VAN LEERLING TOT STUDENT HET AANSLUITINGSBELEID IN HET HOGER BEROEPS ONDERWIJS
een inspectierapport Utrecht, oktober 2001
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING
2
ACHTERGROND EN OPZET
3
DE BEVINDINGEN
3.1
Het hogeschoolbeleid
3.1.1
Het beleid vastgelegd
3.1.2
Betrokkenheid VO en MBO bij planvorming en uitvoering
3.1.3
De operationalisatie van het beleid
3.1.4
Inzet mensen en (eigen) middelen
3.1.5
Planning, control en evaluatie
3.2
De activiteiten
3.3
Gedifferentieerde leerwegen
3.4
Effecten van en problemen bij activiteiten
3.4.1
De doorwerking in het handelen van docenten
3.4.2
De effectiviteit van de activiteiten
3.4.3
Knelpunten
4
CONCLUSIES BIJLAGE(N)
I
De vragenlijsten
II
De hogescholen
1
INLEIDING
In september 2000 zijn de eerste studenten, die de Vernieuwde Tweede Fase (VTF) hebben gevolgd, het hoger beroepsonderwijs ingestroomd. Deze studenten zijn in 1998 als leerling van één van de zogenaamde voorhoedescholen begonnen aan een vernieuwd onderwijsprogramma voor de bovenbouw HAVO/VWO (de leerjaren vier en vijf van het HAVO en de jaren vier, vijf en zes van het VWO). Doel van de vernieuwingsoperatie is, naast een bredere algemenere vorming, het verbeteren van de aansluiting op het hoger onderwijs. Daartoe zijn vier profielen ontwikkeld met als oogmerk een betere inhoudelijke aansluiting op de opleidingen in het hoger onderwijs. Voor iedere ho-opleiding bestaat minimaal één profiel dat direct toegang geeft tot deze opleiding. Mochten tot nu toe leerlingen met deficiënties tot een opleiding worden toegelaten onder de conditie dat deze in het eerste semester werden weggewerkt, in het nieuwe regiem mogen uitsluitend leerlingen worden toegelaten die aan alle instroomeisen voldoen. Eventuele deficiënties dienen dus voor aanvang (bijvoorbeeld in de zomervakantie) van de opleiding te worden weggewerkt. Het tweede aspect van de vernieuwing is dat de organisatie binnen de vo-school en de manier van lesgeven zijn veranderd. Deze nieuwe pedagogisch-didactische aanpak wordt het ‘studiehuis’ genoemd en heeft tot doel het verbeteren van de studievaardigheden van leerlingen, vooral het actief en zelfstandig, toepassingsgericht leren. Het gaat hierbij niet alleen om kennis, maar ook om inzicht en vaardigheden. Er zullen dus studenten met andere kennis en vaardigheden dan tot nu toe het hoger onderwijs binnenstromen. Naast de verwachting van ‘een betere aansluiting’, zal het hoger onderwijs eerst moeten wennen aan ‘een andere aansluiting’. De regelgeving van het ministerie heeft zich wat betreft de aansluiting vooral gericht op 1 het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs en niet op het hoger onderwijs. De vraag is of men in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs activiteiten heeft ondernomen om te anticiperen op de nieuwe situatie. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft de Inspectie van Onderwijs verzocht om in kaart te brengen op welke wijze de universiteiten en hogescholen inspelen op de ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs. De Inspectie heeft daarop in de eerste helft van 2000 bij de evaluatie van de bestuurlijke hantering van een aantal opleid ingen in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs extra aandacht besteed aan de aansluitingsproblematiek. Dit heeft geresulteerd in een publicatie in het Onderwijsverslag 2000. De effecten van de vernieuwde tweede fase en aansluitingsactiviteiten in het hoger onderwijs op bijvoorbeeld de doorstroming naar en binnen het hoger onderwijs, de studenten die uitvallen of switchen, kunnen pas in een later stadium onderzocht worden. Wel kan worden bekeken wat de activiteiten zijn die door de instellingen zijn opgezet om de overgang van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs in termen van kennis, vaardigheden en verwachtingspatronen zo soepel mogelijk te laten verlopen, het belang dat het hoogste management aan een dergelijk aansluitingsbeleid hecht en
1.
Wel heeft het ministerie eenmalig stimuleringsfondsen voor zowel het wetenschappelijk onderwijs als het hoger beroepsonderwijs beschikbaar gesteld voor het opzetten van aansluitingsprojecten. Deze projecten worden gemonitord door respectievelijk de VSNU en het LICA.
of er factoren te benoemen zijn die bijdragen aan of een bedreiging vormen voor een adequaat aansluitingsbeleid. Uit het eerder genoemde onderzoek naar de aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs van de inspectie (gepubliceerd in het Onderwijsverslag 2000) was gebleken dat de ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs de afgelopen jaren in beperkte mate uitgangspunt lijken te zijn geweest bij de curriculumherzieningen van opleidingen in het hoger onderwijs. Wel kon gesteld worden dat de ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs en hoger onderwijs grotendeels parallel hadden gelopen en dat er met name de afgelopen twee jaar activiteiten waren ontplooid om de afstemming tussen hoger onderwijs en voortgezet onderwijs op het niveau van de individuele vakken te verbeteren. Het Landelijk Informatiecentrum Aansluiting VO-HBO (LICA) had het initiatief genomen onderzoek te doen naar de aansluitingsproblematiek in het hoger beroepsonderwijs. Daarbij was de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: in hoeverre bestaat binnen de hogescholen bestuurlijk draagvlak voor flexibilisering van onderwijs, gericht op verbetering van de aansluiting tussen het voortgezet onderwijs / middelbaar beroepsonderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Hoewel in dit onderzoek het wetenschappelijk onderwijs niet werd meegenomen, kende deze onderzoeksvraag dusdanig veel raakvlakken met de vraag van de minister aan de inspectie, dat zij het LICA heeft voorgesteld het onderzoek samen uit te voeren. Naar de aansluitingsproblematiek in het wetenschappelijk onderwijs zal de inspectie in het studiejaar 2002/2003 nader onderzoek doen. Het HBO–onderzoek is uitgevoerd in de tweede helft van 2000. In het volgende hoofdstuk zal eerst worden ingegaan op de verdere achtergrond van dit onderzoek en de opzet en uitvoering er van. In hoofdstuk drie staan de bevindingen beschreven, waarbij nader wordt ingegaan op het beleid, de activiteiten, de effectiviteit van deze activiteiten en (mogelijke) knelpunten. Hoofdstuk vier geeft de opvallendste bevindingen en conclusies van dit onderzoek.
2
ACHTERGROND EN OPZET
De achtergrond van dit onderzoek is dat het LICA het HOOP2000 heeft geanalyseerd op mogelijke en gewenste activiteiten met betrekking tot verbetering van het aansluitingsonderwijs en de doorstroom van alle typen instromers in het hoger beroepsonderwijs. Na gesprekken van het LICA met belanghebbenden uit het VO- en MBO-veld over de eerste analyses en een beleidsmatige bespreking in de Raad van Advies van het LICA, is het LOOP2000 (in analogie van het HOOP: het LICA Onderwijs en Onderzoek Plan) tot stand gekomen. Dit document is op 30 juni 2000 aan de directies HBO, BVE en VO van het ministerie van OCenW aangeboden. Een belangrijk onderdeel van de activiteiten die in het LOOP2000 zijn aangegeven, is de aanbeveling van het LICA na te gaan in hoeverre binnen de hogescholen bestuurlijk draagvlak bestaat voor flexibilisering van onderwijs, gericht op verbetering van de aansluiting tussen het voortgezet onderwijs / middelbaar beroepsonderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Ook werd verzocht aandacht te besteden aan de wijze waarop het hogeschoolbeleid en de daaraan gekoppelde aansluitingsactiviteiten hun doorwerking hebben naar opleidingen en docenten. Het LICA bood aan het onderzoek uit te voeren. Hoewel in dit onderzoek het wetenschappelijk onderwijs niet meegenomen werd en uitsluitend betrekking heeft op het hoger beroepsonderwijs, waren er wel zo veel raakvlakken tussen de vraagstelling vanuit het LOOP2000 en de onderzoeksvraag van de Minister aan de inspectie, dat de inspectie het LICA heeft voorgesteld deel te nemen aan dit onderzoek en ook de rapportage op zich te nemen. In overleg tussen de Inspectie en het LICA 2 is een tweetal vragenlijsten opgesteld, één voor het College van Bestuur van de hogescholen en één voor de coördinator/ projectleider aansluiting, dan wel een lid van het instroommanagement (verder ‘coördinator’ genoemd). Bij het opstellen van de vragenlijsten is de vraagstelling van het LICA leidend geweest. Het onderzoek is gericht op het bestuursniveau en er zijn geen metingen verricht op de werkvloer. De vragenlijsten zijn een mix van open vragen en vragen waarbij de respondent kon kiezen uit een aantal vooraf gegeven mogelijkheden (gesloten vraag). Bij de meeste gesloten vragen kon men een toelichting geven De vragenlijsten zijn, in verkorte vorm, opgenomen als bijlage I. Tevens werd verzocht om beleidsdocumenten mee te sturen op basis waarvan de bestuurlijke aandacht en gerichte activiteiten rond de aansluiting kon worden vastgesteld. De onderzoeksvragen zijn geoperationaliseerd in vragen die betrekking hebben op: • het beleid, gericht op de aansluiting vanuit het vernieuwde HAVO, VWO of MBO, waarbij gekeken is - of de hogeschool beleid voert, - op welke schooltypes (havo, vwo, mbo) men zich richt, - naar de betrokkenheid van het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs bij de planvorming en uitvoering van de activiteiten, - naar de eigen middelen die worden ingezet om het beleid vorm te geven, - naar de planning, control en evaluatie,
2
Namens het LICA: Roel van Asselt en Hans Daale namens de inspectie: Inge de Wolf, Joke Kordes en Ed Biesta
• • •
de activiteiten, al dan niet voortvloeiend uit het hogeschoolbeleid, waarbij gekeken is naar: - welke activiteiten uitgevoerd worden, het aanbieden van gedifferentieerde leerwegen, effecten van en problemen bij activiteiten (vanuit de perceptie van het College van Bestuur en de aansluitingscoördinator), waarbij gekeken is naar: - de doorwerking van de activiteiten naar het handelen van de docenten, - de effectiviteit van de activiteiten, - de knelpunten bij de planvorming en uitvoering van de activiteiten. 3
Van de vijftig verstuurde vragenlijsten zijn van in totaal 34 instellingen de vragenlijsten tijdig ontvangen, verwerkt en geanalyseerd. Van zeven instellingen die kunstopleidingen verzorgen, heeft de inspectie bericht gekregen dat, door de aard van de verzorgde opleidingen en het daar aan gekoppelde aannamebeleid, er niet of nauwelijks specifiek beleid ten aanzien van de aansluiting in relatie tot de vernieuwde tweede fase in het voortgezet onderwijs gevoerd wordt en men meende om di e reden 4 de vragenlijst niet te moeten invullen. Echter, ook voor deze opleidingen geldt dat zij geconfronteerd zullen worden met studenten die met name voor de meer algemene vakken een andere achtergrond hebben dan de studenten die men tot nu toe gewend was. Niet duidelijk is wat de invloed van deze zeven opleidingen zou zijn op de resultaten van het onderzoek. Van de negen andere instellingen is de ingevulde vragenlijst niet, of zo laat na de sluitingsdatum binnen gekomen, dat verwerking niet meer mogelijk was. Deze groep bestaat uit instellingen van uiteenlopende grootte, vestigingsplaats en opleidingenaanbod. De hogescholen die de vragenlijst (tijdig) hebben ingevuld en opgestuurd, staan vermeld in bijlage II.
3
Door besturenfusies zijn er minder Colleges van Bestuur dan instellingen met een eigen brinnummer. Voor het onderzoek w as het van belang juist de hoogst verantwoordelijken te bevragen.
4
Deze groep opleidingen stelt over zichzelf dat ze weinig tot geen specifiek aansluitingsbeleid voert, maar dat betekent niet automatisch dat alle vragen uit de vragenlijst ‘negatief’ beantwoord zouden worden.
3
DE BEVINDINGEN
3.1
Het hogeschoolbeleid
3.1.1
Het beleid vastgelegd
De besturen is gevraagd of de eigen hogeschool beleid heeft geformuleerd en geëxpliciteerd, gericht op de aansluiting vanuit het vernieuwde havo, vwo en mbo op de hbo-opleidingen. In de vragenlijst zijn de volgende voorbeelden van beleid gegeven: • aanpassingen in de propedeuse • loopbaanoriëntatie en begeleiding in de vooropleiding en/of in de propedeuse • structureel contact met ROC’s en VO-instellingen. Van de 34 instellingen hebben er 31 beleid geformuleerd, waarbij in 23 gevallen aangegeven is dat dit onderdeel is van een hogeschoolbeleidsplan. Bij de andere hogescholen betrof het geformuleerd beleid op faculteits- of afdelingsniveau, maar ook als onderdeel van een breder, regionaal samenwerkingsverband. Twee instellingen gaan binnenkort beleid voeren op de aansluiting en een andere instelling gaf aan dat er wel beleid gevoerd was, maar dat het gebied van waaruit de studenten instromen te groot is om samenwerkingsrelaties aan te gaan. De HBO-instellingen kennen drie hoofdgroepen instromers : leerlingen uit het havo, het vwo en het mbo. De instellingen die aangeven aansluitingsbeleid te hebben, richten zich daarbij het meest op het mbo (94 procent), daarna op het havo (87 procent) en het minst (77 procent) op de aansluiting van vwo-instromers. Opvallend daarbij is dat de instellingen die hierbij alleen ‘mbo’ hebben ingevuld, bij het opgeven van de uitgevoerde activiteiten (zie verder: hoofdstuk 3.2) meer activiteiten hebben gericht op het voortgezet onderwijs dan het middelbaar beroepsonderwijs. Dit zegt echter niks over de omvang van de projecten. Hoewel er instellingen zijn die al in het begin van de jaren negentig aansluitingsbeleid hadden geformuleerd, is in ongeveer 65 procent van de instellingen het beleid hieromtrent in de afgelopen drie jaar vastgesteld en tot uitvoering gekomen. Naast projecten die (direct) voortvloeien uit het hogeschoolbeleid(s-plan), zijn er ook activiteiten die daar niet (direct) uit voortvloeien. Van de 34 instellingen geven er 21 aan dergelijke activiteiten uit te voeren.
3.1.2 Betrokkenheid VO en MBO bij planvorming en uitvoering De coördinatoren is gevraagd aan te geven of, hoe en in hoeverre de scholen voor voortgezet onderwijs en de ROC’s betrokken zijn geweest bij zowel de planvorming als de uitvoering van de activiteiten. De resultaten zijn samengevat in tabel 1. De eerste vijf activiteiten uit deze lijst waren gegeven; de activiteiten zes tot en met tien zijn door de hogescholen zelf aangereikt. Vijf coördinatoren gaven aan dat er geen betrokkenheid is geweest van vo -scholen en ROC’s op de combinatie van planvorming en uitvoering.
tabel 1: betrokkenheid vo-scholen en ROC’s bij de planvorming en de uitvoering van 5 de activiteiten voortgezet onderwijs Zeer
enigszins
geheel niet
6
13
15
6
18
8 1
3
ROC’s zeer
enigszins
geheel niet
Door activiteiten en samenwerking met leerlingen
3
11
20
10
Door activiteiten en samenwerking tussen docenten
3
18
13
13
13
Door samenwerking met de schoolleidingen/directies
12
12
10
17
16
Door inschakeling van HBO-studenten
1
16
17
21
Via samenwerking met het WO (universiteiten) in een regionaal verband
5
29
10 1
Activiteiten
Via voorlichters
1
1
Voorbereidingsgroep 1
Bezoek aan scholen van vo
1
Convenanten vo scholen/ ROC’s
2
Via decanen
1 1
Uit de tabel blijkt dat de betrokkenheid bij planvorming en uitvoering het vaakst genoemd wordt bij ‘door de samenwerking met de schoolleiding/directies’ van met name de ROC’s, maar ook van de vo-scholen. Daarop volgen successievelijk ‘door activiteiten en samenwerking tussen docenten’ en ‘door activiteiten en samenwerking met leerlingen’. Met uitzondering van de vijf bovengenoemde instellingen, is er bij alle instellingen wel betrokkenheid vanuit het voortgezet onderwijs of vanuit mbo van minimaal één van de stake-holders. Ongeveer éénderde van de instellingen heeft de meeste van de belanghebbenden betrokken bij de pla nvorming en uitvoering en scoorde die betrokkenheid overwegend onder het kopje ‘enigszins’. Andere instellingen richten zich heel expliciet op één of twee groepen (‘management en docenten’, of ‘docenten en leerlingen’). De hogescholen noemen zelf nog decanen van zowel vo -scholen als ROC’s als betrokken ‘instanties’ bij de voorbereiding en uitvoering van activiteiten. Het afsluiten van convenanten geeft ook richting aan inhoud en uitvoering. Twee keer is spontaan ‘via voorlichters’ genoemd, maar dan als ‘enigszins’ en ‘geheel niet’ en zeker dat
5
Als er bij een item niets was ingevuld, is dat verwerkt als ‘geheel niet’.
laatste is opmerkelijk. Deze (maar wellicht ook andere) hogescholen kunnen dus de afstemming tussen het aansluitingsbeleid en de voorlichting nog verbeteren. 3.1.3 De operationalisatie van het beleid Van de 34 instellingen geven vijf colleges aan dat er geen activiteiten worden ontplooid die direct voortvloeien uit het hogeschoolbeleid(splan). Bij deze instellingen zijn in het studiejaar 2000 -2001 ook geen Vernieuwde Tweede Fase-studenten ingestroomd; niet bekend is of dat ook de reden was om geen aansluitingsbeleid te formuleren. Het College van Bestuur is gevraagd of zij van mening is dat de beleidsvoornemens en doelstellingen van de hogeschool aangaande de verbetering van de aansluiting adequaat geoperationaliseerd zijn in acties/projecten van de sectoren/clusters/opleidingen. De colleges van zestien van de 34 hogescholen (47 procent) zijn van mening dat die operationalisatie voldoende adequaat is. Tegenover deze hogescholen staat echter een bijna even grote groep van dertien colleges/instellingen (38 procent) die om uiteenlopende redenen van mening is dat dit niet voldoende adequaat geschiedt. Uit de gegeven toelichtingen blijkt dat in sommige gevallen het beleid nog pas net is ingezet; bij sommige instellingen is er onvoldoende sprake van draagvlak of betreft het negatieve oordeel een deel van de projecten en in een andere geval oordeelt het college de projectgroep(en) onvoldoende deskundig. Opvallend is dat als we de instellingen categoriseren naar grootte (groot: meer dan 10.000 studenten, middelgroot: tussen de 1.500 en 10.00 studenten en klein: minder dan 1.500 studenten) een negatief oordeel over de operationalisatie relatief het vaakst voorkomt bij de grote instellingen (56 procent) en het minst vaak bij kleine instellingen (33%); de middelgrote instellingen zitten daartussenin (43 procent). Deze dertien instellingen hebben gemiddeld ook bijna een jaar langer aansluitingsbeleid op hogeschoolniveau dan de instellingen waarvan het college van mening is dat de operationalisatie voldoende is. Een ander kenmerk van deze dertien instellingen is dat zij gemiddeld iets minder activiteiten uitvoeren dan de instellingen met een adequate operationalisering. De inspectie is van mening dat het percentage instellingen, waarvan het college van oordeel is dat de operationalisering van het beleid onvoldoende adequaat is, hoog is. 3.1.4 Inzet mensen en (eigen) middelen De besturen is gevraagd of zij eigen middelen inzetten om deze activiteiten te bekostigen. Van de 31 instellingen die beleid hebben geformuleerd, zetten er 29, naast bijvoorbeeld geoormerkte rijksbijdragen, zoals de gelden voor ‘Kwaliteit en Studeerbaarheid’, ook eigen middelen in. De instellingen is ook gevraagd hoe groot de bedragen uit eigen middelen zijn in de afgelopen drie jaar en het aantal instromende 6 studenten in het studiejaar 2000 -2001.
6
Bij de in de tabel gepresenteerde gegevens dient rekening gehouden te worden met het feit dat: niet alle instellingen alle gegevens hebben (kunnen) geven en dat er niet strikt omschreven is welke kosten wel en welke kosten niet meegerekend dienen te worden. Het is dus zeer wel mogelijk dat het aantal meegerekende posten per hogeschool verschillend is. De gepresenteerde bedragen zijn dus vooral indicatief zijn. Om verdere vertekening te voorkomen zijn de berekeningen gebaseerd op de gegevens van de instellingen die voor alle drie de gevraagde jaren een bedrag hebben ingevuld.
tabel 2: Bestede bedragen uit eigen middelen per hogeschool, in guldens Bestede bedragen uit eigen middelen in de studiejaren ‘98/’99 ‘99/’00 ‘00/’01 Gemiddelde bedrag: Hoogste bedrag: Laagste bedrag:
110.817
153.674
174.579
400.000 6.930
540.000 7.160
700.000 9.156
Als we 1998 met 1999 vergelijken, bedroeg de gemiddelde stijging van de bestede bedragen 39 procent; van 1999 naar 2000 was de gemiddelde stijging 14 procent. Dat is een geringere stijging dan het jaar daarvoor. Vergelijken we de bestede bedragen van 2000 met die van 1998, dan constateren we dat er over deze periode een gemiddelde stijging van 58 procent heeft plaatsgevonden. Opvallend zijn de grote verschillen in de hoogte van de bedragen uit eigen middelen. In absolute zin investeren de grotere instellingen ook grotere bedragen. Relatief investeren de kleinere instellingen meer. Dit verschil kan deels verklaard worden uit het gegeven dat met een grotere instroom de overheadkosten per instromende student lager zijn dan bij een gering aantal instromers. Instellingen waar bij de instroom van het studiejaar 2000-2001 ook studenten zaten die de vernieuwde tweede fase hadden gedaan, investeren relatief meer dan instellingen die uitsluitend ‘oude stijlers’ binnen kregen. In 2000 -2001 werd gemiddeld per instromende HBO –student een bedrag van ongeveer fl 130, - geïnvesteerd in aansluitingsactiviteiten. Ook is gevraagd hoeveel ‘menskracht’ is ingezet voor de aansluitingsactiviteiten. De gemiddelde (opgegeven) personele inzet is 0.77 formatieplaats per instelling. Van de 34 instellingen hebben er elf geen opgave van personele inzet gedaan; de activiteiten die daar plaats vinden, zijn waarschijnlijk organisatorisch bij een meer algemene stafeenheid ondergebracht. Bij het invullen van de vragenlijst is gevraagd welke functie de respondent vervult, en hoewel in zichzelf zo’n functienaam geen of slechts een vage indicatie is, valt wel op dat de functienamen van de medewerkers uit de elf bovengenoemde instelling van een algemenere aard zijn (beleidsmedewerker, directeur/hoofd/manager bureau onderwijs etc.) dan de meerderheid van de andere functienamen (coördinator centrum aansluiting vo -ho, adviseur instroommanagement, projectcoördinator ‘instroommangement’ etc.). Uit de cijfers blijkt dat de grote instellingen vaker een aparte coördinator (al dan niet fulltime) hebben dan kleine(re) instellingen. Ongeveer eenderde van de hogescholen (29 procent) maakt geen gebruik van centrale of decentrale voorzieningen, gericht op een interne initiatie, afstemming en eventueel van aansluitacties op hogeschoolniveau. De activiteiten worden op opleidingsniveau opgezet en uitgevoerd.
3.1.5
Planning, control en evaluatie
De Colleges is gevraagd hoe de operationaliseringen van het beleid (i.c. de projecten) zijn vastgelegd. De 23 colleges die aangegeven hebben dat het aansluitingsbeleid expliciet onderdeel uitmaakt van het hogeschoolbeleid (zie ook pagina 11) geven in vrijwel alle gevallen aan dat de projecten en activiteiten ter verbetering van de aansluiting vastgelegd zijn in actieplannen (inclusief begroting) die de status hebben van een contract tussen het College van Bestuur en de ‘uitvoeringsinstanties’ (instroommanagers, aansluitingscoördinatoren, projectmanagers, opleidingsmanagement etc). Uit de (in totaal 24) beschrijvingen die worden gegeven, blijkt dat de voortgang en resultaten op uiteenlopende manier worden geëvalueer d. In een enkel geval vindt er zelfs geen (structurele) evaluatie plaats. Bij de instellingen waar wel terugkoppeling plaats heeft, zijn er nogal wat verschillen te zien in manieren waarop (schriftelijk of mondeling), de frequentie (maandelijks tot jaarlijks) en hoe (met of zonder gebruik van kengetallen, ook gebruikt door stafafdelingen voor secundaire analyses). Vraagtekens zet de Inspectie bij de effectiviteit van mondelinge evaluaties met een lage frequenties, zonder gebruik van kengetallen (“meten is weten”). Een aantal activiteiten wordt in de ‘reguliere’ evaluaties meegenomen en bij andere activiteiten is de evaluatie opgenomen in het project. Bij een aantal instellingen komt men zelf tot de constatering dat er te weinig geëvalueerd wordt. Van de ac tiviteiten die niet direct uit het hogeschoolbeleid voortvloeien gebeurt de sturing en evaluatie door het College van Bestuur op deze activiteiten in alle gevallen op een indirecte wijze: de activiteiten worden onder verantwoordelijkheid van faculteits-/clustermanagers opgezet en uitgevoerd en worden ook door deze functionarissen aangestuurd en geëvalueerd. Vaak is er sprake van resultaatgericht management en komen deze activiteiten in het managementoverleg aan de orde.
3.2 De activiteiten Vanuit de ervaringskennis die in het LICA aanwezig is, is er een onderverdeling gemaakt van categorieën activiteiten die instellingen kunnen uitvoeren. Een hoofdonderscheid is dat de activiteiten gericht kunnen zijn op instromers vanuit het voortgezet onderwijs of vanuit het middelbaar beroepsonderwijs. De verdere onderverdeling van de activiteiten betreft: • Opleidingsgerichte activiteiten, • Activiteiten gericht op aspirant HBO-studenten, • Infrastructurele activiteiten. De coördinatoren konden aangeven of dergelijke activiteiten op het moment van 7 vraagstelling werden ondernomen en bij hoeveel van de opleidingen.
7
De instellingen die slechts één opleiding verzorgen hebben in voorkomende gevallen “alle” of “geen” ingevuld.
tabel 3: de spreiding van de ondernomen activiteiten, in procenten Bij hoeveel opleidingen worden de onderstaande activiteiten ondernomen:
Alle
Meerd erheid
Enkele
Geen
Niet ingevul d
Aanpassing doorvoeren op de in stroom uit de tweede fase VO
47
32
15
3
3
Aanpassing doorvoeren op de in stroom uit het vernieuwde MBO
44
38
12
3
3
Versterken van de Loopbaan-oriëntaties (in het bijzonder ‘Oriëntatie op Vervolgonderwijs’ (OVO) en ‘Oriëntatie op Studie en Beroep’ (OSB)) van de aspirant HBO-studenten vanuit havo/vwo
62
12
9
12
6
Uitvoeren van cursussen voorafgaand of aan het begin van de propedeuse, gericht op verhoging van de studiekans door het wegwerken van inhoudelijke manco's bij instroom vanuit HAVO/VWO
18
12
47
18
6
Uitvoeren van cursussen voorafgaand of aan het begin van de propedeuse, gericht op verhoging van de studiekans door het wegwerken van inhoudelijke manco's bij instroom vanuit MBO
24
9
50
12
6
Uitvoeren van deficiëntiecursussen gericht op wettelijke toelaatbaarheid voorafgaand aan de propedeuse bij instroom vanuit het HAVO/VWO
6
3
44
38
9
Uitvoeren van netwerkactiviteiten gericht op gestructureerde samenwerking tussen docenten van VO-scholen en de hogeschool
41
15
26
12
6
Uitvoeren van netwerkactiviteiten gericht op gestructureerde samenwerking tussen docenten van ROC's en de hogeschool
26
26
32
12
3
Het beschikken over een regionale organisatorische infrastructuur op management- en/of bestuurlijk niveau tussen uw hogeschool en de VO-scholen
53
6
3
26
12
Het beschikken over een regionale organisatorische infrastructuur op management- en/of bestuurlijk niveau tussen uw hogeschool en de ROC's
53
12
24
3
9
Opvallend is dat instellingen die vóór 1998 aansluitingsbeleid ontwikkeld hebben meer activiteiten ontplooien dan instelling die later begonnen zijn. Ook instellingen waarvan het college van oordeel is dat de operationalisatie van het beleid naar activiteiten voldoende adequaat is (zie hoofdstuk: 3.1.3), ondernemen meer acties. Opleidingsgerichte activiteiten Uit tabel 3 blijkt dat de vernieuwingen in het mbo en het vo voor de meeste opleidingen (vo: 47 procent+32 procent, MBO: 44 procent+38 procent) aanleiding zijn geweest om op het gebied van de vorm, inhoud en/of didactiek aanpassingen door te voeren op het programma. Uit de toelichtingen blijkt dat dit bij een aantal van deze instellingen/opleidingen onderdeel is van een bredere vernieuwing van de opleiding. De inspectie had dit ook al geconstateerd in het onderzoek waarover verslag is gedaan in het Onderwijsverslag 2000. Een aantal instellingen geeft aan structureel contact te onderhouden met vo-partners om de specifieke ontwikkelingen op de voet te volgen en daar tijdig op in te kunnen spelen. Ook wordt gesteld dat voor een aantal opleidingen geen aanpassingen nodig zijn, omdat de aansluiting geen probleem lijkt. In de aansluiting tussen mbo-hbo speelt met name de problematiek van de verwante en niet-verwante opleidingen. Opvallend is dat sommige instellingen melding maken van activiteiten voor de verwante opleidingen, terwijl andere instellingen juist projecten hebben om de doorstroming van het mbo naar het hbo van niet-verwante opleidingen te bevorderen. Dit kan gedeeltelijk verklaard worden uit de geïnstitutionaliseerde driejarige “standaard” leerweg voor de verwante instromers. Activiteiten gericht op aspirant hbo -studenten Bij de meeste instellingen worden bij alle opleidingen loopbaanoriënterende activiteiten ondernomen. Uit de toelichtingen blijkt dat het een breed scala aan (reeds bestaande en soms nieuwe) activiteiten betreft, zoals: voorlichtingsdagen, open dagen, meeloopdagen, proefstuderen, stage-oriëntatie en studentenmentoraat. Bij sommige instellingen zijn deze activiteiten beperkt tot enkele faculteiten en opleidingen. Het uitvoeren van cursussen voorafgaand of aan het begin van de propedeuse met als oogmerk het verhogen van de studiekansen, maar ook het uitvoeren van deficiëntiecursussen, gericht op de wettelijke toelaatbaarheid, zijn (nog) geen gemeengoed (afgezien van ‘biologie’ bij de gezondheidszorgopleidingen). De deficiëntiecursussen beperken zich voor zowel de vo- als de mbo-instroom tot enkele specifieke gebieden (en dus vaak ook tot enkele opleidingen binnen een instelling). De meest voorkomende cursussen zijn bèta-gericht, met name wiskundecursussen, maar ook natuurkunde en biologie. Daarnaast komen ook economie- en taalcursussen voor. Ook in de kunstsector komen dit soort opstapcursussen voor. Infrastructurele activiteiten Docenten van alle responderende hbo -instellingen onderhouden contacten met docenten van vo-scholen en/of ROC’s. De percentageverschillen in de relaties tussen de hbo-instelling en de vo-scholen en de hbo-instelling en de ROC’s lijken vooral verklaard te kunnen worden uit de activiteiten voortvloeiend uit de Loopbaanoriënterende act iviteiten in het voortgezet onderwijs. Enige vertekening is wellicht ook ontstaan omdat het in sommige gevallen ook gaat om contacten via de afdeling voorlichting en decanen die alle opleidingen betreffen; uit de toelichtingen is niet eenduidig op te maken of het hier nu daadwerkelijk gaat om gestructureerde samenwerking tussen docenten of meer een soort bestuurlijk overleg. Een enkele
instelling geeft aan dat door gebrek aan draagvlak de samenwerkingsactiviteiten zijn opgeheven. De meeste hogescholen participeren in regionale samenwerkingsverbanden en/of in een regionaal platform aansluitingsvraagstukken. Het overleg op bestuurlijk niveau betreft gewoonlijk de relatie tussen de hbo-instelling als geheel (en daarmee dus alle opleidingen) en de vo -school of ROC. In een aantal gevallen zijn er convenanten gesloten tussen instellingen. Er vindt ook overleg en samenwerking plaats op het niveau van faculteits- of opleidingsmanagement met bestuurders of decanen van toeleverende scholen; vaak in het kader van samenwerkingsprojecten. Bij enkele hogescholen vindt er geen structureel overleg plaats, maar zijn er (frequente) contacten op ad hoc basis. Andere activiteiten De coördinatoren is ook gevraagd aan te geven of er binnen de hogeschool nog andere dan bovengenoemde activiteiten worden uitgevoerd. In de beantwoording van die vraag zat een aantal activiteiten die gecategoriseerd kunnen worden als een nadere verbijzondering van activiteiten die hierboven besproken zijn, maar ook een aantal activiteiten die daar niet in onder te brengen zijn. Voorbeelden van dergelijke activiteiten zijn: het opzetten van een website over de aansluiting tussen mbo en hbo het expliciet leggen van een koppeling tussen de aansluitingsactiviteiten en de activiteiten in het kader van de marketing en PR bij het werven van nieuwe studenten voorlichting en begeleiding van allochtonen het houden van intakegesprekken en daar aan gekoppeld het opzetten van studieloopbaancoaching het doen van diagnostische toetsen het aanpassen van het bestaande studentvolgsysteem of opzetten van een nieuw systeem voor studieloopbaanondersteuning de terugkoppeling van de studieresultaten aan de toeleverende school het organiseren van congressen en studiedagen over aansluiting (voor docenten) het opzetten van een tussenjaar voor ‘twijfelaars’. Leerlingen met een havo diploma kunnen een jaar beroeps- en oriëntatiecursussen doen en eventueel op een ROC examen doen voor aanvullende havo- of vwo-vakken.
3.3 Gedifferentieerde leerwegen Een belangrijke programmatische verander ing, die gelijk op gaat met de aanpassingen voor de vernieuwde tweede fase en de derde generatie eindtermen zijn de verkorte leerroutes voor mbo- en vwo-leerlingen, maar ook aparte of aangepaste leerwegen voor andere doelgroepen, zoals zij-instromers, allochtonen of studenten die uit het wetenschappelijk onderwijs komen. De coördinatoren is gevraagd of hun hogeschool gedifferentieerde leerwegen aanbied voor de verschillende typen instromers. Zevenentwintig van de 34 hogescholen (79 procent) bieden dergelijke leerwegen aan. In tabel 4 is aangegeven hoeveel instellingen voor welke type instromer en in welke fase van de opleiding gedifferentieerde leerwegen aanbieden.
tabel 4: het aanbod aan gedifferentieerde leerwegen voor de verschillende groepen instromers uit mbo, havo, vwo, wo en zij-instromers mbo havo vwo wo zij-instromers In de propedeuse en verder niet
11
5
5
1
3
In de eerste twee leerjaren en verder niet
12
4
9
2
3
In de gehele opleiding gedifferentieerd
16
4
7
4
14
In principe is het mogelijk dat een hogeschool voor elke combinatiemogelijkheid aangeeft dat één of meer opleidingen hiervoor een gedifferentieerde leerweg aanbiedt. De rijen en kolom kunnen dus niet worden getotaliseerd. Er is geen patroon te ontdekken in de soorten opleidingen waarvoor gedifferentieerde leerwegen voor ontwikkeld worden; verschillende opleidingen uit alle sectoren worden genoemd. Zoals verwacht worden vooral voor de mbo-instroom aparte leerwegen ontwikkeld, zowel alleen in de propedeuse, alleen in de eerste twee leerjaren als voor de gehele opleiding. Ook de vwo-instroom en de zij-instromers (vooral: ‘in de gehele opleiding gedifferentieerd’) worden relatief vaak genoemd. Opvallend is dat ook de havo-instroom vaak genoemd wordt als groep waarvoor een aparte leerweg ontwikkeld is, terwijl dit voor het HBO de primaire doelgroep is. In al die gevallen wordt de havo-instroom echter steeds in combinatie met andere instromers genoemd. Deze andere instromers zijn vrijwel steeds de mbo- en de vwo-instroom. Als er dan dus voor de drie belangrijkste groepen van instromers verschillende leerwegen zijn, is het logisch ze ook alle drie te noemen. Een klein aantal opleidingen geeft aan aparte leerwegen te hebben voor allochtone instromers. De coördinatoren is ook gevraagd of de instellingen opleidingen heeft met een gedifferentieerde uitstroom. Vijftien van de 34 instellingen geeft aan dergelijke opleidingen te hebben. Gevraagd is ook wat de vormgeving is van deze differentiatie, voor welke doelgroepen en in welke mate deze voorkomt. In twaalf van die vijftien gevallen is deze vraag positief beantwoord met verwijzing naar verschillende afstudeerrichtingen, specialisaties en verkorte routes voor vwo- en mbo-instromers. Bij andere opleidingen werd verwezen naar aangepaste programma’s voor doorstromers naar de universiteit (een beperkt aantal studenten van één opleiding), alle studenten van de MKB route bij enkele duale opleidingen en dubbele diplomering met internationale partners van alle studenten van enkele opleidingen. De antwoorden suggereren dat de vraagstelling onvoldoende helder is geweest; de antwoorden mogen dan ook uitsluitend als illustratief worden beschouwd. Bij enkele instellingen kunnen studenten ook naar wens en op maat (gedeeltelijk) gecertificeerd worden (of is dit in voorbereiding). Dit betreft een zeer beperkt aantal (economische) opleidingen die in samenwerking met een bedrijf aan werknemers van dat bedrijf worden aangeboden; ook worden er bij lerarenopleidingen speciale modules gegeven (afgesloten met een examen dat recht geeft op een certificaat) voor bijvoorbeeld Montessori-onderwijs of bepaalde levensbeschouwelijke stromingen. Bij twaalf instellingen worden opleidingen gegeven die sterk persoonlijk ingevulde (dus min of meer individuele) leerwegen kennen voor alle instromers. Dit komt het meest voor bij duale en deeltijdopleidingen. Daar wordt vaak gewerkt met individuele leer- of
ontwikkelplannen voor studenten. Voor voltijdstudenten komt het slechts sporadisch voor. Elf instellingen geven aan dat er wel aan gewerkt wordt. 3.4
Effecten van en problemen bij activiteiten
3.4.1 De doorwerking in het handelen van docenten Wat het effect zal zijn van de vernieuwde tweede fase in het voortgezet onderwijs en de derde generatie eindtermen in het mbo in combinatie met de activiteiten die in het hoger onderwijs zijn ondernomen op de in-, door- en uitstroomcijfers van deze studenten in het hoger onderwijs, zal pas over een paar jaar blijken. Naast vele andere is een voorwaarde voor ‘het slagen’ van deze aansluiting, dat de docenten in hun kennis en handelen voldoende zijn voorbereid op de veranderingen. Een belangrijke vraag is dus hoe al deze activiteiten uiteindelijk doorwerken naar het handelen van de docenten in didactische en programmatische zin. Deze vraag is zowel aan de coördinatoren als aan de Colleges van Bestuur gevraagd. Door de opzet van het onderzoek was het niet mogelijk deze vraag ook aan de docenten zelf, voor te leggen. Een paar keer werd aangegeven dat die doorwerking (zeer) beperkt is of dat er nu nog niets over te zeggen is. Bij veel hogescholen is het curriculum de laatste jaren vernieuwd; onderwijsconcepten als leren leren, competentiegericht onderwijs, project-georiënteerd onderwijs etc zijn daarbij kernbegrippen. Deze vernieuwingen in programmatische zin beogen een directe invloed te hebben op het didactisch handelen van de docenten. Daarnaast kan geconstateerd worden dat deze onderwijsconcepten goed aansluiten bij de onderwijsvernieuwingen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Docenten zijn zich beter bewust van hun rol en hun positie in het onderwijsproces; de term ‘coaching’ werd daarbij meermalen gebruikt. Het onderwijs wordt van docentgestuurd omgevormd tot studentgestuurd. De (instroom)managers zijn zich ook meer bewust van de aansluiting op het hoger onderwijs als onderdeel van een doorgaande leerweg. Vooral de verkorte leerroutes voor mbo- en vwo-leerlingen worden veelvuldig genoemd als belangrijke programmatische verandering. 3.4.2 De effectiviteit van de activiteiten Aan zowel de coördinatoren als de Colleges van Bestuur (CvB) is gevraagd welke aansluitingsactiviteit men het meest en welke men het minst effectief vindt. De vraag naar de effectiviteit van de activiteiten was als open vraag geformuleerd en in de beantwoording is door de instellingen dus ook ingegaan op hun eigen (instellingsspecifieke) activiteiten. Voor de overzichtelijkheid zijn de activiteiten echter gecategoriseerd naar het overzicht van activiteiten uit tabel 3. Toegevoegd aan de ‘bestaande’ categorieën zijn de onderste vier van deze tabel. Negenentwintig van de 34 responderende instellingen hebben bij minimaal één van de vier antwoordmogelijkheden 8 minimaal één activiteit ingevuld. Als men meer dan één activiteit noemde, werden deze alle geteld. De resultaten (in procenten) staan in tabel 5.
8
Coördinatoren (in de tabel aangegeven met COO): meest en minst effectief, CvB: meest en minst effectief
tabel 5: effectiviteit van de aansluitingsactiviteiten, in procenten MEEST MINST EFFECTIEF EFFECTIEF COO
CvB
Aanpassing doorvoeren op de instroom uit de tweede fase VO
5
6
Aanpassing doorvoeren op de instroom uit het vernieuwde MBO
3 20
Versterken van de Loopbaan-oriëntaties (in het bijzonder OVO en OSB) van de aspirant HBO-studenten vanuit havo/vwo
COO
CvB
8
6
15
31
6 6
Uitvoeren van cursussen voorafgaand of aan het begin van de propedeuse, gericht op verhoging van de studiekans door het wegwerken van inhoudelijke manco's bij instroom vanuit HAVO/VWO 3
3
6
8
Uitvoeren van netwerkactiviteiten gericht op gestructureerde samenwerking tussen docenten van Vwo-scholen en de hogeschool
30
17
19
15
Uitvoeren van netwerkactiviteiten gericht op gestructureerde samenwerking tussen docenten van VO’s en de hogeschool
13
17
6
8
13
15
31
38
Uitvoeren van cursussen voorafgaand of aan het begin van de propedeuse, gericht op verhoging van de studiekans door het wegwerken van inhoudelijke manco's bij instroom vanuit MBO Uitvoeren van deficiëntiecursussen gericht op wettelijke toelaatbaarheid voorafgaand aan de propedeuse bij instroom vanuit het HAVO/VWO
Het beschikken over een regionale organisatorische infrastructuur op management- en/of bestuurlijk niveau tussen uw hogeschool en de VO-scholen Het beschikken over een regionale organisatorische infrastructuur op management- en/of bestuurlijk niveau tussen uw hogeschool en de ROC's
3
Studiedagen, personeelsvoorlichting, discussiegroepen
3
PR en voorlichting
8
Terugkoppeling studieresultaten
6
3
Ontwikkeling specifieke opleidingsroutes, doorgaande leerwegen, flexibilisering
15
6
11
Totalen in aantal: 40 36 16 13 Totalen in procent: (100) (100) (100) (100) Zoals uit de kolomtotalen blijkt is men over het algemeen eerder geneigd te zeggen welke activiteit ‘het meest effectief’ was (COO: 40, CvB: 36) dan te zeggen welke activiteit ‘het minst effectief’ (COO: 16, CvB: 13).
Over het algemeen oordeelden de coördinatoren niet anders dan de leden van het College van Bestuur van dezelfde instelling; een enkel accentverschil trad wel op, maar geen tegenstellingen. De coördinatoren beschouwen het uitvoeren van netwerkactiviteiten gericht op de gestructureerde samenwerking tussen docenten van de HBO-instelling en de vo-school (en in mindere mate met ROC’s) als het meest effectief en het versterken van de loopbaanoriëntaties als goede tweede. Bij de Colleges van Bestuur is deze volgorde omgedraaid. Als ‘werkzaam bestanddeel’ noemt men het directe contact met docenten en leerlingen. Een opvallende categorie, die niet in tabel 3 was opgenomen, zijn activiteiten die betrekking hebben op het ontwikkelen van specifieke leerroutes (zoals verkorte routes voor vwo-en mbo-instromers) en meer in het algemeen het opzetten van flexibelere leerwegen. Uit de tabel blijkt ook dat de samenwerking met vo-scholen in netwerken ook nog wel eens leidt tot een beoordeling van ‘minst effectief’. Opvallend is ook de ‘nieuwe’ categorie waarin opgenomen studiedagen, personeelsvoorlichtingsbijeenkomsten en discussiegroepen. Dit oordelen zowel de collegeleden als de coördinatoren de minst effectieve activiteiten. Ook (regionale, nationale) netwerken worden nog wel eens als weinig effectief beschouwd. Als reden werd gegeven dat deze activiteiten vaak een vrijblijvend karakter hebben. Uit de verdere toelichting blijkt dat als oorzaken van het niet effectief zijn van activiteiten het gebrek aan tijd, mensen, geld en draagvlak worden genoemd; het programma is overladen, docenten zijn schaars en men heeft het dus vaak veel te druk. Het is vaak moeilijk om activiteiten goed op te starten en er ook een structureel vervolg aan te geven. De versnippering en het ad hoc-karakter van een aantal activiteiten werd als oorzaak van de geringe effectiviteit genoemd.
3.4.3 Knelpunten Aan de coördinatoren is gevraagd of ze op het punt van draagvlak bij het management, organisatie en deelname van docenten kunnen aangeven in welke mate ze een knelpunt zijn (geweest) bij het plannen en/of uitvoeren van aansluitingsactiviteiten. tabel 6: knelpunten bij de planvorming en de uitvoering van de activiteiten voortgezet onderwijs
ROC’s
enigszi ns
geheel niet
mogelijke knelpunten
zeer
enigszin s
geheel niet
6
19
gebrek aan draagvlak bij: ⇐ MBOVO-management management⇒
3
4
18
1
8
18
gebrek aan draagvlak bij HBO-management
1
6
18
3
18
6
organisatorische knelpunten bij: ⇐VO-scholen ROC’s⇒
2
16
6
3
21
4
organisatorische knelpunten bij hogeschool
2
17
6
6
12
9
problemen deelname: ⇐VO-docenten MBO-docenten⇒
4
11
11
5
14
9
problemen deelname HBO-docenten
3
16
7
zeer
Getalsmatig bevinden de meeste knelpunten zich op het organisatorische vlak en de deelname van docenten. De verschillende schooltypen ontlopen elkaar hierbij niet zoveel. Als oorzaken van deze knelpunten worden de zaken genoemd die ook bij de effectiviteit van de activiteiten genoemd werden: tijd, geld en mensen. Met nadruk wordt enkele keren aangegeven dat vooral de deelname van vo-docenten een probleem begint te worden, omdat deze zo druk zijn met de invoering van de tweede fase dat ze eigenlijk geen tijd meer hebben voor andere zaken. Daarbij moet de aansluitingsproblematiek, voor zover dit al als een probleem gevoeld wordt, concurreren met andere problemen waarmee vo-scholen en ROC’s geconfronteerd worden. Door sommige coördinatoren wordt dit vertaald naar ‘gebrek aan draagvlak’; andere coördinatoren geven expliciet aan dat het juist niet vertaald mag worden naar ‘gebrek aan draagvlak’. Het werkelijk aantal problemen en knelpunten zijn in de praktijk dus groter dan uit bovenstaande cijfers geconcludeerd zou kunnen worden. In totaal wordt gebrek aan draagvlak bij het HBO-management in termen van ‘zeer’ of ‘enigszins’ zestien keer (negen maal bij vo en zeven maal bij mbo) door als knelpunt genoemd. In totaal betrof dit elf coördinatoren en dat is 32 procent van het totaal aantal coördinatoren.
Als we een koppeling leggen met de gevallen waarbij ook de Colleges aangeven dat zij vinden dat de beleidsvoornemens en doelstellingen van de hogeschool aangaande de verbetering van de aansluiting niet adequaat geoperationaliseerd zijn in de acties/projecten van de sectoren (opleidingen/clusters) (zie ook pagina 13), dan zijn er zes van de 34 instellingen (en dat is bijna 18 procent) waarbij er wederzijds kritiek geleverd wordt. Van deze zes instellingen behoren er vier tot de grote instellingen (meer dan 10.000 studenten) en twee middelgrote instellingen (tussen de 1.500 en 10.000 studenten). In vier gevallen voeren de instellingen al langer dan drie jaar beleid ten aanzien van de aansluiting. Deze instellingen dienen bij zichzelf te rade te gaan of er intern geen maatregelen genomen dienen te worden om de communicatie over de opzet en voortgang van de activiteiten te verbeteren. Opvallend is ook dat coördinatoren van hogescholen waarvan het College van Bestuur van oordeel is dat het beleid onvoldoende adequaat geoperationaliseerd is, met name ten aanzien van het voortgezet onderwijs, méér knelpunten noemen dan de andere coördinatoren.
4
CONCLUSIES
De vraag die beantwoord diende te worden was in hoeverre binnen de hogescholen bestuurlijk draagvlak bestaat voor flexibilisering van onderwijs, gericht op verbetering van de aansluiting. Daarnaast is gekeken naar de wijze waarop het hogeschoolbeleid en de daaraan gekoppelde aansluitingsactiviteiten hun doorwerking hebben naar opleidingen en docenten. De opvallendste bevindingen uit het onderzoek zijn: • 31 van de 34 instellingen (91 procent) hebben beleid met betrekking tot de aansluiting voortgezet onderwijs/middelbaar beroepsonderwijs - hoger onderwijs geformuleerd; • de meeste instellingen betrekken VO-scholen en ROC’s bij de planvorming en de uitvoering van activiteiten; • bij ongeveer éénderde van de instellingen is het College van Bestuur om uiteenlopende redenen van oordeel dat de beleidsvoornemens en doelstellingen van de hogeschool onvoldoende adequaat geoperationaliseerd zijn in activiteiten; • bij ongeveer éénderde van de instellingen wordt door de coördinator een gebrek aan draagvlak van het HBO-management als een knelpunt beschouwd; bij zes van deze instellingen was het College van Bestuur van mening dat de doelstellingen onvoldoende adequaat geoperationaliseerd zijn in activiteiten; • de uit eigen middelen bestede (gemiddelde) bedragen voor aansluitingsactiviteiten zijn van 1998 tot 2001 gestegen met 58 procent van fl 110.917 naar fl 174.579 per hogeschool. De gemiddelde (opgegeven) personele inzet is 0.8 formatieplaats per instelling. Dit is gezien de omvang van de veranderingen in het voortgezet onderwijs, naar het oordeel van de inspectie, zeer weinig; • de evaluatie van de voortgang en resultaten van aansluitingsactiviteiten vindt op uiteenlopende wijze en frequentie plaats. Op een aantal hogescholen is de evaluatie van de activiteiten onvoldoende structureel verankerd en bij een aantal andere kunnen vraagtekens worden gezet bij de doelmatigheid, gelet op de lage frequentie, vormgeving (uitsluitend mondeling) en afwezigheid van kengetallen; • alle instellingen voeren activiteiten uit: de meeste activiteiten zijn gericht op het doorvoeren van aanpassingen op het (propedeuse-)programma, gericht op de instroom vanuit de tweede fase voortgezet onderwijs en het vernieuwde middelbaar beroepsonderwijs. Hierna volgen de activiteiten in het kader van de loopbaanoriëntaties van de aspirant HBO-studenten vanuit het havo/vwo; • ongeveer driekwart van de instellingen biedt gedifferentieerde leerwegen aan voor de verschillende typen instromers; • veel hogescholen hebben de laatste jaren het curriculum geheel of gedeeltelijk herzien; de daarbij gekozen onderwijsconcepten sluiten goed aan bij de onderwijsvernieuwingen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs; • het uitvoeren van netwerkactiviteiten gericht op samenwerking tussen docenten en de loopbaanoriënterende activiteiten worden vanwege het directe contact met docenten en leerlingen als de meest effectieve activiteit genoemd; vrijblijvende voorlichtingsbijeenkomsten en discussiegroepen worden als het minst effectief beschouwd.
De inspectie komt tot de conclusie dat, hoewel zij kritiek heeft op de beperkte omvang van inzet van mensen en middelen, de aansluiting tussen het voortgezet onderwijs, het middelbaar beroepsonderwijs en de instellingen voor hoger beroepsonderwijs bij vrijwel alle (op de enquête reagerende) hogescholen een issue is en tot uitvoeren van activiteiten leidt, die beogen de aansluiting te bevorderen. Dit is niet het geval bij een aantal instellingen uit de kunstsector, die hun studenten veelal selecteren op grond van andere capaciteiten en talenten dan de ‘oude’ schoolvakken en op grond daarvan aangaven dat er geen aansluitingsbeleid is of zou moeten zijn. De inspectie is van mening dat ook déze instellingen rekening dienen te houden met veranderende kennis en vaardigheden van de instromende studenten. De inspectie constateert dat een substantieel deel van de Colleges van Bestuur van oordeel is dat de beleidsdoelstellingen onvoldoende geoperationaliseerd zijn in activiteiten en dat ook een flink aantal coördinatoren een gebrek aan draagvlak bij het management als een knelpunt bij de uitvoering van de aansluitingsactiviteiten ervaart. Op grond van de gegevens over de evaluatie van de activiteiten, wordt geconcludeerd dat de communicatie tussen het hoogste management en de coördinatoren en uitvoerders van de aansluitingsactiviteiten verbeterd kan worden: een betere overeenstemming over de doelstellingen en de activiteiten om die te bereiken in combinatie met een structurelere en systematischere terugkoppeling over de voortgang en resultaten is nodig. De instellingen kunnen de effectiviteit van hun activiteiten verhogen door vooral in te zetten op directe contacten tussen docenten onderling en docenten en leerlingen. Hierbij is het wel van belang dat zowel de HBO-instelling als de vo-school of ROC betrokken zijn bij de planvorming en uitvoering en dat beide partijen zich vastleggen op een inspanningsverplichting. Vrijblijvende activiteiten dienen vermeden te worden; deze worden als niet effectief bestempeld.
BIJLAGE
I
De vragenlijsten
Vragenlijst College van Bestuur Algemeen Aantallen studenten (ingeschreven, instromend (totaal), instromend (VTF)) en aantal opleidingen per 1 oktober 2000 1. Het beleid 1A. Heeft uw hogeschool beleid geformuleerd en geëxpliciteerd, gericht op de aansluiting vanuit het vernieuwde HAVO, VWO en MBO op de HBOopleidingen binnen uw school? 1B. Kunt u aangeven waarom uw hogeschool geen geëxpliciteerd beleid ten aanzien van de aansluiting voert? 1C. Kunt u aangeven op welk type aansluiting dit beleid zich richt (havo, vwo, mbo)? 1D. Is het beleid expliciet vormgegeven als onderdeel van het hogeschoolbeleidsplan? 2. De middelen 2A. Zijn er binnen uw hogeschool de afgelopen studiejaren op structurele wijze eigen middelen ingezet om het centrale beleid vorm te geven? Onder eigen middelen van de hogeschool wordt bedoeld: geld, menskracht en materiaal, niet betaald uit externe gelden (subsidies, termijngebonden projectgelden, geoormerkte rijksbijdragen en dergelijke). 2B. Kunt u aangeven hoeveel geld en/of menskracht het voor activiteiten op hogeschoolniveau betrof (dus los van activiteiten binnen de sectoren, respectievelijk de opleidingen) over de studiejaren ‘98/’99, ‘99/’00 en ‘00/’01? 3. De activiteiten 3A. Worden er op uw hogeschool activiteiten ontplooid, gericht op verbetering van de aansluiting, direct voortvloeiend uit het hogeschoolbeleid(splan)? 3B. Zijn de beleidsvoornemens en doelstellingen van de hogeschool aangaande de verbetering van de aansluiting, naar de mening van het CvB, adequaat geoperationaliseerd in de acties/projecten van de sectoren (opleidingen/clusters)? 3C. Kunt u aangeven hoe het CvB deze operationalisering heeft gerealiseerd en vastgelegd? 3D. Kunt u aangeven hoe het CvB de (uitvoering van) sectorale beleids- en actieplannen met betrekking tot de aansluiting evalueert? 3E. Worden er op uw hogeschool activiteiten ontplooid, gericht op verbetering van de aansluiting, niet voortvloeiend uit het hogeschoolbeleid(splan)? 3F. Kunt u aangeven hoe het CvB de (uitvoering van) deze sectorale beleids - en actieplannen met betrekking tot de aansluiting stuurt en evalueert?
4. Doorwerking naar het handelen van de docenten 4A. Op welke wijze en in welke mate werken volgens het CvB de diverse aansluitings-activiteiten en/of regionale netwerkactiviteiten door naar het handelen van de docenten in de opleidingen in didactische en programmatische zin? 4B. Kunt u in dit kader aangeven wat volgens u binnen uw hogeschool de meest effectieve aansluitings -activiteit in de afgelopen twee studiejaren was en waarom? 4C. Kunt u in dit kader aangeven wat volgens u binnen uw hogeschool de minst effectieve aansluitings -activiteit in de afgelopen twee studiejaren was en waarom? 4D. Wordt binnen uw hogeschool deze aansluitingsactiviteit in het huidig studiejaar nog uitgevoerd?
Vragenlijst Coördinator aansluiting / instroommanager 1. De activiteiten 1. Kunt u van de volgende activiteiten aangeven of ze binnen uw hogeschool op dit moment worden ondernomen? Kunt u tevens per activiteit aangeven wat de overweging is waarom ze wel of niet ondernomen worden? A. Aanpassing doorvoeren op de instroom uit de tweede fase VO Bij al deze vragen zijn de antwoordmogelijkheden: Bij alle opleidingen, bij de meerderheid van de opleidingen, Bij enkele opleidingen, Bij geen enkele opleiding B. Aanpassingen doorvoeren op de instroom uit het vernieuwde MBO C. Versterken van de Loopbaanoriëntaties (LOB-activiteiten, in het bijzonder OVO D. Uitvoeren van cursussen voorafgaand of aan het begin van de propedeuse, gericht op verhoging van de studiekans door het wegwerken van inhoudelijke manco's bij instroom vanuit HAVO/VWO E. Uitvoeren van cursussen voorafgaand of aan het begin van de propedeuse, gericht op verhoging van de studiekans door het wegwerken van inhoudelijke manco's bij instroom vanuit MBO F. Uitvoeren van deficiëntiecursussen gericht op wettelijke toelaatbaarheid voorafgaand aan de propedeuse bij instroom vanuit het HAVO/VWO G. Uitvoeren van netwerkactiviteiten gericht op gestructureerde samenwerking tussen docenten van VO-scholen en uw hogeschool H. Uitvoeren van netwerkactiviteiten gericht op gestructureerde samenwerking tussen docenten van ROC’s en uw hogeschool I. Het beschikken over een regionale organisatorische infrastructuur op management- en/of bestuurlijk niveau tussen uw hogeschool en de VO-scholen J. Het beschikken over een regionale organisatorische infrastructuur op management- en/of bestuurlijk niveau tussen uw hogeschool en de ROC’s K. Er wordt gebruik gemaakt van centrale, eventueel decentrale voorzieningen (bureau, steunpunt e.d.), gericht op een interne initiatie, afstemming en eventueel van aansluitacties op hogeschoolniveau L. Het uitvoeren van evaluaties, gericht op ervaringen met en effecten van aansluitingsactiviteiten 2. Andere activiteiten 2A. Onderneemt uw hogeschool nog andere dan hierboven genoemde activiteiten gericht op het verbeteren van de aansluiting? Zo ja, kunt u aangeven welke activiteiten het betreft? 2B. Kunt u per activiteit aangeven waar de activiteit plaatsvindt en wat de overwegingen waren bij het opzetten ervan? 3. Gedifferentieerde leerwegen 3A. Biedt uw hogeschool in de propedeuse en eventueel daarna gedifferentieerde leerwegen aan (voor onderscheiden instromers)? 3B. Hieronder worden diverse mogelijkheden van gedifferentieerde leerwegen benoemd. Kunt u, in het geval die mogelijkheid binnen uw hogeschool wordt toegepast, het aantal opleidingen geven (indien bekend) alsook twee voorbeelden van opleidingen met de onderscheiden differentiatie.
differentiatie In de propedeuse en verder niet
In de eerste twee leerjaren en verder niet
In de gehele opleiding gedifferentieerd
3C. 3D.
3E.
aparte groepen voor O
Mbo
O allochtonen
O
Havo
O zij-instromers
O
Vwo
O wo
O
Mbo
O allochtonen
O
Havo
O zij-instromers
O
Vwo
O wo
O
Mbo
O allochtonen
O
Havo
O zij-instromers
O
Vwo
O wo
Kent uw hogeschool bij één of opleidingen aan de uitstroomkant een gedifferentieerde uitstroom? Geef bij de vermelde mogelijkheden kort aan hoe die gedifferentieerde uitstroom in voorkomend geval wordt vormgegeven en welke doelgroepen daarvoor in aanmerking komen. En geef bij elke mogelijkheid aan in welke mate die differentiatie binnen uw hogeschool wordt toegepast. Kent de hogeschool bij één of meer opleidingen sterk persoonlijk ingevulde (dus min of meer individuele) leerwegen voor alle instromers?
4. Betrokkenheid VO en BVE 4A. Op welke wijze is het voortgezet onderwijs en het BVE-veld betrokken bij de planvorming en de uitvoering van activiteiten binnen uw hogeschool? 4B. Kunt u, in onderstaande tabel, de mate van betrokkenheid aangeven, zowel voor het voorgezet onderwijs als voor het BVE-veld? VO
BVE
zeer
enigszin s
geheel niet
zeer
enigszins
geheel niet
O
O
O
Door activiteiten en samenwerking met leerlingen
O
O
O
O
O
O
Door activiteiten en samenwerking tussen docenten
O
O
O
O
O
O
Door samenwerking met de schoolleidingen/directies
O
O
O
O
O
O
Door inschakeling van HBOstudenten
O
O
O
O
O
O
Via samenwerking met het WO (universiteiten) in een regionaal verband
O
O
O
O
O
O
Anders, namelijk O
O
O
.................................................
5. Handelen van docenten 5A. Op welke wijze en in welke mate werken volgens u de diverse aansluitingsactiviteiten en/of regionale netwerkactiviteiten door naar het handelen van de docenten in de opleidingen in didactische en programmatische zin? 5B. Kunt u in dit kader aangeven wat volgens u binnen uw hogeschool de meest effectieve aansluitings -activiteit in de afgelopen twee studiejaren was en waarom? 5C. Kunt u in dit kader aangeven wat volgens u binnen uw hogeschool de minst effectieve aansluitings -activiteit in de afgelopen twee studiejaren was en waarom?
6. Knelpunten 6A. Kunt u van de volgende punten aangeven in welke mate ze een knelpunt zijn (geweest) bij het plannen en/of uitvoeren van aansluitings-activiteiten. HAVO/VWO zeer
enigszins
gebrek aan draagvlak bij VO-management
O
O
geheel niet O
gebrek aan draagvlak bij HBO-management
O
O
O
organisat orische knelpunten bij VO-scholen
O
O
O
organisatorische knelpunten bij hogeschool
O
O
O
problemen deelname VO-docenten
O
O
O
problemen deelname HBO-docenten
O
O
O
Zeer
enigszins
gebrek aan draagvlak bij ROC-management
O
O
geheel niet O
gebrek aan draagvlak bij HBO-management
O
O
O
organisatorische knelpunten bij ROC’s
O
O
O
organisatorische knelpunten bij hogeschool
O
O
O
problemen deelname ROC-docenten
O
O
O
problemen deelname HBO-docenten
O
O
O
BVE (MBO)
7. Opleidingsplan 7. Kunt u van twee opleidingen, naar uw eigen keuze, het deel (de delen) uit het * meest recente opleidingsplan , betrekking hebbende op het beleid en/of uitvoering van de aansluiting op het havo, vwo en mbo, met dit formulier meesturen? Graag hierbij opleidingen uit verschillende HBO-sectoren te kiezen. Indien het niet mogelijk is de delen uit het opleidingsplan mee te sturen, zouden wij het op prijs stellen als u een korte eigen beschrijving geeft van het beleid en/of de uitvoering. * voor opleidingsplan kunt u in voorkomende gevallen ook lezen: bedrijfsactieplan, businessplan, werkplan e.d.
BIJLAGE
II
De hogescholen
00IC 00LB 00MF 00RJ 01VU 02NN 02NR 03BO 03MG 07GR 08OK 08YJ 09OR 09OT 15CL 21HR 21MI 21QL 21QW 21RI 21RJ 21SF 21UI 21WN 21ZL 22EX 22HH 22OJ 23AH 25BA 25BE 25DW 25JX 25KB
KATHOLIEKE PABO ZWOLLE HOGESCHOOL VOOR ECONOM STUDIES ROTTERDAM HOGESCHOOL VOOR DE KUNSTEN UTRECHT HOGESCHOOL DIEDENOORT CHR. HOGESCHOOL WINDESHEIM RK. TECHN. HOGESCHOOL RIJSWIJK HOTELSCHOOL DEN HAAG HOGESCHOOL HOLLAND HOGESCHOOL ALKMAAR HOGESCHOOL BRABANT PEDAGOGISCHE HOGESCHOOL DE KEMPEL HOGESCHOOL EDITH STEIN/Onderwijscentrum TWENTE HOGESCHOOL DOMSTAD KATH. LERARENOPLEIDING BASISONDERWIJS ISELINGE EDUCATIEVE FACULTEIT FONTYS HOGESCHOOL EINDHOVEN HOGESCHOOL VOOR ECONOMISCHE STUDIES AMSTERDAM HOGESCHOOL ZEELAND HOGESCHOOL 'S-HERTOGENBOSCH HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM HOGESCHOOL LEIDEN ICHTHUS HOGESCHOOL HOGESCHOOL HAARLEM NATIONALE HOGESCHOOL VOOR TOERISME EN VERKEER NOORD. HOGESCHOOL LEEUWARDEN HAAGSE HOGESCHOOL CHR. HOGESCHOOL NOORD NEDERLAND GEREFORMEERDE HOGESCHOOL HOGESCHOOL ROTTERDAM HOGESCHOOL ENSCHEDE (Saxion Hs) CHRISTELIJKE HOGESCHOOL EDE HANZEHOGESCHOOL HOGESCH VAN GRONINGEN HOGESCHOOL VAN UTRECHT HOGESCHOOL LIMBURG HOGESCHOOL VAN ARNHEM EN NIJMEGEN