommelden. Hun moeders, de konstabels, schudden het hoofd, als zij den ganschen dag hun neuzen en bipsen moesten schoonwrijven, want het exerceeren was niet van de lucht en in plaats van lichte exercitiehulzen, gingen er scherpe patronen in en uit en dreunden in de munitieruimen en kokers de heen en weer ijlende granaatlorries en liften. Stille ijver heerschte in de diepte van het schip onder de waterlijn, waar de torpedo's een, overigens in onze marine bijna overbodige controle kregen; ook in de machinekamer werd elke kans op onaangename verrassingen uitgesloten. Er was zeewacht; 's nachts hoefden de adelborsten niet tegen een kanonschild te leunen, want zij tuurden nu met lust hun vier uren lang naar het admiraalsschip of den haveningang. „'t Is bijna meenens," riep Willem eens een seiner toe, die door de binocle op de seinlamp van „den admiraal" lette. „Mijn zullen ze niet verrassen, zooals ze 't de Russen deden!" was het antwoord. „Je hoeveelste schot zal zitten?" vroeg Willem een kanonnier, den prijswinner van de halfjaarlijksche oefeningen met scherp. „Als u den afstand goed meet, het eerste, meneer," gaf de scherpschutter lachend terug, „mijn oogies zullen niet knipperen en mijn handjes niet beven!" En tegen een stoker, die de nachtrust verstoorde met het op den wind draaien van luchtkokers, zei Willem: „Stokertje, er is geen aasje wind man; als er bries door komt, laat ik ze wel goed voor je zetten!" „'t Is maar, meneer," antwoordde de van zweet druipende be-
110
smeurde man uit den buik van het schip, „dat 't beneje zoo lazerus warm is en als we opstoken moeten, willen wij toch alzoo het eerste draaien kunnen!" Zoo waren de reacties van Nederlands marinemannen op Van Heutsz' proclamatie; het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Die offerzin was het antwoord op 's generaals woorden: „Gaat naar buiten ... en keert niet weer!'' officieel nooit neergeschreven, maar wel degelijk gesproken en begrepen!" En Van Everdingen? De man van vóór den mast, met z'n „klassenstrijd"-marineschetsen? Een klein trekje maar, zoo intens fijn, zoo kameraadschappelijk groot, dat ik 't hier beslist citeeren moet. Op een klein scheepje, de „Zeehond", terugkomende uit de Turksche wateren, staat de „Blazer" als roerganger op de brug. Het is nacht en slecht weer, een razende storm vliegt langs 't schip. Vier uur achtereen bijna staat de officier van de wacht op de brug. Zoo nu en dan wordt er een woord gewisseld. Te midden van den storm voelen beiden behoefte aan elkanders stem, boven het geloei uit. „Weet je waar ik nou wel trek in heb?" Vreemd lichten de donkere oogen van den officier in de blauwe kijkers van den jongeman. En zonder dralen de gedachten van zijn superieur radende, klinkt 's roergangers antwoord: „Ik wed, in een sterke kop koffie". Nu brult hij niet meer — hij denkt nu alleen aan den man naast hem, hij op deze brug, in het donker, op een klein schip in zee, dat zoo vreeselijk te keer gaat. Bliksemsnel gaan de gedachten door zijn brein: een ontredderde gamelle hut, een overhoop liggende longroom, zieke en half zieke collega's, een buiten dienst gestelde hofmeester ... als deze gezonde man zich zelf niet helpt af en toe, komt hij tekort ... hij, de matroos is reeds jaren gewend aan het leven vóór den mast, wéét niet beter, maar gewoonlijk kon de wachtdoende officier zich in de vier uren van zijn turn, nog wel eens wat laten brengen. Daar is thans geen kijk op ... De Blazer neemt een besluit en vraagt spontaan aan den officier, zijn open blik tot de grootere gestalte opslaande:
111
„Wilt u het roer een poosje houden mijnheer, dan zal ik eens zien of 'k omlaag wat voor elkaar kan boksen -- ja?” Nu geeft de officier zich óók gewonnen. „Hoe wil je dat doen, beste jongen, 't lijkt een heksentoer in den nacht, met dit weer? Maar ... goed, ga je gang, doch als je iets merkt dat niet in den haak is, vlieg je naar de brug, hè?" En Blazer daalt de brugtrap af, zich stevig grijpend aan de koperen leuning. Aan dek weet hij den weg blindelings naar de longroomtrap, doch hij is kletsnat geslagen, vóór hij de dicht geschoven kap bereikt. Hij wrijft het zeewater even met de mouw van zijn jekker uit de oogen en haakt de kap los. In open stand zet hij deze vast, doch sluit de deurtjes uit voorzorg achter zich en daalt voorzichtig de trap af, schuift de deur der gamellehut open en draait het licht aan. „Ziezoo, nu kunnen we zien wat we zeggen", mompelt de Blazer. Hij pakt den koffiemolen uit de kast en treft het dat er nog voldoende kof f ieboonen in zijn voor een „sterk bakkie". Daar schijnt het opééns of het regent — een zeetje overdwars, verstuift over het trapgat, het dek in de hut is nat, dus zet Blazer zich op den aanrecht met de voeten schoor tegen den hutwand. Zóó kan hij geen salto's mortale maken. Onder het malen snuift hij met welgevallen den geur van de versche koffie op. Het laadje met koffie houdt hij nu tusschen de knieën gekneld, de molen zet hij naast zich neer ... doch deze vliegt, als er een danssprong door het schip uitgevoerd wordt, met volle vaart uit de hut, het portaaltje in. Nu de groote toer: water maken. De snelkoker is gister nog gebruikt -- weet hij — en er zit nog spiritus in óók — „je moet maar boffen", zegt Blazer hardop, dan stopt hij even, meende gerucht te hooren, het is echter de luidruchtige slaap van den dokter. Tuschen zijn baaien hemd haalt hij lucifers uit, die echter niet heel droog meer zijn, doch na eenige vergeefsche strijkjes, heeft hij vlam en nu komt de goocheltoer. De koffielade tusschen de knieën, de snelkoker tusschen boord en lichaam, de handen dus vrij om het keteltje, dat onder zijn bereik aan den haak hangt, te grijpen. Als hij zich voorover buigt, kan hij juist bij den kraanketel, die met een beugel boven de aanrecht vast zit, en kan hij 112
eenige koppen water in den ketel laten loopen. Deze loopt echter lens, „potverdraaid nog toe, dat zal me nou gebeuren", nijdigt de Blazer. Doch als hij den ketel op de hand weegt, valt het nog al mee. Nu de ketel boven de groote vlam gehangen en in een oogenblik is het beetje water aan den kook. Het is maar goed dat hij schoor zit, want hier lijkt het wel of het schip veel erger slingert dan op de brug. Filtreeren, dáár kan nu niet aan gedacht worden. Als het water kookt gooit Blazer de heele inhoud van het laadje resoluut in het keteltje. Deksel er op! Hij grinnikt van genoegen. Wat een spul om een kop koffie, dacht hij — terwijl hij het laadje laat vallen. Even laat hij de zaak nu trekken en komt dan plotseling tot het besef, dat hij voort moet maken! Maar ... suiker! melk, mijnheer houdt wel van pittige dingen, doch is zeer zeker op zoete sterke koffie gesteld — en is daarvoor dezen nacht in goed gezelschap! Er is echter niets! Daar ontdekt hij in de kast een blikje gecondenseerde melk! Nu heeft Blazer melk en suiker tegelijk! Alles laat hij in het keteltje gulpen en deponeert het dan maar in den hoek van de hut, waar de snelkoker ook verdwenen is. „Voort maken, joh!" moedigt hij zichzelven aan. — Nu staat hij bij de deur, zich knijpzettend tegen de glazen kast en pakt een groote kop van een haak. Ik moet toch eerst proeven of het brouwsel deugt, zegt hij voor zich uit en schenkt zich een halve kop in. In de eene hand nu het keteltje, in de andere de kop met het bruine vocht. Hij zet de kop aan den mond, doch ondanks hij een „looden voering" heeft, brandt hij zich bijna. „Heerlijk is het, laat nu de zeetjes maar komen! Het zetsel is net goed van zoute", juicht de Blazer en meteen verdwijnt de kop tusschen het blauwe hemd, onder de jekker en klimt de nachtelijke koffiezetter weer naar dek, behoedzaam zijn keteltje tegen wateraanvallen beschermend. Maar met één hand vrij is dat een heele toer, doch dan is Blazer, grijpend waar hij kan, weldra aan de brugtrap, die hij aan lij opklimt. Zijn superieur had reeds dikwijls naar hem uitgekeken. „Drommels, jongen, wat duurde dat lang, ik dacht dat je ....." maar hij spreekt de zin niet uit, want de kletsnatte matroos le klas, heeft nu de kop voor den dag gehaald, giet deze vol gloeiende koffie, zet het keteltje tusschen zijn voeten op dek en 113
reikt den officier, terwijl hij tevens het roer snel overneemt, de koffie over. Deze slurpt met zóóveel welbehagen van de gloeiende heete zoete koffie, dat het voor den Blazer de grootste dank is, die hem gebracht kan worden. Mijnheer smakt met de tong langs den dikken zwarten knevel en zegt: „dat is de heerlijkste koffie die ik óóit van m'n leven gedronken heb". Daarna schenkt hij den roerganger in dezelfde kop uit het keteltje en houdt nog even het roer om Blazer rustig te laten genieten. De rest van de hondewacht zijn beiden stil. De officier zou van den matroos en deze van den officier iets meenemen, straks bij het verlaten van het schip, waaraan zij nog lang zullen terugdenken." Vandersteng zwijgt eenige oogenblikken na deze citaten van Mollema en van Van Everdingen. „Twee kankeraars," zegt hij dan, „maar lui met een echt marinehart! En die klassenstrijd? Klets! Als 't er op aan komt, kon je op den marineman van dien tijd evengoed rekenen als op den marineman van heden." In 1910 is de Minister van Marine gezwicht voor den aandrang den toelatingsleeftijd voor de opleiding tot matroos te verhoogen. Ik wil niet beweren, dat deze maatregel fout is, want sedert enkele jaren ligt de grens nog iets hooger en het gehalte van de jongens in opleiding is er in de laatste jaren niet door verslechterd. Het komt er maar op aan hoe de toelatingseischen zijn! Maar omstreeks 1910 waren de gevolgen van deze verhoogde leeftijdsgrens funest. Tot de mobilisatie 1914 druppelde de toename nog door, doch toen reeds werd het tijd andere voorzieningen te treffen. Het tekort aan frissche, jonge en ontwikkelde krachten werd onrustbarend. Velen van hen die na het verlaten van de schoolbanken een goed baantje kregen, dachten er niet aan op 16 à 17 jarigen leeftijd nog naar de marine te gaan. De minder goeden of zij, die alleen maar op voordeel uit waren, gaven aan den oproep gehoor vrijwillig dienst te nemen. Er kwamen twee soorten van marinepersoneel. De K-D'ers, matrozen met kort dienstverband van 3.5 jaar actief en 1.5 jaar reserve; en leerlingen-onderofficier. Met deze eerste groep dacht men het matrozentekort aan te vullen, de tweede groep zouden „de betere klasse" vormen en onderofficieren kweekera. De toeloop voor de K-D'ers was bevredigend. Geen wonder. Ze kregen een spaarbankboekje, waarop in Nederland elke maand 8 gulden en in Indië 12 114
gulden werd bijgeschreven. En dat zou hen na 3% jaar dienst worden uitgereikt. Op zichzelf een heel goed bedoelde maatregel van minister Rambonnet, doch men had verzuimd de noodige selectie toe te passen, zoodat de marine binnen korten tijd met een stel matrozen opgescheept werd om van te huilen. Dat heeft gelukkig niet lang geduurd; na de mobilisatie in 1918 werden plannen ontworpen voor een betere opleiding tot matroos. De schrijvers van marineschetsen grijpen gewoonlijk verscheidene tientallen jaren in de geschiedenis terug. Hoe 'hooger we in het jaartallenregister naar den dag van vandaag komen, hoe moeilijker het wordt de schrijvers van marineschetsen aan het woord te laten om vergelijkenderwijze iets van de ontwikkeling van de marine te vertellen. Toch ben ik met de schrijvers, die ik zooeven noemde (zie bladz. 71) nog niet uitgeput. Ik heb er nog twee in mijn kladboekje staan n.l. Sam Blok, pseudoniem van Johannes Hendricus Martinus Kootker, gepens. 0.I.-ambtenaar en den oud-vlootaalmoezenier Alink. Nu is 't met Alink een beetje anders dan met andere schrijvers van marineschetsen. Hij werd op 20 November 1914 belast „met de zielzorg der R.K. matrozen en verdere R.K. schepelingen'', een ietwat vreemde taak-omschrijving, vermits er toch ook katholieke officieren bij de marine waren. Hoewel het leger in de mobilisatie 1914-1918 zijn veldpredikanten en aalmoezeniers had, bleef een benoeming van vlootpredikanten en vlootaalmoezenier achterwege. Ds. Warners -- de martiale figuur met den langen baard — was reeds in 1904 in Den Helder en omstreeks 20 jaar belast met de zielzorg der protestant-christelijken bij de marine, toen hij op 10 October 1929 de marine verliet. Doch officieel, van regeeringswege erkend, kwamen Ds. Warners en kapelaan Alink op 4 Juni 1921 resp. als vlootpredikant en vlootaalmoezenier bij de marine in den rang gelijk gesteld met hoofdofficier, speciaal voor de marine gecreëerd: Majoor! Alink verliet de marine op 1 Maart 1934. Van Augustus 1914 tot Maart 1934 schreef Alink in dagboekvorm zijn „Film van de week", die sedert Januari 1920 in het R.K. Marineweekblad gepubliceerd werden. Ze verschenen voor een deel in boekvorm bij „De Heldersche Post" te Den Helder in 19251926 en 1927 en wel als „Mobilisatie-herinneringen" en als Eerste, Tweede en Derde Kruisreis, aan boord van Hr. Ms. „Zeeland", „Heemskerck" en „Tromp" in de jaren 1923-1924. 115
Ik heb echter in deze jarenlange filmflitsen niet veel kunnen vinden dat marineschetsen genoemd zouden kunnen worden. Wel zit er ontzaglijk veel „kopij" in over de geleidelijke ontwikkeling van den marineman gedurende deze 20 jaren van 1914 tot 1934, uiteraard bezien vanuit het standpunt van den katholiek. Zoo schetste Alink op 20 November 1914 in zijn dagboek van kerkbezoek: „De grootste narigheid is het, als je de gedwongen kerkgangers, mopperend in de kerk ziet zitten, iedereen in den omtrek tot last. De geleider meent het soms wel goed, alleen hij meent wel eens te veel dat hij aan boord is en te weinig dat hij in de kerk is. Een heel typisch staaltje is in de bij-kerk voorgekomen. Een matroos zit hinderlijk te doen, en als de omzittenden hun ergernis laten blijken, zal de geleider „dat varken wel even wasschen": „Jansen! hou je fatsoen in de kerk." „Wat mot ik hier doen in de kerk?" „Je moet hier bidden, net als de andere menschen." „Ik weet niet waarvoor ik mot bidden." „Bid dan maar voor je moer." „Ik heb geen moer meer." „Bid dan maar voor je dooie moer." Maar in 1927, toen deze „Mobilisatie-herinneringen" in boekvorm verschenen, plaatste de schrijver er een noot bij: „Wie tegenwoordig de ordelijke godsdienstoefeningen, speciaal voor de marine te Den Helder bijwoont, zal evenals ik, dankbaar denken aan het moeizaam werken van enkele goede marinemannen, die na dertien jaren zulke resultaten hebben bereikt." Inderdaad, ook op dit terrein civiliseerde de marineman zichzelf. Kootker publiceerde zijn marineschetsen aanvankelijk in het maandblad voor de vereeniging van technici bij de marine en later omstreeks 1934 in het maandblad „Onze Marine". In boekvorm zijn ze nooit verschenen. Toch moet ik van dezen schrijver van marineschetsen het een en ander citeeren, omdat hij een geheel andere groep vertegenwoordigde dan de overige schrijvers van marineschetsen, die allen uit den algemeenen dienst, of juister den zeedienst — in tegenstelling tot de vaklieden of baantjesgasten bij de marine — voortkwamen, n.l. zee-officieren of matroos. Kootker schreef eenige jaren achtereen zijn schetsen, zonder eenige pretentie en zeker niet met de gedachte daardoor onder „de schrijvers" te 116
worden gerekend. Zooals hij, zullen er wel meer geweest zijn bij de marine, die eens een schets schreven. Althans ik vond een overdruk -- in brochurevorm — uit „Onze Eeuw", Jaargang 1918 aflevering 3-4 gedrukt bij de Erven Bohn te Haarlem, waarin een aardig „stemmingsstukje" voorkomt als aanloopje voor een meer uitvoerige beschouwing ov er een thuisreis via Nagasaki. Hij noemde zich „Wiboka", waarachter de oud-luitenant ter zee 2e klas Willem Boudewijn Karel Verster schuil gaat, die in 1919 de marine verliet. Ik citeer dit aanloopje en laat het overige — een verdienstelijke beschouwing over Japan en de Japanners, die hier niet ter zake doet — zwemmen: „In deze vreemde tijden gebeurt alles onverwacht en snel, Het Nederlandsche Eskader lag op de reede van Ampenan ten anker, de schepen slingerden traag op de lange lage deining. Alleen het volk van de dagwacht was wakende en in kleine groepen liepen de matrozen op het halfdek te ijsbeeren, want het was koud. De landwind, die 's nachts van de hooge bergen van Lombok neerstroomt in de vallei van Mataram en Narmade, waait krachtig en frisch naar het Westen over de Ampenansche ree. In het Oosten komen bleeke glanzen in de lucht en de hoogste grillige kammen van de geweldige vulkaanreuzen der machtige Rindjanigroep krijgen zilveren randen. De Piek van Lombok, die door een muts van witte wolken heen boort, staat plotseling in hellen vuurgloed. De weg is geheel met goud geplaveid als eindelijk de groote felle zonneschijf snel boven uit de gloeiende toppen omhoog stijgt en alles overstort met hevig licht. Weg glijden de laatste nevels aan het strand, waar de aanrollende branding ruischt en schuimt. Boven de westelijke kim staat stram omhoog Bali's scherpe vulkaankegel, de Goenoeng-Agoeng. De ankerlichten zijn gedoofd, het bootsmansfluitje klinkt en het waterballet begint. Het heele wachtsvolk verdeelt zich over de dekken met putsen en bezems en zwabbers, de kranen vol open; matrozen met naakt bovenlijf en blootvoets smijten met water, daar is genoeg van buiten boord en schrobben de dekken tot ze boterblank zien. En daar, voor 't eerst, hoor je het. Waar het vandaan komt weet niemand. Of ze het uit de piknaden van het dek hebben losgeschrobd, of ze de wijsheid uit het vroege pijpje tabak hebben 117
ingezogen, of ze het visioen in den damp van hun mokje heete morgenkoffie bij den scheepskombuis hebben gezien — geen weet het, maar het gerucht is geboren en niemand wil de vader zijn of slikt het weer in. Kombuispraatjes worden zulke nieuwtjes genoemd, omdat de kok in den gloed van zijn vuurtje en door de scherpe geuren van zijn snert of rotmok, rats of raasdonders, het gezag over zijn verstand wel eens verliest en dan helderziende wordt. Het vreemde is, dat bijna immer minstens de helft van die verhalen tot waarheid wordt. Ook ditmaal, en wel na twee dagen kwam de of ficieele bevestiging: draadloos sein uit Batavia: „Tromp opkomen naar Soerabaia met spoed gereedmaken voor thuisreis". We stoomden langs de prachtige Noordkust van Bali, die zoo steil uit zee oprijst dat je pal onder den wal kunt langs varen om ten volle van het mooie bonte landschap te genieten. Van nabij zie je de fraaie oude Hindoetempels onder de hooge waringins, en het landvolk, dat met zijn karbouwen over de wegen uit de kampongs naar buiten trekt. Langs het wilde bergland van Java's Oosthoek wordt door het Oostgat naar Soerabaia opgestoomd. Daar neemt het spel onmiddellijk een aanvang in razend tempo. De inlandsche stokers en matrozen en allen, die nog een tamp tropendiensttijd voor den boeg hebben, gaan van boord en worden door nieuwe schepelingen afgelost. Timmerman en smeden tijgen aan het werk. Barkassen en sloepen worden af- en aangesleept, volgeladen met kisten en pakken en balen, touwwerk en zeildoek en hout en vlaggen en munitie, kaarten, zeemansgidsen en instrumenten. Geweldige voorraden zee-victualie worden weggestuwd in de bergplaatsen. Ankers en kettingen worden extra nagezien; alles zeevast gesjord. Het schip wordt in het droogdok gezet om de huid schoon te maken en te schilderen, zoodat het glad en snel de golven zal snijden op de lange thuisreis. Duizend ton kolen worden geladen en dagenlang, in dolle jacht, gaat het werk door. Nog een vage indruk van afscheidsfuifjes, een handdruk van een goeden vriend hier, een kus van een lief vriendinnetje daar .. . „de trossen los!" — marinemuziek op het havenhoofd, gejoel, gewuif van zakdoeken uit een dichte menschenmassa, hoezee's van achterblijvende collega's en ... „ze zijn voorbij die drie verbanningsjaren" klinkt het oude adelborstenlied: 118
„Vaarwel, 0 Indië, vaarwel gij donk're schoonen Die tevergeefs belegerd hebt ons hart Oud Holland roept terug zijn jonge zonen Wij moeten heen al scheiden we ook met smart. Een enkele vriend, voor wien ons hart daar voelde Bleef in dat hart een plaatsje trouw bewaard, Maar bij 't vertrek, toen Janmaat luide joelde Bleef ook door ons een juichkreet niet gespaard. De wind doorwoei Jong-Hollands blonde haren, De mutsen zwaaiden in de uitgestoken hand Nu klieft het schip in volle zee de baren, Reeds ver uit zicht is Java's zonnig strand Ze zijn voorbij de drie verbanningsjaren We gaan terug, terug naar 't lieve Vaderland!” „Ach ja," zuchtte Vandersteng, doch hij herstelde zich om niet sentimenteel te schijnen ... „die stemmingsstukjes en gedichtjes zijn wel aardig; wonderlijk hoe ze blijven hangen in de marine en dikwijls in gewijzigden vorm hier of daar weer opduiken. Dat is ook het geval met het zooeven geciteerde „adelborstenlied" zooals Verster het noemt. Oorspronkelijk werd dit gedicht gemaakt door den in 1918 gepensionneerden kapt.-luit. ter zee Christiaan Francis Kruisinga, die in 1889 adelborst 1 e klas werd. Van hem zijn ook andere bekende marineliedjes als: „Ode aan Nieuwediep, — 0, stad van mijne droomen", „Het ringetje van de uiterton", „Terug naar Holland", „De Marinecarrière" en het zooeven genoemde „adelborstenlied", dat intusschen geen adelborstenlied is. Een zoon van dezen zee-officier heeft deze gedichten onder het pseudoniem J. H. Scholten opnieuw bewerkt omstreeks 1910 en later; van zijn hand kwamen overigens vele studies die met de zee verband houden en in 1941 verscheen in de „Ankerserie" van het comité „Onze Marine", gedrukt bij de N.V. v.h. C. de Boer Jr, te Den Helder, „Zee zonder bakens". Het door Verster aangehaalde lied luidt, onder den titel: „Na drie jaar", aldus: Vaarwel, o Indië, vaarwel gij donkere schoonen, Die tevergeefs belegerd hebt ons hart, 119
Oud Holland roept terug zijn jonge zonen, En wij gaan heen en scheiden niet met smart! Reeds klieft het schip in volle zee de baren, Reeds ver uit zicht is Java's zonnig strand. Zij zijn voorbij die drie vervloekte jaren! Wij gaan terug naar het lieve Vaderland. Wel hebben we ook in Indië vaak genoten, Niet sliep jong Hollands levenslust! Zoo menig nacht de glazen aangestoten, Zoo menigmaal een lieven mond gekust! Toch laten wij dat leven gaarne varen, De tropenzon heeft ons genoeg verbrand! Zij zijn voorbij die drie vervloekte jaren! Wij gaan terug naar het lieve Vaderland. Een enkelen vriend voor wien ons hart daar voelde, Blijft in dit hart een plaatsje bewaard. Maar bij het vertrek toen Janmaat luide joelde, Bleef ook door ons een juichkreet niet gespaard! De wind doorwoei jong Hollands blonde haren, De mutsen zwaaiden in d'uitgestoken hand! Zij zijn voorbij die drie vervloekte jaren! Wij gaan terug naar het lieve Vaderland. Daar wacht ons op een stoet van trouwe vrienden, Dáár haalt ons in ons eigen vriendelijk huis. We zien haar terug, haar die we als knaap reeds minden, We zien haar terug, ons ouderlijke huis. Neen, laat ons niet met smart naar 't Oosten staren, Zingt het refrein, dat elk verdriet verbant: Zij zijn voorbij die drie vervloekte jaren! Wij gaan terug naar het lieve Vaderland. Maar om op Kootker terug te komen, die als Sam Blok marineschetsen schreef: hij kwam in 1901 bij de marine, op 16-jarigen leeftijd, afkomstig van de ambachtsschool te Amsterdam. Met 7 collega's, 6 Amsterdammers en een Nijmegenaar, vormden zij de 120
op 1 October 1901 ingestelde opleiding voor geweermaker-monteur, later gesplitst in een opleiding voor geweermakers en deze weer hervormd in geschutmakers, en een opleiding voor monteurs, waarvoor te Amsterdam, tegenover de Zeevaartschool aan de Prins Hendrikkade de Marinemonteursschool werd gebouwd. Doch toen was het alweer eenige jaren verder. Met deze categorie vaklieden bij de marine en daarbij de stokers, later machinedrijvers en thans machinisten genoemd, de torpedomakers, vliegtuigmakers e.d. technische vaklieden, kreeg de marine met de verbeterde editie van den matroos een geheel ander aanzien. ik heb als matroos de oudste rechten bij de marine," zei Vandersteng, „maar ik aarzel niet te zeggen, dat het percentage vaklieden, technische marinemannen dus, dat der matrozen verre overtreft. Met Kootker en zijn collega's kwamen de eerste heeren voor den mast. Uit hen groeiden bekwame leeraren voor ambachtsscholen, een hunner bracht het -- na alle rangen bij de marine te hebben doorloopen, in 1931 tot officier-monteur bij de marine en Kootker verliet in 1911 de marine — hij was toen sergeant-monteur — om. zich op te werken tot hoofdopzichter bij de electriciteitsafdeeling van het marine-etablissement te Soerabaja, vanwaar hij in Augustus 1931 als gepensionneerd Oost-Ind. ambtenaar in Holland terugkeerde. Van zijn in dienst komen schreef hij in een van zijn vele schetsen: „Het kleeden ging nog volgens het vooral aan miliciens welbekende recept: je mag je schoenen passen en je jekker; de rest moet pas zijn, zoo niet, dan groei je er wel in of uit ... Men sprak er een eigen taaltje. Daarmee bedoel ik natuurlijk niet enkele krachttermen; die waren aan den wal ook wel te hooren; neen, ik bedoel de gewone voertaal. Tijdens het foliëeren van onze plunje, voor welk karwei enkele matrozen waren aangewezen, vertelde er een zonder blikken of blozen: „Ik bracht in '94 de „Wilhelmina" naar de Oost". Niemand toonde eenige verwondering of bewondering, maar wij staarden vol ontzag den spreker aan. — Dat is zeker een kap'tein, zou het niet? — Zal wel zoo zijn, ofschoon hij nog erg jong is. „En ik heb de tweede Van Galen gehad," zei een andere matroos. „Was daar koorts bij?" waagde een onzer. „Monteur, je moet me niet belazeren, want al komen jullie nou 121
met een boordje om aan boord, je moet evengoed nog een hoop leeren." Ja, .dat was ons óók duidelijk! „Nou, toen ik zes weken geleden proefstoomde met de „Regentes ..... Dat was een mannetje. Dat moest vast een ingenieur of zoo iets zijn. „Henk," riep ik een collega toe, „die eene daar heeft geproefstoomd met de „Regentes", wat een reuze geleerdheid moet daar zitten onder die menschen, en nu zijn ze bezig met onze stamboeknummers te merken in onze zakdoeken." Met Kootker en z'n collega's was het intellect ook tot de bakstafels doorgedrongen. De technische ontwikkeling bij de marine sprak omstreeks 1905 het sterkst tot de verbeelding en in de toekomstdroomen van den modernen marineman, met den eersten Nederlandschen onderzeeboot, die met Amerikaansche licentie, van de „Holland Electric Boat Company" te New York bij de Mij. „De Schelde" te Vlissingen gebouwd, op 3 Dec. 1905 gereed was. Maar omdat de Amerikaansche technici de Noordzee wat al te hobbelig en te gevaarlijk vonden, gingen onze eigen menschen proefstoomen met deze onderzeeboot en slaagden. Tot de eerste bemanning van 10 personen behoorde ook Kootker. Terwijl vrijwel alle schrijvers van marineschetsen nog met den zeiltijd en de oude marine glorieeren, zit Sam Blok te zelf der tijd met z'n herinneringen in de vernuftigste schepen van de 20ste eeuw, de onderzeeboot: „Ons bootje telde, van boeg tot hek, precies twintig meter. Stond je binnen in de boot, dan zag je, als je naar voren keek, de punt en als je je omdraaide, natuurlijk vanuit diezelfde plaats, het 'binnenste van het achterschip. Volgens bladzijde zóóveel van het „Handboek der Logica" werd alles wat daartusschen lag, ook waargenomen. En aldus leerden wij met z'n tienen elkaar kennen. „Mannen, we treffen het: Zuidoostenwindje vandaag". We lagen klaar om uit te varen en kenden het stukje galgenhumor a1: „Nee ... nou ik het nog eens bekijk, het is toch Zuidwest!" De wind was dan natuurlijk Zuidwest. Stijve bries, windkracht 8. Gaat nogal ... Wacht u maar even .. . 122
We konden beneden nooit zien van wat er buiten gebeurde. Alleen de commandant had zicht, hetzij door de periscoop, hetzij door de patrijspoort! van nog geen decimeter die zich in het commandotorentje bevond. Maar wij hadden een zesde zintuig gekregen in ons evenwichtsgevoel en in den tijd van „beginnen". „Waar zijn we zoowat?" „We kunnen nog niet vèr de hoek om zijn want vriend de B. is nog maar net „begonnen". Vriend de B. was altijd de eerste die „begon". Arme kerel. Een doodelijke bleekheid op zijn gezicht, transpiratie, hoofdpijn en ... een greep naar het emmertje. Wat zal ons lot vandaag zijn? Het wordt erger jongens; we moeten zoowat de vuurtoren te pakken hebben. Wat gaat die schuit te keer ... Waar blijft B. toch vandaag? Er was al eenige malen naar B. gekeken. Die was altijd nummer twee! Zou die ...? Maar neen, de statistiek bleek zuiver te zijn want dan greep ook B. naar „zijn" emmertje. De rest had geen eigen nummer en ook geen eigen emmertje, bracht zijn offer al naar het uitkwam en daar waar men zich toevallig bevond. En toch leerden de meesten het af en werden immuun voor zeeziekte. In het derde jaar van de onderzeedienst hadden we overste Houwing als gast aan boord. Toen het „zoover" was, keek de overste zoekend om zich heen en voorkomend werd hem een ongebruikt emmertje ter hand gesteld ... hetgeen van pas kwam: „Dat is me in mijn langen diensttijd nog nooit overkomen. Heb jij daar nu geen last van, monteur?" — „Niet méér, tenminste, overste."
Het duiken bracht altijd verademing en opluchting, ook al was dit laatste niet altijd letterlijk op te vatten. jonge, nee ... integen deel! Want bij de reeds aanwezige „geuren" van hetgeen rijkelijk in de emmertjes gedeponeerd werd, voegden zich nog de uitwaseming van de tot rust gekomen gasoline-machine en de lucht uit die tanks welke hun uitlaat in de boot hadden inplaats van buitenboord. Maar wat kan men al niet hebben als men jong is. De opluchting bestond in het simpele feit dat eenmaal onder water, de boot nagenoeg ophield met slingeren en wij, met zes meter bewogen zee boven ons, de illusie hadden van te varen op het IJ te Amsterdam. Maar voor het zoover was, moesten wij op de gestopte boot 123
nog allerlei evenwichtstoeren maken, die zelfs de allerlaatst overgeblevenen tot wanhoop brachten. De gasolinemachine was dus gestopt en de electro-motor voor het manoeuvreeren gereed gemaakt. Dat waren trouwens twee handelingen die automatisch na elkaar plaats grepen, want omdat de „machine" alleen maar vooruit kon draaien, werd altijd, ook zonder order, de motor gereed gehouden als de machine stopte. Het duikroer stond nog op „rijzen". Dan werd „gereed gemaaktvoor-duiken", d.w.z. alle luchtkokers werden ingehaald, de plaatsen waar zij gestaan hadden dichtgeschroefd; het hekwerk binnen boord gebracht en alles wat dicht moest zijn geïnspecteerd. Ieder had en kende zijn eigen taak. Maar er is niets menschelijker dan sleur, en ook niets gevaarlijker. Sleur kon de oorzaak zijn, dat er op een of anderen keer iets vergeten zou worden met alle noodlottige gevolgen van dien ... Om hieraan te ontkomen, werd elke voorziening op het rijtje af door den zich in de toren bevindende commandant nagevraagd en dit door den uitvoerder beantwoord. „Is het voorluik gegrendeld?" „Voorluik gegrendeld, commandant." „Is de muffler (uitlaat van de machine) gesloten?" „Muf f ler gesloten, commandant." Ik herinner me niet, dat ook maar één enkelen keer een vraag met „nog niet" beantwoord werd. Dan sloot de commandant het torenluik en werd de laatste verbinding met de buitenlucht (werkelijk: de lucht van buiten) verbroken. Wij konden nu alleen de in de boot aanwezige lucht inademen. „Hoof dballasttank vullen," riep dan de commandant en dan richtten zich verscheidene oogen, ook de half gebrokene van de zeezieken, zich op de klok. De monteur moest dat tijdstip aanteekenen, zulks om precies te weten, hoeveel amptre-uren de accubatterij had afgegeven, dus die keek van zelf op de klok. Maar de rest ...? Wel, op dat oogenblik begon onze „onderwatertoelage" te tellen . .. en ja, wat wil men? Een mensch is maar een mensch, ook al is hij zoo zeeziek als een hond. Men krijgt geen water in een ruimte waar al lucht is, dus die moest er eerst uit. Op elke tank was een waterinlaat en een luchtuitlaat. Deze laatste heette „vent". Het woord was overgenomen van den Amerikaanschen instructeur mr. Hay (Eng. vent 124
-- luchtgat) en is naar ik meen nog op onze onderzeebooten in gebruik. Natuurlijk moeten bij de werkelijke onderwatervaart alle „vents" potdicht zijn en aldus ontstond aan boord al gauw het grapje, om, als er vreemden aan boord waren, even -- volkomen overbodig — te vragen: „eh ... denk je om de vent aan dek," hetgeen nog wel eens een keer aanleiding gaf tot een wenkbrauwfronsen „over zooveel gebrek aan eerbied op een schip, waar je mekaar zoo noodig hebt! .. . Op 1 September 1907 beschikte de Nederlandsche marine over de eerste geoefende onderzeebootbemanning. We konden lezen en schrijven met onze „Luctor et Emergo", de latere „I". En ten slotte," zei Vandersteng, „nog een schets van Kootker over een bezoek aan Kaapstad, welke schets hij schreef toen de „K XVIII" tijdens de wereldreis 1934-1935 Kaapstad zou binnenloopen. Kootker was aan boord van Hr. Ms. „De Zeven Provinciën", die op 8 Jan. 1911 ter reede van Kaapstad kwam, Een aardige tegenhanger van Kroonstad (blz. 35) . Hij schrijft daarover: „Al eenige dagen hadden we „Kaapsche Duifjes" achter ons schip zien vliegen, een van de onmiskenbare teekenen, dat we de Kaap naderden. Hij die nimmer deze watervlugge vogels in hun element zag, heeft moeite om te gelooven, welk een natuurwonder deze albatrossen eigenlijk zijn. Van land is nog niets te zien, maar zij zijn op hun post. Urenlang vliegen zij achter het schip aan, op en neer met elke golf, en telkens eenzelfden afstand — eenige centimeters — boven blijvend. En het vreemd is dan wel, dat men hunne vleugels bijna niet ziet bewegen, een lichte slag is hun blijkbaar voldoende om niet alleen het schip bij te houden, maar ook om te rijzen en te dalen naar verkiezing. Even uitrekenen hoeveel paardekracht ...? Liever niet aan beginnen! Op Zondagmorgen 8 Jan. 1911 kwam aan bakboord en recht voor ons uit, land in zicht. De Tafelberg teekende zich duidelijk af. Ergens op de hellingen werden lichtsignalen gegeven, vermoedelijk de uit den Transvaalschen oorlog bekende heliografieteekens. En tegen een uur of elf meerde de goede oude „De Zeven Provinciën", blinkend wit-gelakt aan de Coaling Jetty. Er stond al tamelijk veel volk te wachten en er werden rood-wit-blauwe vlaggetjes gezwaaid. De loopplank lag en de bezoekers kwamen. Een mijnheer trok zijn ega aan de hand mee en stormde recht 125
op me af: „Goeden morgen, ben jij soms Amsterdammer?" „Ja, dat treft. Dat ben ik toevallig." „Reusachtig. Ik heet zus en zoo en ik kom uit de Potgieterstraat." „En ik heet bescheiden Sam Blok en woonde vroeger in de Kinkerstraat." We hadden allebei ons mannetje gevonden voor den geheelen duur van het verblijf. 's Middags gingen we wandelen en vonden Kaapstad een mooie maar doode plaats. Geen sterveling bijna te zien. Een Zondagmiddag in een Engelsche stad ... We bekeken de wandelpier, het standbeeld van Van Riebeek (Wen Raiebiek noemde men hem daar) en enterden de Adderleystreet. Legden loom den langen afstand tusschen city en de docks weer terug af en hielden ons aan boord weer bezig met de druk aanloopende bezoekers. Twee Kaapsche bobby's regelden den toegang waarbij het ons opviel, dat de toegang tot het schip werd geweigerd aan de kleurlingen. „Europeans only ..." Hetzelfde lazen we ook boven de deur van een bioscoop. Het was de geheele week feest. Het Alg. Ned. Verbond zorgde dat er vrijwel iedere dag iets te doen was, hierbij ijverig geholpen door de „commissie" waarin zoowel Engelschen als Hollanders en Afrikaanders zitting hadden. Het Zaterdagavondfeest in „Round-House Hotel", diep in de bergen, zal menigeen nog in blijde herinnering liggen. Mij persoonlijk om een andere reden nog. Ik verspeelde n.l. bijna mijn reputatie. Onder de organisators van het feest was een Hollander, die met een Duitsche vrouw gehuwd was. Zij sprak Engelsch en Duitsch, hij Engelsch en Hollandsch. Het vrouwtje nu nodigde mij op een goed — of kwaad? — oogenblik uit, even met haar mee te gaan ten einde op een 100 m afstand door een kloof heen, te genieten van een onvergelijkelijk vergezicht. Liefhebbers van een stukje romantiek moet ik hier teleurstellen; wij hebben werkelijk alleen maar van het vergezicht — op Campsbay, meen ik -- genoten. Zagen nog 'n troep padvinders kampeeren en keerden reeds na eenige minuten terug. Bij onze terugkomst stond de echtgenoot tusschen een stuk of wat opvarenden van de „Zeven" druk te gesticuleeren. Daar ontwaarde hij ons. 126
„Where have you been??” „Herr Blok," zei zij kalm, maar in het Duits, hetgeen haar man niet verstond: „gaat u zoolang naar binnen, wij komen direct wel bij u " Ik slenterde Round-House weer in, begaf mij mistroostig naar de bovenzaal en werd daar naderbij, gewenkt door twee heeren, die voor een venster stonden. „Kijk eens, wat zal men daarvan denken?" vroegen ze. Ik zag een „scheepsgenoot" deftig gearmd met een Kaapsche jongedame in het duister verdwijnen en antwoordde grimmig: „Ik? — ik denk nergens meer wat van." Even later kwam het echtpaar mij opzoeken. Duizend excuses en, als ik het aangenomen had, honderd potjes bier .. . Den volgenden dag werd ik gekapitteld door enkele anderen: „Hoe kon je dat nu doen? Je weet nooit wat die menschen met elkaar hebben gehad." „Inderdaad, en als ik jullie leeftijd heb, hoop ik óók zoo verstandig te zijn." Ik noemde de „Zeven" de goede oude ... In werkelijkheid was de schuit splinternieuw en maakte haar eerste reis. Wij waanden ons op een Dreadnought, maar de „Cape-Times" hielp ons op fijne Engelsche manier uit die droom. De verslagen over ons bezoek waren één en al bewondering over schip en bemanning, alleen „er was één moeilijkheid, ziet U?"; wij hebben tevergeefs naar een klasse van oorlogsschepen gezocht waar dit schip onder is te brengen ... de Hollanders noemen het een slagschip, maar daar is het toch wat al te licht voor bewapend. En een kruiser mogen we het ook niet noemen, want daar loopt het niet hard genoeg voor ..." Comprimeert U dat even voor me in kort Hollands . . . Het schip was te zwak om te vechten en te langzaam om te vluchten. Als straks de „K XVIII" Kaapstad aandoet zal het oordeel wel even anders luiden. Overigens: de groeten aan Campsbay, dat ik ook anders dan vanuit de bergen zag, en aan „Wen Raiebiek" en aan de jongedame (nu vermoedelijk een statige matrone) uit de fruitwinkel op den hoek van de Adderleystreet, die ons een „dozen" sinaasappelen verkocht ... tegen dubbelen prijs." „Kom," zei Vandersteng, „'t is mooi zoo! Je wordt bedankt. Voor 127
vandaag schei ik er uit. Ik weet drommels goed, dat er nog heel wat van marineschetsen te zeggen is. Maar voor een algemeenen indruk en vooral ook als basis voor verdere beschouwingen is, wat ik nu citeerde wel voldoende. Ik weet ook, dat er tusschen de vorige mobilisatie en die van 1939 25 jaar marinegeschiedenis ligt waarover nog heel wat te zeggen is, doch waarvan helaas zoo weinig marineschetsen bestaan, dat ik, om geen verkeerd beeld te geven, daarvan thans nog niets durf te citeeren. Want die periode moet je beslist zien in samenhang met den Mei-oorlog 1940 en daarover kan thans nog niet gesproken worden. Maar met twee schetsjes die ik vond in het jaarboekje van de contactcommissie der adelborsten 1941, waag ik het vooruit te loopen op elk oordeel, dat over de periode van de laatste 25 jaar zou kunnen worden getrokken. Ik citeer deze schetsjes uit het Jaarboekje adelborsten en de daarbij opgenomen inleiding zonder eenig commentaar: Als vertegenwoordigers ... Het jaar 1940 zal wel door niemand gauw worden vergeten. Ook in ons bestaan greep het wel heel sterk in. In dit jaar kwamen wij van aangezicht tot aangezicht te staan met de grimmige realiteit van den modernen oorlog. Uit de veelheid van ervaringen, die verschillende leden van ons Korps opdeden gedurende Mobilisatie en Oorlog, kozen wij de hierna volgende twee stukken als vertegenwoordigers. Als vertegenwoordigers, omdat wij gelooven dat bij ieder van ons de herinnering aan soortgelijke oogenblikken gewekt zal worden, ook al blijven onze gedachten onuitgesproken. Als vertegenwoordigers van onze Wapenspreuk, opdat komende generaties zullen proeven in welken geest wij ons woord gestand deden en onze zaak trouw waren. Als vertegenwoordigers van de zwijgende trouw aan Vlag en Vaandel van hen, die vielen — die, naar wij hopen, door ons Volk in zulke Vertegenwoordigers geëerd zullen worden.
Het verongelukken van Hr. Ms. „jan van Gelder" op 1 Oct. 1939: Velen van jullie zullen misschien bij zichzelf denken: „Wat ik meegemaakt heb in den oorlog, is minstens even erg als dit, zoo niet erger." Maar toch lijkt het mij goed, mijn getuigenis bij het vooronderzoek naar de oorzaak van deze ramp, geleid door den toenmaligen commandant van het Wachtschip Hr. Ms. „Koningin 128
Emma der Nederlanden," in dit Jaarboekje weer te geven, omdat dit gebeurde toen het Instituutsleven nog vrijwel normaal was. Toen de mobilisatie in Augustus 1939 afkwam, werd, zooals algemeen bekend is, een begin gemaakt met het versperren der zeegaten langs de Nederlandsche kust door mijnenvelden. En zoo kreeg de divisie mijnenvegers, waartoe ook Hr. Ms. „Jan van Gelder" behoorde, de opdracht, het zeegat van Terschelling dicht te gooien, wat dan ook begin September volbracht werd. Door een onvoorziene omstandigheid moest echter kort daarna een doorgang in het door ons gelegde mijnenveld geveegd worden. Tijdens dit werk leed onze divisie, die uit vier schepen bestond, haar eerste verlies. Hr. Ms. „Willem van Ewijck" is, bij het in den grond schieten van een mijn, zelf op een mijn geloopen en daarbij vergaan. Slechts weinigen hebben deze ramp overleefd en velen van jullie zullen de verhalen wel gehoord hebben van den Sergeant-Adelborst W. Moreaux, die door toeval in leven is gebleven. De ramp, die de bemanning van Hr. Ms. „Willem van Ewijck" getroffen had, maakte ons bewust van het gevaar, dat ook wij iederen dag liepen, en dit wekte bij de bemanning een gevoel van angst op. Wij zagen er tegen op, weer naar Terschelling te koersen. Eenige dagen na de plechtige begrafenis van de aan hun verwondingen overleden leden der bemanning van Hr. Ms. „Willem van Ewijck" inspecteerde H.M. Koningin Wilhelmina de in Den Helder liggende vlooteenheden, en bij deze gelegenheid werden wij, leden van den mijnenveegdienst, persoonlijk aan Haar voorgesteld. Het gevoel van angst verdween. Wij wisten en voelden, waarvoor wij vechten en ons leven veil hebben. Het was Zaterdagavond, toen wij hoorden, dat de volgende dag, Zondag, weer een veegdag zou zijn. Om half zeven zou er „overal" gemaakt worden en om acht uur moesten de sloepen „los" zijn van het schip en dit volgen, zoodra de ankers gelicht waren, naar het mijnenveld. Er zou dien dag geveegd worden met de groote schepen, op zoek naar de laatste mijn, die den doorgang belemmerde. Ik geloof dat het no. 839 was, maar zeker weten doet niemand het, want er waren veel mijnen losgeslagen en in den grond geschoten, zonder dat de nummers gecontroleerd konden worden. Tegen half tien kwamen we „boven het veld" en gingen we over tot het tenue „zwemvesten". Ook aan boord van Hr. Ms. „jan van Gelder" en „Abraham van der Hulst" waren reeds de noodige 129
voorzorgsmaatregelen genomen, als het sluiten der waterdichte schotten en het verbod om benedendeks te komen voor allen, behalve het wachthebbende machinekamer-personeel. Aan boord droeg een ieder een zwemvest. Zooals zal blijken hebben vele, zoo niet alle geredden, hun leven aan deze voorzorgsmaatregelen te danken. Tijdens alle veegmanoeuvres bleef Hr. Ms. „Abraham van der Hulst" aan den buitenkant, en Hr. Ms. „Jan van Gelder" aan den binnenkant van het mijnenveld. Nadat de zware veegkabel overgegeven was, werd met het eigenlijke veegwerk een aanvang gemaakt. Wij, die de sloepen bemanden, namen dezen dag geen deel aan het veegwerk en hadden order gekregen, om ons aan de zuidzijde van het mijnenveld op te houden en ons op het afgesproken sein, het hijschen van den kerkwimpel vanaf Hr. Ms. „Abraham van der Hulst", in kiellinie achter Hr. Ms. „jan van Gelder" naar de ankerplaats te begeven. Gedurende den morgen maakten de beide schepen vijf „runs" over het veld, zonder eenig resultaat. Wel schoten de slipinrichtingen eenige malen los, maar dat kon gebeuren doordat een stuk van het wrak van Hr. Ms. „Willem van Ewijck" in het tuig kwam. Zoo tegen kwart voor twee kwam het afgesproken sein vanaf het seindek van Hr. Ms. „Abraham van der Hulst". Duidelijkheidshalve zal ik trachten een beeld van de situatie der beide schepen op dat moment te geven. Hr. Ms. „Abraham van der Hulst" lag aan de zuidzijde van het veld en kon zich dus dadelijk naar de ankerplaats begeven. Hr. Ms. „jan van Gelder" lag echter aan den noordkant, den zeekant, van het veld en moest via den ge veegden doorgang over het mijnenveld heen naar de ankerplaats varen. Schuin voor mij was Korporaal-Adelborst H. Brakema met zijn sloep bezig, een boei aan boord te nemen. De beide andere sloepen, bemand met matrozen en een kwartiermeester, wilden zich naar Hr. Ms. „Abraham van der Hulst" begeven, waartoe zij zich bij mij voegden. Intusschen kwam Hr. Ms. „jan van Gelder" met éénmaal volle kracht over het mijnenveld en moest nog een dertigtal meters langs den geveegden doorgang afleggen. Toen plotseling een doffe knal, en onmiddellijk daarop zag ik aan S.B.-kant van het achterschip een vuurverschijnsel tn een geweldige waterfontein. Stukken van het schip werden de lucht in geslingerd en ik geloof, dat tusschen al die stukken ook lichamen waren. De gedachte schoot mij door het hoofd: de „jan van Gelder" is
130
op een mijn geloopen," dus mijn eerste impuls was dan ook „volle kracht vooruit", maar onmiddellijk nadat ik het bevel gegeven had, drong de onuitvoerbaarheid daarvan tot mij door, want overal vielen de wrakstukken om ons heen in het water. Dadelijk schakelde ik den motor terug op „halve kracht vooruit" en zoo voeren wij naar de plaats waar Hr. Ms. „Jan van Gelder" lag. Slechts zeer langzaam konden we vooruit komen, telkens uitwijkend voor groote stukken hout en andere scheepsonderdeelen, Plotseling zag ik twee matrozen, recht vooruit, in het water liggen, zich vastklemmend aan een van de boeien die we bij het vegen gebruikten. Daar ik, behalve korporaal-motorist Baljé, maar één matroos bij mij aan boord had, stuurde ik beiden naar achteren, omdat het bij de vrij zware zee die er stond, onmogelijk voor de drenkelingen was, om alleen aan boord te klimmen. Zelf nam ik de bediening van den motor over. De matroos, dien we het eerst aan boord namen, had een geblesseerde knie, maar de andere was ongedeerd, zoodat hij ons gelukkig bij het reddingswerk behulpzaam kon zijn. Dadelijk werd het weer „langzaam vooruit." Vlak vooruit lag het lichaam van een matroos voorover, drijvend op zijn zwemvest, in het water. Onmiddellijk kwam ik langszij, stopte, en met den pikhaak werd hij naderbij gehaald en aan boord genomen. Reeds gaf ik weer het bevel „langzaam vooruit" en draaide mij om met de vraag „levend?", toen ik al aan de gezichten zag dat er iets niet in orde was, Ik keek vervolgens naar den drenkeling: dood! Hij werd voorover in de sloep gelegd en we manoeuvreerden verder tusschen alle wrakstukken door. Alle andere sloepen waren nu ook op het veld, druk bezig de drenkelingen aan boord te nemen. Overal lagen ze, in de meest vreemde houdingen zich vastklemmend aan boeien of rondzwemmend. Op weg naar hen toe zag ik plotseling een lichaam drijven op een half kapot gescheurd zwemvest. Wie was het? Ik kon het niet zien; dichterbij gekomen zag ik, dat hij vreeselijk verminkt was. Ik gaf de order: „liggen laten, de levenden gaan voor", en weer gingen wij halve kracht vooruit. 0, hoe tergend was dit, maar het kon niet anders. Plotseling zagen wij achter een groot stuk wrakhout een totaal van kleedingstukken ontbloot lijk drijven, zwaar verminkt, beide beenen weggerukt -- dood. — Het lijk werd niet herkend. Toen ik verder om mij heen keek, zag ik geen menschen meer in het water, maar plotseling keek ik in de richting waar ik Hr. Ms. „Jan van Gelder" het laatst gezien had, en met schrik zag ik dat zij 131
zware slagzij over stuurboord maakte, zoodat het mij niet onmogelijk leek, dat zij zou kapseizen, dus was het weer „halve kracht vooruit" er naar toe. Toen ik achteruit week voor een boei die daar rond dreef, draaide de motor met een hapering, net of er iets in de schroef zat. Onmiddellijk „stoppen" en „langzaam achteruit", maar er bleef iets in de schroef zitten. Stoppen en den motor afzetten. Daar ik niemand de sloep uit kon sturen, moest ik het zelf doen en nadat ik mijn laarzen uitgetrokken had ging ik het water in en zag dat een meertros ongeveer viermaal om de schroef heen gedraaid zat. Gelukkig slaagde ik erin met een mes dit onder water te klaren, in enkele minuten waarschijnlijk, maar het leken mij uren toe. De schroef was vrij en nadat men mij aan boord geheschen had, want ik was verstijfd van kou, wachtten wij in spanning af of de motor zou pakken. God zij dank, de schroef draaide en weer ging het halve kracht vooruit naar Hr. Ms. „jan van Gelder". Aan den hoogen kant kwam ik langszij en nam de bemanning, waaronder den Commandant, die als laatste zijn schip verliet, aan boord en het vletje, dat in den tusschentijd gestreken was, op sleeptouw, en verder ging het naar Hr. Ms. „Abraham van der Hulst", waar ik de ongekwetsten afzette en
waarna ik met de gewonden doorging naar Hr. Ms. „Nautilus", waar de dokter was. Daar kreeg ik droge kleeren en hoorde de verhalen. Al heel gauw kwam Hr. Ms. „Abraham van der Hulst" langszij om de gewonden en den dokter over te nemen en naar Nieuwe diep te brengen. De Commandant droeg mij op, de gewonden en overledenen na te gaan. Maandag, 2 October, werd het wrak van Hr. Ms. „jan van Gelder" tusschen twee lichters de haven van Den Helder binnengesleept; op dienzelf den dag werden de nieuwe adelborsten geinstalleerd.
I B. Munitie-transport van Scheveningen naar Rozenburg. In opdracht van den Kapitein ter Zee, Hoofd der IXe Sectie van het Hoofdkwartier der Vesting Holland, moest er op 13 Mei 1940 munitie vervoerd warden naar Rozenburg (Hoek van Holland) , aangezien de weg over land door den vijand werd bezet. Deze munitie, zijnde 40 ton, zou worden vervoerd in twee gewapende schokkers, vanuit Scheveningen. 132
Aangewezen voor de leiding aan boord van de schokkers werden de Luitenant ter Zee F. Kruimink en de Korporaal-Adelborst 0. van der Gronden. Tegen donker werd aangevangen met het laden der schepen, hetgeen met groote moeilijkheden gepaard ging, daar met tusschenpoozen vanuit de duinen op de schepen werd geschoten. Om half tien in den avond verliet de schokker onder leiding van den Korporaal-Adelborst van der Gronden het eerst de haven, een kwartier later volgde die van den Luitenant ter Zee Kruimink. Daar de schepen sterk afstaken tegen den helderen avondhemel en dus een goed mikpunt vormden, werd er op grooten afstand (pl.m. 7 mijl) uit de kust gevaren. Dit kon niet worden volgehouden in verband met het groote mijnengevaar voor den Nieuwen Waterweg. Daar de geheele kust verduisterd was, was het navigeeren moeilijk en duurde het geruimen tijd alvorens de havenhoofden van den Waterweg werden gevonden. Dit werd zeer vereenvoudigd, doordat er op dat moment een bombardement op Hoek van Holland plaats had en de juiste richting door de oplaaiende vlammen aangewezen werd. Eerst werd aangelegd in de Berghaven, doch daar durfden de leiders van het transport niet te lang te blijven, daar het gevaar, dat er scherven van de uiteen spattende bommen in de munitielading zouden komen, groot was. Nadat de schepen gelegitimeerd waren, werd hun toegestaan naar Rozenburg over te steken, waar geland werd aan een pier van ongeveer 80 meter lengte en met een breedte van 1 3,4 meter, Dit landen leverde niet zulke groote moeilijkheden op, daar de heele kust verlicht werd door de enorme branden, die er in Hoek van Holland en in de omgeving woedden. Bij het lossen had de Adelborst de leiding aan boord van de schepen, terwijl de Luit. ter Zee aan den wal de noodige instructies gaf. De manschappen, die belast waren met het lossen van de lading, waren moreel zeer geschokt, daar zij reeds eenige dagen bombardementen hadden meegemaakt en bij elken hernieuwden vliegtuigaanval werd alles door hen in den steek gelaten en zochten zij dekking in de duinen. Doch zij werden daarna met de pistool gedwongen, aan het werk te blijven, daar de lading voor daglicht moest zijn gelost. Om 6 uur in den ochtend was de lading gelost en vertrok de 133
Adelborst van der Gronden om terug te varen naar Scheveningen, terwijl de Luit. ter Zee Kruimink eerst om 7 uur vertrok. Bij het afvaren van den Nieuwen Waterweg kwamen er opnieuw vijandelijke vliegtuigen, die wederom tot een aanval op de stellingen overgingen. De schepen legden echter een uur na elkaar ongedeerd aan in de buitenhaven van Scheveningen. . •
•
•
•
•
•
•
•
„Wat zal ik nu nog over marinehumor vertellen?" vroeg Vandersteng. „Die proef je of je proeft ze niet uit de schetsen die ik citeerde." „Jawel," zei ik, „doch ik bedoel „moppen"!" Vandersteng lachte. „Dat is minder eenvoudig dan marineschetsen citeeren. Ik heb dikwijls geprobeerd ze te verzamelen, maar de oogst was zeer schraal. Daarmede was ik in goed gezelschap van het maandblad „Onze Vloot", dat in de hernieuwde uitgave van Februari 1937 een rubriek „Marinemoppen" aankondigde: „kort en goed; hoogstens een regel of tien" en de redactie gaf: „een voorbeeld (uit duizenden)": Op parade: Ze hadden aan den wal wat gevochten. Commandant: „Hoe kwam dat zoo Jansen?" Jansen: „Ziet u, commandant, we waren in een café. En er was ook een meisje. Nou, en toen zei ik niks en mijn maat zei ook niks en zoo lokte het eene woord het andere uit. Nou en toen begrijpt u ..." Een maand later verscheen er nog een „marinemop" in dit maandblad: Kerkparade a/b van het opleidingsschip „Buffel" te Hellevoetsluis, tijdens den cursus 1897/'98. Bootsman (rasechte Amsterdammer) in philosophische overpeinzing, terwijl hij de „leerlingen" nakijkt, die naar de kerk afmarcheeren, tot officier van de wacht: „Al worre se niet soalig, se benne fen de floer". Sindsdien verschenen er geen „marine-moppen" meer in dit maandblad. Dat is niet veel! Maar zijn dat marine-moppen? Neen In het Julinummer 1934 van het maandblad „Onze Marine" werd van marinehumor het volgende gezegd: „De beste zeelieden-, of juister matrozenhumor is internationaal. Men kan er de typen niet juist in definieeren, al domineert het Engelsche. Bij de soldatenhumor onderkent men veelal sterk het Duitsche sentiment, en 134
van den Franschen soldaat gaan gestyleerder moppen dan van den boertigen Vlaming, zooals de Noord-Nederlandsche soldatenhumor niet zonder calvinistischen inslag weer van de „Brabanter" is te onderscheiden. Maar de matrozenhumor kent deze enge grenzen niet en het is moeilijk te bepalen welke stijlbloempjes, welke satiren een meer naar een bepaald zeevolk georiënteerd karakter dragen. Anders is het gesteld als men de verzameling humor en satiren beperkt tot de marine. Dat is te verklaren, omdat de marine van elk land een specifiek karakter heeft. Toch is hier dikwijls een vermenging van internationale marinehumor met het eigen karakter terug te vinden. Een bekende mop, die zoowel in de Nederlandsche bladen als in Engelsche, Duitsche, Fransche, ja zelfs in Italiaansche en Spaansche terug te vinden is, is die van den ietwat beschonken heer, die een marine-officier voor portier van het hotel aanziet en hem opdraagt een taxi te bestellen. Als de marine-officier hem verontwaardigd toevoegt: „Ik ben zeeofficier!", zegt de als heer gekleede zwabber: „Geen bezwaar mijnheer, geef me dan maar een roeibootje!" In „De Wacht", het mobilisatie-weekblad van 16 Dec. 1939 vond ik één goede marine-mop, die, als ik me goed herinner, via Amerika in onze marine kwam. Ruiling: De chef machinekamer en de luitenant ter zee, belast met de navigatie, konden het niet eens worden over de vraag, wie tenslotte voor het schip onontbeerlijker was. Het debat bleef vruchteloos en tenslotte besloten zij de rollen om te draaien: de chef machinekamer klom op de brug en de navigatie-officier nam de leiding van de machinekamer op zich. Na een half uur stopte de machine; de zee-officier verscheen met een rood hoofd en onder de olie op de brug en zei: „Ik kan die verdraaide koffiemolen van jou niet meer aan den gang krijgen ..." „Hoeft ook niet," zei de chef m.-k. „We zitten aan den grond." Soortgelijke marine-moppen, die dus een speciaal marine karakter hebben, vond ik in het maandblad „Onze Marine", maar in het bijzonder in de „Mixed Pickles" van de jaarboekjes der adelborsten van de -- zeg laatste tien jaar. -- Een van de nieuwe torpedojagers had proef gestoomd op de gemeten mijl en een marineman -- hoe flitst zoo'n nieuwtje soms 135
in eens door je brein — zegt tegen een collega, die nogal aan sport doet en bezig is proeven van sportieve bekwaamheid af te leggen voor het Ned. Olympisch Comité (N.O.C.): „Zeg, die „Van Nes" heeft 36 mijl geloopen!" „Zoo?" zegt de collega, die allerminst aan een torpedojager denkt: „ik wist niet dat die ook bezig was voor het N.O.C." — Een adelborst werd gepeild omtrent z'n handigheid in het omgaan met den sextant. De officier-leeraar vraagt: „Hoe brengt men de zon op de kim." De adelborst: „Wachten tot zonsondergang, mijnheer." — De „Z 5" passeert een schip in volle zee en dat schip salueert door de vlag neer te halen en weer voor te hijschen. De officier op de brug roept naar de milicien-seiner: „Salueeren!" De milicien kijkt verschrikt rond en ziet niemand aan wien hij den verschuldigden militairen groet zou moeten brengen. De commandant: „Wel verdraaid! Salueeren, stommert; zie je dat schip niet?! ..." „Dat schip? ... o ja ..." de milicien kijkt stom begrijpend ... „salur eeren? Ach ja ... natuurlijk," en ... hij brengt correct den militairen groet! — Niet iedereen, die met een vlet moet leeren manoeuvreeren kent of begrijpt de uitdrukkingen en benamingen van zoo'n vaartuigje. Dat was b.v. het geval met Stompedissel, die wrikken moest leeren. De kwartiermeester had 't even voorgedaan, maar omdat 't voor de overige schepelingen, die dezen cursus volgen, wel gewenscht is, dat de vlet stil zou blijven liggen, zegt de kwartiermeester tegen Spatjes: „Hou jij z'n neus even vast." En prompt stapt Spatjes in de vlet en grijpt den neus van Stompedissel, alsof hij bang was dat 't reukorgaan te water zou vallen. „Overigens," besloot Vandersteng, „de beste humor laat zich moeilijk „beschrijven". Zooiets moet je mee maken aan boord, in den dagelijkschen omgang, in het leven van allen dag. Maar denk nou in 's hemelsnaam niet, dat ze aan boord theorie humor te verwerken krijgen of elkaar opwarmen om nu eens extra grappig te zijn. Er is aan boord dikwijls minder humor te ontdekken dan in het leven van den burger aan den wal. Hetgeen overigens geen „marineverschijnsel" is."
136
v BESLUIT „Heb je zelf wel eens marineschetsen geschreven?" vroeg ik den matroos 1e klas Vandersteng, nadat ik hem bedankt had voor de vele en uitvoerige inlichtingen die ik van hem over dit onderwerp had ontvangen. „Neen", zei hij. „Ik kijk wel uit! Bovendien is dit een taak van schrijvers en niet van mij. Misschien, later, als ik gepensionneerd ben ... Maar daarvoor heb ik nog den tijd. Ik ben nog jong, althans te jong om al marine-herinneringen te schrijven. Trouwens er is zoo weinig te maken van je belevenissen bij de marine. Van den zeeman in het algemeen en van zijn schepen in het bijzonder zijn prachtige gruwelschetsen of zoutwaterverhalen te maken, waarover een schrijver met een beetje fantasie boekdeelen vullen kan. Ter koopvaardij schijnt men meer te beleven dan bij de marine. Ik heb eens twee vrienden gehad. Een voer ter koopvaardij, de ander was bij de marine. Ze hadden allebei een langen staat van dienst, liepen tegen de veertig en hadden bijna 30 jaren gevaren. De een was als afhouder op een logger naar zee gegaan, nauwelijks dertien jaren oud en de ander was op ongeveer dienzelfden leeftijd bij de marine gekomen, eerst als scheepsjongen naar de „Kweekschool voor de Zeevaart" te Leiden, daarna als lichtmatroos te Hellevoetsluis, waar zijn marineloopbaan feitelijk begon, zeilexercities op de „Castor" en praktijk halen op de kotters „Boelen" en „Van Goens". De afhouder werd reepschieter, kon toen monsteren op een sleepboot, stapte vandaar over op een deftige lijn, hield het er — vanwege z'n onrustigen geest -- maar enkele jaren uit, trok toen over alle zeeën met vrachtschepen op de wilde vaart, tolde in een kleine kring van havens maandenlang achtereen rond, soms geen dag reizen van de thuishaven, zonder er binnen te loopen en zwalkte dan weer jaren achtereen op de wereldzeeën. Hij leed twee keer schipbreuk; het kan ook wel drie of vier keer geweest zijn, als je de kleine op-de-klippen-loopertjes er bij telt, zat één keer acht dagen met tien man in een losgeslagen sloep honderden mijlen uit den wal, zonder eten en drinken, zoodat ze elkaar wel hadden kunnen 137
opvreten -- eten doe je alleen aan een goed gedekte tafel -- en hij zou beslist ook nog een keer op een onbewoond eiland terecht gekomen zijn, als er toevallig maar een in de buurt gelegen had. Viermaal had hij een „pokkeschip" gehad, waarop het eten slecht en het werk afbeulen was; tweemaal had hij een prachtschip gekregen met een ouwe, waarvoor je door het vuur zou gaan als 't moest -- maar 't was geen een keer noodig -- en zijn laatste reis was toch wel zóó avontuurlijk geweest, dat je bijna niet zou gelooven, dat zooiets in dezen tijd — modernen tijd, zei hij -- kon gebeuren. Met zeilschepen had hij ook nog gevaren. Ongelooflijk wat een fijne schepen dat waren. Dáár aan boord werd je zeeman, dáár zong het tuig en beleefde je de echte onvervalschte romantiek, dáár leerde je precies aanvoelen hoe 't onze voorvaderen vergaan was op hun maandenlange reizen tusschen lucht en water. Ik had beide vrienden eens bij me thuis genoodigd onder een heerlijke kouwe pijp, omdat ik ze aan boord niet hebben kon vanwege den vroegen tijd van kooien-af. De heele eerste wacht en een goed deel van de hondewacht, hebben we zitten praten. Dat wil zeggen: heeft de koopvaardijman zitten praten. En ik moet zeggen dat ie 't kon! Daar ben ik, al zeg ik 't zelf, niks bij. M'n andere vriend, die ook bij de marine is en toch ook wel weet wat varen is, luisterde. ik luisterde ook. We luisterden beiden met dezelfde hardnekkigheid als waarmede mijn koopvaardij-vriend vertelde. Toen het dik half twee op de hondewacht en het bier op was en wij klarigheid maakten om onze kooien op te zoeken -- ik zou dien nacht wegens gebrek aan beter maar zoolang een divan nemen, want ik ben klein behuisd -- zei m'n maat van de marine, die meer dienstjaren heeft, dan hij oud is: „Wil je wel gelooven, dat ik echt zin krijg om ook een beetje te gaan varen?" Ik lachte ongeloovig en niet al te stuntelig naar ik hoop. „Soenggoeh", beweerde Vandersteng, „en het aardige is, dat mijn koopvaardij-vriend honderd-en-één ... „Duizend-en-één", verbeterde ik, doch Vandersteng keek me vernietigend aan: „je moet nooit overdrijven", meende hij, zweeg een moment alsof hij den draad van z'n verhaal kwijt was, doch zei toen met nadruk z'n zin voltooiende: ...honderd-en-één namen kent van schepen, die je op de Lloydslijst met moeite vindt.
138
In elk geval kloppen de namen van de reederijen zelden of nooit. Ik moet toegeven, dat de namen die mijn vriend in zijn zeemansverhalen noemt, het goed doen, zooals: „Johanna-Margaretha", „Vrouwe Maria", „Zwerver", „Vijf Gebroeders". de „Goede Verwachting" en weet ik hoe nog meer. Ja, van die koopvaardij en van die zeevaart in het algemeen is nog wel eens wat aardigs te vertellen. Er is toch niemand die het controleeren kan en fantasie van werkelijkheid te onderscheiden weet. Het kan immers wel eens zoo gebeurd zijn en niemand die er aan twijfelt, omdat men wel visscherslatijn, jagerslatijn, maar geen zeemanslatijn kent. Waarom zou de vrouw van kapitein Van de Werven, die als zeemansdochter beter navigeeren kon dan haar man, niet stiekum — stow away's kent men immers alleen bij de zeevaart en niet bij de marine -- aan boord gekomen zijn en haar eenzamen man op de brug zijn moeilijke uren hebben helpen verlichten, als de tegenslagen op de eindelooze watervlakten, als de stormen en de dreigende gevaren, mitsgaders gekanker onder de crew, als een looden last den kapitein down maakten. Kom met zoon verhaal nu eens als een marineschets! Bovendien, als je aan marineschetsen beginnen wilt, moet je heel erg voorzichtig zijn. Sam Blok had eens een onschuldig schetsje „gepleegd" in het „Marine Weekblad", een marinekrantje waarin alle overplaatsingen en vele andere bijzonderheden, de marine betreffende, werden opgenomen. Dat krantje verscheen in 1934 en was na ruim twee jaar alweer ter ziele. Enfin, Sam Blok schetste. Aldus: „Op Hr. Ms. pantserkruiser „Kangean" loeide de claxon. Nog wel die van „man over boord". „Stiekum laten luiden", dacht de matroos, die op de brug het tolkompas wat opknapte; „stiekum laten luiden", dacht ook de man die juist de tafels gereed maakte voor de „makan". En de arme drenkeling dan? Ja, dat zit zóó: de „Kangean" lag in het droge dok te Soerabaia. Als je van de groote hoogte van het schip buiten boord keek. zag je niet de zilte golfjes „om de boeg kabbelen", maar doodprozaïsch de beméniede en be-ratjepéde vloer van het droogdok. En dat was al zoo sinds enkele weken. Iedereen leefde in vol besef hiervan, omdat het huizen in een droogdok allerminst tot de genoeglijkheden des levens behoort. 139
En dus reageerde letterlijk geen sterveling op het loeien van de claxon. En nog eens klonk het schorre geluid; even hooger, even lager, naar gelang de behandelende electroman de stelschroef draaide. „Ziezoo, die is fijn in orde voor den tijd dat ie weer eens noodig is", verklaarde de monteur aan zijn helper, „dus hier zijn we mee klaar." Maar dat bleek mis gezien te zijn. Want op het geluid was een andere functionaris komen afzetten. Begon zijn onderzoek bij de drukknop, waar de assistent van den electroman nog steeds gereed stond om opnieuw „op z'n knopje te drukken ..." „Wie geeft jou 't recht om „man-overboord" te seinen." „Ik heb orders van den majoor, om telkens als hij wenkt, op deze knop te drukken!" „Majoor wie geeft jou het recht om was geen oogenblik de bedoeling om te seinen, meneer, maar wij hebben de installatie eenig onderhoud gegeven en probeeren nu het geluid ..." Weet u, lezer, wat een „robot" is. Dat is een mechanische mensch ... een pracht vinding. Je stelt hem op „split", golflengte zoo en zooveel en zonder aarzelen brengt hij een — koude — whisky-soda. Je hebt je stopwatch vergeten op te winden en je stelt hem op „time" en je krijgt den tijd op de minuut af. Mis je een vierden man bij het bridgen ... hindert niet ... hij callt evengoed drie harten als een ander, wanneer u twee schoppen annonceert. De functionaris, die op het geluid afkwam was zijn tijd verre vooruit. Meende toch, dat er op Hr. Ms. „Kangean" reeds robots waren ingevoerd en verstrekt .. . „Bedoeling of niet, je gaf sein, en dat zonder toestemming." „0, stellig meneer, maar het schip ligt toch droog en dan kan er immers nooit sprake zijn van „man over boord"." „Mensch! ... hersenlooze ... wat had ik moeten beginnen indien nu eens plotseling op dat geluid iedereen een reddingboei had gepakt en overboord geworpen? Dan zouden ze alle stuk gevallen zijn in het dok!" Twee dagen nadat het „Marine Weekblad" met deze schets verschenen was, werd den redacteur een wenk gegeven. De schet140
sen van Sam Blok werden niet meer in het blad opgenomen. In het maandblad „Onze Vloot", waarin zelden of nooit „Marineschetsen" werden geplaatst, verscheen er een in het januarinummer van 1938. Wie de schrijver is weet ik niet, doch er staat een aardige caricatuur bij, die geteekend werd door den luit. ter zee A. Kroese. „De dringende boodschap", is deze marineschets getiteld: „Kwade tongen in de marine beweren, dat de hoogere en lagere autoriteiten van de Rijkswerf te Nieuwediep zich op het standpunt stellen, dat de oorlogsvloot er is voor de werf en dat de werf er niet is voor de vloot. Ongeduldige menschen klagen, dat je de werf maar moeilijk in beweging kunt krijgen wanneer het er om gaat de nooden van de varende vloot te lenigen. De Rijkswerf kan zich over deze aantijgingen troosten met de gedachte, dat geen profeet geëerd is in zijn eigen land. Ze behoeft zich niets aan te trekken van de volgende dichtregelen, die een wijsgeerig marineman wijdde aan de vlotte hulpverleening van de werf: „Bezit Uw ziel in lijdzaamheid. De werf heeft toch voor U geen tijd." In de marine meenen sommigen dat je, om iets vlug van de werf autoriteiten gedaan te krijgen, persé je toevlucht moet nemen tot sluiksche streken. Op een middag, als de officier-van-de-wacht en de schipper aan dek van het Wachtschip te Nieuwediep op en neer kuieren, komt de provoost rapporteeren, dat vooruit in het volkslogies door een der zeuntjes een ruit is gebroken. Het zeuntje heeft het raam geopend om een balie zeepsop vrij te zetten en, alvorens met deze verrichting te beginnen, vergeten het raam op den haak vast te zetten. Het gevolg is, dat, juist als hij de balie met zeepsop door het raam heen manoeuvreert, om den inhoud buiten board uit te storten, de wind het geopende raam pakt en dit tegen de balie slaat, dat de glasscherven in het rond vliegen. Gezien het feit, dat het hartje winter is, beteekent dit incident een groot ongerief, want door de gebroken ruit heen tocht een ijzige wind het volkslogies binnen. Het is zaak, dat zoo spoedig mogelijk door de werf in het euvel wordt voorzien, maar de werfmolen, via den legalen en hiërarchischen weg in beweging gezet, maalt uiterst langzaam. De schipper is een man van groote werfervaring en dus bezint hij zich niet lang: 141
„Hei daar!” roept hij een matroos aan, die bezig is het houtwerk aan dek te schilderen, „leg je verfkwast effe weg en kom bij me". De matroos meldt zich. „Ga naar de werf", beveelt de schipper, „en zoek den schildersbaas Rembrandt op. Zeg 'm dat op het wachtschip een groote ruit is gebroken in de kajuit van den kolonel. De kolonel kan geen droge hoek meer vinden in z'n kajuit en zit midden in de sneeuw te werken. Zeg aan den baas Rembrandt, dat ie als de weerlicht een mannetje stuurt om die ruit in de kajuit te repareeren, want dat de kolonel bezig is rheumatiek op te loopen in al z'n ingewanden." De matroos salueert, maakt rechtsomkeert en verdwijnt de valreep af. De officier van de wacht heeft met stomme verbazing de vlot-geïmproviseerde leugen-boodschap van den schipper aangehoord. Hoe zal de schipper zich moeten verantwoorden wanneer straks iemand van de werf op het valsche alarm afkomt? Vol spanning wacht hij de ontknooping van het drama af. Het duurt niet lang of één der ,,werf lanen" van den schilderswinkel komt hijgend en proestend van het harde loopen met een nieuwe ruit den valreep op. Achter hem aan komt de uitgezonden boodschapper en draagt den bak met gereedschap. De schipper staat aan den valreep den schildersgezel op te wachten. „Goeie middag", zegt de schipper, joviaal-verbaasd, „wat kom jij hier doen?" „D'r is een ruit kapot bij den kolonel en die moest met spoed gerepareerd worden." „Wel jandorie!" brult de schipper, diep verontwaardigd: „heb ik ooit van m'n leven! Die sufferds van matrozen kunnen niet eens meer een boodschap overbrengen! Ik zeg tegen dat mannetje van me: „Ga naar den schildersbaas Rembrandt en zeg 'm dat er op het wachtschip een ruit is gebroken in het volkslogies. Vraag beleefd aan den baas Rembrandt of ie zoo goed wil zijn te gelegener tijd een mannetje te sturen om de ruit te repareeren, maar vergeet vooral niet er bij te zeggen, dat het niks geen haast heeft." Nou hoor je wat die kerel van de boodschap gemaakt heeft! Een ruit bij den kolonel!! 't Is wat moois! Maar affijn, je bent hier nou toch met je ruit en je gereedschap, doe me een pleizier en repareer effetjes dat ruitje voor me in het volkslogies. Leerling! wijs jij den schildersbaas effe den weg! ..." 142
Nou, deze schets viel heelemaal in het verkeerde potje. De directeur van de werf was over de rooie streep en er heeft beslist wat gewaaid want in het Maartnummer 1938 van „Onze Vloot" las ik: „Het is der Redactie gebleken, dat het artikel „De dringende Boodschap", uit het Januari-nummer van „Onze Vloot" verschillende geëmployeerden bij de Rijkswerf te Willemsoord minder prettig heeft getroffen. Het spijt ons ten zeerste, dat het stukje dit ongewenscht effect heeft gehad. De schrijver heeft een „marineverhaal" willen geven en geen oogenblik de bedoeling gehad critiek te leveren op 's Rijkswerf te Willemsoord." Uit mijn pen dus nooit een „Marineschets", zei Vandersteng, tenzij ik heel, heel lang gepensionneerd ben. Bovendien de marineman van dezen tijd is zeer critisch. Hij weet z'n weetje. Ik heb 't niet willen zeggen, maar toen ik Mollema citeerde (zie bladz. 1 02 ), daar waar hij den admiraal van boord laat gaan en vijftien saluutschoten laat geven, daar is hij abuis, want een admiraal krijgt 19 saluutschoten als eerbewijs, terwijl ... de marine omstreeks 1900 geen admiraals had, doch vice-admiraals, die 15 saluutschoten krijgen. Neen, als je marineschetsen schrijven wil, moet je tegenwoordig wel dubbel uitkijken. Als je het wagen zou te vertellen, dat de „Willemien" in 1898 d'r eerste reis naar de West maakte met kolonel Te Veltrup als commandant en dat toen een deel van de bemanning dienst weigerde omdat ze rooie rijst te eten kreeg — is zoon verhaal nu zoo ongeloofwaardig? -- dan wordt je direct op je vingers getikt. Dat je „Willemien" zegt inplaats van Hr. Ms. pantserdekschip „Koningin Wilhelmina der Nederlanden", dat is nog daar aan toe. Maar dat je het schip z'n eerste reis laat maken in 1898 naar WestIndië, alhoewel het op 6 October 1894 voor 't eerst naar OostIndië ging en overigens nooit in de West geweest is, ... dat is te grijs. Misschien heeft niet iedereen in de gaten dat je kolonel Te Veltrup als commandant laat optreden. Maar beslist is er wel één onder de maats, die zeker weet -- want hij was er aan boord — dat 't kolonel Zegers Veeckens was en dat Te Veltrup in 1898 nooit kolonel kon geweest zijn, omdat hij van de promotie 1887 is en als overste in 1913 op de „Van Speyk" commandant was. 0 zoo! En wat die rooie rijst betreft, dat was in April 1918 nabij Ambon 143
aan boord van de „Regentes", afgezien nog van het feit, dat ze in West-Indië geen rooie rijst hebben! Neen, vertel mij maar niets. Probeer niet te fantaseeren en maak geen „mooie verhalen", tenzij je je aan de feiten houdt. Ik heb eens een prachtig verhaal gelezen van een thuisvarend schip, dat Nieuwediep was binnen gevallen, na een reis rond de Kaap de Goede Hoop, in één ruk van Kaapstad naar de thuishaven. Het was meesterlijk geschreven en de bladzijden krulden van het zoute water, maar aan boord kreeg het verhaal een vernietigende critiek, omdat de schrijver de schuit met drie masten en twee pijpen beschreven had, hoewel er in waarheid maar één schoorsteen tot trek van de ketels diende. Dat klinkt nu allemaal wel heel erg eigen-gereid, maar correct is correct en je moet in marineschetsen marine schetsen geven en niet probeeren den marineman bij den wind te brassen. En wat de humor betreft! . Is de commandant die een hangbuikje heeft, grappiger dan een burgemeester met een dito vervetting rondom z'n achtste rib? Is het geestig den matroos „fen se ouwe tente, die 'm 'n erfenis heef naogelaoten" sprekend in te leiden alsof ze bij de marine een jordaansch dialect spreken of er een eigen marinetaaltje — en wat voor een dwaze — er op na houden?" „Neen", zei ik als 'n schooljongen, die een afstraffing kreeg. „Nou dan", vergoeilijkte Vandersteng zijn uitval eenigszins, toen hij zag, „dat ik 't toch ook niet helpèn kon", en legde z'n grove zware rechterhand gemoedelijk op mijn linkerschouder, zoodat ik doorzwikte: „Laten ze marineschetsen schrijven en humor plegen zooveel ze willen, maar laten ze 't doen in het teeken van dezen tijd, waardoor de marineman losgemaakt wordt van het type, dat J ustus van Maurik en A. Werumeus Buning — 60 jaar geleden nota-bene — in de harde koppen van het Nederlandsche volk heeft getimmerd. Daarmede zal men een eereschuld vervullen tegenover den marineman van heden, die geciviliseerd en gemoderniseerd, nochtans naar het oude en roemrijke voorbeeld van zijn collega's uit De Ruyter's tijd ook thans „hun leven veil hebben voor 't lieve Vaderland".
144