Van Fouchet tot Davignon: Nederland en de totstandkoming van de Europese Politieke Samenwerking
Menno Knottnerus 10106812 Masterscriptie Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen Begeleider: Dr. A van Heerikhuizen Tweede Lezer: Dr. R van der Maar 1 juli 2014
Inhoudsopgave
Inleiding
4
H1. De Fouchet-plannen Het ministerie van Buitenlandse Zaken
11
De Ministerraad
16
De Tweede Kamer
22
Conclusies
28
H2. De Haagse topconferentie Het ministerie van Buitenlandse Zaken
30
De Ministerraad
33
De Tweede Kamer
36
Conclusies
45
H3. Het Davignon-rapport Het ministerie van Buitenlandse Zaken
46
De Ministerraad
48
De Tweede Kamer
49
Conclusies
50
Conclusie
52
Bibliografie
60
Inleiding In 1959 zocht de Franse president Charles de Gaulle toenadering tot de lidstaten van de Europese Gemeenschappen (EG), 1 en stelde met Italië voor om periodieke bijeenkomsten te houden tussen de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten. Voor het eerst werd concreet gesproken over meer politieke samenwerking in EG-verband. 2 Nederland reageerde terughoudend op deze voorstellen van Frankrijk over periodieke politieke consultaties, 3 maar er werd wel een commissie ingesteld, onder leiding van de Fransman Christian Fouchet, die de mogelijkheden uit ging zoeken voor een politieke unificatie van de zes lidstaten. Hieruit vloeiden twee plannen voort die allebei afgekeurd werden. Het project van politieke samenwerking in Europa verdween van de voorgrond, totdat het bij de Haagse topconferentie van 1969, wederom op instigatie van Frankrijk, op de agenda werd gezet. Er werd besloten dat de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten mogelijkheden voor een gemeenschappelijk buitenlands beleid gingen uitzoeken, waarop een comité onder leiding van de Belgische diplomaat Étienne Davignon werd ingesteld. 4 Nadat de onderzoekscommissie van Davignon in 1970 verslag had uitgebracht, werd besloten dat de lidstaten van de Europese Gemeenschappen tot meer politieke samenwerking over zouden gaan op het gebied van buitenlands beleid. De Europese Politieke Samenwerking (EPS) was tot stand gekomen. 5 Deze EPS zou de EG eenduidig moeten vertegenwoordigen in verscheidene buitenlandse kwesties die van belang waren voor alle lidstaten. De EPS was een instelling met beperkte macht. De ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten vergaderden aanvankelijk slechts twee keer per jaar, besluiten werden genomen op basis van unanimiteit en een secretariaat ontbrak tot 1987. 6 Desondanks was de EPS een gevoelig punt in de internationale politiek, gezien de mogelijkheid tot verdere uitbreiding van bevoegdheden 1
Deze lidstaten waren toen Nederland, België, Luxemburg, Italië, West-Duitsland en Frankrijk. De Europese Gemeenschappen bestonden uit de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM) en de Europese Economische Gemeenschap (EEG). In het verdere verloop van deze scriptie zullen de EG en de EEG door elkaar gebruikt worden, omdat in citaten van bewindslieden en parlementsleden vaak de EEG werd aangehaald, in plaats van de EG, omdat dit de gewichtigste verdragsorganisatie van de EG was. De EEG werd daarom gemakshalve vaak genoemd in plaats van de EG. 3 Nationaal Archief (NA), Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken: Code-archief 1965-1974 (MinBuZa 1965-1974), 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 10 juni 1959 4 A. G. Harryvan, In pursuit of Influence. Aspects of the Netherlands’ European Policy during the Formative Years of the European Union, 1952-1973 (Brussel 2009) pp. 147-223 5 Formeel werd de EPS pas in 1987 in de Europese Akte vastgelegd, maar informeel bestond de EPS reeds na de uitkomst van het Davignon rapport in 1970. 6 S.J. Nuttal, European Political Cooperation (Oxford 1992) pp. 11-30 2
4
en gezien er discussie bestond over welk karakter de samenwerking moest hebben. In de historiografie is veel aandacht besteed aan het functioneren van de instelling, 7 maar veel minder aan de oprichting ervan.
Historiografie
In de historiografie wordt al lange tijd een discussie gevoerd over de Nederlandse waardering voor de initiatieven op het gebied van politieke samenwerking. Het Nederlandse standpunt over een Europese politieke eenwording in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw was niet geheel duidelijk. Nederland speelde aanvankelijk een grote rol in de Europese integratie, maar bezag de Europese samenwerking met het doel om een partner van de Verenigde Staten te zijn en niet zozeer als middel om Europa een onafhankelijke politieke macht te laten worden. 8 Hoe een politieke eenwording bereikt moest worden bleef onduidelijk, maar een eerste stap richting meer coöperatie zou gezet worden door middel van een intensievere samenwerking op het gebied van buitenlandse politiek. Nederland stemde toe met de oprichting van de Europese Politieke Samenwerking, maar volgens Joris Voorhoeve slechts op voorwaarde dat samenwerking de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en de EG-instituties niet zou ondermijnen en dat de democratische controle versterkt zou worden. 9 Dit waren vage voorwaarden en het was onduidelijk op welke wijze Nederland deze eventuele ondermijning zou willen voorkomen. Het Atlantische bondgenootschap stond voorop in de jaren onder Joseph Luns, minister van Buitenlandse Zaken van 1956 tot 1971. 10 De steun voor de NAVO bepaalde volgens Alfred Pijpers de Nederlandse opstelling in het debat over het karakter van de EPS. Nederland zou terughoudend zijn op het vlak van uitbreiding van de bevoegdheden en mogelijkheden van de Europese Politieke Samenwerking. Nederland wilde een supranationale communautaire inrichting van de EG aanhouden, waarin lidstaten een deel van hun
7
Bijvoorbeeld: C. Hill (ed.), National Foreign Policies and European Political Cooperation (Londen 1983), A. Pijpers, E. Regelsberger en W. Wessels (eds.), European Political Cooperation in the 1980s: A Common Foreign Policy for Western Europe? (Dordrecht 1988), S. Nuttall, ‘Two Decades of EPC Perfomance’, in: E. Regelsberger, P. De Schoutheete de Tervarent en W. Wessels (eds.), Foreign Policy of the European Union: From EPC to CFSP and Beyond (Londen 1997) 8 J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles (Den Haag 1979) p. 173 9 Voorhoeve, Peace, Profits and Principles, pp. 178-179 10 Bijvoorbeeld: P.P. Everts (ed.), Nederland in een Veranderende Wereld: De Toekomst van het Buitenlandse Beleid (Leiden 1991) pp. 124-44, D.A. Hellema, Dutch Foreign Policy: The Role of the Netherlands in World Politics (Utrecht 2009) pp. 233-73 en J.L. Heldring, ‘Nederland in de Wereld, 1945-1985’, in: N.C.F. van Sas (ed.), De Kracht van Nederland: Internationale Positie en Buitenlands Beleid in Historisch Perspectief (Haarlem 1991) pp. 239-243
5
soevereiniteit overdroegen aan de EG dat ‘boven’ de staten stond, maar de EPS was intergouvernementeel van karakter, waardoor de soevereiniteit bij de landen zelf bleef en beslissingen werden genomen op basis van unanimiteit. Er werd gevreesd dat Frankrijk druk zou uitoefenen op de kleinere landen om een Europees politiek blok te vormen dat de cohesie in de NAVO zou aantasten. 11 Voorhoeve is van mening dat het parlement geen voorstander van politieke coöperatie was vanwege een vermeende mindere invloed van Nederland op het eigen buitenlandse beleid. De regering zou politieke coöperatie echter goedgekeurd hebben met de verklaring dat samen meer bereikt kon worden en dat de autonomie van Nederland niet werd ingeperkt. De regering leek volgens Voorhoeve gehoor te geven aan de buitenlandse oproep tot samenwerking ondanks bezwaren in het parlement. 12 Voorhoeve baseert zijn korte uitleg over de EPS voornamelijk op de Handelingen van de Tweede Kamer, maar andere bronnen zullen aangewend moeten worden om de daadwerkelijke Nederlandse motivatie te achterhalen voor het gevoerde beleid rond de totstandkoming van de EPS. Voorhoeve stelt dat de Nederlandse politiek aangaande Europese samenwerking zich vooral richtte op het tegen elkaar uitspelen van de grote lidstaten om zo overheersing in Europa te voorkomen. Dit was noodzakelijk om überhaupt een rol in Europa te kunnen spelen. 13 Het balanceren van de grote lidstaten kon volgens Voorhoeve het beste geschieden door de creatie van een supranationaal Europa. 14 Voorhoeve stelt dat kleine landen politieke druk van grotere landen het beste konden weerstaan met een bovenstatelijk raamwerk. De Europese Commissie was hierin het centrale orgaan dat onder strikte regels zou opereren om de onafhankelijkheid te waarborgen. Kleinere landen zouden zo meer macht kunnen uitoefenen. Voorhoeve voert ook aan dat Nederland dikwijls ‘beschuldigd’ is van het verdedigen van supranationalisme om slechts de grote landen te kunnen temmen. In sectoren waarin Nederland zelf sterk was, zou Nederland juist geen supranationalisme verdedigen. 15 Het is interessant om te bezien of dit machtsargument ook school achter de Nederlandse opstelling jegens de EPS. De historicus Jan van der Harst belicht eveneens de voorkeur van Nederland voor Europese samenwerking op een supranationale basis. Hij noemt bestuurlijke slagkracht als een van de voornaamste redenen voor een supranationaal raamwerk. De besluitvaardigheid 11
A. Pijpers, ‘How to keep the spirit of Fouchet in the bottle’, in: C. Hill (ed.), National Foreign Policies and European Political Cooperation (Londen 1983) pp. 166-179 12 Voorhoeve, Peace, Profits and Principles, pp. 177-182 13 Ibid., pp. 187-188 14 Ibid., pp. 187-189 15 Ibid., p. 189
6
zou hoger liggen dan bij intergouvernementele gefundeerde integratie. Tevens zouden de belangen van kleinere lidstaten het beste gediend zijn bij een supranationaal Europa. 16 Van der Harst spreekt zelfs ten aanzien van de Nederlandse benadering van Europa van een ‘instrumenteel supranationalisme’. Van der Harst signaleert echter wel dat er bedenkingen waren bij de werkelijk supranationale bedoelingen van Nederland. Nederland zou het supranationale argument vooral gebruikt hebben om kleinere integratie-initiatieven tegen te houden en om veiligheids- en buitenlandspolitieke integratie in Europees verband te blokkeren. 17 Het vasthouden van de regering aan supranationalisme kon zodoende gestoeld zijn op een daadwerkelijk geloof in deze structuurvorm of het kon als instrument gebruikt worden om initiatieven die tegen het eigenbelang van Nederland indruisten te blokkeren. Waarom Nederland dan toch akkoord ging met de oprichting van een intergouvernementele Europese Politieke Samenwerking blijft onduidelijk. Marja Kwast-van Duursen noemt de Nederlandse opstelling tegenover de EPS tweeledig. Nederland was geen voorstander, want de EPS paste niet in de communautaire bedding, maar de unanimiteit die nodig was voor een besluit was wel wenselijk, want zo hoefde er geen nationale standpunten prijs gegeven te worden. 18 Het hechten aan zowel supranationaliteit en intergouvernementaliteit lijkt inconsistent. Volgens Kwast-Van Duursen was dit echter mogelijk zolang Nederland probeerde te voorkomen dat de EPS een succes werd. 19 De werkelijke motieven in de onderhandelingen over de versterking van Europese politieke coöperatie blijven onhelder.
Vraagstelling
Veel is er geschreven over de Nederlandse houding ten opzichte van Europese integratie op economisch vlak, maar het onderdeel van politieke integratie is veel minder belicht. De literatuur is zelden recent en zeker niet uitputtend. Dit terwijl de initiatieven begin jaren zestig en zeventig om tot een politieke eenwording te komen vrij revolutionair waren. De Nederlandse besluitvorming aangaande de EPS verdient het daarom nader onderzocht te worden. De precieze redenen voor de Nederlandse besluitvorming inzake de EPS en de 16
J. van der Harst, ‘De verdwenen voorspelbaarheid’, in: B. de Graaff, D.A. Hellema en B. van der Zwan (eds.), De Nederlandse Buitenlandse Politiek in de Twintigste Eeuw (Amsterdam 2003) pp. 134-135 17 Ibid., p. 135 18 M. Kwast- van Duursen, ‘Nederland en een federaal Europa: kleine landenpolitiek of ideaal van buitenlands beleid?’, in: P.P. Everts (ed.), Nederland in een Veranderende Wereld: De Toekomst van het Buitenlandse Beleid (Leiden 1991) p. 65 19 Ibid., pp. 65-67
7
Nederlandse opstelling tegenover de EPS blijven discutabel en niet volledig onderzocht, zoals blijkt uit de vorige paragraaf. In deze scriptie zal onderzocht worden op welke wijze de Nederlandse nationale besluitvorming inzake de oprichting van de EPS tot stand kwam en wat de Nederlandse opstelling bepaalde. De periode van het begin van de zogenaamde Fouchet-onderhandelingen in 1959 tot aan de totstandkoming van de EPS in 1970 is het tijdsbestek van dit onderzoek. In deze periode was er onzekerheid over welke kant de Europese Gemeenschappen op moesten gaan. Daarnaast was er in deze periode veel spanning tussen de lidstaten over de initiatieven van de Franse president Charles de Gaulle en over de Britse toetreding, die in 1963 door Frankrijk met een veto werd tegengehouden. Dit maakte deze periode een zeer interessante en moeilijke tijd voor de Nederlandse beleidsbepalers. De vraag is of in deze periode van ongeveer twaalf jaar het beleid ten aanzien van de creatie van de EPS consistent was en welke factoren het beleid daadwerkelijk bepaalden. In deze onrustige periode worden drie fases onderzocht. De eerste fase is de periode rond de Fouchet-onderhandelingen, waarin de noodzaak van politieke eenwording voor het eerst concreet werd behandeld. De tweede fase bevat de gebeurtenissen rondom de Haagse topconferentie van 1969, waar de idee van politieke samenwerking nieuw leven ingeblazen werd, en in de laatste fase worden de bevindingen van het comité-Davignon en de totstandkoming van de EPS belicht. Deze fases worden belicht vanuit binnenlands perspectief, waarmee de wijze waarop de Nederlandse regering en het Nederlandse parlement met de plannen voor een EPS omgingen wordt bedoeld. De Nederlandse houding ten aanzien van een gemeenschappelijk Europees buitenlands beleid wordt op deze manier onderzocht. Deze scriptie zal zodoende een bijdrage proberen te leveren aan het debat over de Nederlandse waardering van Europese initiatieven tot politieke samenwerking en zal een grondig en uitgebreid overzicht bieden van de Nederlandse politieke houding omtrent de oprichting van de EPS.
Hoofdstukindeling
Het eerste hoofdstuk zal gaan over de Fouchet-onderhandelingen. In dit deel wordt beschreven waarom deze uiteindelijk stukliepen en wat de Nederlandse rol hierin was. De Nederlandse opstelling zal, net als in de andere hoofdstukken, vanuit het perspectief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, de Ministerraad en de Tweede Kamer worden belicht.
8
In het tweede hoofdstuk zal de Haagse topconferentie van 1969 centraal staan. Op deze conferentie was besloten dat er een intensievere samenwerking tussen de lidstaten van de EG op buitenlands gebied zou komen. De standpunten van Nederland naar aanloop van deze conferentie en de beoordeling van de behaalde resultaten op deze top zullen in dit hoofdstuk aan het licht komen. In het derde hoofdstuk zal het werk van het comité-Davignon het onderwerp van onderzoek zijn. Deze commissie werd belast met het onderzoeken van de mogelijkheden tot een verdere politieke samenwerking. De Nederlandse visie en besluitvorming omtrent de bevindingen van het comité, neergelegd in het Davignon-rapport, zullen in dit hoofdstuk onderzocht worden. Er zal tevens uitgelegd worden waarom de onderhandelingen nu wel slaagden. Tenslotte zal in de conclusie een analyse plaatsvinden welke mogelijke factoren de Nederlandse opstelling en besluitvorming bepaalden. Er zal verklaard worden waarom deze factoren de Nederlandse houding bepaalden. Daarnaast wordt de Nederlandse waardering voor de EPS geanalyseerd, waarna beschouwd wordt hoe deze Nederlandse opstelling zich verhoudt tot bestaande visies op het Nederlandse Europabeleid. Op deze wijze wordt getoond wat dit onderzoek heeft opgeleverd voor het historisch debat.
Primaire bronnencollecties
Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, speelt in deze scriptie primair bronmateriaal een grote rol. Aangezien er voor een intern perspectief gekozen is, zijn de bronnencollecties op nationaal politiek niveau, bronnen afkomstig van ministerie, regering en parlement, de uitgangspunten van dit onderzoek. In het Nationale Archief bevindt zich het code-archief van Buitenlandse Zaken met veel relevante stukken over de EPS, zoals een uitgebreid chronologisch overzicht over de Haagse besluitvorming inzake de EPS in de periode tot en met 1974. 20 Dit overzicht was bedoeld voor intern gebruik op het ministerie en voor Nederlandse ambassadeurs in landen aangesloten bij de Europese Gemeenschap. Samen met codeberichten, bedoeld voor interne communicatie tussen personen werkzaam voor het ministerie van Buitenlandse Zaken, biedt dit een goed uitgangspunt om de oprichting van de EPS, vanuit Nederlands perspectief, te onderzoeken.
20
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242 en 14243
9
Door de notulen van de Ministerraad te analyseren, kunnen de standpunten van ministers op de materie achterhaald worden. Deze notulen waren geclassificeerd, waardoor de ministers vrijuit konden spreken in de Ministerraad. Hier kunnen wellicht andere inzichten aan worden ontleend, dan aan de openbare betogen van bewindvoerders in, bijvoorbeeld, de Tweede Kamer. Uit de Handelingen van de Tweede Kamer en uit partij- en beginselprogramma’s kunnen de ideeën van de verschillende politieke partijen over een gemeenschappelijk Europees buitenlands beleid worden gedestilleerd om zodoende te onderzoeken hoe zij het regeringsbeleid waardeerden. Op deze wijze kan belicht worden of het Nederlandse beleid breed werd gedragen in de politiek of dat er interne verdeeldheid was. De inzichten die in dit onderzoek ontleend worden aan deze primaire bronnen zullen in de conclusie vergeleken worden met visies uit de bestaande secundaire literatuur en antwoord geven op de onderzoeksvragen.
10
H1 De Fouchet-plannen De eerste keer dat er concreet over politieke samenwerking in het kader van de Europese Gemeenschappen werd gesproken was vlak voor het begin van de jaren 1960. Er werden toen voorstellen gedaan om een gemeenschappelijk buitenlands beleid op te zetten. Deze plannen waren het startschot van jarenlange onderhandelingen over politieke samenwerking binnen Europa, die uiteindelijk culmineerden in het oprichten van de Europese Politieke Samenwerking. De Fransen waren degenen die het initiatief namen om een Europese politieke samenwerking te creëren. Frankrijk wilde een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid en een gemeenschappelijke buitenlandse politiek creëren, samen met de lidstaten van de Europese Gemeenschappen, in de vorm van een geïnstitutionaliseerd overleg. Onder leiding van de Fransman Christian Fouchet werden in 1961 en 1962 twee plannen in de openbaarheid gebracht met concrete voorstellen voor een dergelijk overleg, de zogeheten Fouchet-plannen. Er bleek binnen de EG echter veel weerstand tegen deze voorstellen waardoor, tot teleurstelling van de Franse president Charles de Gaulle, de gewenste Europese politieke coöperatie voorlopig geen doorgang kon vinden. In dit hoofdstuk wordt de Nederlandse opstelling rond deze plannen onderzocht aan de hand van bronnen van het ministerie van Buitenlandse Zaken, de Ministerraad en de Tweede Kamer om te kunnen analyseren waarom een eerste aanzet voor een Europese politieke samenwerking vanuit Nederlands oogpunt geen doorgang kon vinden.
Het ministerie van Buitenlandse Zaken
Uit interne documenten van het ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat Frankrijk in 1958 mogelijkheden uitzocht om haar invloed in de wereldpolitiek te vergroten. Frankrijk wilde een politiek directorium oprichten met de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, maar beide landen zagen hier van af. 21 De Gaulle zocht daarna toenadering tot de EG en stelde met Italië voor om periodieke bijeenkomsten te beleggen tussen de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten. Nederland reageerde terughoudend op deze eerste voorstellen van Frankrijk over periodieke politieke consultaties, 22 echter stelde Nederland op
21 22
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 24 september 1958 Ibid., Overzicht EPS, bericht 10 juni 1959
11
de raadsvergadering van de EEG consultaties in beperkte zin niet direct te zullen verwerpen. 23 De Fransen stelden nadrukkelijk dat het overleg geen betrekking diende te hebben op de NAVO, maar wel op Europa. West-Duitsland wilde met een driemaandelijks politiek overleg een gemeenschappelijk buitenlands beleid creëren dat eens per jaar werd voorgelegd aan het Europese Parlement. 24 Op 24 november 1959 werd in Straatsburg door de zes ministers van Buitenlandse Zaken besloten tot het houden van deze driemaandelijkse consultaties inzake de internationale politiek. 25 Op 31 augustus 1960 ontving president Charles de Gaulle de Nederlandse premier Jan de Quay en minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns om van gedachten te wisselen over de intenties omtrent de Europese eenwording. De Gaulle vond een sterkere politieke samenwerking noodzakelijk omdat de NAVO en de EG hierin tot dusver te kort schoten. Er zou een Europese samenwerking moeten komen, bijgestaan door een secretariaat. De Quay en Luns bereikten met De Gaulle geen overeenstemming over deze standpunten. 26 Nederland, maar ook West-Duitsland, maakte zich zorgen omdat de Franse plannen de NAVO eventueel konden ondermijnen. Die zorg beantwoordde Frankrijk met de verzekering dat het geen ‘derde macht’ wilde creëren en dat Frankrijk trouw zou blijven aan de NAVO. 27 De Fransen stelden hun plannen over een Europese politieke samenwerking bij vanwege de kritiek van de andere lidstaten op de Franse voorstellen. De politieke samenwerking zou pragmatisch van aard moeten worden. Frankrijk achtte het niet noodzakelijk dat de samenwerking bij verdrag moest worden vastgelegd en wilde de samenwerking buiten het beleidsterrein van de NAVO houden. Wel vond Frankrijk dat de Europese Commissie zich strikt moest houden aan het EEG-verdrag en zich daarom niet moest bemoeien met politieke vraagstukken. Frankrijk stelde een topconferentie over deze zaken voor in december 1960 te Parijs. 28 Frankrijk verzekerde Nederland dat de voorgestelde topconferentie over nauwere politieke samenwerking ’geen precedent zou vormen voor een institutionalisering van het overleg.’ 29 Hierop accepteerde Nederland de Franse uitnodiging op 21 oktober 1960. 30 De topconferentie vond door ziekte van de Duitse bondskanselier echter plaats op 10 februari 1961 in Parijs. De Fransen en West-Duitsers hadden een conceptcommuniqué voor deze conferentie opgesteld, waarin werd uitgegaan van de institutionalisering van de 23
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 13 oktober 1959 Ibid., Overzicht EPS, bericht 13 oktober 1959 25 Ibid., Overzicht EPS, bericht 24 november 1959 26 Ibid., Overzicht EPS, bericht 31 augustus 1960 27 Ibid., Overzicht EPS, bericht 7 oktober 1960 28 Ibid., Overzicht EPS, bericht 7 oktober 1960 29 Ibid., Overzicht EPS, bericht 11 oktober 1960 30 NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Codebericht Luns aan ambassadeur Parijs 21 oktober 1960 24
12
samenwerking. De overige vier lidstaten zouden dit moeten aanvaarden. Luns weigerde dit echter als enige minister, waarop hij een studiecommissie voorstelde. Dit voorstel werd aanvaard en zo werden de opties vooralsnog opengehouden. De studiecommissie moest een statuut voor de politieke samenwerking uitwerken, alswel voorstellen doen tot versterking van de Gemeenschappen. 31 De Britten reageerden overigens niet tevreden op de voorstellen van de zes lidstaten en op de uitsluiting van het Verenigd Koninkrijk bij deze besprekingen. Zij opperden dat de zaken die besproken moesten worden in Europees verband ook in de WestEuropese Unie (WEU) geregeld konden worden. 32 Op 16 maart 1961 werd het voorzitterschap van de studiecommissie toebedeeld aan de Fransman Christian Fouchet. De Nederlandse delegatie werd voorgezeten door baron De Vos van Steenwijk. Nederland wilde het Verenigd Koninkrijk betrekken bij de politieke consultaties en bij de bijeenkomsten van de regeringshoofden, maar vond geen bijval bij de overige lidstaten. Nederland achtte zich daardoor niet gebonden aan een eventuele bereikte overeenstemming over de andere agendapunten. De andere delegaties vonden dit niet acceptabel en na een lange discussie werd besloten dat Nederland per onderdeel een reserve kon maken, maar geen algemene reserve. 33 Daarnaast wilde Nederland dat er geen problemen van wereldbetekenis zouden worden besproken zonder dat het Verenigd Koninkrijk hierbij betrokken was. Nederland stond alleen in zijn kritiek op de institutionele opzet die er zou moeten komen. Nederland wilde geen politieke superstructuur met een intergouvernementeel karakter. 34 In mei 1961 zou de tweede topconferentie over het politiek overleg op de agenda staan, maar die werd verplaatst naar juli van datzelfde jaar omdat er nog geen consensus was bereikt over de organisatie van het Europese politieke overleg en de doelstellingen van ditzelfde overleg. Er werd daarnaast getwist over het feit dat Nederland de bespreking van de strategie en de structuur van de NAVO buiten de gespreksonderwerpen wilde houden van de periodieke bijenkomsten van de regeringshoofden van de lidstaten van de EG. Alle andere lidstaten, behalve Frankrijk en West-Duitsland, sloten zich bij deze kritiek aan. 35 Er werd besloten dat de tweede topconferentie op 18 juli 1961 te Bonn zou plaatsvinden. Nederland wees op het feit dat het zijn reserves ook tijdens deze topconferentie zou handhaven. 36 Het aanvaardde de verklaring na afloop van de topconferentie, ondanks de vele bedenkingen, 31
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 10 februari 1961 Ibid., Overzicht EPS, bericht 27 februari 1961 33 Ibid., Overzicht EPS, bericht 16 maart 1961 34 Ibid., Overzicht EPS, bericht 16 maart 1961 35 Ibid., Overzicht EPS, bericht 5 mei 1961 36 Ibid., Overzicht EPS, bericht 10 juli 1961 32
13
omdat de aanvankelijke plannen waren afgezwakt waardoor een langer verzet alleen maar zou leiden tot een geïsoleerde positie van Nederland. 37 Nederland bond in om zijn positie te waarborgen. Op 19 oktober 1961 kwam er een werkdocument van Franse zijde in de openbaarheid met bepalingen voor een ‘Unie van Europese volkeren’, opgetekend door de commissieFouchet. Dit kwam bekend te staan als het eerste Fouchet-plan. In dit plan was een onverbrekelijke unie van Staten opgenomen, gebaseerd op intergouvernementele samenwerking op het terrein van buitenlandse politiek en defensie, wetenschap, cultuur en bescherming van mensenrechten. Er werd een raad voorgesteld van regeringshoofden en regeringsleiders, die driemaal per jaar bijeen zouden komen en beslissingen zouden nemen op basis van unanimiteit,waarin slechts een adviserende rol was weggelegd voor het Europese Parlement. 38 Nederland vond dit plan niet aanvaardbaar, want Frankrijk en West-Duitsland zouden in deze unie een coalitie vormen ‘dat ten detrimentie van een Nederlandse zelfstandige politiek [zou] werken’ en dat ‘de zo noodzakelijke cohesie in de NAVO’ zou ‘ondergraven.’ 39 België en Nederland stelden in de studiecommissie voor om in het verdere verloop van de besprekingen het Verenigd Koninkrijk uit te nodigen, maar dit werd verworpen door de overige lidstaten. 40 Ook in latere bijeenkomsten van de studiecommissie bleef Nederland erop hameren dat het Verenigd Koninkrijk bij de onderhandelingen moest aansluiten, echter zonder resultaat. 41 Op een bijeenkomst van de studiecommissie op 18 januari 1962 werd er scherpe kritiek geuit op de aangepaste versie van het aanvankelijke Fouchet-plan, het tweede Fouchetplan. 42 In het vernieuwde ontwerp ontbrak bijvoorbeeld elke verwijzing naar de NAVO en de politieke samenwerking zou zich ook op het terrein van de economie roeren. De bestaande Gemeenschappen zouden in een intergouvernementele structuur worden ingepast. 43 De Italiaanse en Duitse delegaties verzochten Fouchet het ontwerp in te trekken, maar hij weigerde dat. Er werd overeengekomen dat de Luxemburgse delegatie de principiële vraagstukken zou catalogiseren, waarna op 25 januari 1962 de studiecommissie de te volgen 37
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 18 juli 1968 Fouchet-plan I (http://www.cvce.eu/content/publication/1997/10/13/c7c2b3f9-cf51-4a8e-874ad6c3eda5125a/publishable_en.pdf) 39 NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Memorandum De Vos van Steenwijk, 2 december 1961 40 Ibid., Overzicht EPS, bericht 10 november 1961 41 Ibid., Overzicht EPS, bijvoorbeeld berichten 15 december 1961 en 6 januari 1962 42 Ibid., Overzicht EPS, bericht 18 januari 1962 43 Fouchet-plan II (http://www.cvce.eu/obj/draft_treaty_fouchet_plan_ii_18_january_1962-en-c9930f55-7d694edc-8961-4f12cf7d7a5b.html) 38
14
richtlijnen zou vaststellen. Daarnaast zouden Duitsland en Italië een eigen ontwerp indienen. 44 Op 25 januari deed de Italiaanse ambassadeur Cattani een voorstel om naast het Franse ontwerp een nieuw concept op te stellen, waarin de punten van de andere vijf lidstaten waren verwerkt. Dit voorstel werd aangenomen. 45 Nederland stelde in dit nieuwe ontwerp voor dat een eventuele defensiepolitiek ingepast moest worden in die van de NAVO, en dat punt werd aangenomen. 46 Op 17 maart 1962 spraken de ministers van Buitenlandse Zaken van Nederland en België, Luns en Paul-Henri Spaak, bij een gezamenlijk overleg af dat een tactiek van vertraging gevolgd zou worden op de volgende bijeenkomst van de lidstaten te Luxemburg. Dit trachtten zij te bereiken door te stellen dat een politieke unie weinig kans van slagen had, aangezien Europa als gevolg van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk over de toetreding tot de EG in een overgangsfase zou zitten. Er zou geen basis zijn voor een gemeenschappelijke politiek op het gebied van buitenlandse kwesties. 47 Bij de bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten van de EEG uitte Luns de bezwaren gesteld in de vorige alinea en voegde daaraan toe dat er op drie belangrijke punten nog geen overeenstemming was bereikt, waardoor de vorming van een politieke samenwerking verder bemoeilijkt werd. Die drie kwesties waren: het geven van waarborgen dat de bevoegdheden van de Gemeenschappen niet zouden worden aangetast, het inpassen van de defensiepolitiek in het kader van de NAVO en duidelijke richtlijnen in een algemene herziening van het Verdrag dat de politiek van integratie zou worden voortgezet. In deze vergadering werd er geen voortgang geboekt omdat de Fransen niet bereid waren tot concessies. 48 De volgende grote vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken van de Zes was op 17 april 1962. Op deze vergadering werden de ontwerpteksten voor een Politieke Unie doorgenomen, maar wederom werd er geen overeenstemming bereikt. De tegenstellingen betroffen niet eens zozeer de drie geschilpunten, zoals beschreven in de vorige alinea, maar gingen voornamelijk over de Britse deelname aan het overleg van deze Politieke Unie. Nederland en België stelden wederom dat Britse participatie de verdragsteksten slechts aanvaardbaar kon maken, terwijl de andere landen meenden dat op de oude voet verder gegaan kon worden. Nederland en België verzetten zich eveneens als enige landen tegen een 44
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 18 januari 1962 Ibid., bericht 25 januari 1962 46 Ibid., Overzicht EPS, bericht 1 februari 1962 47 Ibid., Overzicht EPS, bericht 17 maart 1962 48 Ibid., Overzicht EPS, bericht 20 maart 1962 45
15
Italiaans voorstel om een verwijzing naar de NAVO slechts in de inleiding van het verdrag te vermelden. Verder werd er besloten dat er voorlopig geen nieuwe datum zou worden vastgesteld voor een nieuwe vergadering en ook de studiecommissie zou voorlopig niet meer vergaderen. 49 Hiermee eindigden de onderhandelingen over een politieke samenwerking in een voorlopige impasse. Het grote struikelblok waardoor de onderhandelingen begin jaren zestig mislukten was de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EG en het ontbreken van een supranationale grondslag in de voorgestelde plannen. Op dit fundamentele punt konden Nederland en België vooral met Frankrijk geen overeenstemming bereiken. De Fransen lieten weten dat de betrekking van het Verenigd Koninkrijk bij het overleg onbespreekbaar was en stelden op 28 mei 1962 dat de onderhandelingen over een politieke eenwording maar beter gestaakt konden worden. 50 Nederland hechtte dus veel waarde aan de betrokkenheid van het Verenigd Koninkrijk bij het onderhandelingsproces. Verder blijkt dat Nederland ervoor zorgde dat de onderhandelingen moeizaam verliepen door zaken meermaals te blokkeren en te vertragen. Nederland wilde de NAVO en de bestaande Gemeenschappen niet aantasten De exacte redenen waarom Nederland zo stug bleek, worden meer zichtbaar in de volgende paragrafen.
De Ministerraad
In verschillende bijeenkomsten van de Ministerraad kwamen de Fouchet-plannen en de politieke samenwerking in de EG aan het bod. In deze paragraaf wordt de interne visie van de Ministerraad omtrent de Fouchet-plannen blootgelegd en van hieruit wordt een analyse gemaakt van de hoofdlijnen in de opstelling van de ministers. Na afloop van de topconferentie te Parijs deelde minister Luns in de Ministerraad van 17 februari 1961 mee dat de voorgestelde politieke bijeenkomsten Nederland niet bevielen vanwege de splitsing van West-Europa in twee stukken. 51 Hiermee doelde hij op een splitsing tussen de zes lidstaten van de EG en het Verenigd Koninkrijk. Als er toch doorgegaan zou worden met de besprekingen dan zou deelname van de Britten een eis zijn van Nederland. Daarnaast meldde Luns dat hij bezorgder uit Parijs was teruggekeerd dan dat hij daarheen was gegaan. Door de voorgestelde confederatieve vorm zouden kleine landen slechts een kleine rol hebben in het te bepalen beleid. Luns voorspelde dat de Nederlandse weerstand alleen
49
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 17 april 1962 Ibid., Overzicht EPS, bericht 28 mei 1962 51 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 652, Notulen Ministerraad 17 februari 1961, pp. 1-6 50
16
maar groter zou worden als aan de gevolgde strategie zou worden vastgehouden. 52 Uit deze opmerking van Luns blijkt dat de regering bang was dat de Nederlandse rol in de wereld kleiner zou worden door de vorm van het overleg. Nederland wilde niet dat de grote landen, Frankrijk en West-Duitsland,het beleid in Europa gingen bepalen. Minister De Pous vroeg aan Luns of Nederland dan niet radicaal moest besluiten om zich te onttrekken van het gehele plan? Luns antwoordde daarop dat dit voorbarig was en dat hij nog wilde nadenken over het te volgen beleid. 53 De eerste vergadering naar aanloop van de tweede conferentie te Bonn aangaande de politieke samenwerking was niet bemoedigend geweest volgens Luns. De andere landen hadden duidelijk gemaakt dat het Verenigd Koninkrijk niet bij het overleg aanwezig mocht zijn. Ze wilden de samenwerking niet eens op de agenda plaatsen. 54 Minister Klompé vroeg zich af of een blok van zeven landen niet net zo goed de NAVO kon ondermijnen als een blok van zes landen. Ze was van mening dat Nederland met een positief plan naar Bonn moest gaan, waarbij een politiek gesprek aanvaard zou worden onder bepaalde voorwaarden, zoals rechtstreekse verkiezingen voor het Europese Parlement en de oprichting van een studiegroep om te onderzoeken onder welke voorwaarden het Verenigd Koninkrijk zou kunnen deelnemen aan de EEG. 55 Luns begreep de grieven van Klompé niet en wees haar er op dat de Fransen de Europese integratie juist probeerden te ondermijnen. Met deze politieke samenwerking zou De Gaulle een verdrag van alliantie willen sluiten, dat ook zonder het bestaan van de Gemeenschappen gesloten had kunnen worden. Hij stelde daarnaast dat er inderdaad ook een blok zou ontstaan als het Verenigd Koninkrijk wel zou meedoen, maar dan was de splitsing in West-Europa tenminste opgeheven. 56 Daarnaast merkten de ministers op dat Nederland niet buiten de onderhandelingen zou kunnen blijven, maar ze waren er ook niet van overtuigd dat de bijeenkomsten zouden stoppen als Nederland niet mee zou doen. 57 In de Ministerraad van 30 maart 1961 stelde Luns dat hij een politiek overleg zou blijven afwijzen als het problemen zou behandelen die op het terrein van de NAVO thuishoorden. Bindende besluiten zou hij sowieso afwijzen. De instelling van een secretariaat was eveneens tegen het zere been van Luns, maar vanwege de vrees dat het er binnenkort toch zou komen, accepteerde Luns hoogstens dat enkele ambtenaren een paar dagen voor de vergadering te behandelen onderwerpen zouden bespreken. Tegen een permanent secretariaat 52
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 652, Notulen Ministerraad 17 februari 1961, pp. 1-6 Ibid., Notulen Ministerraad 17 februari 1961, pp. 1-6 54 Ibid., Notulen Ministerraad 17 maart 1961, pp. 9-10 55 Ibid., Notulen Ministerraad 17 maart 1961, pp. 9-13 56 Ibid., Notulen Ministerraad 17 maart 1961, p. 12 57 Ibid., Notulen Ministerraad 17 maart 1961, p. 13 53
17
zou Nederland zich ernstig verzetten. Daarnaast stelde Luns dat de Nederlandse houding in sterke mate zou afhangen van de steun die het zou krijgen van andere regeringen. 58 Op 7 april werden de standpunten van het kabinet voor de topconferentie te Bonn opgesomd. Een permanent secretariaat moest worden afgewezen, problemen die in de NAVO thuishoorden mochten niet besproken worden, problemen die in de raden van de Europese Gemeenschappen aan bod kwamen, dienden niet aan de orde te komen, er zou een fusie moeten komen van de drie uitvoerende commissies van de Gemeenschappen, er zouden directe verkiezingen moeten komen, en als laatste punt, zou het Verenigd Koninkrijk op een of andere wijze bij het overleg betrokken moeten worden. 59 Er zouden volgens minister De Pous twee te volgen wegen zijn: ofwel het politiek overleg weg houden van Brussel, ofwel het overleg integreren in de bestaande communautaire bedding. Er was in de ministerraad duidelijk onenigheid over de te volgen koers. Er leek voor de eerste optie gekozen te worden, maar De Pous neigde naar de tweede optie, mits Frankrijk het Verenigd Koninkrijk bij de EG zou betrekken. 60 Verschillende ministers waren bang dat deze twijfel over het te nemen standpunt zou leiden tot een houding bij de andere delegaties dat de Nederlandse tegenstand niet serieus te nemen was. De ministers waren het op fundamentele punten niet eens. Beerman vond dat kleine landen juist wel invloed konden uitoefenen bij een intergouvernementele opzet, daarnaast zou het Verenigd Koninkrijk nooit een supranationale opzet accepteren. Zijlstra en Klompé waren het hier niet mee eens. De minister-president merkte op dat hij het op het verschillende punten eens was met de sprekers, maar een politiek overleg moest er niet voor zorgen dat Frankrijk een soort woordvoerder van de Zes in de NAVO zou worden. Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, Hans van Houten sloot het onderwerp af, bij afwezigheid van Luns, door te stellen dat er genoeg waarborgen moesten worden ingebouwd tegen het streven van De Gaulle om de Zes dienstbaar te maken aan de Franse politiek. Daarnaast moesten problemen die tot het beleidsterrein van de NAVO behoorden door de NAVO zelf behandeld worden, mede om argwaan te voorkomen bij Atlantische partners als Canada. Tevens moest er gewaakt worden dat Nederland niet zijn vrijheid van handelen zou kwijtraken. Als West-Duitsland en Frankrijk het namelijk eens zouden worden over bepaalde onderwerpen, dan zou de Nederlandse delegatie onder een
58
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 652, Notulen Ministerraad 30 maart 1961, pp. 3-6 Ibid., Notulen Ministerraad 7 april 1961, pp. 1-3 60 Ibid., Notulen Ministerraad 7 april 1961, pp. 2-5 59
18
enorme druk komen te staan van die twee landen om ook in te stemmen. Dit moest voorkomen worden. 61 Uit deze uitgebreide bespreking voorafgaand aan de top in Bonn blijkt wederom dat Nederland waakte voor een Frans-Duitse dominantie in Europa en een beperking in zijn handelsvrijheid probeerde te voorkomen. De Nederlandse opstelling in deze vroege periode in het opzetten van een Europese samenwerking lijkt gebaseerd op het behouden van de eigen macht en op het nastreven van de status-quo in Europa, maar juist ook op het bereiken van een machtsconcentratie waardoor er geen scheiding meer zou bestaan tussen de Zes en de Zeven. Er was discussie over de wijze waarop Nederland zijn macht kon behouden, maar uiteindelijk besloot de Ministerraad dat dit het beste kon geschieden in een supranationaal Europa. Er was in de ministersploeg angst dat Nederland door zijn negatieve opstelling in een isolement zou raken, maar desondanks werd er aan de kritische benadering vastgehouden. Nederland wilde daarnaast dat het politieke primaat in de wereld bij de NAVO bleef liggen en daar zou de vorming van een machtsblok van de Zes niet aan bijdragen. De veiligheid op het continent moest gewaarborgd blijven mede door de bescherming van de Verenigde Staten en de NAVO. De Nederlandse afgevaardigde in de voorbereidingscommissie, De Vos van Steenwijk, had naar aanloop van de conferentie in Bonn een concessie gedaan op het punt van het betrekken van het Verenigd Koninkrijk bij het overleg. Tegen de afspraken van de Ministerraad in, had hij gesteld dat Nederland dit punt niet als onafwijsbare voorwaarde zou stellen. Door deze fout had Nederland als het ware het politieke overleg al aanvaard zonder de toetreding van het Verenigd Koninkrijk af te dwingen. Staatssecretaris Van Houten wees er echter op dat er geen concessies waren gedaan, want Nederland beschikte nog over haar reserve. De andere ministers stelden vraagtekens bij de geloofwaardigheid van het Nederlandse beleid, aangezien de reserve tamelijk formeel van aard was. Desondanks zou er gehamerd blijven worden op de toetreding van het Verenigd Koninkrijk en dus werd de concessie ingetrokken. 62 Op 28 april 1961 werd er besloten dat er een tactiek van vertraging zou worden uitgevoerd als de andere vier landen zouden toegeven aan de Franse plannen. Luns betoogde dat Nederland niet onvoorwaardelijk nee kon blijven zeggen tegen de plannen, want dan zou er een onmetelijke druk op Nederland worden uitgeoefend. Er waren echter ook nog te veel punten waar Nederland het niet mee eens was, zoals het instellen van een secretariaat en het 61 62
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 652, Notulen Ministerraad 7 april 1961, pp. 1-5 Ibid., Notulen Ministerraad 21 april 1961, pp. 2-4
19
uitblijven van toetreding van het Verenigd Koninkrijk, waardoor Nederland niet kon instemmen met de plannen. Vandaar dat er voor een vertragingstactiek werd gekozen op de top in Bonn van 19 mei 1961. 63 De Fransen kwamen echter terug op hun tegemoetkomende houding jegens de bezwaren van Nederland waardoor er besloten werd tot uitstel van de topconferentie tot de tweede helft van juli. 64 In de Ministerraad van 26 mei 1961 werd nog eens benadrukt dat er sterke verschillen bestonden tussen de Nederlandse en Franse houding ten opzichte van het politiek overleg. Nederland wilde vooral de Europese Gemeenschappen versterken, terwijl de Ministerraad van mening was dat Frankrijk dit niet wilde. Er moest misschien nagedacht worden hoe Nederland dit overleg het beste kon afwijzen. Desondanks wilde Van Houten nog geen definitieve beslissing nemen op dit punt. Het beste werd geacht om de tweede topconferentie nog eens uit te stellen en om met de Benelux-landen tot een gezamenlijk punt te komen. 65 België leek zich echter aan de Franse voorstellen te binden waarop Luns voornemens was om te stellen dat Nederland zich terug zou trekken. De Ministerraad was er vrij zeker van dat geen van de vijf partners een politiek overleg zonder Nederland wenste. Andere landen zouden dit als excuus aangrijpen om zich ook terug te trekken, waardoor het overleg zou mislukken. Nederland was daarnaast bang voor de Belgische onderschatting van de Franse plannen, die het einde van een supranationaal Europa betekenden. 66 Voorafgaand aan de topconferentie die op 18 juli 1961 gehouden zou worden, bespraken de ministers het Nederlandse standpunt. Wederom bleek de Britse deelname van cruciaal belang. De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken deelde mee dat een aantal bezwaren die Nederland had, ten aanzien van de politieke topconferenties, zou wegvallen als het Verenigd Koninkrijk hieraan zou deelnemen. Het uiteindelijke doel van het Nederlandse beleid was om geen breuk te laten ontstaan in de Zes en ook niet tussen de Zes en de Zeven. 67 Na de bespreking te Bonn was er een stuk tot stand gekomen dat op meerdere manieren geïnterpreteerd kon worden, waarin onduidelijk was of de samenwerking supranationaal of confederatief van aard zou zijn, maar waarin de NAVO of de Europese Gemeenschappen niet waren uitgehold. De minister-president was om die reden niet ontevreden over de uitkomst van de topconferentie. Nederland bleef door het gedeelde Benelux-standpunt buiten het gevaar van isolatie. Luns merkte op dat het duidelijk was 63
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 652, Notulen Ministerraad 28 april 1961, pp. 5-8 Ibid., Notulen Ministerraad 12 mei 1961, pp. 4-5 65 Ibid., Notulen Ministerraad 26 mei 1961, pp. 1-3 66 Ibid., Notulen Ministerraad 2 juni 1961, pp. 1-3 67 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 653, Notulen Ministerraad 5 juli 1961, pp. 1-7 64
20
geworden dat er met De Gaulle niet te onderhandelen viel en dat De Gaulle in zijn ogen niets voor de NAVO bleef voelen. Dit bracht hem tot de conclusie dat er in Bonn nog niets was besloten en dat de zaken naar de toekomst waren verschoven, waarin een studiecommissie zou werken aan verdere plannen voor politieke samenwerking. 68 Frankrijk had vervolgens in het najaar een ontwerpverdrag opgesteld waarin niet alleen de zaken, besproken op de twee topconferenties, waren opgenomen, maar ook een gemeenschappelijke defensiepolitiek en een secretariaat in Parijs. Er was duidelijk geworden dat in dit plan de supranationale grondslag ontbrak. Nederland en België waren tegen dit plan. 69 Nederland zou geen overeenkomst tekenen als het Verenigd Koninkrijk niet bij het politieke topoverleg betrokken zou worden. Nederland zou niet bereid zijn tot het oprichten van een Europese Unie als het Verenigd Koninkrijk niet zou toetreden tot de EG. 70 Op 26 januari 1962 werd er melding gemaakt van nieuw plan waardoor Europese politieke samenwerking dichterbij kwam. De opzet was minimalistischer van aard en de verwijzing naar de NAVO was eruit genomen. Die opzet zou Nederland aanvaarden als het Verenigd Koninkrijk erbij zou komen. 71 Op 19 april 1962 werd de bespreking van de ministers van Buitenlandse Zaken te Parijs van de zes lidstaten, die op 17 april 1962 plaatsvond, behandeld in de Ministerraad. Bij de Franse voorstellen waren er vier punten in het geding, namelijk: de verhouding met de NAVO, de rol van de Europese Gemeenschappen, de toetreding van het Verenigd Koninkrijk en de mogelijkheid van revisie van de overeenkomst over een aantal jaren. Het zou mogelijk moeten zijn om met de zes lidstaten NAVO-beleid uit te voeren, maar niet om voorafgaand aan een NAVO-vergadering gezessen een standpunt te bepalen. Nederland vond het noodzakelijk dat het Verenigd Koninkrijk mee zou doen aan een dergelijke Europese unie, om te voorkomen dat het wel zou toetreden tot de EG, maar niet tot de unie. Deelname aan een politieke gemeenschap was zodoende gekoppeld aan deelname aan de EG. Bij toetreding van de Britten zou Nederland bereid zijn akkoord te gaan met een niet-supranationale opzet. 72 Na een gesprek van Luns met de nieuwe voorzitter van de studiegroep, de Italiaan Cattani, werd duidelijk dat Cattani snel een politieke unie wilde vormen. Luns vond dat Frankrijk, West-
68
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 653, Notulen Ministerraad 21 juli 1961, pp. 2-3 Ibid., Notulen Ministerraad 27 oktober 1961, p. 4 70 Ibid., Notulen Ministerraad 24 november 1961, pp. 2-3 71 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 675, Notulen Ministerraad 26 januari 1962, pp. 1-2 72 Ibid., Notulen Ministerraad 19 april 1962, pp. 2-3 69
21
Duitsland en Italië anders zelf maar een unie moesten vormen, zonder dat het Verenigd Koninkrijk hieraan mee zou doen. Nederland zou hier dan eveneens niet aan meedoen. 73 Op 14 september 1962 werden er in de Ministerraad steeds meer vraagtekens gezet bij het nut van politieke samenwerking, ook nu er sprake was van het feit dat landen als Denemarken, Noorwegen en Ierland wellicht bij de EG zouden komen, terwijl die dan weer niet noodzakelijk bij de politieke samenwerking gevoegd moesten worden. Er werden vraagtekens gezet bij de houdbaarheid van de plannen voor een politieke unie, maar staatssecretaris Van Houten wees er op dat Nederland voorzichtig diende te zijn over deze materie, omdat dit anders de eventuele toetreding van het Verenigd Koninkrijk in gevaar zou kunnen brengen en omdat dit gevolgen zou kunnen hebben voor de Nederlandse onderhandelingspositie in Brussel. De Ministerraad sloot zich hierbij aan. 74 De besprekingen over een Europese politieke samenwerking bloedden hierna langzaam dood, mede doordat er geen akkoord bereikt kon worden en omdat de focus werd verlegd naar de eventuele Engelse toetreding en de mogelijke Franse terugtrekking uit de EG. Op 15 februari 1963 opperde Luns nog wel het plan om via de WEU tot een soort hernieuwd plan-Fouchet te komen, waarin een rol voor het Verenigd Koninkrijk was weggelegd. Op deze manier wilde hij de Britten na het veto van Frankrijk alsnog bij Europa betrekken, maar dit plan vond eveneens geen doorgang, omdat er geen economisch component was opgenomen in het plan, wat bezwaarlijk was voor de Britten, en omdat de Fransen Britse bemoeienis tegenwerkten. 75 De discussie over een politiek overleg laaide pas weer op aan het einde van de jaren zestig waar in het volgende hoofdstuk aandacht aan wordt besteed.
De Tweede Kamer Er vonden rondom de plannen-Fouchet en de topconferenties te Parijs en Bonn meerdere debatten plaats in de Tweede Kamer in de jaren 1961 en 1962, waarin de Nederlandse opstelling inzake deze aangelegenheden aangevallen en verdedigd werd. De opstelling in deze debatten van regeringspartijen en oppositiepartijen 76 zullen in deze paragraaf belicht worden om zodoende de parlementaire visie op de idee van politieke samenwerking te analyseren. 73
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 675, Notulen Ministerraad 11 mei 1962, pp. 5-6 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 676, Notulen Ministerraad 14 september 1962, pp. 3-4 75 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 753, Notulen Ministerraad 15/18 februari 1963, pp. 1-12 76 De zetelverdeling in de Tweede Kamer in 1961-1962 was als volgt: Regeringspartijen: KVP 49 zetels VVD 19 zetels 74
22
Na de topconferentie in Parijs van 10 februari 1961 werd er in de Tweede Kamer gedebatteerd over de Nederlandse afwijzende houding tegenover de daar gedane voorstellen. Deze afwijzing was gebaseerd op het feit dat deze politieke top geen supranationale grondslag had en dat het Verenigd Koninkrijk niet betrokken was bij de besprekingen. 77 De partijen debatteerden vooral over de grondslag van de samenwerking en leken minder waarde dan het kabinet te hechten aan de betrokkenheid van de Britten. Hieronder volgen de hoofdpunten die de afzonderlijke partijen aandroegen over de samenwerking. Op 22 februari 1961 stelden de oppositiepartijen Partij van de Arbeid (PvdA) en de Communistische Partij van Nederland (CPN) dat de gedane voorstellen op die conferentie niet acceptabel waren. 78 Marinus van der Goes van Naters (PvdA) vond de Nederlandse opstelling merkwaardig omdat de twee argumenten die Nederland aanvoerde niet te rijmen vielen. Het overleg moest supranationaal zijn, maar daarnaast zou het overleg wel mogen als het Verenigd Koninkrijk mee zou doen, terwijl dat land juist niet positief tegenover supranationaliteit stond. Van der Goes van Naters benadrukte dat de supranationaliteit voorop moest blijven staan. 79 Dit paste bij de partijbeginselen van de PvdA destijds, waarin op gebied van internationale samenwerking een hecht Europa werd gewenst met een federatieve structuur, waarin nationale soevereiniteit werd ingeleverd ten behoeve van de gemeenschap. 80 Paul de Groot (CPN) betoogde dat zijn partij sowieso tegen Europese integratie was aangezien dit slechts een instrument was om ‘de Duitse heerszucht en oorlogszucht te herstellen om de hegemonie in Europa te veroveren.’ 81 De CPN was fel gekant tegen militarisme, en richtte zich daarnaast op het verbeteren van de Oost-West relaties in de wereld, 82 waarin weinig ruimte leek voor integratie in West-Europa. De regeringspartijen maakten zich eveneens zorgen om de plannen van de Fransen. Isaac Diepenhorst van de Christelijk-Historische Unie (CHU) vroeg zich af of de Europese Gemeenschappen niet meer betrokken moesten worden bij een politieke samenwerking, 83
ARP 14 zetels CHU 12 zetels Oppositiepartijen: PvdA 48 zetels CPN 3 zetels SGP 3 zetels PSP 2 zetels 77 Handelingen Tweede Kamer, 22 februari 1961, blad 563-568 78 Ibid., blad 544-555 79 Ibid., blad 544-547 80 Beginselprogramma PvdA 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c3ef43d5a090) p. 7 81 Handelingen Tweede Kamer, 22 februari 1961, blad 554 82 Programma CPN Tweede-Kamerverkiezingen 1956 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0f6fe147c) p. 1 83 Handelingen Tweede Kamer, 22 februari 1961, blad 547-549
23
conform de wens van de CHU om samenwerking in Europa op democratische en federatieve grondslag te laten geschieden. 84 Daarnaast stelde hij dat er een alternatief voor de Franse ideeën door de Nederlandse regering opgesteld moest worden, in plaats van deze slechts af te wijzen. Een geïnstitutionaliseerd politiek overleg was voor de CHU niet aanvaardbaar zonder de betrokkenheid van het Verenigd Koninkrijk. 85 Pieter Blaisse stelde, als woordvoerder van de Katholieke Volkspartij (KVP), dat supranationale samenwerking aangehangen moest blijven worden om tegenstellingen in Europa te voorkomen. Intergouvernementele samenwerking zou slechts aanvaardbaar zijn als de Europese Gemeenschappen erbij betrokken zouden worden, en als de instelling van een voorbereidend secretariaat, rapportage aan het Europese parlement, een fusie van de uitvoerende organen, en rechtstreekse verkiezingen bewerkstelligd zouden worden. Blaisse verklaarde zich achter het beleid van de regering te staan en het daarin te steunen. 86 Deze opstelling van de KVP was conform het verkiezingsmanifest van 1959 waarin de partij zich sterk maakte voor Europese samenwerking, evenals Europese verkiezingen. 87 Barend Biesheuvel stelde namens de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) dat hij zich geheel schaarde achter het regeringsbeleid. De Europese Gemeenschappen moesten verder worden uitgebouwd en berusten op een supranationaal fundament. Een nauwere politieke samenwerking moest niet geschieden op de wijze die de Fransen voorstelden. 88 De ARP wilde namelijk een geïntegreerd Europa, maar wel een Europa waar ernstig rekening gehouden diende te worden met de positie van Nederland. 89 Een supranationale gemeenschap leek zodoende het beste de belangen van de ARP te dienen. Simon Korteweg sprak namens de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) lof uit voor de houding die de Nederlandse delegatie aannam op de topconferentie te Parijs. Hij vond dat Frankrijk de voorgestelde opzet slechts wilde gebruiken om een hegemonie van Frankrijk te bewerkstelligen. Korteweg was van mening dat de Franse president Charles de Gaulle deze samenwerking zou gaan gebruiken om de NAVO te desintegreren. Daarnaast zou er minder ruimte zijn voor een zelfstandige buitenlandse politiek van Nederland. De VVD was voor een afwijzing van de plannen geopperd in Parijs, 90 wat overeenkwam met het standpunt uit het verkiezingsprogramma van 1959 over Europese eenwording, waarin werd 84
Programma CHU Tweede-Kamerverkiezingen 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0e6d2c110) p. 6 Handelingen Tweede Kamer, 22 februari 1961, blad 547-549 86 Ibid., blad 551-554 87 Programma KVP Tweede-Kamerverkiezingen 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0e350753a), p. 1 88 Handelingen Tweede Kamer, 22 februari 1961, blad 555-558 89 Programma ARP Tweede-Kamerverkiezingen 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0e989c753), p. 6 90 Handelingen Tweede Kamer, 22 februari 1961, blad 558-559 85
24
gesteld dat er voor gewaakt moest worden dat Nederland zou worden opgenomen in een continentaal blok, dat ten koste zou gaan van het ’vrije westen’. 91 De minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns, reageerde tevreden met het feit dat de meeste sprekers content waren met het gevoerde regeringsbeleid, ondanks de kritiek van de PvdA dat supranationaliteit voorop moest blijven staan. Luns was het hier deels mee eens en benadrukte dat de plannen van Frankrijk bezwaarlijk waren door de intergouvernementele vorm, waarin ’met name de essentiële waarborgen voor de belangen voor de kleinere partners’ ontbraken. 92 Dit zou namelijk betekenen dat wanneer de twee grootste landen, te weten Frankrijk en West-Duitsland, een akkoord hadden bereikt, de kleinere landen slechts konden accepteren of weigeren. Daarnaast was Luns bang dat de bestaande ’Europese organen ondergeschikt [zouden] kunnen worden aan deze intergouvernementele instelling.’ 93 Ten derde was de minister van mening dat er op dit moment geen noodzakelijke behoefte was aan een aparte instelling voor politieke samenwerking aangezien dit ook in de gemeenschapsorganen kon en moest besproken worden. Tevens moest blokvorming en de daarmee samenhangende verzwakking van samenwerking in de NAVO voorkomen worden. Een aantal van deze bezwaren zou echter volgens Luns deels kunnen worden opgeheven als het Verenigd Koninkrijk bij de onderhandelingen betrokken zou worden, wat Van der Goes van Naters (PvdA) een merkwaardige constatering vond. De betrokkenheid van het Verenigd Koninkrijk, dat niet in de EG zetelde, zou, volgens Luns, namelijk kunnen voorkomen dat Nederland klem kwam te zitten tussen Frankrijk en West-Duitsland. Op basis van deze bezwaren had Nederland slechts kunnen instemmen met de instelling van een studiecommissie. 94 Bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken in de Tweede Kamer op 10 en 11 januari 1962 werd het verdere verloop van de pogingen tot politieke samenwerking in Europa van het afgelopen jaar bediscussieerd. Van der Goes van Naters (PvdA) was kritisch op het optreden van de regering. Hij begreep niet waarom de regering op de topconferentie te Bonn van 18 juli 1961 had ingestemd met het maken van plannen voor een vormgeving van een politieke unie. Daarnaast noemde hij het geloof in een internationaal evenwicht in Europa erg ouderwets en ’het idee, dat Engeland ons wel altijd [zou] willen blijven helpen tegen, de machtiger landen van de Zes (…) naïef.’ 95 Het plan van een 91
Programma VVD Tweede-Kamerverkiezingen 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c3dae2383167), p. 8 Handelingen Tweede Kamer, 22 februari 1961, blad 564 93 Ibid., blad 564 94 Ibid., blad 563-568 95 Handelingen Tweede Kamer, 10 januari 1962, blad 651 92
25
gemeenschappelijke defensie in de Europese politieke samenwerking ter versterking van de NAVO vond Van der Goes van Naters niet problematisch. 96 De regeringspartijen waren eveneens niet zeer enthousiast over de ontwikkelingen op het gebied van politieke samenwerking. Diepenhorst (CHU) vreesde de, in zijn ogen, groeiende blokvorming tussen West-Duitsland en Frankrijk, die de supranationaliteit bedreigden. Hij had weinig vertrouwen in de bedoelingen van de Fransen met een eventuele oprichting van een politieke unie en zag nog steeds geen ruimte ingebouwd voor supranationale elementen in deze unie. Diepenhorst begreep daarnaast niet waarom het Verenigd Koninkrijk zo nodig moest worden toegevoegd aan de politieke samenwerking aangezien dat land de supranationale gedachte niet aanhing. 97 Wim Schuijt hield namens de KVP een lange redevoering in de Kamer waarin hij stelde dat enerzijds duidelijk was dat er grotere politieke samenwerking moest komen in Europa om christelijke en humanistische waardes tot gelding te brengen, anderzijds leek dit nauwelijks mogelijk gezien het grote natiebelang bij veel landen in de EEG. Hij noemde Frankrijk als voorbeeld van een land waarin natiebelang de motor van beleid was. De wijze waarop de Fransen politieke samenwerking tot stand wilden brengen keurde hij af, waarna hij benadrukte dat supranationale, communautaire opvattingen de basis moesten blijven voor Europese integratie, zodat ’de kleine Staten niet door de grotere worden overspoeld.’ 98 Schuijt stelde voor dat de Nederlandse regering een aantal amendementen in zou dienen waardoor een grotere rol zou worden weggelegd voor de bestaande organen van de Europese Gemeenschappen in een Europese politieke samenwerking en waarin een duidelijke democratische grondslag waarneembaar was. 99 Frederik Gerard van Dijk (VVD) vond het plan van de commisie-Fouchet geen belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van Europa. Hij vond een Europese politieke gemeenschap zonder het Verenigd Koninkrijk onaanvaardbaar en miste democratische elementen, zoals parlementaire controle, in het plan. Er moest tevens niet getornd worden aan de supranationaliteit die in de Europese organen bestond. 100 Luns was het niet eens met de kritiek van enkele Kamerleden op het uitblijven van amendementen en commentaar van Nederlandse zijde op de plannen gemaakt door de commissie-Fouchet. Luns stelde dat er bezwaar was aangetekend tegen het ontbreken van ’elk 96
Handelingen Tweede Kamer, 10 januari 1962, blad 650-652 Ibid., blad 656-659 98 Ibid., blad 662 99 Ibid., blad 660-663 100 Ibid., blad 652-656 97
26
supranationaal element, waarin een zekere waarborg voor de belangen van de kleinere landen gelegen kan zijn.’ 101 Daarnaast geloofde Luns niet dat Frankrijk daadwerkelijk versterking van de militaire integratie in de NAVO wilde bereiken met de plannen voor een Europese politieke samenwerking. Nederland had tevens bezwaar aangetekend tegen de instelling van een secretariaat in Parijs en meermaals aangedrongen op het betrekken van het Verenigd Koninkrijk bij de onderhandelingen. Luns benadrukte dat hij werd verrast door het plotselinge naar buiten brengen van een ontwerpverdrag van de commissie-Fouchet op 19 oktober 1961, waarin nauwelijks rekening was gehouden met de Nederlandse kritieken. Luns zei dat de communautaire geest ver te zoeken was en hij garandeerde dat Nederland in de studiecommissie haar standpunten zou blijven benadrukken. Positief was Luns wel over de eventuele toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschappen en de politieke samenwerking. De kansen hierop waren groter geworden en een toetreding zou de internationale positie van Europa flink versterken en tevens zorgen voor betere machtsconcentratie in Europa, geen machtsevenwicht. Nederland stond zodoende niet negatief tegenover de besprekingen in de studiecommissie, zolang het doel was tot een machtsconcentratie in Europa te komen zonder de bestaande supranationale organen uit te hollen en waarin een identiteit bestond tussen de EEG en de politieke samenwerking in Europa. 102 Gedurende het jaar 1962 leken de plannen voor een politieke unie steeds meer naar de achtergrond te verdwijnen, omdat de Fransen niet wilden toegeven aan de Nederlandse bezwaren en omdat het betrekken van het Verenigd Koninkrijk bij het overleg mislukte. Met het oog op de Koude Oorlog die meer gespannen werd, vanwege de plaatsing van raketten in Turkije en de perikelen rond Cuba, en de daarmee samenhangende onwenselijke verdeeldheid in Europa, waren regeringspartijen, de KVP en de VVD, van mening dat er gezocht moest worden naar alternatieven om alsnog een politieke unie te laten slagen. 103 De PvdA vond de bestaande plannen verwerpelijk, maar verwachtte in de toekomst nieuwe pogingen om Europese samenwerking op alle terreinen te bewerkstelligen. 104 De CPN was tevreden met het dreigende falen van de plannen voor een Europese politieke samenwerking. Het Nederlandse belang zou het beste gediend zijn bij een zelfstandige oriëntering naar zowel het Oosten als het Westen. 105 101
Handelingen Tweede Kamer, 11 januari 1962, blad 678 Ibid., blad 678-680 103 Handelingen Tweede Kamer, 13 juni 1962, blad 1055-1073 104 Ibid., blad 1093-1095 105 Ibid., blad 1088-1089 102
27
Op 3 oktober 1962 maakte minister-president Jan de Quay in de Tweede Kamer melding van het feit dat er stilstand was gekomen in de kwestie van een op te richten politieke unie op basis van de Fouchet-plannen. De Fransen hadden hun standpunt niet gewijzigd en De Quay bevestigde dat de regering een supranationale organisatie van Europa bleef nastreven. 106
Conclusies
De voornaamste bezwaren van Nederlandse kant tegen de Fouchet-plannen waren het ontbreken van een supranationale grondslag voor de politieke samenwerking en het ontbreken van het Verenigd Koninkrijk in de onderhandelingen voor een politieke samenwerking. De supranationale basis was voor Nederland zo belangrijk omdat dit een garantie was voor kleinere landen om niet aan macht te verliezen aan grotere landen, en omdat onafhankelijkheid gewaarborgd werd. Intern werd er echter wel betwist of dit de juiste koers voor Nederland was. Sommige ministers meenden dat de eigen macht juist behouden bleef in een intergouvernementele samenwerking, omdat er dan niks van de eigen soevereiniteit werd prijsgegeven. Het merendeel van de ministers was echter van mening dat in een intergouvernementeel systeem grote druk op Nederland gelegd zou worden door de grotere partners om in te stemmen met hun voorstellen. Nederland was bang dat de bestaande Europese instituties zouden worden uitgehold en dat Frankrijk de voorgestelde intergouvernementele samenwerking ging gebruiken om een blok te vormen binnen de NAVO, wat tegen het zere been zou zijn van bondgenoten, zoals de Verenigde Staten. Daarnaast wilde de Nederlandse regering het Verenigd Koninkrijk bij het overleg betrekken om zo een betere balans in Europa te bewerkstelligen en om een machtsconcentratie in Europa te creëren zodat er in de toekomst een werkelijk verenigd en geïntegreerd Europa kon ontstaan. In de Tweede Kamer werd door de grootste oppositiepartij, de PvdA, betwist of dit wel zo noodzakelijk was. Supranationaliteit diende de basis te zijn voor samenwerking en het was duidelijk dat het Verenigd Koninkrijk geen voorstander was van supranationaliteit. Nederland was vanaf het begin van de onderhandelingen terughoudend en had de nodige kritiek op de plannen. Tot teleurstelling van Luns werden de bezwaren van Nederland nauwelijks meegenomen in de beslissingen van de studiecommissie en de daaruit ontstane ontwerpverdragen. De Tweede Kamer nam eveneens een gereserveerde houding aan ten
106
Handelingen Tweede Kamer, 3 oktober 1962, blad 128
28
opzichte van de ontwikkelingen rondom de politieke samenwerking. De noodzaak van een uiteindelijke politieke samenwerking werd wel ingezien, maar de wijze waarop dit in Europa werd gepoogd te bewerkstelligen kon de goedkeuring van de Tweede Kamer niet wegdragen. Uiteindelijk konden de verschillende landen het niet eens worden, waardoor de plannen van een gemeenschappelijk Europees buitenlands beleid voorlopig in de ijskast verdwenen.
29
H2 De Haagse topconferentie ’Zij hebben de Ministers van Buitenlandse Zaken opgedragen te bestuderen wat de beste wijze is om voortgang te maken op het gebied van de politieke eenmaking, zulks in het perspectief van de uitbreiding van de Gemeenschappen. Voor einde juli 1970 zullen de Ministers hierover voorstellen doen.’ 107
Het bovenstaande citaat was punt 15 uit het communiqué betreffende de uitkomst van de Haagse topconferentie. Het was de aanzet voor het onderzoek naar de mogelijke instelling van een Europese Politieke Samenwerking. Gezien het belang van deze uitkomst staat in dit hoofdstuk de aanloop naar en afloop van de Haagse topconferentie centraal. De Haagse topconferentie werd belegd op initiatief van Maurice Schumann, de Franse minister van Buitenlandse Zaken. Op 22 juli 1969 sprak hij de wens uit om te vergaderen op Europees niveau over de voltooiing, verdieping en uitbreiding van de Gemeenschappen en over de rol van Europa in de wereld. 108 De Nederlandse regering aarzelde aanvankelijk om deel te nemen aan een dergelijke conferentie. Nederland wilde vooral niet dat zulke conferenties regelmatig zouden plaatsvinden en dat ze zouden worden geïnstitutionaliseerd. De Europese Commissie zou aanwezig moeten zijn en er zouden aanwijzingen moeten zijn dat de conferentie zou slagen. De Europese partners kwamen tegemoet aan deze wensen en als laatste lidstaat gaf Nederland tijdens een werklunch op 15 september 1969 zijn fiat aan het door de Fransen gewenste overleg. 109 In dit hoofdstuk zal dieper worden ingegaan op de houding van Nederland ten opzichte van de plannen voor politieke samenwerking. Dit geschiedt in dit hoofdstuk aan de hand van bronnen van het ministerie van Buitenlandse Zaken, verslagen van de Ministerraad en aan de hand van de Handelingen van de Tweede Kamer.
Het ministerie van Buitenlandse Zaken
Op het departement van Buitenlandse Zaken werd een dossier aangelegd over de ontwikkelingen op het gebied van politieke samenwerking van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen. Dit dossier was bedoeld voor ambassadeurs in de EG-landen om op de 107
NA, MinBuza 1965-1974, 2.05.313, 14242, Communiqué over de Haagse Topconferentie van 1 en 2 december 1969 108 Ibid., Overzicht EPS 109 Ibid., Verslag over Haagse Topconferentie van regering aan S-G
30
hoogte te blijven van de ontwikkelingen inzake de EPS. In deze paragraaf worden enkele zaken uit dit dossier onder de loep genomen om de Nederlandse houding te analyseren aangaande een eventuele politieke samenwerking die op de Haagse topconferentie op de agenda stond. Tevens worden enkele contacten tussen de ambassadeurs en de minister van Buitenlandse Zaken nader beschouwd. Nederland hechtte ook in deze periode grote waarde aan de deelname van het Verenigd Koninkrijk aan zowel de EG zelf, als aan het overleg omtrent de EPS. Op 20 november 1969 verklaarde minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns tegen zijn ambtsgenoot uit het Verenigd Koninkrijk, Michael Stewart, dat Nederland pas een Europese Politieke Samenwerking zou willen als er perspectief zou zijn op toetreding van het Verenigd Koninkrijk. 110 Dit zei Luns in de aanloop naar de Haagse topconferentie van 1 en 2 december 1969 waar over politieke eenmaking gesproken zou worden. Naderhand bleef Nederland erop wijzen dat kandidaat-leden van de EG mee zouden moeten onderhandelen aan de vormgeving van de EPS. 111 Tijdens een, aan de Haagse topconferentie voorafgaande, werklunch tussen de ministers van Buitenlandse Zaken brachten de West-Duitse en de Franse minister de politieke eenwording ter sprake. Zij waren van mening dat daar met de zes lidstaten uitvoerig over gesproken moest worden op de conferentie. Luns opperde echter dat hij dit liever met de kandidaat-lidstaten erbij wilde bespreken, maar dat werd verworpen door zijn Franse en WestDuitse collega. 112 Joseph Luns benadrukte in een krantenartikel dat hij ’water bij de supranationale wijn’ wilde doen mits het Verenigd Koninkrijk zou toetreden tot de EG. 113 Hieruit bleek wederom het belang dat de Nederlandse regering hechtte aan de Britse toetreding. Aan de Nederlandse ambassadeur in Frankrijk liet Luns in november 1969 weten dat hij geen Europese Politieke Samenwerking met de zes lidstaten zou willen en dat nauwere samenwerking alleen zou geschieden met de veronderstelling dat het Verenigd Koninkrijk zou toetreden tot de Gemeenschappen. 114 Na afloop van de topconferentie classificeerde Luns de resultaten als ’acceptabel’ en ook de andere partners waren redelijk tevreden. 115 Met het onderzoek naar politieke eenwording, zoals gesteld in punt 15 van het communiqué, werd vooral bedoeld een 110
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS 20 november 1969 Ibid., Overzicht EPS 1 december 1969 tot en met 19 november 1970 112 NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 25813, Codebericht 20 oktober 1969 113 Ibid., Krantenartikel 26 november 1969 114 Ibid., Codebericht 17 november 1969 115 NA,MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Verslag Haagse Topconferentie 111
31
onderzoek naar samenwerking op het gebied van de buitenlandse politiek. De Nederlandse regering maakte bekend dat zij zou trachten meer inhoud te geven aan het woord ‘politieke eenmaking’, op grond van de Europese Gemeenschappen. 116 Er bestond in het Nederlandse parlement veel onduidelijkheid over wat de Nederlandse regering hier precies mee bedoelde, maar Luns vermeldde dat Nederland eventueel verder wilde gaan dan politieke eenwording op buitenlands gebied, mits dit op supranationale grond gebeurde, ingebed in de Europese Gemeenschappen. 117 In een codebericht aan enkele Nederlandse ambassadeurs stelde Luns dat niet zou kunnen worden volstaan met een louter intergouvernementele samenwerking. Echter, er hoefde niet vanaf het begin te worden gestreefd naar meer dan coöperatie op intergouvernementele basis. Luns wilde de andere Europese Gemeenschappen nauwer betrekken bij het project. Luns zag, niet nader genoemde, nuttige elementen in een politieke samenwerking en noemde de mogelijkheid om nog een stap verder te gaan, bijvoorbeeld met de instelling van een permanente raad. 118 In een ander codebericht aan de Directeur-generaal Politieke Zaken (DGPZ) werd vermeld dat sinds 1962 actief een politieke unie met de toenmalige zes lidstaten bestreden was en dat ’nu het tij keert, de bakens verzet moesten worden.’ 119 Wat hier exact mee bedoeld werd, bleef vaag. Uit deze confidentiële codeberichten van het ministerie en uit het dossier over de EPS blijkt dat in de beginfase er intern eigenlijk louter over een Europese Politieke Samenwerking werd gesproken in verband met de Britse toetreding. Welke kant een dergelijke samenwerking op moest gaan, wordt niet duidelijk uit de berichten in het codearchief van het ministerie, behalve dat het in eerste instantie een samenwerking op het gebied van buitenlandse politiek betrof. De discussie over de plek van het Verenigd Koninkrijk aan de onderhandelingstafel leek voor Nederland zeer belangrijk. Waarom Nederland dit ook in deze tijd wilde en belangrijk vond, blijkt echter niet expliciet uit deze documenten. Net als tijdens de Fouchetonderhandelingen leek het zoeken van een machtsbalans en de angst voor overheersing door Frankrijk en West-Duitsland een rol te spelen. Met het Verenigd Koninkrijk erbij zou er een derde grote macht in de EG aanwezig zijn, waardoor er meer compromisvorming en balans zou komen in de Europese besluitvorming. Nederland zou dan minder afhankelijk zijn van Frankrijk en West-Duitsland.
116
NA,MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Verslag Haagse Topconferentie Regering aan S-G, p. 11 Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1773. 118 NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14263, Codebericht 16 januari 1970 119 Ibid., Codebericht 9 januari 1970 117
32
De Ministerraad In verschillende bijeenkomsten van de Ministerraad kwamen de Haagse topconferentie en de politieke samenwerking aan bod. In deze paragraaf worden de meest interessante noties over deze conferentie behandeld en uitgelegd wat deze betekenden voor het standpunt van de regering over een Europese Politieke Samenwerking. In de Ministerraad van 4 juli 1969 liet minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns, weten dat een politieke unie nog even ver weg was als in 1962 het geval was, daarmee doelend op de Fouchet-plannen. Pas wanneer het Verenigd Koninkrijk lid zou zijn van de EG, zou Nederland bereid kunnen zijn tot het doen van concessies met betrekking tot een politiek overleg. Luns stelde echter dat hij bang was dat als hij deze zeer duidelijke intentieverklaring over de Britse toetreding bekend zou maken,niet alleen Frankrijk, maar ook West-Duitsland, België en Luxemburg zouden worden afgeschrikt. 120 Tijdens de vergadering van de Ministerraad van 10 juli 1969 meldde Luns dat hij met zijn ambtgenoten in de andere landen had gesproken over het Franse idee van een topconferentie over een politieke unie. Luns stelde dat dit alleen zou kunnen als deze goed voorbereid zou worden. Er werd verwacht dat Frankrijk zich toleranter zou opstellen tegenover Britse toetreding, waardoor Nederland positiever stond tegenover een dergelijke topconferentie. 121 Twee weken later meldde Luns dat ten onrechte via de kranten de indruk was ontstaan dat er al een beslissing was genomen over het houden van een topconferentie. Op 15 september zou definitief worden besloten of de topconferentie doorgang zou vinden. Het kabinet was inmiddels lichtelijk positief over het houden van een conferentie en was bereid tot het verlenen van gastvrijheid. Er was nog geen beslissing genomen over de eventuele aanwezigheid van de Europese Commissie, maar er was ook geen uitdrukkelijk bezwaar van Franse zijde. Het Nederlandse kabinet wilde wel graag dat de Commissie erbij aanwezig zou zijn.122 Op 12 september 1969 had minister Luns inmiddels de Nederlandse standpunten inzake de topconferentie voorgelezen in de Kamer. De Partij van de Arbeid (PvdA) en de meerderheid van de Katholieke Volkspartij (KVP) waren in eerste termijn voor de regeringstandpunten en in tweede termijn schaarde zich een ruime Kamermeerderheid achter de punten. Na de bespreking in de Europese Raad zou Nederland een definitief standpunt 120
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 953, Notulen Ministerraad 4 juli 1969, p. 14 Ibid., Notulen Ministerraad 10 juli 1969, pp. 3-4 122 Ibid., Notulen Ministerraad 24 juli 1969, p. 5 121
33
innemen. Luns wilde daarnaast van de Fransen de garantie dat de conferentie als minimumresultaat diende te hebben dat de EEG-landen in maart 1970 een gesprek op hoog niveau zouden hebben omtrent de toetreding van de vier kandidaat-lidstaten, waaronder Groot-Brittannië. Luns benadrukte in de Ministerraad het belang hiervan, maar wees erop dat Frankrijk zich hier tegen zou verzetten. Het kabinet wilde niet de blaam treffen voor het niet door laten gaan van de topconferentie en wees erop dat Nederland ten tijde van de Fouchetplannen sterke, inhoudelijke argumenten had om een conferentie te dwarsbomen, maar die nu niet had, aangezien het om een vormkwestie ging. Nederland wilde vooral de topconferentie niet laten afgelasten omdat het dan alleen maar langer zou duren voordat het Verenigd Koninkrijk zou kunnen toetreden, en daarnaast verschafte het Frankrijk een excuus dat het mogelijkerwijs concessies had willen doen op de topconferentie, maar dat de gelegenheid hiervoor door Nederland werd verhinderd. De minister-president concludeerde dat Luns met de nodige reserve naar Brussel zou afreizen voor de beslissing over de te houden topconferentie, maar dat hij wel stevig zou wijzen op de in het memorandum vastgelegde punten. De Ministerraad stemde hiermee in. 123 Uit deze verslaggeving van de Ministerraad blijkt dat voor Nederland verreweg het belangrijkste doel om een topconferentie te houden,de versnelling van een eventueel toetreden van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschappen was. Het inhoudelijke van de conferentie kwam nauwelijks aan bod in de Ministerraad, wat de topconferentie tot een soort dekmantel voor het betrekken van het Verenigd Koninkrijk bij de EG maakte. In de Ministerraad van 7 november 1969 werd gemeld dat het overleg met de Fransen inzake de Britse toetreding een steeds positievere kant opging. Garanties over een datum werden nog steeds niet gegeven, maar Luns noemde het overleg ’bevredigend.’ Luns zei daarnaast dat sommige te bespreken punten niet duidelijk genoeg waren. Zo stelde hij specifiek dat de passage over de politieke unie zo ongenuanceerd was dat niemand wist wat in werkelijkheid werd bedoeld. Tevens bleek dat de Fransen de rol van de Commissie bij de conferentie wilden beperken; zij meenden al grote concessies gedaan te hebben door de aanwezigheid van de Commissie überhaupt te tolereren. De Ministerraad was geschrokken door deze houding, maar zou toch nog pogingen ondernemen om de rol van de Commissie groter te laten zijn. Verder werd definitief besloten de topconferentie op 1 en 2 december 1969 te laten plaatsvinden. 124 Op 14 november werd in de Ministerraad door staatssecretaris De Koster gemeld dat ook de vicevoorzitters van de Commissie bij de topconferentie 123 124
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 953, Notulen Ministerraad 12 september 1969, pp. 15-18 NA., Ministerraad, 2.02.05.02, 954, Notulen Ministerraad 7 november 1969, pp. 14-16
34
aanwezig zouden zijn en dat Frankrijk geen datum kon garanderen voor de toetredingsonderhandelingen, maar dat de andere lidstaten er maar op moesten vertrouwen dat Frankrijk zou meewerken aan het openen van de onderhandelingen. 125 Minister Luns gaf in november 1969 een opmerkelijk interview aan het Franse dagblad l’Aurore waarin hij op persoonlijke titel Nederlandse standpunten inzake politieke samenwerking verkondigde. Hij zei in dit interview dat ’Nederland, als Groot-Brittannië bij de Europese gemeenschappen zou komen, wil streven naar een Europese politieke samenwerking in een vorm zoals neergelegd in het tweede plan-Fouchet.’ 126 Op 21 november 1969 werd hij in de Ministerraad gevraagd naar de beweegredenen om standpunten van de regering te onthullen in een Frans tijdschrift. Luns verkondigde dat hij weinig anders had gezegd dan in de Kamers en bij andere gelegenheden. De aanvankelijk intergouvernementele samenwerking zou op den duur moeten leiden tot een supranationale samenwerking en een integratie van Europa. Luns benadrukte dat hij niet bereid was om met de zes lidstaten tot een politieke samenwerking te komen. Wel stelde Luns dat de besprekingen over een politieke samenwerking zouden kunnen beginnen als het Verenigd Koninkrijk bij de besprekingen betrokken zou worden. Er zou echter geen definitieve overeenkomst hieromtrent worden getekend voordat het Verenigd Koninkrijk officieel was toegetreden tot de Gemeenschappen. 127 De Nederlandse minister-president Piet de Jong stelde in de Ministerraad van 28 november 1969 dat Nederland alleen monetair wilde samenwerken in Europa als ook op politiek gebied een verdere samenwerking gestalte zou krijgen, samen met het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast moest er een reële parlementaire controle komen zodat de democratische grondslag vergroot werd. De overige ministers stemden met dit standpunt in en dit zou derhalve ook het standpunt van het kabinet zijn op de Haagse topconferentie. 128 Na afloop van de topconferentie noemde de minister-president op 5 december in de Ministerraad de uitslag van de conferentie geen spectaculair succes, maar ook geen mislukking. Hij noemde vooral de moeilijkheid van de conferentie op psychologisch vlak, doelend op het eerste buitenlandse optreden van de nieuwe Franse president Pompidou en de moeilijke Europese positie van Frankrijk, refererend aan het feit dat de Franse achterban weinig voor uitbreiding voelde, maar Pompidou hiervoor gedeeltelijk open stond om resultaten op Europees vlak te bereiken na de mislukte Fouchet-plannen van 1962. Pompidou 125
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 954, Notulen Ministerraad 14 november 1969, p. 14 Ibid., Notulen Ministerraad 21 november 1969, p. 12 127 Ibid., Notulen Ministerraad 21 november 1969, pp. 12-13 128 Ibid., Notulen Ministerraad 28 november 1969, pp. 16-17 126
35
had op de tweede dag echter wel zijn erewoord gegeven en gezegd dat hij en zijn land bereid zouden zijn tot uitbreiding van de gemeenschappen, zonder echter een datum te noemen waarop nieuwe landen konden toetreden. De conferentie was echter niet akkoord gegaan met een uitbreiding van de bevoegdheden van het Europese Parlement, maar de minister-president dacht wel dat de politieke wil bestond om door te gaan met de uitbreiding van de Europese Gemeenschappen. Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken De Koster meende dat Nederland in het algemeen tevreden kon zijn met de bereikte resultaten. 129 In de Ministerraad van 16 januari 1970, in de aanloop naar de EEG-Ministerraad van 19 en 20 januari, maakte Luns melding van zijn zorgen over de uitvoering van de gemaakte afspraken in december 1969. De Fransen verscholen zich achter grondwetsartikelen om de uitbreiding van bevoegdheden van het Europees Parlement tegen te houden. De Fransen wilden slechts dat het Europees Parlement de bevoegdheid van controle op uitgaven zou krijgen, terwijl Nederland ook het recht van initiatief voor het Europees Parlement ingevoerd wilde zien. Er werd in de Nederlandse Ministerraad met klem benadrukt dat Nederland bij zijn standpunten moest blijven. 130 Uit de bovenstaande zaken blijkt dat de Nederlandse regering niet a priori negatief stond tegenover een Europese Politieke Samenwerking. Wel blijkt dat de Nederlandse regering belang hechtte aan de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europese Parlement en de versteviging van de democratische en supranationale grondslag van de Europese Gemeenschappen. Verder blijkt ook uit deze verslagen van de Ministerraad het grote belang dat Nederland aan de Britse toetreding hechtte.
De Tweede Kamer
Er vonden in 1969 twee groten debatten plaats in de Tweede Kamer over de Haagse topconferentie. Het eerste debat vond plaats in aanloop naar de conferentie op 10 september 1969 en de ander na afloop, op 23 december 1969. Deze twee debatten zullen in deze paragraaf belicht worden om de parlementaire visie op de Haagse topconferentie en de politieke samenwerking te analyseren. Op 10 september 1969 poneerde minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns, na afloop van beraad met zijn ambtgenoten over een mogelijke topconferentie, zijn voorwaarden
129 130
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 954, Notulen Ministerraad 5 december 1969, pp. 8-12 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 986, Notulen Ministerraad 16 januari 1970, pp. 11-13
36
voor het houden van een mogelijke topconferentie in de Tweede Kamer. De volgende zes punten waren deze Nederlandse voorwaarden:
‘ 1. Indien er een topconferentie zou komen, dan kan deze niet als het begin van een serie van dergelijke bijeenkomsten worden gezien; ieder van deze conferenties dient ad hoc te worden besloten. 2. Uit deze afwijzing van enigerlei institutionalisering van topbijeenkomsten der Zes volgt dat uiteraard geen secretariaat of aparte voorbereidingscommissies kunnen worden aanvaard. 3. Een topconferentie, die de problematiek van de E.E.G. zou bespreken, zou dienen te worden gehouden met betrekking van de E.E.G. Commissie in de persoon van haar voorzitter, de heer Rey. 4. Indien de Commissie niet aanwezig is, zou hoogstens aanvaardbaar kunnen zijn een algemeen politiek gesprek over verschillende onderwerpen, waarbij voor wat de E.E.G. betreft slechts de politieke aspecten van de al dan niet uitbreiding met nieuwe leden zou kunnen worden besproken. 5. Enige indicatie dient van tevoren te worden gegeven door de Ministers dat de conferentie een succes zal zijn. De ervaringen met de bijeenkomsten van vorige jaren en met name die van mei 1967 te Rome, die zonder van te voren enig diplomatiek contact zijn gehouden, waren teleurstellend. 6. Het zou een goede gedachte zijn indien de topconferentie der Zes zou worden gevolgd door een bijeenkomst waarbij Engeland eveneens aanwezig zou zijn. Nederland wenst daar echter geen conditio sine qua non van te maken, doch beval de suggestie bij zijn partners aan.’ 131
Hieruit blijkt weinig enthousiasme en optimisme van de kant van minister Luns, maar hij stond ook niet geheel afwijzend tegenover het houden van een topconferentie. Voorts benadrukte Luns dat, in tegenstelling tot wat in de media beweerd werd, er nog niet definitief besloten was tot het houden van een topconferentie. Wel werden er reeds technische voorbereidingen getroffen in het geval het door zou gaan.
In de Tweede Kamer werd door de oppositiepartijen niet zeer uitgebreid gereageerd op de standpunten van de Nederlandse regering. 132 Het aspect van politieke samenwerking dat op de top besproken zou worden, werd slechts zijdelings besproken. 131 132
Handelingen Tweede Kamer, 10 september 1969, blad 3757 De zetelverdeling in de Tweede Kamer in 1969-1970 was als volgt:
37
Hans van Mierlo liet namens de Democraten 66 (D’66) weten dat er wel een politiek overleg zou moeten komen en dat die juist vóór de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk zouden moeten starten. Over de exacte uitwerking zou dan met de kandidaat-leden onderhandeld kunnen worden. Het ging D’66 erom dat het Verenigd Koninkrijk zou weten dat er een ander soort politiek overleg zou moeten komen dan de door de Britten gecreëerde West-Europese Unie. 133 Luns reageerde hier als minister op door te stellen dat er wel een zeer dringende reden zou moeten zijn om een volgende topconferentie te houden zonder het Verenigd Koninkrijk. 134 Henk Vredeling stelde namens de Partij van de Arbeid (PvdA) dat het plan van Van Mierlo voor een politieke samenwerking wel op democratische controle gestoeld moest zijn. Zonder deze controle zou een politieke samenwerking zeer schadelijk zijn.135 De nadruk op democratische controle kwam overeen met het partijstandpunt van de PvdA dat verdergaande integratie diende samen te vallen met verdergaande democratisering. 136 Van Mierlo corrigeerde zichzelf later in de vergadering en meende eveneens dat een democratische structuurnoodzakelijk was voor een politiek overleg. 137 Marcus Bakker wees er namens de Communistische Partij Nederland (CPN) op dat Nederland niet in een groter verband diende op te gaan omdat hij daar louter nadeel van verwachtte. De nationale soevereiniteit moest gehandhaafd worden. Hij vreesde dat Frankrijk en West-Duitsland een Europese kernmacht zouden vormen, waarbij ’ (…) de versiering van de politieke consultatie hoort. Dat is het, waartoe topconferenties zouden leiden.’ 138 Dit standpunt was overeenkomstig de angst van de CPN voor een atoomwapen in Duitse handen en de vorming van een Europese kernmacht. 139
Regeringspartijen: KVP 42 zetels VVD 17 zetels ARP 15 zetels CHU 12 zetels Oppositiepartijen: PvdA 37 zetels D’66 7 zetels Boerenpartij 7 zetels CPN 5 zetels PSP 4 zetels SGP 3 zetels GPV 1 zetel 133 Handelingen Tweede Kamer, 10 september 1969, blad 3790-3791 134 Ibid., blad 3791-3792 135 Ibid., blad 3785 136 Programma PvdA Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5aca1b7a89a) p. 2 137 Handelingen Tweede Kamer, 10 september 1969, blad 3785 138 Ibid., blad 3787-3788 139 Programma CPN Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0bb79d792) p. 2
38
De regeringspartijen reageerden eveneens kort op de te bespreken politieke samenwerking. De VVD mengde zich als regeringspartij niet in het debat. Corstiaan Bos stelde namens de Christelijk-Historische Unie (CHU) dat hij hoopte dat de topconferentie door zou gaan, mits aan eis 1 en 3 werd voldaan. Gereserveerder was de mening van de CHU over de eis van een indicatie van een succesvol resultaat. Er waren meerdere conferenties in het verleden waar met weinig verwachtingen heen werd gegaan en die toch vruchtbare resultaten hadden opgeleverd. 140 Dit was gezien de partijideologie geen vreemd standpunt. De CHU was voor een politiek en economisch verenigd Europa gebaseerd op een democratische organisatie en wilde daarom de Commissie betrekken in de onderhandelingen. 141 De eis dat de topconferentie zou moeten slagen moest niet zo sterk worden gezien, stelde Luns in een reactie. Er moesten echter wel indicaties zijn dat het geen mislukking zou worden, anders zou een dergelijke topconferentie slechts een contraproductieve werking hebben. 142 Wim Schuijt opperde namens de Katholieke Volkspartij (KVP) dat hij het vreemd vond dat Luns een zekere scepsis had ten aanzien van de bestaande Gemeenschap en, ten tweede, dat de regering uitbreiding van de Gemeenschap een noodzakelijke voorwaarde voor politiek overleg vond. De EEG was volgens de KVP ’het enige fundament’ waarop eenwording van Europa berustte en die ’eenwording [kon] niet tot stand komen zonder een politieke wil of zelfs maar een minimale politieke organisatie.’ Het ideaal van een uitgebreide supranationale gemeenschap zou kunnen mislukken en dan moet het bestaande stelsel gehandhaafd worden. Het standpunt van de KVP was dan ook dat één enkele topconferentie niet voldoende kon zijn om vele politieke vraagstukken op te lossen. 143 Dit lijkt conform het partijprogramma waarin ’verder bouwen aan één Europa’ een van de punten was, maar wel aan een supranationaal en democratisch Europa. 144 Jaap Boersma sprak namens de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) op de vergadering van 10 september 1969. Hij liet weten dat hij het volstrekt met Luns eens was wat betreft punt 1. De ARP achtte het niet wenselijk dat de conferentie een vast overleg zou worden. 145 De ARP voorzag een politiek geïntegreerd Europa gestoeld op supranationaliteit, democratische beginselen en ’behoud van het nationaal eigene.’ Dit geïntegreerde Europa moest op den duur
140
Handelingen Tweede Kamer, 10 september 1969, blad 3784 Programma CHU Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0bd88ede4) p. 2 142 Handelingen Tweede Kamer, 10 september 1969, blad 3790 143 Ibid., blad 3782 144 Programma KVP Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c62b1cc57e27) pp. 1, 3 145 Handelingen Tweede Kamer ,10 september 1969,blad 3780 141
39
een volwaardige partner van de Verenigde Staten worden en opereren in het Atlantische verband. 146
Dit waren de hoofdpunten van het Tweede Kamerdebat in aanloop naar de Haagse topconferentie van 1 en 2 december 1969. De algehele houding richting de topconferentie kan als gematigd positief beschouwd worden. Alleen de kleine oppositiepartij de CPN stond negatief tegenover de conferentie. Er was weinig discussie tussen de partijen onderling, mede doordat veel partijen eenzelfde Europese koers voeren. In deze koers lag de nadruk op de versterking van een democratisch Europa met een grotere rol voor het Europees Parlement, waarvan de leden direct verkozen zouden moeten worden.
In de Tweede Kamervergadering van 23 december 1969 werden de resultaten van de Haagse topconferentie besproken. De oppositiepartijen reageerden in hoofdlijnen als volgt op de bereikte resultaten: Erik Visser vond namens D’66 dat ’de conferentie (…) noch een volslagen fiasco geworden, noch een groot succes’ was. 147 Hij zei dat de genoemde datum voor politieke eenmaking, eind juli 1970, suggereerde dat overeenstemming over die politieke eenmaking geen voorwaarde zou zijn voor het begin van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk. Visser was erg teleurgesteld over het niveau van politieke coördinatie in Europa, wat niet vreemd was gezien het feit dat versterking van de Europese samenwerking een van de speerpunten was van het partijprogramma van D’66. 148 Visser vond de grote landen, die hun eigen belang boven integratie stelden, hiervoor verantwoordelijk. Hij vreesde dat de woorden in het communiqué slechts holle woorden waren. Nationale sentimenten en belangen bleken in de praktijk supranationale, democratische Europese instellingen in de weg te staan. Nederland zou daarom veel meer druk moeten uitoefenen op de grotere landen voor een supranationale en democratische gemeenschap. Het politieke overleg zou met zoveel mogelijk betrokkenheid van de organen van de EEG moeten worden gevoerd, zoals ook door Schuijt voorgesteld zou worden. 149 Max van der Stoel vroeg zich namens de PvdA af of de regering deel zou nemen aan een gemeenschappelijk buitenlands beleid als niet van begin af aan de vier kandidaat-leden betrokken zouden worden bij het overleg. Daarnaast vroeg hij of de samenwerking niet zou 146
Programma ARP Tweede-Kamerverkiezingen 1967-1971 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0c2498cd9) pp. 5-6 Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1757 148 Programma D’66 Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0b96c47c8) pp. 4-5 149 Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1756-1759 147
40
verworden tot een alliantie binnen de alliantie, daarmee doelend op blokvorming binnen de NAVO. Daarnaast stelde hij voor om uitholling van de bestaande EG organen door nieuwe vormen van politieke samenwerking tegen te gaan door de politieke samenwerking in te bouwen in de bestaande gemeenschap en dat op die wijze de deur naar supranationale ontwikkelingen opengehouden kon worden. 150 Henk Hoekstra merkte namens de CPN op dat de topconferentie vooral gebruikt was door West-Duitsland om diens positie te versterken. Volgens Hoekstra was ’het doel (…) te komen tot een soort Europese statenfederatie of een federale staat, waarbinnen door Frankrijk en Engeland atoomwapens [zouden] worden ingebracht,’ 151 waarna West-Duitsland via deze federatie toegang zou hebben tot atoomwapens. Het wederom groot maken van WestDuitsland zou de feitelijke politiek zijn die hierachter school. 152 Fred van der Spek vroeg zich namens de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) net als veel andere partijen af wat er verwacht moest worden van de politieke eenmaking. Hij trok daarnaast de invloed van Nederland op de invulling van deze politieke samenwerking in twijfel. Hij wees er op dat met de ontwikkeling van een grotere supranationaliteit ’voor de afzonderlijke staten in het geheel een kleinere bewegingsruimte overblijft,’ 153 die voor Nederland überhaupt al gering was in de huidige structuur van de EEG. Daarnaast merkte Van der Spek op dat de moeizame integratie ’een zekere verminderde mogelijkheid [bood] om nog tot verdere ontwikkelingen te komen, met name een verminderde mogelijkheid tot globaal denken, een grotere afscheiding, een scherpere kloof tussen die met moeite tot stand gekomen grotere eenheid en de rest van de wereld.’ 154 Dit kwam overeen met de stelling van de partij dat blokvorming schadelijk was voor een vrije, pacifistische wereld. De PSP was zodoende tegen Europese integratie, maar ook tegen de NAVO. 155 Cor van Dis van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) merkte op dat de partij nimmer afwijzend had gestaan tegenover samenwerking op welk gebied dan ook, maar in het geval van de politieke samenwerking wilde de partij echter bezwaar maken. ’Daarbij moet ons land namelijk een groot deel van zijn soevereiniteit prijsgeven, doordat er een supranationale regering wordt gevormd, waartegen wij steeds ernstig bezwaar hebben gehad.’ 156 150
Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1753-1754 Ibid., blad 1766 152 Ibid., blad 1765-1766 153 Ibid., blad 1764 154 Ibid., blad 1765 155 Programma PSP Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5aca40b2bfe) pp. 20-22 156 Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1769-1770 151
41
De regeringspartijen in de Tweede Kamer waren niet negatief over de resultaten van de top, maar hadden wel enige vragen over de invulling van hetgeen besloten was. Bos (CHU) vroeg zich af wat er precies verstaan moest worden onder politieke eenmaking en wat daar precies onder moest vallen. Hoe zou bijvoorbeeld de verhouding liggen tussen Buitenlandse Zaken en Defensie in deze internationale samenwerking? 157 Schuijt meldde aanvankelijk namens de KVP dat de politieke problemen van de EEG niet door één topconferentie opgelost konden worden en dat zodoende institutionalisering onvermijdelijk leek. De KVP stond naderhand nog steeds achter dit standpunt en pleitte ’voor een „lichte" institutionalisering, een klein apparaat van ambtenaren -men zou kunnen denken aan de permanente vertegenwoordigers in Brussel-, die in een communautair perspectief werkend de verschillende nationale benaderingen van een aantal politieke vraagstukken zouden kunnen analyseren.’ 158 Wellicht zou er dan meer politieke vaart in Europa komen. De KVP merkte op dat zij verheugd was over de toezegging van de zes lidstaten om de bevoegdheden van het Europese Parlement uit te breiden zodat er een vergrote democratische controle zou ontstaan. Verder merkte Schuijt op dat hij de politieke doelstellingen die in het communiqué werden genoemd onduidelijk vond en niet nader uitgelegd. Er werd in het communiqué gesteld dat door verschillende delegaties bij politieke eenmaking in eerste instantie gedacht werd aan samenwerking op het gebied van buitenlandse politiek. Nederland zou volgens het communiqué echter trachten om meer inhoud te geven aan dit woord op basis van de Europese Gemeenschappen. De KVP stelde bij deze zin drie vragen: ’Hoort Nederland niet bij de „verschillende delegaties", die deze opvatting te berde hebben gebracht? Welke visie staat de Regering voor ogen om meer inhoud te geven aan de term „politieke eenmaking"? Het terrein van de buitenlandse politiek wordt in de Verdragen van Rome en Parijs niet aangeroerd. Wat betekent dan „op basis van de Europese Gemeenschappen"?’ 159
Barend Biesheuvel stelde namens de ARP dat de topconferentie niet in geïnstitutionaliseerde vorm verder diende te gaan aangezien zij haar eenmalige nut heeft bewezen. De ARP stond daarnaast wel positief tegenover de creatie van een politieke samenwerking tussen de lidstaten van de EEG. 160
157
Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1759-1760 Ibid., blad 1751 159 Ibid., blad 1751-1753 160 Ibid., blad 1767-1768 158
42
Cees Berkhouwer merkte namens de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) op dat hij voor de topconferentie lichtelijk optimistisch was en dat dit terecht is gebleken nu de topconferentie was afgelopen. Er mocht echter niet gesproken worden van ’winnaars of verliezers.’ Berkhouwer vroeg aan de minister van Buitenlandse Zaken of hetgeen besloten was op de topconferentie ook niet eenvoudigweg door de Raad van Ministers besloten had kunnen worden en verbond daar de conclusie aan dat topconferenties uitzondering moesten blijven in plaats van regel. Berkhouwer zei daarnaast dat hij politieke eenmaking noodzakelijk vond aangezien Europa nu continu aan de zijlijn stond bij grote conflicten in de wereld en dat samen meer bereikt kon worden dan alleen. 161 De VVD stond een sterker geïntegreerd Europa voor waarin landen hun ‘bevoegdheden aan supranationale instellingen’ dienden over te dragen. 162 Na deze relazen van de woordvoerders van de verschillende partijen nam ministerpresident De Jong het woord. De Jong stelde dat een dergelijke conferentie als de Haagse topconferentie in de sfeer van intergouvernementele samenwerking wel degelijk nut kon hebben, maar gezien de problematiek van landen met betrekking tot de Europese integratie leek het hem verstandig dat zulke conferenties tot de uitzonderingen bleven behoren. Deze conferentie was vooral nodig om zich opnieuw te verdiepen in de fundamentele politieke doelstellingen van de EG. Tegen die achtergrond noemde De Jong de conferentie positief, alhoewel deze conferentie geen keerpunt betekende in de ontwikkeling van de Europese eenwording. Er was vooral frictie en ergernis weggenomen tussen de zes lidstaten die na jaren van onenigheid was ontstaan. De economische unie zou gecompleteerd worden met een monetaire unie wat een politieke supranationale eenwording zou impliceren. De band tussen politieke eenwording en uitbreiding van de gemeenschappen werd erkend. Gezien deze resultaten had de conferentie een bemoedigend resultaat opgeleverd, aldus De Jong, maar hij waarschuwde voor overdreven optimisme. De institutionele en financiële structuur van de Gemeenschappen moesten een duidelijke supranationale structuur krijgen en wanneer dat zou lukken, in combinatie met de eerder genoemde doelstellingen, dan zou ’de topconferentie van Den Haag als een gebeurtenis van grote betekenis in de geschiedenis van de Europese eenwording kunnen worden aangemerkt.’ 163 Luns wilde in navolging van minister-president De Jong nog twee aspecten verder toelichten, te weten de uitbreiding van de Gemeenschappen en de politieke eenmaking. Luns
161
Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1749-1751 Programma VVD Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c3db02e5f11f) pp. 20-21 163 Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1770-1771 162
43
wees erop dat het hem, in samenwerking met zijn collega’s, toch was gelukt ’overeenstemming te bereiken over een tijdstip, waarop met de onderhandelingen een aanvang [zou] worden gemaakt.’ 164 Luns noemde daarnaast dat uitbreiding op economisch en monetair gebied waarschijnlijk niet mogelijk zou zijn zonder een politieke structuur die voor meer politieke samenwerking zou moeten zorgen. Er was geen expliciete opdracht meegegeven op de topconferentie behalve dat de ministers van Buitenlandse Zaken zouden moeten bestuderen wat de beste wijze was om op dit gebied voortgang te boeken, waarbij gedacht zou moeten worden aan samenwerking op het gebied van buitenlandse politiek. Luns benadrukte dat de institutionele structuur van de Gemeenschap versterkt moest worden om een dergelijke eenwording te kunnen realiseren. Een grotere besluitvaardigheid en daadkracht waren daarvoor nodig in de ogen van Luns. Daarnaast wilde hij een Europese politieke structuur gestoeld op democratische beginselen. 165 Luns benadrukte nog eens dat Nederland wel degelijk voor een intensivering was van een Europese samenwerking op het gebied van de buitenlandse politiek. Daar hoefde het zelfs niet bij op te houden. Een totale politieke eenwording met alle politieke consequenties van dien moest echter wel geschieden op een supranationale basis. Over de invulling van een samenwerking op buitenlands gebied, bestond nog geen vastomlijnde gedachte, maar de zaak zou met een ‘volledige open mind’, en zonder oud zeer daterend uit het Fouchet-tijdperk, benaderd moeten worden. Toentertijd gedane suggesties over politieke integratie zouden echter wel opnieuw gedaan kunnen worden in de besprekingen. Luns achtte hiermee voldaan te hebben aan de vragen van Schuijt. 166 Luns zei voorts dat de besprekingen over een politieke samenwerking uitdrukkelijk moesten worden gezien in het perspectief van uitbreiding van de Gemeenschappen. Daarnaast waakte de regering voor het gevaar dat het ontstaan van een soort politieke organisatievoor een uitholling van de instellingen van de Gemeenschappen zou kunnen leiden, doordat deze naast de Gemeenschappen zou bestaan en volgens Luns gebruikt zou kunnen worden ‘ (…) als beroepsinstantie voor de Gemeenschappen. Dit zou de besluitvaardigheid uiteraard aanzienlijk verzwakken en het zou daarenboven niet in overeenstemming zijn met de verdragen (…).’ 167 Luns benadrukte namens de Nederlandse regering tevens dat de politieke samenwerking niet zou leiden tot een alliantie binnen de alliantie. De defensie van Europa zou nog steeds geschieden in het kader van het Noord-Atlantische bondgenootschap. Ook bij een 164
Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1770 Ibid., blad 1771-1773 166 Ibid., blad 1773 167 Ibid., blad 1774 165
44
eventuele latere uitbouw van de politieke samenwerking zou altijd rekening moeten worden gehouden met de belangen van de NAVO. 168 Uit de toelichting van Luns komt duidelijk naar voren welke positie Nederland innam inzake een politieke samenwerking. De opdracht die was toebedeeld aan de ministers van Buitenlandse Zaken bleef echter vaag, maar het was duidelijk dat Nederland wilde dat samenwerking gestoeld was op grondbeginselen van democratie en supranationalisme. De samenwerking moest in lijn zijn met het communautaire karakter van de Gemeenschappen. Nederland zou zich voor zijn defensie echter blijven richten op de NAVO.
Conclusies
Concluderend kan worden gesteld dat de Haagse topconferentie, en punt 15 van het communiqué in het bijzonder (zie p. 27), gezien moet worden als slechts een opmaat naar een daadwerkelijke politieke samenwerking. Deze eerste stap in de richting ging gepaard met onduidelijkheid over wat er nou precies met punt 15 bedoeld werd en welke invulling dit zou krijgen. Zowel bij regering als parlement bestond die onduidelijkheid. In de maanden na deze conferentie zou dit concreter worden uitgewerkt en daadwerkelijk onderzocht worden door een comité geleid door Davignon. In deze maanden, besproken in het volgende hoofdstuk, zou duidelijk moeten worden wat politieke samenwerking precies zou gaan behelzen.
168
Handelingen Tweede Kamer, 23 december 1969, blad 1773-1775
45
H3 Het Davignon-rapport Naar aanleiding van de afspraken die gemaakt werden op de Haagse topconferentie werd er een commissie ingesteld, voorgezeten door de Belg Étienne Davignon, die concrete plannen moest ontwerpen voor een Europese Politieke Samenwerking. Op 27 oktober 1970 werd het rapport met de aanbevelingen gepubliceerd. De zes lidstaten werd geadviseerd om samen over internationale problemen naar buiten te treden; een voorstel dat door alle zes werd aangenomen. In dit hoofdstuk zal worden beschouwd hoe er van Nederlandse kant tegen de voorstellen werd aangekeken en waarom Nederland instemde met de plannen uit het rapport. Dit zal worden bezien vanuit bronnen van het ministerie van Buitenlandse Zaken, de Ministerraad en de Tweede Kamer.
Het ministerie van Buitenlandse Zaken
Op 6 maart 1970 vond een eerste bijeenkomst plaats tussen de ministers van Buitenlandse Zaken van de Zes over de precieze uitwerking van punt 15 van het communiqué van de Haagse topconferentie. Van Nederlandse zijde werd geopperd dat er tijdig nagegaan moest worden hoe het Europees Parlement bij de samenwerking betrokken kon worden. Periodieke samenkomsten van de ministers van Buitenlandse Zaken en van regerings- en staatshoofden werden goed bevonden en ook met het punt dat het overleg voorlopig zonder de kandidaatlidstaten plaats moest vinden werd ingestemd door Nederland, maar deze landen moesten wel formeel op de hoogte worden gebracht van de vorderingen. Als er tijdens de onderhandelingen over toetreding positieve signalen zouden zijn dat de landen daadwerkelijk zouden toetreden, dan zouden deze landen wel bij het overleg betrokken moeten worden. En tenslotte, als een Europese Politieke Samenwerking er daadwerkelijk zou komen, moest de positie van de WEU nader bekeken worden. 169 Op 14 april 1970 vond de bijeenkomst van de Directeurs Generaal Politieke Zaken (DGPZ’s) van de lidstaten plaats. Jonkheer de Ranitz was de Nederlandse DGPZ. Op deze bijeenkomst werd besloten dat het voorzitterschap van het comité door de DGPZ van België vervuld zou worden: Étienne Davignon. De bijeenkomst verliep moeizaam door de verschillen in opvatting tussen Frankrijk en de andere vijf lidstaten. De Ranitz benadrukte
169
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 6 maart 1970
46
nogmaals dat Nederland meewerkte aan deze plannen voor samenwerking met het oog op uitbreiding van de Gemeenschap. 170 Op 11 mei 1970 kwam het comité-Davignon wederom bij elkaar, maar er werd geen overeenstemming bereikt. Er bestonden verschillende opvattingen over wat het begrip ‘politieke eenwording’ inhield. 171 Op 29 mei 1970 zouden de ministers van Buitenlandse Zaken van de Zes weer bijeenkomen om de impasse te doorbreken. Er werd over een vijftal zaken gesproken, die in het comité nog niet duidelijk waren geworden. Men vroeg zich af of er in het rapport indicaties moesten komen over doelstellingen van de politieke samenwerking op lange termijn. Moesten er ook andere onderwerpen dan buitenlands beleid in de samenwerking worden opgenomen? Wat waren de modaliteiten van samenwerking op buitenlands gebied? Hoe diende het streven naar politieke eenwording te worden voortgezet? En op welke wijze dienden de kandidaat-lidstaten bij het proces betrokken te worden? Op geen van deze punten werd een unaniem antwoord gegeven, waardoor magere compromissen werden bereikt of de vragen weer werden doorgeschoven naar de commissie onder leiding van Davignon. De politieke unificatie was niet dichterbij gekomen na dit overleg. 172 De derde bijeenkomst van het comité-Davignon vond plaats op 22 juni 1970. Wederom werd het overleg gekwalificeerd als ‘moeizaam en weinig bevredigend’. De Fransen bleken op alle punten consensus te vermijden. De Fransen wensten een zo’n minimalistisch mogelijke vorm van Europese samenwerking, terwijl de andere lidstaten een uitgebreide samenwerking in communautaire bedding voor ogen hadden. 173 Op 20 juli 1970 werd er eindelijk een akkoord bereikt over een rapport van de commissie-Davignon. Er werd besloten dat de ministers van Buitenlandse Zaken tweemaal per jaar bijeen zouden komen om belangrijke vraagstukken over de buitenlandse politiek te behandelen. Deze bijeenkomsten zouden worden gevolgd door vergaderingen van de lidstaten plus de kandidaat-lidstaten. De Directeuren-Generaal Politieke Zaken van de lidstaten, voorts het Politieke Comité genoemd, zouden viermaal per jaar bijeenkomen om de ministeriële bijeenkomsten voor te bereiden en om verder te werken aan een politieke eenwording. De Europese Commissie mocht haar mening geven indien zaken besproken in de politieke samenwerking raakvlak hadden met de beleidsterreinen van de Gemeenschappen. Er zou tevens een halfjaarlijks overleg komen met de ministers van Buitenlandse Zaken en de leden van de politieke commissie van het Europees Parlement. Als laatste punt werd gesteld dat niet 170
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 14 april 1970 Ibid., Overzicht EPS, bericht 11 mei 1970 172 Ibid., Overzicht EPS, bericht 29 mei 1970 173 Ibid., Overzicht EPS, bericht 22 juni 1970 171
47
later dan twee jaar na aanvang van het overleg wederom een rapport zou komen over de politieke eenwording. 174 De kandidaat-lidstaten kregen een exemplaar van het rapport op 7 september 1970 en reageerden gunstig op de inhoud. 175 Op 18 september keurde ook de Nederlandse regering het rapport goed, waardoor het door alle zes lidstaten van de EG was goedgekeurd. 176 27 oktober 1970 werd het rapport officieel aangenomen door de lidstaten. Het karakter van het overleg op het gebied van de buitenlandse politiek zou in eerste instantie gericht zijn op onderwerpen van concreet en operationeel belang. 19 november 1970 zou de eerste bijeenkomst plaatsvinden en 30 oktober zou het rapport aan de nationale parlementen worden voorgelegd, waarna het gepubliceerd zou worden. 177 De Europese Politieke Samenwerking was een feit.
De Ministerraad
In deze paragraaf wordt belicht hoe het overleg over de totstandkoming van de EPS in de Ministerraad verliep. Er wordt onderzocht of er consensus in de ministersploeg bestond en om welke redenen het rapport van de studiecommissie werd aanvaard. Minister Luns verwachtte op 3 juli 1970 eigenlijk niet meer dat er een politieke samenwerking zou komen, meldde hij in de Ministerraad, vanwege de halsstarrigheid van Frankrijk. Wel zou Frankrijk geïnteresseerd zijn in een nauwere samenwerking op economisch en monetair gebied, waarop andere ministers stelden dat dit automatisch zou leiden tot meer politieke samenwerking. 178 Op 23 juli 1970 bevestigde Luns nog eens zijn vermoeden dat er geen samenwerking zou komen. Hij zag niet in hoe Frankrijk nog tot de vijf andere lidstaten zou kunnen komen vanwege wisselende posities in het Europese machtsspectrum. Hij stelde dit naar aanleiding van de laatste besprekingen tussen de ministers van Buitenlandse Zaken. 179 Op 18 september 1970 werd in de Ministerraad het voorgelegde Davignon-rapport besproken. De vraag was of Nederland dit rapport moest aanvaarden. De ministers Polak, Nelissen, Lardinois en Udink van respectievelijk Justitie, Economische Zaken, Landbouw en Visserij, en Ontwikkelingshulp, waren van mening dat het rapport onaanvaardbaar en zeer teleurstellend was. Het betekende een capitulatie voor de Franse opvatting. In het rapport 174
NA, MinBuZa 1965-1974, 2.05.313, 14242, Overzicht EPS, bericht 20 juli 1970 Ibid., Overzicht EPS, bericht 7 september 1970 176 Ibid., Overzicht EPS, bericht 18 september 1970 177 Ibid., Overzicht EPS, bericht 27 oktober 1970 178 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 987, Notulen Ministerraad 3 juli 1970, p. 14 179 Ibid., Notulen Ministerraad 23 juli 1970, pp. 11-13 175
48
werd veel te weinig rekening gehouden met de organen van de Gemeenschappen, die feitelijk genegeerd werden. Staatssecretaris Hans de Koster verdedigde het voorstel echter met het argument dat het plan waarschijnlijk toch een kort leven beschoren was. Daarnaast was het goed voor de sfeer in Europa en dat betekende dat er meer kans was om de toetredingsonderhandelingen van kandidaat-lidstaten op gang te brengen. Tevens ging het plan van het comité-Davignon minder ver dan de plannen van het comité-Fouchet, waar wel goedkeuring aan gegeven zou worden destijds als er zicht zou zijn op uitbreiding van de EG. Als laatste argument noemde De Koster het feit dat de overige vijf lidstaten het ontwerp al goedgekeurd hadden, wat zou betekenen dat als Nederland zou weigeren dat Europa wellicht in een diepe crisis zou geraken. Ondanks de toch zwaarwegende bezwaren werd het ontwerp aangenomen door de Ministerraad. 180 Op 19 november 1970 vond de eerste bijeenkomst in het kader van de Europese Politieke Samenwerking plaats en die verliep positiever dan verwacht, zo zei minister van Buitenlandse Zaken, Luns. 181
De Tweede Kamer
Bij de vaststelling van de begroting voor Buitenlandse Zaken voor het dienstjaar 1971, van 9 tot 10 december 1970, werd het Davignon-rapport besproken door de Tweede Kamer. 182 Opvallend is dat slechts vier partijen op het rapport ingingen en dat deze redelijk gelijkgestemd waren in hun oordeel. Max van der Stoel stelde namens de PvdA dat de mogelijkheden, die het rapport bood, beperkt waren. Hij zou graag een commissie ingesteld zien die adviezen zou geven aan de
180
NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 987, Notulen Ministerraad 18 september 1970, pp. 15-17 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 988, Notulen Ministerraad 27 november 1970, p. 9 182 De zetelverdeling in de Tweede Kamer in 1970-1971 was als volgt: Regeringspartijen: KVP 42 zetels VVD 17 zetels ARP 15 zetels CHU 12 zetels Oppositiepartijen: PvdA 37 zetels D’66 7 zetels Boerenpartij 7 zetels CPN 5 zetels PSP 4 zetels SGP 3 zetels GPV 1 zetels 181
49
ministers van Buitenlandse Zaken, onafhankelijk van de nationale regeringen en los van de Europese Commissie. 183 Corstiaan Bos (CHU) meende dat het rapport politieke consultaties beoogde, wat nog niet betekende dat er een politieke unificatie zou komen. Hij vroeg zich daarom af of Europa hier iets mee was opgeschoten, zeker gezien de verschillende standpunten die de lidstaten op het terrein van buitenlandse vraagstukken innamen. 184 Joep Mommersteeg (KVP) beschouwde de voorstellen in het rapport-Davignon als positief, maar vond dat deze nog verder konden gaan. Hij zou graag een permanente vertegenwoordiging van de Europese Commissie bij de Europese Politieke Samenwerking zien en daarnaast ook een vertegenwoordiging van de Gemeenschappen bij de bespreking van de DGPZ’s om zo meer dwarsverbanden te creëren tussen de EPS en de Gemeenschappen. 185 Cees Berkhouwer sprak als woordvoerder van de VVD van een ’ bescheiden begin, nog bescheidener inderdaad dan het plan-Fouchet. (…) Het is misschien beter, een bescheiden begin te maken, dat werkt, dan grote veraf gelegen optieken in te nemen.’ Het was een bescheiden begin omdat alleen de ministers van Buitenlandse Zaken bij het overleg betrokken waren, maar desondanks beoordeelde Berkhouwer de gesprekken als positief. 186 Luns reageerde door te stellen dat de samenwerking een zeer complex vraagstuk was, vandaar ook zijn beperktheid. De instelling van een speciale commissie, zoals Van der Stoel voorstelde, noemde Luns een interessante suggestie die hij mee zou nemen in verder onderzoek. De ideeën geopperd door Mommersteeg waren ook de ideeën van de Nederlandse regering, aldus Luns. Nederland wilde een supranationale politieke samenwerking, maar de andere lidstaten deelden de Nederlandse opvattingen niet. 187 In de Memorie van Toelichting die bij dit debat hoorde, gaf Luns aan dat de aanbevelingen van het comité-Davignon niet spectaculair waren. Hier kon echter wel op voortgebouwd worden om in de toekomst een werkelijke integratie op politiek terrein te bewerkstelligen. 188
Conclusies
Ruim tien jaar na de eerste plannen voor een Europese Politieke Samenwerking werd het Davignon-rapport door alle lidstaten aanvaard waardoor een officiële samenwerking van start 183
Handelingen Tweede Kamer, 9 december 1970, blad 1678-1679 Ibid., blad 1687-1688 185 Ibid., blad 1690 186 Ibid., blad 1674 187 Handelingen Tweede Kamer, 10 december 1970, blad 1740-1741 188 Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting van het jaar 1971, Hoofdstuk V Buitenlandse Zaken, p. 32 184
50
was gegaan. De samenwerking kwam echter neer op slechts een tweejaarlijkse ontmoeting tussen de ministers van Buitenlandse Zaken, met als doel om het eens te worden over kwesties op het terrein van de buitenlandse politiek. Er werd benadrukt dat het concept nog onderhavig kon zijn aan verandering en dat er na twee jaar een nieuw rapport geschreven zou worden om de samenwerking te evalueren. In Nederland leken de bevindingen van het rapport en de instelling van de politieke consultaties weinig teweeg te brengen. Slechts vier politieke partijen besteedden aandacht aan het rapport in de Tweede Kamer en de minister zelf noemde de aanbevelingen weinig spectaculair. In de Ministerraad werd het onderwerp eveneens zelden aangesneden. Dit is wel vreemd gezien de felle reacties rond de Fouchet-plannen en de Haagse topconferentie. Nederland accepteerde redelijk geruisloos de Europese plannen, ondanks dat er nauwelijks aan de gestelde Nederlandse voorwaarden tegemoet gekomen werd. Dit gebeurde, zo blijkt uit de notulen van de Ministerraad, om een crisis in Europa te voorkomen en om een betere sfeer in Europa te creëren. Deze betere sfeer zou moeten leiden tot de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschappen. Het leek dus alsof Nederland water bij de wijn deed om zo de toetreding van het Verenigd Koninkrijk te versnellen. Het resultaat in het rapport leek echter mager na jaren onderhandelen rond de Fouchet-plannen en de Haagse topconferentie, waardoor er weinig reden was tot euforie. Uiteindelijk was er wel een officieel begin gemaakt met politieke samenwerking in Europa, die de potentie had, maar meer ook niet, om uit te groeien tot een gewichtige factor in het Europese beleid.
51
Conclusie In deze slotanalyse wordt er geanalyseerd welke factoren van doorslaggevend belang waren voor de Nederlandse opstelling rond de totstandkoming van Europese Politieke Samenwerking, wat het verloop van de onderhandelingen betekende voor de Nederlandse opstelling, en hoe deze episode van Europese integratie in het Nederlandse Europabeleid paste. Daarnaast zullen er visies van enkele vooraanstaande historici op de beschreven gebeurtenissen belicht worden, evenals de ervaringen van enkele beleidsmakers van destijds.
Kernfactoren In de vormende jaren van de Europese Politieke Samenwerking waren er meerdere aspecten die een belangrijke rol speelden in de houding die Nederland aannam in de onderhandelingen over de totstandkoming van een politiek overleg. Veel van deze zaken hadden betrekking op elkaar en waren bepalend voor de terughoudende Nederlandse opstelling in de beginjaren. Nederland wilde de NAVO niet ondermijnen door een West-Europees blok te vormen op het gebied van buitenlandse aangelegenheden, want Nederland vertrouwde het meest op de Atlantische verhoudingen voor vrede en veiligheid in de wereld. Onder aanvoering van de Fransen, die niet als aanhangers van Atlantische samenwerking bekend stonden, zouden er problemen besproken kunnen worden die tot het terrein van de NAVO behoorden. Gezien het gewenste intergouvernementele karakter van de voorgestelde samenwerking zou dit automatisch tot blokvorming binnen de NAVO leiden en splitsing in ’regionale groepen zou funest zijn voor de Atlantische samenwerking’, volgens minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns. 189 Volgens M.H.J.C. Rutten, voormalig topambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken, had de Atlantische samenwerking op het ministerie de hoogste prioriteit. De versterking van een eventuele politieke samenwerking binnen Europa werd op het ministerie met terughoudendheid benaderd. Het ministerie was bang dat de Fransen met een geïnstitutionaliseerde samenwerking de Atlantische samenwerking wilden frustreren. 190 Voor minister Luns stond eveneens de NAVO voorop. Luns had, volgens zijn biograaf Albert Kersten, niet eens zozeer bezwaar tegen de leidende rol van Frankrijk in Europa, maar wel
189
A. Kersten, Luns, een politieke biografie (Voorburg 2010) pp. 230-231 Interview M.H.J.C.Rutten in: A.G. Harryvan, J. van der Harst en S. van Voorst (eds.),Voor Nederland en Europa: Politici en Ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese Integratie, 1946-1975 (Amsterdam 2001) pp. 224-225 190
52
tegen de Franse president, Charles de Gaulle, die de EG zou willen gebruiken voor een antiAmerikaanse politiek, die in strijd was met het Nederlandse belang. Luns hield liever vast aan de EG zoals deze oorspronkelijk was geconstrueerd, dat wil zeggen een communautair samenwerkingsverband, waarin landen soevereiniteit afstonden aan de organen van de EG. 191 De Gaulle werd niet vertrouwd en daarom werden veel initiatieven geblokkeerd. Nederland wilde politieke samenwerking wél accepteren als het Verenigd Koninkrijk zou toetreden tot de Gemeenschappen. Dit was opmerkelijk gezien het feit dat dit nog steeds tot blokvorming zou leiden binnen de NAVO, wat ook door het kabinet werd erkend, maar dan zou er in ieder geval geen splitsing in Europa zijn.192 Deze opstelling van Nederland was tevens curieus omdat het Verenigd Koninkrijk geen voorstander van supranationaliteit was, terwijl Nederland er in deze periode op bleef hameren dat een intergouvernementele structuur niet de juiste was en dat samenwerking diende te geschieden met betrokkenheid van de organen van de Gemeenschappen. Kleine landen zouden een kleinere rol hebben in een confederatieve vorm van samenwerking, dus was het vreemd dat Nederland het supranationale ideaal wilde uitruilen voor Britse toetreding. Dit hameren op tegelijkertijd een supranationale opzet en de toetreding van het Verenigd Koninkrijk is paradoxaal. Deze tegenstrijdigheid is in de literatuur op meerdere manieren uitgelegd. Alessandro Silj stelt dat het beleid van Nederland er in essentie op neerkwam dat de plannen van Frankrijk om het leiderschap in Europa te verkrijgen geblokkeerd moesten worden. Nederland was daarnaast nooit echt enthousiast over supranationaliteit. Het wijzen op het ontbreken van een bovenstatelijke opzet werd meer als argument gebruikt om die Europese initiatieven die tegen het zere been van Nederland waren te blokkeren; niet zozeer omdat Nederland geloofde in het supranationale ideaal. Op deze wijze kon Nederland zich zowel voor Britse toetreding als voor een bovennationale gestructureerde samenwerking inspannen. 193 Anjo Harryvan betitelt de Nederlandse steun voor Britse toetreding in de jaren zestig als een verdedigende opstelling. Nederland was bang voor Franse politieke dominantie op het continent. Met een eventuele West-Duitse steun voor de Franse plannen dreigde Nederland in Europa onder de voet gelopen te worden door deze twee grootste lidstaten. Britse toetreding zou moeten zorgen voor neutralisering van deze leidersrol voor Frankrijk en West-Duitsland in Europa en zou de Atlantische samenwerking voor Nederland versterken. Op het gebied van 191
Kersten, Luns, p. 618 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 652, Notulen Ministerraad 17 maart 1961, p. 12 193 A. G. Harryvan, In pursuit of Influence. Aspects of the Netherlands’ European Policy during the Formative Years of the European Union, 1952-1973 (Brussel 2009) p. 148 192
53
handel richtte Nederland zich overigens juist wel op Europa. Harryvan stelt wel dat de besprekingen over buitenlands beleid in het kader van de EPS positief werden benaderd, zo lang er werd beseft dat de intergouvernementele opzet de invloed van de samenwerking serieus beperkte. 194 Opvallend is dat in de Tweede Kamer de zojuist weergegeven paradox ook werd waargenomen, door zowel regeringspartijen als de oppositie, maar dat de Tweede Kamer toch akkoord ging, omdat de afgevaardigden de Franse plannen wilden blokkeren. Er werd gevreesd dat Frankrijk de NAVO wilde desintegreren met zijn plannen. Er werd veel nadruk gelegd op het behouden van een Europese structuur gefundeerd op supranationaliteit (zie pp. 20-22). Sommige auteurs menen dat de paradoxale Nederlandse houding kwam door druk vanuit de Tweede Kamer, 195 maar uit deze scriptie blijkt dat dit niet het geval was, aangezien partijen, zoals de PvdA, het juist merkwaardig vonden dat de regering zowel supranationaliteit als Britse toetreding verdedigde.
Het verloop van de onderhandelingen
Jeffrey Vanke stelt dat de Nederlandse positie in de Fouchet-onderhandelingen vastberaden was. De Nederlandse weerstand tegen het plan zou standvastig en onverdeeld zijn. De Fouchet-onderhandelingen waren gedoemd te mislukken omdat Nederland vasthield aan Britse toetreding. Frankrijk wilde eveneens geen concessies doen, waardoor de plannen in 1962 definitief mislukten. Zelfs politici die niet zozeer tegen politieke unificatie waren, vonden Britse toetreding van het hoogste belang. 196 Mathieu Segers stelt echter dat dit niet het geval was en dat er in het kabinet onenigheid bestond over de richting die Nederland op moest. Hij noemt daarnaast de miscommunicatie tussen baron De Vos van Steenwijk, die per ongeluk een concessie deed in de studiecommissie die niet in lijn was met regeringsbeleid, en de regering. Hij stelt dat de Nederlandse delegatie wanhopig was. 197 Uit deze scriptie blijkt dat de Nederlandse wanhoop meeviel. Op de misstap van De Vos van Steenwijk werd niet overdreven gereageerd door het kabinet; Nederland kon deze fout nog repareren met zijn 194
Harryvan, In pursuit of influence. pp. 230-231 J.W. Brouwer en J. Van Merriënboer, ‘1958-1972: Voet geven aan Europa’, in: A.G. Harryvan en J. van der Harst (red.), Verloren Consensus. Europa in het Nederlandse parlementair-politieke debat 1945-2013 (Amsterdam 2013) p. 68 196 J. Vanke, ‘’An impossible Union: Dutch objections to the Fouchet plan 1959-1962’’, in: Cold War History 2001 2:1, pp. 107-109 197 M. Segers, ‘’De Gaulle’s race to the bottom: The Netherlands, France and the interwoven problems of British EEC Membership and European Political Union 1958-1963’’, in: Contemporary European History, 2010 19:2, pp. 114-115 195
54
bedongen reserve, maar boette wel aan geloofwaardigheid in. De Nederlandse opstelling deed eigenlijk meer kwaad dan goed voor de toetreding van het Verenigd Koninkrijk en dus was het, volgens Segers, maar de vraag of Britse deelname daadwerkelijk van het grootse belang was voor Nederland. 198 Uit deze scriptie blijkt dat Britse deelname wel degelijk van cruciaal belang was voor Nederland. Het mislukken van de Britse toetreding door het Franse veto na het vastlopen van de Fouchet-onderhandelingen kwam niet overeen met wat Nederland gewenst had. Dat Nederland het Verenigd Koninkrijk graag bij de Europese Gemeenschappen wilde betrekken blijkt uit de hernieuwde onderhandelingen over politieke samenwerking in 1970. Er werd gekozen voor een aanvaarding van het Davignon-rapport, terwijl de Nederlandse regering de inhoud van het rapport niet als zeer wenselijk beschouwde, omdat dit de kansen zou vergroten dat de Britten zouden mogen toetreden. Nederland wilde bij de Fouchet-onderhandelingen eveneens supranationale elementen opgeven als er uitzicht was op toetreding van het Verenigd Koninkrijk, maar Frankrijk bood deze garanties niet. Gedurende de Davignon-onderhandelingen was Nederland bang geworden voor internationale reacties op het wederom afwijzen van een overleg, en de regering was van mening dat een halsstarrige houding het proces van de uitbreiding van de Gemeenschappen alleen maar zou vertragen. Het Davignon-rapport, waarin tweejaarlijkse consultaties geadviseerd werden, werd aangenomen door het kabinet, ondanks dat vier ministers het hier niet mee eens waren. Deze ministers vonden dat er te weinig rekening werd gehouden met de organen van de EG en dat er op deze manier naar de pijpen van Frankrijk werd gedanst. Staatssecretaris De Koster verdedigde de aanvaarding met de cruciale woorden dat het plan toch maar een kort leven was beschoren en dat de plannen goed waren voor de sfeer in Europa en goed voor de toetredingsonderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk. 199 Deze woorden illustreren dat de Nederlandse regering in feite geen vertrouwen had in het plan. Nederland hechtte weinig waarde aan de Europese Politieke Samenwerking in de vorm zoals aanvaard en gebruikte deze puur als dekmantel om een poging te doen de machtsverhoudingen in Europa te controleren en de EG uit te breiden, wat goed was voor de Nederlandse handelsbelangen. De uitkomst van het Davignon-rapport was echter niet spectaculair, en dat bleek wel door de geringe aandacht die het kreeg in de Tweede Kamer. Slechts vier partijen reageerden op het rapport met betitelingen als ‘een bescheiden begin’. 200 Luns erkende dit, maar voegde eraan toe dat hier wel op voortgebouwd kon worden. Brouwer en Merriënboer stellen dat er in
198
Segers, ‘’De Gaulle’s race to the bottom’, pp. 114-115 NA, Ministerraad, 2.02.05.02, 988, Notulen Ministerraad 27 november 1970, p. 9 200 Handelingen Tweede Kamer, 9 december 1970, blad 1674. 199
55
het parlement weinig aandacht bestond voor Europese integratie omdat er wellicht weinig politieke eer viel te behalen omdat Europa geen prioriteit had. De sociaaleconomische problemen in eigen land genoten de voorkeur. 201 Uit de partijprogramma’s en de beraadslagingen in de Tweede Kamer blijkt dat de meeste partijen voor een versterkte Europese samenwerking waren, maar dat deze niet ten koste van alles mocht gaan. De samenwerking moest op democratische beginselen gestoeld zijn, waarmee bedoeld werd dat supranationale organen van de EG, zoals het Europees Parlement en de Commissie, bij integratie-initiatieven betrokken dienden te worden. De partijen waren er tevens van overtuigd dat de NAVO de beste instelling was om een gemeenschappelijk buitenlands beleid in de wereld te voeren. Zij waren wantrouwig tegenover Franse initiatieven van politieke integratie. Na een proces van ruim tien jaar was er toch een politieke samenwerking tot stand gekomen na een paradoxale opstelling en veel gemanoeuvreer. Pragmatisme voerde de boventoon in de onderhandelingen, zoals uiteengezet in dit onderzoek.
De EPS en het Nederlandse Europabeleid
Hoe de Nederlandse opstelling in de onderhandelingen over Europese politieke integratie in het Nederlandse Europese beleid paste, is een punt van discussie in de literatuur die hieronder belicht wordt. Er wordt tevens beschouwd wat dit onderzoek heeft toegevoegd aan de visie op het Nederlandse Europabeleid De historicus Jan van der Harst stelt dat het Europese naoorlogse beleid in Nederland gekenmerkt werd door consensus. De regering en het parlement waren het bijna altijd eens over de te varen koers voor Nederland in Europa. De inhoud werd bepaald door drie pijlers: het primaat van het Atlanticisme, de verdieping van de economische samenwerking en integratie en het voorkomen van overheersing door grotere lidstaten. Door deze voorkeur voor Europese economische samenwerking boven politieke samenwerking, waarbij bovendien defensiebeleid aan de NAVO moest worden overgelaten, was Nederland terughoudend om in zee te gaan met Europese politieke initiatieven. Dat Nederland toch instemde met de EPS lag volgens Van der Harst aan het feit dat ’de scherpste kanten van het Fransgaullistische conflict met de Verenigde Staten waren weggevijld’ en dat er crises op komst waren. 202 Van der Harst 201
J.W. Brouwer en J. van Merriënboer, ‘1958-1972: Voet geven aan Europa’, in: A.G. Harryvan en J. van der Harst (red.), Verloren Consensus. Europa in het Nederlandse parlementair-politieke debat 1945-2013 (Amsterdam 2013) pp. 80-81, 86 202 J. van der Harst, ‘De verdwenen voorspelbaarheid’, in: B. de Graaff, D.A. Hellema en B. van der Zwan (eds.), De Nederlandse Buitenlandse Politiek in de Twintigste Eeuw (Amsterdam 2003) pp. 132-133
56
stelt verder dat Nederland zijn institutionele voorkeur voor Europese instanties liet afhangen van haar economische beleid en perspectieven. Nederland koos voor een supranationaal Europa vanaf 1950 omdat dit bestuurlijke slagkracht zou bevorderen en de kleine lidstaten zou beschermen. De werkelijke supranationale bedoelingen zijn wel in twijfel getrokken met het argument dat Nederland dit concept zou gebruiken om kleinere integratie-initiatieven te blokkeren en om plannen op het gebied van defensief en buitenlands beleid tegen te houden. 203 Volgens Joris Voorhoeve steunde het Nederlandse Europabeleid op een aantal uitgangspunten. Ten eerste, moest West-Europa geen derde supermacht worden, maar deze moest een open gemeenschap zijn. Dat zou het beste zijn voor de Nederlandse handelsbelangen en het zou de band met de VS niet schaden. Ten tweede, moesten de grote landen tegen elkaar uitgespeeld worden en gecontroleerd worden zodat Nederland niet gedomineerd zou worden. Voorhoeve noemt de creatie van de Benelux als voorbeeld van deze machtspolitiek, om een te grote invloed van Frankrijk in België en Luxemburg te voorkomen. Voorhoeve noemt ook het pleidooi van Nederland voor Britse toetreding als voorbeeld. Het derde punt was dat de EG supranationaal gefundeerd moesten zijn. Voorhoeve stelt dat dit door velen niet werd gezien als een werkelijk beleidsdoel, maar meer als een argument om plannen te kunnen afwijzen om het Nederlandse eigenbelang te kunnen dienen. Voorhoeve kiest voor de middenweg en stelt Luns ertegenover die van mening was dat supranationaliteit zeer belangrijk was voor de efficiëntie, de ontwikkeling en de toekomst van de Gemeenschappen. Voorhoeve stelt dat idealistische en meer tactische redenen samengingen in het Nederlandse beleid. Hij erkent dat Nederland supranationaliteit verdedigde om druk van grotere landen te kunnen weerstaan, maar stelt daartegenover dat Nederland supranationale integratie blokkeerde in de transportsector, waar het zelf groot was. Als laatste grondslag, moest Europa uit machtspolitieke situaties gehouden worden. Voorhoeve noemt dit streven een mix van idealisme en Atlanticisme. Het geloof in supranationaliteit werd hier gecombineerd met het primaat van de NAVO. 204 Het frappante in deze beschouwing van Voorhoeve is dat Nederland machtspolitiek in Europa wilde voorkomen door te leunen op de NAVO, welke zelf een machtspolitieke organisatie is, maar uit dit onderzoek blijkt dat Nederland als individueel land ook politieke kracht gebruikte om politieke blokvorming in Europa te voorkomen en een machtsevenwicht te creëren. De Franse plannen werden aanvankelijk afgewezen en later aangenomen omdat gedacht werd dat op 203 204
Van der Harst, ‘De verdwenen voorspelbaarheid’, pp. 134-135 J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles (Den Haag 1979) pp. 186-193
57
deze wijze het Nederlandse belang het beste gediend werd. Een supranationaal Europa om bestuurlijke slagvaardigheid en efficiëntie te bevorderen was minder belangrijk. Uit dit onderzoek is gebleken dat Nederland een minder rechtlijnig Europabeleid voerde ten opzichte van de creatie van de EPS dan verondersteld door bijvoorbeeld Vanke en Voorhoeve. Het doel van het beleid was niet de versterking van Europese samenwerking, maar het behoud van de eigen macht en uitbreiding van het aantal lidstaten van de EG. Nederland gaf in eerste instantie niet toe aan de druk van de andere lidstaten van de EG, wat wel vaak de Nederlandse opstelling in Europa was, volgens Rozemond. Nederland zou vaak meegaand zijn uit angst om geïsoleerd te raken. Nederland lag bijna nooit dwars en daarom was de tegenwerking van de Franse plannen bijzonder. 205 De angst voor een isolement was er wel (zie bijvoorbeeld pp. 12-16), maar daar werd weinig aan toegegeven in de jarenlange onderhandelingen. Uiteindelijk ging Nederland toch akkoord met de creatie van een bescheiden politieke samenwerking, maar niet uit angst voor een geïsoleerde positie in de wereld. Het supranationaliteitideaal, wat het Nederlandse Europabeleid in deze jaren kenmerkte volgens politicoloog Rinus van Schendelen, 206 was op het terrein van politieke samenwerking in de EG minder aanwezig blijkt uit deze scriptie. Een supranationaal Europa zou de besluitvaardigheid ten goede komen, maar de uitbreiding van het aantal lidstaten van de Gemeenschappen stond voorop. Luns wilde niet de ’structuur omwille van de structuur verdedigen.’ 207 Nederland manoeuvreerde zich zodoende een weg door de onderhandelingen om het eigen belang zo goed mogelijk te dienen. De economische samenwerking genoot de prioriteit, waardoor een variabele opstelling inzake een politieke samenwerking mogelijk was. Door de tegenstrijdigheden in de het Nederlandse beleid aangaande de EPS en het gemanoeuvreer om een politieke samenwerking uit te stellen en af te zwakken, kan gesteld worden dat het Nederlandse buitenlandse beleid gekenmerkt werd door pragmatisme en het controleren van de machtsverhoudingen in Europa. De pragmatische Nederlandse opstelling wordt geïllustreerd door het feit dat de Nederlandse regering akkoord zou zijn gegaan met de in de Fouchet-plannen voorgestelde intergouvernementele samenwerking als er een grote kans was dat het Verenigd Koninkrijk zou toetreden. Ditzelfde geldt voor het Nederlandse akkoord over de oprichting van de EPS, terwijl zij verwachtte dat deze niet lang zou voortbestaan en deze nog niet was veranderd in haar intergouvernementele opzet. De Nederlandse opstelling 205
S. Rozemond, Ambitie en armslag van Nederland (Den Haag 1998) pp. 50-53 M.P.C.M. van Schendelen, Gelijk hebben of winnen? Nederlandse belangenbehartiging in de Europese Unie (Amsterdam 1995) p. 63 207 Kersten, Luns, p. 618 206
58
inzake de totstandkoming van de EPS leek geënt op het verwezenlijken van andere doelen dan een goed werkende politieke samenwerking in Europa.
59
Bibliografie Primaire bronnen
Beginselprogramma PvdA 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c3ef43d5a090) Fouchet-plan I (http://www.cvce.eu/obj/draft_treaty_fouchet_plan_i_2_november_1961-en485fa02e-f21e-4e4d-9665-92f0820a0c22.html) Fouchet-plan II (http://www.cvce.eu/obj/draft_treaty_fouchet_plan_ii_18_january_1962-enc9930f55-7d69-4edc-8961-4f12cf7d7a5b.html)
Handelingen Tweede Kamer vergaderjaar 1959-1960 vergaderjaar 1960-1961 vergaderjaar 1961-1962 vergaderjaar 1969-1970 vergaderjaar 1970-1971 Het Davignon-rapport (http://www.cvce.eu/obj/davignon_report_luxembourg_27_october_1970-en-4176efc3-c73441e5-bb90-d34c4d17bbb5.html)
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken: Code-archief 1965-1974, toegangsnummer 2.05.313 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerraad, toegangsnummer 2.02.05.02 Programma ARP Tweede-Kamerverkiezingen 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0e989c753) Programma ARP Tweede-Kamerverkiezingen 1967-1971 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0c2498cd9) Programma CHU Tweede-Kamerverkiezingen 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0e6d2c110) 60
Programma CHU Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0bd88ede4) Programma CPN Tweede-Kamerverkiezingen 1956 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0f6fe147c) Programma CPN Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0bb79d792) Programma D’66 Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0b96c47c8) Programma KVP Tweede-Kamerverkiezingen 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5c0e350753a), Programma KVP Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c62b1cc57e27) Programma PSP Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5aca40b2bfe) Programma PvdA Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c5aca1b7a89a) Programma VVD Tweede-Kamerverkiezingen 1959 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c3dae2383167) Programma VVD Tweede-Kamerverkiezingen 1967 (http://irs.ub.rug.nl/dbi/4c3db02e5f11f)
Literatuur
De Graaff, B., D.A. Hellema en B. van der Zwan (eds.), De Nederlandse Buitenlandse Politiek in de Twintigste Eeuw (Amsterdam 2003) Everts, P.P. (ed.), Nederland in een Veranderende Wereld: De Toekomst van het Buitenlandse Beleid (Leiden 1991) Harryvan, A.G., In pursuit of Influence. Aspects of the Netherlands’ European Policy during the Formative Years of the European Union, 1952-1973 (Brussel 2009) Harryvan, A.G. en J. van der Harst (red.), Verloren Consensus. Europa in het Nederlandse parlementair-politieke debat 1945-2013 (Amsterdam 2013) Harryvan, A.G., J. van der Harst en S. van Voorst (eds.),Voor Nederland en Europa: Politici en Ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese Integratie, 1946-1975 (Amsterdam 2001) Hellema, D.A., Dutch Foreign Policy: The Role of the Netherlands in World Politics (Utrecht 2009) 61
Hill, C. (ed.), National Foreign Policies and European Political Cooperation (Londen 1983) Kersten, A., Luns, een politieke biografie (Voorburg 2010) Nuttal, S.J., European Political Cooperation (Oxford 1992) Pijpers, A., E. Regelsberger en W. Wessels (eds.), European Political Cooperation in the 1980s: A Common Foreign Policy for Western Europe? (Dordrecht 1988) Regelsberger, E., P. De Schoutheete de Tervarent en W. Wessels (eds.), Foreign Policy of the European Union: From EPC to CFSP and Beyond (Londen 1997) Rozemond, S., Ambitie en armslag van Nederland (Den Haag 1998) Segers, M., ‘’De Gaulle’s race to the bottom: The Netherlands, France and the interwoven problems of British EEC Membership and European Political Union 1958-1963’’, in: Contemporary European History, 2010 19:2, pp. 111-132 Van Sas, N.C.F. (ed.), De Kracht van Nederland: Internationale Positie en Buitenlands Beleid in Historisch Perspectief (Haarlem 1991) Van Schendelen, M.P.C.M., Gelijk hebben of winnen? Nederlandse belangenbehartiging in de Europese Unie (Amsterdam 1995) Vanke, J., ‘’An impossible Union: Dutch objections to the Fouchet plan 1959-1962’’, in: Cold War History 2001 2:1, pp. 95-112 Voorhoeve, J.J.C., Peace, Profits and Principles (Den Haag 1979)
62