Van dierenmisbruik naar interpersoneel geweld? De progressiehypothese onderzocht.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door 00802595 (Casier Kayleigh) Academiejaar 2011-2012
Promotor : Prof. Dr. Decorte Tom
Commissarissen : Dr. Van Daele Stijn Lic. Petintseva Olga
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Casier Kayleigh (00802595) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 16/08/2012
Handtekening:
II
TREFWOORDEN -
Progressiehypothese
-
Dierenmishandeling
-
Interpersoneel geweld
-
Kwantitatief onderzoek
-
Studenten
III
VOORWOORD Deze masterproef is tot stand gekomen met het oog op het behalen van de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen aan de Universiteit Gent. Het voltooien van deze masterproef zou nooit mogelijk zijn geweest zonder de hulp van enkele personen. Graag wil ik van de gelegenheid gebruik maken om die mensen te bedanken.
Allereerst wil ik mijn promotor Prof. Dr. Decorte bedanken voor de vele tips en bijsturingen die ik kreeg bij het opzetten van het empirisch onderzoek en voor de vele feedbackmomenten waaruit ik heel wat heb geleerd.
Ook wil ik alle mensen bedanken die aan dit onderzoek hebben meegewerkt. Hun bereidheid tot medewerking was immers cruciaal voor de verwezenlijking van deze masterproef.
Speciale dank gaat uit naar Dafne Bourgois. Zonder haar kennis over SPSS en statistiek was ik niet tot dit eindresultaat kunnen komen.
Mijn allerbeste vrienden, ze weten wel wie ze zijn, verdienen zeker ook mijn dankbaarheid. Zij zorgden voor de nodige ontspanningsmomenten en bemoedigende woorden wanneer ik het even niet meer zag zitten.
Koen Maes, die de tijd nam om dit werk na te lezen, ben ik eeuwig dankbaar.
Ten slotte wil ik mijn ouders bedanken voor hun steun op moreel en financieel vlak. Zonder de kansen die zij mij hebben gegeven had ik nooit kunnen staan waar ik nu sta.
Kayleigh Casier, Augustus 2012
IV
INHOUDSTAFEL Voorwoord
IV
Inhoudstafel
V
Lijst met afkortingen
VIII
Lijst met figuren
VIII
Lijst met tabellen
IX
Hoofdstuk 1: Algemene inleiding
1
1.Inleiding
1
2.Begrippen
2
2.1.Progressiehypothese
2
2.2.Dierenmishandeling
2
2.3.Interpersoneel geweld
5
3.Theoretisch kader
5
3.1.Het feminisme
5
3.2.De sociale leertheorie
6
3.3.Moral disengagement-theorie
7
4.Besluit
7
Hoofdstuk 2: De Progressiehypothese onderzocht: een overzicht van de literatuur 8
1.Inleiding
8
2.Prevalentie dierenmishandeling door kinderen
8
3.Oorzaken dierenmishandeling door kinderen
11
3.1.Mogelijke oorzaken
11
3.2.Familiaal geweld
14
3.3.Motieven
15
4.De link tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen
20
4.1.Inleiding
20
4.2.Verschillende studies
21
4.2.1.De triade
21 V
4.2.2.(Serie)moordenaars
22
4.2.3.Gedetineerden
23
4.2.4.Studenten
29
4.2.5.Intrafamiliaal geweld
32
4.3.Gebruikte methoden
35
4.4.De rol van professionelen
36
5.Bestaande onderzoeken en hun beperkingen
39
6.Enkele bedenkingen
42
7.Besluit
44
Hoofdstuk 3: Opzet en methoden van het onderzoek
46
1.Inleiding
46
2.Onderzoeksmethode
46
2.1.Kwantitatief
46
2.2.Websurvey
46
2.2.1.Pro
46
2.2.2.Contra
47
3.Onderzoeksinstrument
48
4.Onderzoeksprocedure
49
5.Steekproef
50
6.Beperkingen aan het onderzoek
52
Hoofdstuk 4: Resultaten
54
1.Beschrijvende analyse
54
1.1.Geweld tegen dieren
54
1.1.1.Prevalentie dierenmishandeling
54
1.1.2.Redenen dierenmishandeling
56
1.1.3.Manieren dierenmishandeling
57
1.1.4.Getuige zijn van dierenmishandeling
57
1.2.Interpersoneel geweld
58
1.2.1.Prevalentie interpersoneel geweld VI
58
1.2.2.Redenen interpersoneel geweld
60
1.2.3.Manieren interpersoneel geweld
60
1.2.4.Getuige zijn van interpersoneel geweld tussen de ouders
61
1.2.5.Slachtofferschap interpersoneel geweld
61
1.3.De progressiehypothese
62
1.3.1.Prevalentie geweld
62
1.3.2.Redenen geweld
64
1.3.3.Manieren geweld
66
1.3.4.Getuige zijn van geweld
66
1.3.5.Slachtofferschap interpersoneel geweld
67
2.Bivariate analyse
67
2.1.De progressiehypothese
67
2.2.Verband tussen getuige zijn van dierenmishandeling en later plegen van dierenmishandeling
68
2.3. Verband tussen getuige zijn van interpersoneel geweld tussen de ouders en het plegen van dierenmishandeling
69
3.Besluit
70
Hoofdstuk 5: Algemene conclusie
72
Bibliografie
74
Bijlage: onderzoeksinstrument
83
VII
LIJST MET AFKORTINGEN
Df: Degrees of Freedom (Vrijheidsgraden) Dr.: Doctor Prof.: Professor SPSS: Statistical Package for the Social Sciences
LIJST MET FIGUREN
Figuur 1: Leeftijdsverdeling respondenten
51
Figuur 2: Aanvangsleeftijd dierenmishandeling
55
Figuur 3: Aanvangsleeftijd interpersoneel geweld
59
VIII
LIJST MET TABELLEN
Tabel 1: Geslachtsverhouding steekproef
50
Tabel 2: Eigenaarschap huisdier
52
Tabel 3: Prevalentie dierenmishandeling
54
Tabel 4: Redenen dierenmishandeling
56
Tabel 5: Manieren dierenmishandeling
57
Tabel 6: Prevalentie interpersoneel geweld
58
Tabel 7: Redenen interpersoneel geweld
60
Tabel 8: Manieren interpersoneel geweld
61
Tabel 9: Slachtofferschap interpersoneel geweld
62
Tabel 10: Prevalentie geweld in functie van geslacht
62
Tabel 11: Prevalentie geweld in functie van frequentie
63
Tabel 12: Redenen geweld
65
Tabel 13: Manieren geweld
66
Tabel 14: Slachtofferschap interpersoneel geweld
67
Tabel 15: Chi-kwadraat progressiehypothese
68
Tabel 16: Gamma-waarde progressiehypothese
68
Tabel 17: Getuige dierenmishandeling en dader dierenmishandeling
68
Tabel 18: Chi-kwadraat getuige dierenmishandeling en dader dierenmishandeling
69
Tabel 19: Getuige interpersoneel geweld en dader dierenmishandeling
69
Tabel 20: Chi-kwadraat getuige interpersoneel geweld en dader dierenmishandeling
70
IX
HOOFDSTUK 1: ALGEMENE INLEIDING
1. Inleiding Sinds het begin van de tweede helft van de twintigste eeuw is de aandacht voor veiligheid en geweld verhoogd. De maatschappij gaat op zoek naar nieuwe manieren om geweld te bestrijden, echte of potentiële bedreigingen te voorspellen en acties te definiëren die gewelddadig gedrag kunnen voorspellen of voorkomen (Ascione & Lockwood, 2001). De media en academici besteden sinds enkele jaren ook meer aandacht aan dierenmishandeling. De kleinere tolerantie voor geweld tegen dieren loopt parallel met de tendens van een verminderde (of zelfs nu onbestaande) tolerantie voor geweld, voornamelijk tegen vrouwen en kinderen (Lockwood, 1999).
Vorige zomer reageerden mensen geschokt op het nieuws dat er in Haspengouw een paardenbeul aan het werk was (Weverbergh, R. et al., 2011). In dit artikel leest men: “Eerst foltert
hij
dieren,
later
volgen
er
mensen.”
Deze
hypothese,
de
zogenaamde
progressiehypothese of graduatiehypothese, wordt door een groot deel van de bevolking geloofd. Maar klopt deze hypothese ook? Is er een verband tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen? Zo ja, is er ook een causaal verband?
Het doel van dit onderzoek is om na te gaan of de progressiehypothese wordt bevestigd in een studentenpopulatie. Klopt het dat mensen die in hun kindertijd dieren mishandelen later overgaan tot lichamelijk geweld? Klopt het dat mensen die later interpersoonlijk geweld plegen met meer waarschijnlijkheid in hun kindertijd dieren mishandelden? Tevens onderzoeken we of het getuige zijn van dierenmishandeling en/of lichamelijk geweld een invloed uitoefent op het later zelf plegen van dierenmishandeling.
In het eerste hoofdstuk worden enkele begrippen besproken die herhaaldelijk voorkomen in het onderzoek naar de progressiehypothese. In de bestaande literatuur bestaat hier namelijk nogal wat onenigheid over. Eveneens wordt in dat hoofdstuk stilgestaan bij enkele theoretische invalshoeken die van belang zijn in het onderzoek naar de progressiehypothese. Hoofdstuk 2 is volledig gewijd aan de studie van bestaande literatuur. De opzet en resultaten
1
van het eigen onderzoek worden vervolgens besproken in hoofdstukken 3 en 4. In het vijfde en laatste hoofdstuk formuleren we een algemene conclusie.
2. Begrippen 2.1.
Progressiehypothese
Er zijn verschillende begrippen met betrekking tot het onderzoek naar de progressiehypothese die enige verklaring of definiëring vragen. Allereerst is het belangrijk om het begrip ‘progressiehypothese’ te verduidelijken. Het begrip ‘progressiehypothese’ is ontstaan in de jaren ’80 (Beirne, 2004). Beirne (2004) stelt dat de progressiehypothese in twee deelhypothesen kan worden opgedeeld. Ten eerste stelt deze hypothese dat kinderen die geweld tegen dieren plegen later meer geneigd zullen zijn om geweld tegen mensen te plegen. Ten tweede houdt deze hypothese in dat volwassenen die geweld tegen mensen plegen met meer waarschijnlijkheid in hun kindertijd dieren zullen hebben mishandeld. De progressiehypothese veronderstelt causaliteit en chronologie, wat betekent dat interpersoneel geweld altijd door geweld tegen dieren wordt voorafgegaan.
2.2.
Dierenmishandeling
Het is eveneens belangrijk dat er over het begrip ‘dierenmishandeling’ duidelijkheid wordt geschapen. In de literatuur is hier namelijk heel wat onenigheid over. Zo spreekt de ene studie over ‘wreedheid tegen dieren’, terwijl een andere het heeft over geweld tegen (huis)dieren. Niet alle dieren worden over dezelfde kam geschoren. Veel studies spreken over ‘goede’ versus ‘slechte’ dieren. Mead (1964) spreekt al in 1964 van verschillen in het doden van dieren. Zo wordt algemeen aanvaard dat we dieren doden voor voedsel, maar dit moet snel gebeuren en het dier mag niet nodeloos lijden. Mead wijst dan reeds op het gevaar om daden van wreedheid tegen dieren onbestraft te laten. Ze zegt zelfs dat het gebrek aan bestraffing gevaarlijker kan zijn dan een te strenge bestraffing. Geweld tegen sociaal geaccepteerde dieren wordt eerder gelinkt met interpersoneel geweld dan wreedheid tegen minder sociaal aanvaarde dieren, zoals bijvoorbeeld ratten (Felthous & Kellert, 1987; Merz-Perez & Heide, 2004). Toch is het belangrijk dat wreedheden tegen elk soort dier afgekeurd worden. ‘Slechte’ dieren kunnen ook op een niet-gewelddadige en niet-pijnlijke manier gedood worden. Ascione (1998) definieert wreedheid tegen dieren als “socially unacceptable behavior that intentionally causes unnecessary pain, suffering, or distress to and/or death of an animal.” 2
Met “socially unacceptable” sluit hij bijvoorbeeld jagen of slachten uit. Hoewel deze nuance begrijpelijk is, is het toch belangrijk op te merken dat ook sociaal aanvaarde praktijken niet altijd even ‘schoon’ verlopen. Ook Merz-Perez & Heide (2004) wijzen er op dat de situaties in slachthuizen en kippenkwekerijen soms neigen naar wreedheid. Zo zijn er reeds enkele studies over de impact van bepaalde praktijken in slachthuizen op het personeel (Grandin, 1988). Wel gebruikt Ascione (1998) de term ‘behavior’, wat inhoudt dat het dus om daden van commissie en omissie kan gaan, een belangrijke nuance. Ascione vermeldt eveneens dat plezier in het observeren van wreedheid tegen dieren niet in deze definitie is opgenomen, hoewel dit nochtans een reden tot bezorgdheid kan zijn. Ook Beirne (2004) wijst er op dat men eveneens met daden van omissie en met verbale en emotionele mishandeling rekening moet houden. Verbale en emotionele mishandeling zijn echter moeilijk aan te tonen. Merz-Perez & Heide (2004) wijzen er op dat we wat betreft dierenmishandeling met culturele verschillen rekening moeten houden. Ook verschillen in de wijze waarop dierenmishandeling in de wetgeving van verschillende landen wordt omschreven spelen een rol in het onderzoek naar de progressiehypothese en dierenmishandeling in het algemeen (Merz-Perez et al., 2001). Vermeulen & Odendaal (1998) probeerden een typologie van het begrip ‘dierenmishandeling’ op te stellen. Ze vinden dat de begrippen ‘wreedheid’ en ‘mishandeling’ te veel door elkaar worden gebruikt en dat er zelden wordt besproken wat nu net met deze begrippen wordt bedoeld. De auteurs stellen dat de definitie van kindermishandeling grotendeels kan worden overgenomen omdat het in beide gevallen vaak over fysiek en mentaal zwakkere wezens gaat. Ze verkeren niet in de positie om keuzes te maken of omstandigheden te vermijden. Hun definitie gaat enkel over gezelschapsdieren, dus bijvoorbeeld honden, katten of paarden die worden gehouden voor sociale doeleinden. Hierbij sluiten ze boerderijdieren, zwerfdieren en andere uit. Onder dierenmishandeling verstaan Vermeulen et al. (1998) zowel lichamelijke mishandeling als psychische mishandeling. Binnen lichamelijke mishandeling maakt men drie onderverdelingen: actieve mishandeling, passieve verwaarlozing of onwetendheid en commerciële uitbuiting. Bij psychische mishandeling kan men eveneens een onderscheid maken tussen actieve en passieve mishandeling.
Dadds (2002) geeft aan dat het ontbreken van een duidelijke definitie
van
dierenmishandeling een groot obstakel vormt in het reeds bestaande onderzoek. Hij beschrijft wreedheid tegen dieren zelf als een “herhaald en proactief gedrag bedoeld om dieren met een bewustzijn kwaad te doen.” De implicaties hiervan zijn dat accidentele, onwetende, en 3
eenmalige gedragingen, zoals kan worden verwacht bij vele jonge kinderen, niet inbegrepen zijn. Gullone (2011) ziet dierenmishandeling als “gedrag uitgevoerd door een individu met de opzettelijke bedoeling om leed te veroorzaken (i.e. pijn, lijden, stress en/of dood) bij een dier, met die verstande dat het dier gemotiveerd is om deze pijn te vermijden.” De opzettelijke bedoeling is noodzakelijk om procedures van een dierenarts en dergelijke praktijken uit te sluiten, hoewel deze vaak ook een ongemak of pijn voor het dier betekenen.
Agnew (1998) wijst er op dat sociaal aanvaarde praktijken van dierenmishandeling door onderzoekers en enkele dierenrechtenorganisaties nog altijd over het hoofd worden gezien. Activiteiten zoals de bio-industrie, experimenten op dieren, jagen en het gebruiken van dieren voor entertainmentdoeleinden doden nog altijd het meeste dieren ter wereld, zo’n negen en een half miljard dieren per jaar in de Verenigde Staten alleen al. Bovendien leven de meeste van deze dieren in wat men als wrede omstandigheden kan beschrijven. Overigens meent deze auteur dat we moeten rekening houden met welke invulling er wordt gegeven aan het begrip ‘dierenmishandeling’ omdat het iets zegt over de huidige overtuigingen en opinies aangaande dierenmishandeling. Ten derde zegt Agnew (1998) dat criminologen hun aandacht niet mogen beperken tot criminele daden die in de wet zijn omschreven. We zouden ook moeten focussen op legale daden die serieuze schade toebrengen.
Cazaux (1999) vindt het opvallend dat de meeste studies over dierenmishandeling niet eens een duidelijke definitie van hun onderzoeksonderwerp geven. Indien er wel een definitie wordt gegeven ligt de focus eerder op individuele instanties van dierenmishandeling, die worden gepleegd in een huishoudelijke omgeving. Meestal gaat het hierbij ook enkel over het mishandelen van huisdieren. Ook wijst Cazaux (1999) er op dat onopzettelijke verwaarlozing vaak niet wordt gezien als dierenmishandeling, hoewel dit de gevallen zijn waar de dierenbeschermingsinstanties het meest mee te maken krijgen.
Cazaux (1999) meent dat een definitie van dierenmishandeling zich niet noodzakelijk moet focussen op het beschrijven van bepaalde daden (of het ontbreken van daden) gepleegd door mensen, maar zich eerder moet focussen op de effecten die deze praktijken met zich meebrengen op het welzijn van dieren. Zowel daden die het fysieke welzijn als de mentale toestand van het dier schaden moeten in acht worden genomen. 4
Het is belangrijk dat in de toekomst een eenduidige definitie van dierenmishandeling wordt gebruikt door alle auteurs in het onderzoek naar dierenmishandeling (Flynn, 2011). Er gaan ook steeds meer stemmen op om de onderzoeken niet te beperken tot geweld tegen dieren dat als illegaal of sociaal onaanvaardbaar wordt bestempeld (Flynn, 2011; Beirne, 2004). Hiermee zou men dus onder andere jagen, grote boerderijen en experimenten op dieren in het onderzoek opnemen.
2.3.
Interpersoneel geweld
Eveneens belangrijk is de definitie van ‘interpersoneel geweld’. Geweld tegen mensen verschijnt in verschillende vormen. Een eenmalige gewelddadige daad, dreiging of poging is niet voldoende om herhaald geweld te identificeren. Tevens een veelgebruikte term is ‘wreedheid’. Aangezien dit begrip in enkele studies niet werd verduidelijkt, kan men zich afvragen of het hier dan ook altijd om ‘abnormale’ agressie gaat. Vooral de studies die geen definitie geven van dierenmisbruik vinden ook geen verband tussen dierenmishandeling en later geweld tegen mensen (Felthous & Kellert, 1987). Ook wordt een gedetineerde in vele studies als gewelddadig gelabeld op basis van de criminele veroordeling waarvoor ze op dat moment een straf uitzitten. Tallichet & Hensley (2004) definiëren interpersoonlijk geweld als het aantal keren een gedetineerde was veroordeeld voor moord of poging tot moord, verkrachting of poging tot verkrachting en verzwarende aanranding. Daardoor worden sommige gedetineerden soms als niet-gewelddadig beschouwd terwijl ze in het verleden wel gewelddadig kunnen zijn geweest.
3. Theoretisch kader 3.1.
Het feminisme
Ongetwijfeld heeft het feminisme een belangrijke rol gespeeld bij het onder de aandacht brengen van dierenmishandeling (Beirne, 1999; Taylor, 2011). Sommige feministen zien een link tussen de onderdrukking van de natuur/dieren en de onderdrukking van vrouwen. Ze argumenteren dat alle vormen van onderdrukking hun oorsprong vinden in de “mannelijke ideologie van transcendent dualisme”. Deze zogenaamde ‘ecofeministen’ zijn zelfs eerder gekant tegen traditionele ‘dierenrechten’-theorieën vanwege hun ‘rationalistische, mannelijke bias’ (Cazaux, 1999). Dit feminisme leent zich ook tot een analyse van de theorieën over mishandeling van dieren en mensen, voornamelijk op het vlak van huishoudelijk geweld,
5
kindermishandeling en het opzettelijk kwetsen van dieren. Een van de sterktes van dergelijke analyse is de studie van de verbondenheid van geweld in zijn verschillende vormen. Feministen wijzen er op dat de onderdrukking van vrouwen vaak leidde tot het ‘verdierlijken’ van vrouwen en/of hen ‘dichter bij de natuur’ plaatste. Binnen het moderne Westerse postVerlichting discours wordt dit gelijkgesteld aan een veronderstelde nood om hen te ‘disciplineren’ en controleren. Een feministisch standpunt is hier van onschatbare waarde in die zin dat het wijst op het onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn van geloofssystemen en praktijken die vrouwen en dieren, en breder ook de natuur, onderdrukken.
De weinige empirische onderzoeken neigen naar het ondersteunen van het feministisch perspectief (Flynn, 2000). De overgrote meerderheid van plegers van dierenmishandeling zijn mannen. Wanneer mannelijke socialisatie empathie minimaliseert en agressie aanmoedigt, en wanneer hun dominante positie in de maatschappij en in families empathisch gedrag van hun kant minder waarschijnlijk maakt en ervoor zorgt dat gewelddadig gedrag als een optie wordt gezien om de macht in handen te houden, dan is de hoge ratio mannelijk geweld tegen zowel mensen als dieren misschien niet verwonderlijk.
3.2.
De sociale leertheorie
Wright & Hensley (2003) kaderen de progressiehypothese binnen de sociale leertheorie. Volgens deze theorie is iedereen gesocialiseerd om affectie en goedkeuring te willen van degenen die hen nauw aan het hart liggen. Als deze goedkeuring of affectie echter niet wordt ervaren door het individu zorgt dit voor frustratie. Belangrijk is echter hoe deze individuen reageren op de ervaren vernedering. Gefrustreerde individuen kunnen hun frustratie gaan uiten tegen zwakkere individuen, met inbegrip van dieren. Deze gefrustreerde en vernederde individuen gaan bepaalde situaties associëren met vernedering. Deze personen gaan dan ook anticiperend reageren op mogelijk vernederende situaties. Als men de sociale leertheorie linkt aan de progressiehypothese kan men stellen dat deze individuen dieren gaan doden om hun frustratie uit te werken en hun kracht en autoriteit te tonen. Deze personen kunnen dan overgaan naar mensen als het doden van dieren niet meer tegemoet komt aan hun noden. Volgens de auteurs zorgt wreedheid tegen dieren in de kindertijd ervoor dat kinderen ofwel gewend raken aan harteloos geweld ofwel leren genieten van het gevoel ze krijgen bij het veroorzaken van pijn en lijden.
6
3.3.
Moral disengagement-theorie
Gullone (2011) wijst erop dat het zien van bepaalde dieren als ondergeschikt kan worden geplaatst in het licht van de ‘moral disengagement’-theorie van Bandura (1999). Volgens Bandura kunnen bepaalde mechanismen verklaren waarom sommige mensen, die meestal normale tot hoge morele standaarden hebben, zich soms toch te buiten gaan aan gedragingen die algemeen als verwerpelijk kunnen worden beschouwd. Twee van deze mechanismen zijn: (i) de cognitieve constructie van morele justificatie en (ii) dehumaniseren van het slachtoffer. Sommige dieren als ‘pest’ labellen om het doden ervan te rechtvaardigen past volledig in dit licht.
4.
Besluit
We zien duidelijk dat er onenigheid bestaat in de bestaande literatuur over de progressiehypothese wat betreft de invulling van de definities die worden gebruikt. Het is belangrijk dat hier in de toekomst eensgezindheid over gaat bestaan, zodanig dat de verschillende onderzoeken over dit onderwerp ook effectief kunnen worden vergeleken. Dit zou de kwaliteit van het onderzoek naar de progressiehypothese alleen maar verbeteren.
Over de oorzaak van dierenmishandeling en de verhoogde aandacht voor dit onderwerp en de progressiehypothese bestaan verschillende theorieën. In deze inleiding werden slechts enkele besproken om een beeld te schetsen van de verschillende invalshoeken. We zien dat vooral het feminisme een belangrijke rol heeft gespeeld bij het onder de aandacht brengen van dierenmishandeling en de link met interpersoonlijk geweld.
7
HOOFDSTUK 2: DE PROGRESSIEHYPOTHESE ONDERZOCHT: EEN OVERZICHT VAN DE LITERATUUR 1. Inleiding Mens-dier relaties worden meer en meer een topic binnen de sociale wetenschappen (Taylor, 2011). Hoewel het een redelijk recent fenomeen is, en beperkt tot betrekkelijk weinig onderzoekers, worden mens-dier relaties in hun verschillende vormen als legitieme topics voor onderzoek beschouwd, vooral door psychologen, sociologen, sociaalpsychologen en sociaal werkers. Criminologie volgt slechts sinds kort deze trend.
2. Prevalentie dierenmishandeling door kinderen Tapia onderzocht in 1971 geweld tegen dieren bij kinderen. Ze deed een analyse van achttien cases waarbij kinderen dieren mishandelden. In deze studie werd de hoge prevalentie van mannen bevestigd. De gemiddelde leeftijd was negen en een half, een jonge groep dus. In vele gevallen is er sprake van ouderlijke verwaarlozing, brutaliteit, afwijzing en vijandigheid, maar dit is geen noodzakelijke voorwaarde. In drie gevallen leek hersenbeschadiging een belangrijke rol te spelen. Deze studie toont ook aan dat wrede kinderen niet gelimiteerd zijn tot diegenen met borderline of een laag IQ. Agressie werd op verschillende manieren geuit, namelijk: brandstichting, pesten en vechten, humeur, liegen en/of stelen, vernietigingen, sadisme en excessieve interesse in seks. In een opvolgstudie door Rigdon & Tapia bleek dat een verbeterde thuissituatie de belangrijkste factor was in het al dan niet verbeteren van gedrag.
Dadds et al. (2004) ontwierpen een survey-instrument, de Children and Animals Inventory, gebaseerd op het Children and Animals Assessment Instrument van Ascione et al. (1997). Het bevat zelfrapportage-formulieren voor kinderen en ouders. Negen aspecten worden onderzocht, namelijk ernst (gebaseerd op de graad van opzettelijk verwonden van een dier), frequentie (het aantal aparte daden van dierenmishandeling), duur (de periode waarin de mishandeling plaatsvond), recentheid (hoe recent de dierenmishandeling plaatsgevonden heeft), diversiteit over en tussen categorieën (het aantal mishandelde dieren uit verschillende categorieën en het
aantal
mishandelde
dieren uit 8
een en dezelfde
categorie),
waarnemingsvermogen (graad van bezorgdheid voor het mishandelde dier), verborgenheid (de poging van het kind om de daad te verbergen), isolatie (of de wreedheid alleen begaan is of in aanwezigheid van een ander kind of volwassene), en empathie (de graad van spijt dat het kind heeft voor zijn of haar daden). Zesendertig duo’s van ouder en kind namen deel aan een eerste onderzoek (Dadds et al, 2004). Alle kinderen waren tussen zes en dertien jaar oud. De resultaten van dit eerste kleinschalige onderzoek toonden aan dat de CAI potentieel een goed en betrouwbaar meetinstrument kan zijn voor dierenmishandeling. Deze studie werd nog twee keer herhaald. De respondenten van het tweede onderzoek waren 330 kinderen tussen zes en dertien jaar en hun ouders. De respondenten waren afkomstig uit vijf verschillende scholen uit Queensland in Australië. Er was een hoge graad van overeenkomst tussen de antwoorden van ouders en kinderen. De antwoorden van meisjes waren hoger gecorreleerd met de antwoorden van hun ouders dan die van jongens.
Kinderen rapporteerden hogere graden van dierenmishandeling dan hun ouders. Jongens rapporteerden meer wreedheden dan meisjes. Ouders rapporteerden meer wreedheden bij jongere kinderen en gemiddeld meer bij jongens dan bij meisjes. Bij de oudere groep echter gaven de kinderen (zowel jongens als meisjes) meer wreedheden aan dan gekend bij hun ouders. 81,5% van de ouders en 69,4% van de kinderen antwoordden dat er helemaal geen sprake was van dierenmishandeling. Van kinderen die enige dierenmishandeling rapporteerden deden de meesten dit tussen de elf en twintig keer. Bij de jongens toonden de antwoorden van de kinderen dat wreedheid ogenschijnlijk toeneemt met leeftijd. De ouders gaven echter aan dat wreedheid bij jongens het meest voorkomt tussen zes en negen jaar. De resultaten van de meisjes gaven aan dat wreedheid stabiel is over leeftijd, met een lichte stijging naar oudere meisjes toe. Ouders meenden echter dat wreedheid het hoogst ligt bij meisjes tussen acht en elf jaar en afneemt naarmate het meisje ouder wordt.
Een derde onderzoek waarin de CAI gebruikt werd gebruikte een jongere steekproef. Een reden hiervoor is dat de meeste gedragsstoornissen reeds starten voor de leeftijd van zeven jaar en dat interventie meestal het grootste succes heeft bij jongere kinderen. Hier werd alleen een survey voor de ouders gebruikt aangezien zulke jonge kinderen meestal nog niet over de vaardigheden beschikken om correct over hun daden en ervaringen te rapporteren. De respondenten in dit onderzoek waren 1.333 kinderen tussen drie en negen jaar oud en hun 9
ouders. Er werd enkel een verschil naar geslacht waargenomen. Er werd namelijk meer wreedheid waargenomen bij jongens. Als men de resultaten van de ouders vergelijkt met die van de ouders uit de tweede studie ziet men een verschil in gemiddelden; de gerapporteerde wreedheid in de laatste studie ligt betrekkelijk lager. Er werd getest op drie verschillende mogelijke oorzaken van dit verschil, namelijk demografische kenmerken (leeftijd, scholing van moeder, inkomen van het gezin), aanpassing van het kind (hyperactiviteit, gedragsproblemen, emotionele problemen, en problemen met leeftijdsgenoten), en goede ouders (positief ouderschap, inconsistente disciplinering, en strenge bestraffing). Voor jongens bleken demografische variabelen niet significant. De factoren die wel enige significantie toonden waren opleiding van de moeder, gedragsproblemen, en hyperactiviteit. Ook voor meisjes bleken demografische variabelen niet significant. En ook bij meisjes bleken de enige significante factoren te zijn: opleiding van de moeder, gedragsproblemen, en hyperactiviteit. De gemiddelden waren in deze studie mogelijk lager dan in de vorige studie omwille van het feit dat de respondenten hier niet anoniem waren en dat de survey deel uitmaakte van een groter onderzoek.
Hoewel de studies naar dierenmishandeling nog eerder beperkt zijn, is er bewijs dat aantoont dat het voorkomen van dierenmishandeling in de kindertijd eerder hoog is (Flynn, 2000). Zowel de studies van Miller & Knutson (1997) als Flynn (1999) vonden dat de helft van de studenten uit hun onderzoek ofwel getuige waren geweest van dierenmishandeling ofwel het zelf hadden gepleegd. In de studie van Miller & Knutson (1997) waren de meeste van de studenten die blootgesteld waren aan dierenmishandeling er enkel getuige van. Een op vijf had echter zelf een dier mishandeld. De studie van Flynn (1999) toonde gelijkaardige resultaten. Vijfenveertig percent van de respondenten waren getuige geweest van dierenmishandeling, terwijl 17,6 percent zelf een dier mishandeld had. De meerderheid van de studenten die een dier hadden mishandeld waren er ook getuige van geweest. Mannen waren meer waarschijnlijk om blootgesteld te worden aan dierenmishandeling dan vrouwen. Het verschil was voornamelijk groot wat betreft het plegen van dierenmishandeling. Maar liefst 34,5 percent van de mannen had ooit een dier mishandeld tegenover 9,3 percent van de vrouwen. De dieren die het meest waarschijnlijk slachtoffer van dierenmishandeling waren zijn kleine dieren (knaagdieren, vogels, reptielen, en gevogelte) en honden en katten. De twee meest gebruikte methoden voor dierenmishandeling waren schieten en directe fysieke agressie waaronder slaan, schoppen of een dier tegen de muur gooien. De respondenten waren meer waarschijnlijk voor het eerst getuige te zijn van dierenmishandeling tussen de leeftijd van zes 10
en twaalf, maar drie op tien respondenten waren voor het eerst getuige van dierenmishandeling in de adolescentie.
Mellor et al. (2009) deden de eerste crossculturele studie naar de prevalentie van dierenmishandeling in de kindertijd. Wreedheid tegen dieren in de kindertijd krijgt vandaag de meeste aandacht in het Westen en meerbepaald in de Verenigde Staten. We weten hierbij weinig tot niets over eventuele verschillen tussen landen met verschillende sociale contexten. De respondenten waren 1463 kinderen uit Australië, Japan en Maleisië. De resultaten van deze studie toonden aan dat de prevalentie van dierenmishandeling invariant zou kunnen zijn over de drie verschillende culturele groepen die bestudeerd werden, en dat de wreedheid tegen dieren afneemt naarmate een kind de adolescentie nadert. De culturele diversiteit in de drie plaatsen waar dit onderzoek werd gevoerd suggereert dat er bepaalde algemeenheden bestaan wat dit fenomeen betreft. Er dient nog meer onderzoek te worden gedaan naar de crossculturele verschillen bij geweld tegen dieren.
3. Oorzaken dierenmishandeling door kinderen 3.1.
Mogelijke oorzaken
Als we de hypothese willen testen dat dierenmisbruik leidt tot later interpersoonlijk geweld is het allereerst noodzakelijk te weten waar dit gewelddadig gedrag tegen dieren ontstaat. Er zijn reeds meerdere studies verschenen die trachten te verklaren waarom een kind overgaat tot dierenmishandeling. Als men ervoor kan zorgen dat een kind niet overgaat tot wreedheid tegen dieren kan men mogelijk ook andere misdrijven tegengaan. De aanwezigheid van wreedheid tegen dieren in de kindertijd kan niet alleen een indicator zijn voor een gestoord persoon maar kan helpen om die individuen te identificeren die nu of in de toekomst geweld tegen mensen plegen (Flynn, 2000).
Quinslick (1999) gaf aan dat imitatie een mogelijke eerste oorzaak van geweld tegen dieren kan zijn. In een studie die het verband tussen dierenmishandeling en intrafamiliaal geweld naging vond Quinslick (1999) dat 54% van de kinderen die getuige waren geweest van geweld tegen dieren door de ouders, dit gedrag kopieerden. Er waren echter ook verschillende moeders die getuigden dat hun kinderen omwille van het geobserveerde gedrag net grotere dierenliefhebbers werden. Wat ervoor zorgt dat het ene kind net liefdevoller met dieren omgaat en een ander niet is nog niet geweten. Deviney et al. (1983) wijzen er op dat 11
dierenmishandeling te maken kan hebben met een onwetendheid over de adequate verzorging en opvoeding van het dier in kwestie.
Ook Ascione (1999) gaf enkele mogelijke verklaringen waarom een kind overgaat tot geweld tegen dieren. Ten eerste stelde hij dat nieuwsgierigheid een reden kan zijn. Als dit de enige reden is waarom een kind een dier pijn doet dan lijkt opvoeding en bestraffing door ouders en andere volwassenen voldoende te zijn om dergelijk gedrag te verminderen of volledig te doen stoppen. Andere redenen kunnen echter ernstiger zijn. Zo kan geweld tegen dieren een vorm van initiatierite zijn in een bende. Eveneens mishandelen sommige kinderen dieren omdat ze zich vervelen. Een andere reden om dieren te mishandelen is het uitlokken van een reactie bij een ander, als een vorm van psychologische kwelling.
Felthous (1998) vergeleek een groep personen die reeds agressief gedrag hadden vertoond, maar geen wreedheden tegen dieren, met een groep personen die reeds wreedheden tegen dieren hadden gepleegd. Hier bleek dat de afwezigheid van een van de ouders, voornamelijk de vader, een belangrijke factor was bij dierenmishandeling. Beide groepen vertoonden reeds vroeg tekenen van brutaliteit, die in beide gevallen grotendeels veroorzaakt waren door een slechte behandeling van de ouders.
Hensley & Tallichet (2005) onderzochten hoe demografische factoren en ervaringen als kind met dierenmishandeling het begin en herhalen van wreedheid tegen dieren beïnvloeden. Ze stuurden enquêtes naar alle mannelijke gedetineerden in drie gevangenissen, twee gemiddeld beveiligde en een maximaal beveiligde. De enquête bevatte 39 vragen. 261 gedetineerden toonden zich bereid om deel te nemen aan het onderzoek, wat een responsgraad opleverde van 12,5%. Het hoofddoel van dit onderzoek was om na te gaan of blootstelling aan dierenmishandeling en de leeftijd waarop dit gebeurt een invloed heeft gehad op de dierenmishandeling door de gedetineerde. De leeftijd waarop men voor het eerst getuige was van dierenmishandeling en een getuigenis van dierenmishandeling door een vriend waren de enige twee variabelen die op statistisch significante wijze de frequentie van de mishandeling konden voorspellen. Gedetineerden die jonger waren toen ze voor het eerst getuige waren van dierenmishandeling mishandelden zelf ook meer dieren. Respondenten die een vriend een dier hadden zien mishandelen pleegden zelf ook meer dierenmishandeling. Deze studie ondersteunt de hypothese dat het mishandelen van dieren deels een aangeleerd gedrag is. Aangezien de jonge leeftijd waarop iemand getuige was van dierenmishandeling een 12
significante factor was in herhaaldelijke dierenmishandeling van de gedetineerden, is het mogelijk dat de gedetineerden als het ware gewend raakten aan dit soort van gewelddadig gedrag in hun kindertijd.
Ressler et al. (1998) voerden een onderzoek bij moordenaars die verkrachten en verminken. Ze vonden dat moordenaars die zelf misbruikt waren in de kindertijd of adolescentie meer wreedheden tegen dieren hadden gepleegd dan moordenaars die zelf niet misbruikt waren geweest. Iets meer dan de helft van de kinderen die seksueel waren mishandeld pleegden in de kindertijd en adolescentie wreedheden tegen dieren. 40% pleegden nog wreedheden tegen dieren als volwassene. 67% van de moordenaars die seksueel misbruikt waren in de adolescentie pleegden als adolescent ook wreedheden jegens dieren tegenover 31% bij de niet-misbruikte moordenaars. Ook als volwassene vertoonden moordenaars die als adolescent seksueel misbruikt waren geweest meer wreedheden tegen dieren dan niet-misbruikte moordenaars. Moordenaars die zelf misbruikt waren, waren ook meer geneigd om seksuele daden te ondernemen met dieren.
Volgens Ascione kunnen kinderen wreedheid tegen dieren plegen omdat ze zelf het slachtoffer zijn geweest van mishandeling en zich machteloos voelen tegenover de mishandelaar. Door deze woede te uiten tegenover een zwakker wezen kan het kind zich machtiger voelen. Ook gepest worden of zelf pesten zijn al gelinkt aan geweld tegen dieren (Gullone & Robertson, 2008). Flynn (2011) meent zelfs dat pesten of gepest worden een belangrijke predictor is voor geweld tegen dieren.
Wreedheid tegen dieren is sinds 1987 ingeschreven in de Diagnostical and Statistical Manual of Mental Disorders als een symptoom van conduct disorder (Ascione,1998; Ascione & Lockwood, 2001; Beirne, 1999; Miller, 2001). Conduct disorder wordt in de DSM-IV beschreven als “een herhaaldelijk en persistent patroon van gedrag waardoor de basisrechten van anderen of grote sociale normen of regels geschonden worden” (American Psychiatric Association, 1987). Geweld tegen dieren wordt als een van de vroegste symptomen van conduct disorder gezien (Gullone, 2011; American Psychiatric Association, 1987). Hoewel er nog weinig onderzoek is naar dierenmishandeling en psychiatrische stoornissen kan men er van uit gaan dat deze twee fenomenen in enkele gevallen samenhangen (Gleyzer et al., 2002). Zo zijn volwassenen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis als kind vaak al gediagnosticeerd met conduct disorder, het wordt als 13
het ware als een voorloper ervan gezien. Flynn (2000) stelt dat de aanwezigheid van wreed gedrag tegen dieren een serieuze indicator kan zijn van een psychopathologie in het kind. Dierenmishandeling is echter geen kenmerk van antisociale persoonlijkheidsstoornis. Men moet nog meer onderzoek doen naar in hoeverre wreedheid tegen dieren het gevolg kan zijn van een psychiatrische stoornis. In een studie van Gleyzer et al. (2002) bleek dat antisociale persoonlijkheidstrekken meer voorkwamen in de onderzoeksgroep met een geschiedenis van wreedheid tegen dieren. Deze studie bevestigde de hypothese dat een antisociale persoonlijkheidsstoornis verbonden is met een geschiedenis van wreedheid tegen dieren.
3.2.
Familiaal geweld
Uit een studie van Deviney et al. (1983) bleek dat in 60% van de families waarin kinderen werden mishandeld, ook dieren werden mishandeld of geen adequate zorg kregen. Twee derden van de mishandeling gebeurde door de vader, de rest door de kinderen zelf. Ascione (1998) onderzocht 38 vrouwen in een opvangtehuis voor mishandelde vrouwen in Utah. Een van de resultaten van dit onderzoek was dat van de tweeëntwintig vrouwen die kinderen hadden, 32% rapporteerde dat een van hun kinderen een huisdier pijn had gedaan of gedood. Flynn (1999b) onderzocht het verband tussen het krijgen van ‘normale’ lichamelijke straffen en het plegen van wreedheid tegen dieren in de kindertijd. Er werd een significante positieve relatie gevonden tussen de frequentie gekregen slagen en dierenmishandeling, maar alleen bij mannen gestraft door hun vaders. Mannelijke respondenten die meer frequent werden gestraft door hun vader waren meer waarschijnlijk om wreedheid tegen dieren te plegen. Respondenten die wreed waren geweest tegen dieren waren significant meer frequent lichamelijk gestraft door hun vader dan respondenten die niet wreed waren tegen dieren. Kinderen die gewelddadig zijn tegen zwakkere dieren kunnen gedrag imiteren die ze waargenomen hebben bij hun ouders of dat hun ouders bij hen gepleegd hebben (Flynn, 2000).
Onderzoek over de link tussen intrafamiliaal geweld en geweld tegen dieren bevestigt noch ontkracht echter de progressiehypothese. Dierenmishandeling en familiaal geweld zijn duidelijk gelinkt wegens het samen voorkomen in dezelfde huishoudens, maar daarbij weet men niets over het al dan niet overgaan van het een naar het ander (Merz-Perez & Heide, 2004). De belangrijkste antecedenten voor geweld van kinderen tegen dieren blijken: a) het slachtoffer zijn van seksueel of lichamelijk geweld, b) getuige zijn van geweld tussen de 14
ouders, en c) getuige zijn van wreedheid tegen dieren door ouders of een gelijke (Flynn, 2011).
3.3.
Motieven
Kellert en Felthous (1985) beschrijven negen motieven voor wreedheid tegen dieren. Deze zijn: 1) Om een dier te controleren, om zijn gedrag bij te sturen. 2) Om wraak te nemen op een dier nadat het iets ‘fout’ heeft gedaan. 3) Omwille van een vooroordeel tegen een bepaald (soort) dier, bijvoorbeeld ratten. 4) Om het dier agressief te maken. 5) Om de eigen agressiviteit te versterken en anderen hiermee te imponeren. 6) Omwille van het plezier dat iemand beleeft aan anderen te schokken. 7) Om wraak te nemen op iemand, bijvoorbeeld door zijn of haar huisdier te doden. 8) Om de woede en agressie gericht naar een persoon uiten tegen een zwakker wezen, in dit geval een dier. 9) Niet-specifiek sadisme, plezier beleven aan het doden of mishandelen van een dier, zonder andere bijkomende reden.
Merz-Perez et al. (2001) zijn er van overtuigd dat zeven van de negen motieven voor dierenmishandeling van Kellert & Felthous (1985) van groter belang zijn bij de link met geweld tegen mensen. Deze zeven zijn: (i) om een dier te controleren, (ii) om het dier agressief te maken, (iii) om de eigen agressie aan te wakkeren, (iv) om mensen te schokken voor het plezier, (v) om wraak te nemen op een persoon, (vi) agressie die bedoeld is voor een persoon uiten tegen een dier, (vii) niet-specifiek sadisme.
Volgens Kellert & Felthous (1985) zijn de motieven achter de dierenmishandeling de belangrijkste factoren om iets te definiëren als ‘wreedheid’. Als we de motivaties voor dierenmishandeling beter begrijpen zullen we er beter in slagen om te diagnosticeren en te interveniëren. Als een kind enkel en alleen uit nieuwsgierigheid of per ongeluk een dier kwaad doet, en een ouder of een belangrijke andere daar achteraf adequaat op reageert, kan het kind zijn fout gaan inzien en respect krijgen voor het dier. Dadds (2002) wijst eveneens op het belang van het kennen van motieven bij wreedheid tegen dieren. Weten welke beweegredenen er schuilgaan achter dit gedrag is belangrijk omdat men zo kan beslissen of er klinische interventie nodig is, en indien zo, welke. Het is noodzakelijk dat onderzoekers een 15
onderscheid maken tussen geweld dat ontstaat door onvolwassenheid of echt kwaadaardig gedrag.
Hensley & Tallichet deden in 2008 een surveyonderzoek bij gedetineerden in een gemiddeld en maximaal beveiligde gevangenis in het zuiden van de Verenigde Staten (Hensley et al., 2008). Deze studie ging na hoe de zelf gerapporteerde dierenmishandeling van gedetineerden en de motieven die ze daar retrospectief voor aangeven het aantal veroordelingen voor interpersoonlijk geweld beïnvloedden. Van de 112 gedetineerden die geweld tegen dieren hadden gepleegd, rapporteerde 48% dat ze dit gedaan hadden uit woede en 38% gaf plezier aan als de motivatie voor hun wreedheid tegen dieren. Ongeveer 22% pleegden dierenmishandeling omdat ze het dier niet leuk vonden, terwijl 15% aangaf dat ze het gedrag imiteerden. Aangezien de respondenten meer dan één motivatie konden kiezen was het totale cumulatieve percentage hoger dan 100%.
Gedetineerden die wreedheid tegen dieren hadden gepleegd voor het plezier of uit woede waren meer waarschijnlijk om dat gedrag te herhalen. De respondenten die jongst waren toen ze voor de eerste keer een dier mishandelden hadden meer kans om herhaaldelijk dierenmishandeling te plegen. Om het effect na te gaan van de onafhankelijke variabelen op de afhankelijke werd een regressieanalyse uitgevoerd. Hieruit bleek dat gedetineerden die dieren mishandelden voor het plezier met meer waarschijnlijkheid hadden deelgenomen aan en waren veroordeeld voor interpersoneel geweld.
Van de gedetineerden die rapporteerden dat ze ooit dieren hadden mishandeld rapporteerde bijna de helft dat ze dit deden uit kwaadheid en meer dan een derde deden het omdat ze het plezant vonden. Minder dan een vierde van de respondenten zeiden dat ze het dier hadden mishandeld omdat ze het dier niet leuk vonden of omdat ze iemand anders imiteerden. Degenen die op een vroegere leeftijd waren begonnen met dierenmishandeling en degenen die het deden uit kwaadheid of voor het plezier herhaalden met meer waarschijnlijkheid hun daad. Dieren mishandelen voor het plezier was het enige motief dat voorspellend was voor later herhaaldelijk interpersoneel geweld.
Er zijn verschillende redenen waarom iemand wreed is tegen dieren. Deze studie vond dat mensen die als volwassene gewelddadig zijn tegen andere mensen plezier vonden in het mishandelen van dieren in hun jeugd. Kinderen die op een jongere leeftijd begonnen met 16
dieren mishandelen deden dit met een grotere frequentie. Dit is een indicatie voor een verondersteld proces waarbij jongere dierenmishandelaars ongevoelig kunnen worden voor de pijn van een dier en empathie kunnen verliezen voor het lijden van een ander. Het beter leren identificeren van de redenen achter dierenmishandeling kan leiden tot een betere preventie, interventie en therapeutische strategieën. Tot op vandaag is er echter weinig onderzoek naar effectieve interventies voor dierenmishandeling.
In 2005 voerden Hensley en Tallichet een onderzoek naar de impact van demografische en situationele invloeden op de motivaties voor dierenmishandeling (Hensley et al., 2005). 261 gedetineerden vulden de survey in, 112 daarvan hadden ooit een dier mishandeld. De twee voornaamste redenen waarom deze gedetineerden dieren hadden mishandeld waren kwaadheid (48%) en plezier (38%). 22% gaf als reden ofwel angst voor het dier, ofwel omdat ze het dier niet leuk vonden, ofwel omdat ze het dier wilden controleren. Ook hier konden respondenten meer dan één antwoord geven waardoor het cumulatieve percentage hoger ligt dan 100%.
Blanke gedetineerden pleegden met meer waarschijnlijkheid wreedheid tegen dieren uit kwaadheid. Respondenten die hun daden hadden proberen verbergen waren met meer waarschijnlijkheid gemotiveerd door kwaadheid, maar minder waarschijnlijk gemotiveerd door angst. Degenen die meerdere malen een dier hadden mishandeld waren met meer waarschijnlijkheid gemotiveerd door plezier of kwaadheid. Degenen die dieren mishandelden voor het plezier pleegden deze feiten met minder waarschijnlijkheid uit angst, maar met meer waarschijnlijkheid uit wraak of voor seks. Respondenten die overstuur waren na hun daad waren met minder waarschijnlijkheid gemotiveerd door plezier. Degenen die hun daden probeerden te verbergen waren vier keer meer waarschijnlijk om bestialiteit te hebben gepleegd dan degenen die hun daden niet verborgen. Gedetineerden die hadden deelgenomen aan meerdere feiten van dierenmishandeling waren drie keer meer waarschijnlijk om het dier te willen controleren dan degenen die minder daden pleegden.
In 2011 deden Hensley, Tallichet & Dutkiewicz een studie naar de impact van demografische en situationele factoren op de motivaties voor dierenmishandeling (Hensley et al., 2011). Het eerste doel van deze studie was om na te gaan waarom gedetineerden als kind wreedheid tegen dieren pleegden. Ook deze auteurs menen dat het kennen van de motivaties achter dierenmishandeling cruciaal zijn in het begrijpen van dierenmishandeling. Indien men de 17
redenen voor wreedheid tegen dieren kent kan men een betere preventie organiseren. De respondenten waren de gedetineerden uit een medium en maximum beveiligde gevangenis in het Zuiden van de Verenigde Staten.
103 gedetineerden, 63% van de respondenten, gaven aan dat ze ooit bij dierenmishandeling waren betrokken. Van deze 103 gedetineerden gaf 64% aan dat ze dieren mishandeld hadden voor het plezier, 24% deed het uit kwaadheid of omdat ze iemand anders hetzelfde hadden zien doen. Ongeveer 22% pleegde wreedheid tegen dieren voor seksuele redenen en 20% handelde uit haat voor het dier. 16% van de respondenten mishandelden dieren om anderen te schokken en 14% handelde uit wraak. Aangezien gedetineerden meer dan een motivatie konden kiezen is het totale cumulatieve percentage hoger dan 100%.
Blanke respondenten waren meer waarschijnlijk opgegroeid in landelijke gebieden en handelden alleen als ze een dier mishandelden. Blanke respondenten waren minder waarschijnlijk om dierenmishandeling te plegen om mensen te schokken. Mensen die in stedelijke gebieden leefden pleegden met meer waarschijnlijkheid dierenmishandeling om mensen te schokken. Respondenten die alleen een dier hadden mishandeld waren daardoor waarschijnlijk minder over hun toeren, deden het waarschijnlijk niet om mensen te schokken en ze waren ouder toen ze de eerste keer een dier mishandelden. Diegenen die de mishandeling van een dier verstopten waren met meer waarschijnlijkheid minder over hun toeren maar deden het meer waarschijnlijk voor seksuele redenen. De respondenten die zich slecht voelden bij de dierenmishandeling pleegden de feiten minder waarschijnlijk opnieuw. Gedetineerden die herhaaldelijk dierenmishandeling hadden gepleegd deden dit met meer waarschijnlijkheid uit woede, haat voor het dier, wraak tegen anderen en voor seksuele redenen. De respondenten die wreed waren tegen dieren op een jongere leeftijd deden dit met meer waarschijnlijkheid uit haat voor het dier.
Diegenen die dieren mishandelden voor het plezier deden dit met minder waarschijnlijkheid uit kwaadheid, haat voor het dier, om mensen te schokken, en voor wraak tegen iemand. Gedetineerden die handelden uit kwaadheid deden het met meer waarschijnlijkheid uit haat voor het dier en uit wraak tegen iemand. Respondenten die een dier mishandelden omdat ze het dier haatten deden dit met meer waarschijnlijkheid om mensen te schokken en uit wraak tegen iemand. Als laatste bleek dat mensen die dieren mishandelden om mensen te schokken dit meer waarschijnlijk deden uit wraak tegen iemand. 18
De meeste van deze correlaties waren zwak tot gemiddeld in sterkte. Vijf correlaties waren echter sterk, waaronder: gedetineerden die hun wreedheid verborgen hielden waren daar minder waarschijnlijk van streek door; respondenten die dieren mishandelden voor het plezier deden dit met minder waarschijnlijkheid uit woede, haat, of wraak op iemand anders; en gedetineerden die dieren mishandelden uit woede deden dit met meer waarschijnlijkheid uit wraak tegen iemand.
Naar analogie met een typologie voor brandstichters is het misschien mogelijk om een typologie op te stellen voor dierenmishandelaars (Ascione & Lockwood, 2001). Deze typologie baseert zich op de verschillende motivaties die het kind kan hebben om een dier pijn te doen. Deze typologie zou er als volgt kunnen uitzien: -
Verkennende/op nieuwsgierigheid gebaseerde dierenmishandeling: De meeste van de kinderen in deze categorie zitten in de kleuterklas of het begin van de lagere school, zijn slecht gecontroleerd en hebben niet geleerd hoe om te gaan met dieren. Lessen over hoe men op een humane manier moet omgaan met dieren zal meestal genoeg zijn voor deze kinderen om op te houden met wreedheden tegen dieren. Het dient opgemerkt dat leeftijd alleen niet de beslissende factor mag zijn om kinderen in deze categorie op te nemen.
-
Pathognomonisch1 dierenmisbruik: Kinderen in deze categorie zijn meestal ouder (hoewel dat niet noodzakelijk zo is) dan de kinderen in de verkennende/nieuwsgierige groep. Psychologische defecten, variërend van zwaarte, kunnen de wortel zijn van het dierenmisbruik van deze kinderen, eerder dan een gebrek aan juiste opvoeding. Hun dierenmishandeling kan reactief gedrag zijn op een geschiedenis van lichamelijke mishandeling, seksueel misbruik, en blootstelling aan huiselijk geweld.
-
Delinquente dierenmishandeling: Jongeren in deze categorie zijn meer waarschijnlijk adolescenten wiens dierenmishandeling slechts een van de vele antisociale gedragingen kan zijn. In sommige gevallen kan het dierenmisbruik een component zijn van bendeactiviteiten of minder formeel groepsgeweld en –vernielingen. Alcoholof drugsmisbruik komen eveneens vaak voor bij deze jongeren.
1
Typisch, kenmerkend en indicatief voor een ziekte
19
4. De link tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen
4.1.
Inleiding
De idee dat wreedheid tegen dieren samenhangt met geweld tegen mensen is geen nieuw idee. Het is een topic dat reeds eeuwen wordt besproken. Een van de vele voorbeelden daarvan zijn de gravures van William Hogarth, genaamd ‘De vier fasen van wreedheid’ (Clerk, 1812). In deze etsen krijg je het leven van Tom Nero te zien. In de eerste gravure, tevens ook de eerste fase van wreedheid, mishandelt Tom een hond met een pijl. In de tweede gravure zie je hoe Tom een trekpaard slaat. In de derde fase doodt hij de vrouw die zijn kind draagt. In de vierde en laatste gravure zie je hoe Toms dode lichaam, met de strop nog rond zijn nek, wordt gedissecteerd.
Wreedheid tegen dieren werd vroeger niet zozeer afgekeurd wegens de wreedheid op zich, maar omwille van het potentiële gevaar voor de mens (Cazaux, 2001). Ook het feit dat schade aan een dier schade berokkent aan de eigenaar was een reden voor de afkeuring van dierenmishandeling. Er doken reeds vroeg in de 20ste eeuw verhalen op van jongens die dieren mishandelden en nadien een ander kind of volwassene pijn deden. Ook in de media is er sinds halfweg de 20ste eeuw steeds meer aandacht voor het verband tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen (Ascione, 1998). In het laatste kwart van de 20ste eeuw gingen steeds meer auteurs pleiten voor een afkeuring van dierenmishandeling op zich, niet omwille van de mogelijke band met geweld tegen mensen. De laatste jaren is er echter een hernieuwde aandacht voor de zogenaamde ‘cruelty link’. Lockwood & Hodge (1998) zeggen dat wreedheid tegen dieren voor het eerst weer als een belangrijk item werd gezien toen het onderzoek naar familiaal geweld meer en meer werd gevoerd. Verschillende dierenbeschermingsinstanties en sociale organisaties werken samen om elke vorm van huiselijk geweld tegen te gaan. Volgens Cazaux (2001) kan deze hernieuwde aandacht voor de link tussen dierenmishandeling en wreedheid tegen mensen worden verklaard doordat dierenmishandeling zo gemakkelijker op de politieke agenda te plaatsen is. Het wordt verondersteld dat de meeste mensen sneller aandacht zullen besteden aan dierenmishandeling indien ze geloven dat het mishandelen van dieren kan leiden tot geweld tegen mensen.
20
Tot voor kort kreeg de mogelijke link tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen weinig aandacht in de media. De laatste jaren echter krijgen serieuze gevallen van wreedheid tegen dieren aandacht, vooral in de Verenigde Staten (Lockwood, 2000). Daar zijn volgens Lockwood (2000) drie redenen voor. Ten eerste is er een sterker bewijs voor het verband tussen wreedheid tegen dieren en geweld tegen mensen. Ten tweede hangt de verhoogde aandacht voor wreedheid tegen dieren samen met een verhoogde bezorgdheid over de algemene proliferatie van geweld in de samenleving en een sterke beweging om effectieve middelen te vinden om slachtoffer en daders van geweld in de vroegste stadia van geweld te identificeren. De aandacht voor het verband tussen wreedheid tegen dieren en geweld tegen mensen is eveneens verhoogd door de praktische validiteit om aandacht te besteden aan geweld tegen dieren met het oog op het aanpakken van geweld tegen mensen.
4.2.
Verschillende studies
4.2.1. De triade De eerste maal dat dierenmishandeling als een mogelijke predictor voor interpersoneel geweld werd onderzocht was in de studies over de zogenaamde ‘triade’. Hier werd dierenmishandeling als een van drie samenhangende factoren gezien die gewelddadig gedrag zouden veroorzaken. Onderzoekers hadden namelijk ontdekt dat bedplassen, brandstichting en geweld tegen dieren teruggevonden werden in de geschiedenis van enkele (serie)moordenaars en dachten dat er een significant verband tussen deze drie bestond.
MacDonald (1963) was de eerste die onderschreef dat er een mogelijk verband zou kunnen zijn tussen de triade en geweld tegen mensen (Hellman & Blackman, 1966). Hellman & Blackman (1966) waren bij de eersten om te poneren dat de triade voorspellend zou zijn voor misdrijven in de volwassenheid. De oorzaak van deze triade zou een verstoorde relatie met de ouders zijn, of verwaarlozing. De auteurs voerden een onderzoek bij 84 mannelijke gedetineerden die verbleven in een psychiatrisch centrum. De gedetineerden werden opgedeeld tussen diegenen die waren veroordeeld voor gewelddadige daden en diegenen die waren veroordeeld voor niet-gewelddadige feiten. Ze vonden dat, van de 31 gewelddadige gedetineerden, 23 (74%) geheel of een deel van de triade vertoonden als kind. Ook Wax & Haddox (1974) concludeerden dat bewijs voor de triade een waarschuwing kan zijn voor clinici (Miller, 2001). Hoewel deze auteurs in hun onderzoek wel degelijk een verband vinden tussen de triade en gewelddadige misdrijven, werd deze hypothese later door meerdere 21
auteurs verworpen. Zo vonden onder meer Heller et al. (1984) geen verband tussen enerzijds wreedheid tegen dieren, brandstichting, en bedplassen in de kindertijd en anderzijds het plegen van een gewelddadig of niet-gewelddadig misdrijf in hun studie van 1935 dossierstudies van psychiatrische rapporten van het gerecht. Vandaag heeft deze stelling dan ook aan belang ingeboet.
4.2.2. (Serie)moordenaars Een veel aangehaald ‘bewijs’ voor de progressiehypothese wordt gezien in de retrospectieve verhalen van seriemoordenaars. Veel seriemoordenaars rapporteren dat er in hun jeugd sprake was van mishandeling van dieren. Dit was ondermeer het geval bij Patrick Sherrill, Ted Bundy, Alberto DeSalvo en Jeffrey Dahmer (Beirne,1999; Beirne 2004). Ook de media speelt gretig in op deze verhalen en stelt het ‘worden’ van seriemoordenaar als een lineair verhaal voor, waarbij dierenmishandeling een van de eerste gewelddadige gedragingen is. Dit zijn echter enkel de bekende(re) casussen. Er zijn in deze verhalen echter vaak nuanceringen aan te brengen. Jeffrey Dahmer ging in zijn kinder- en jeugdjaren op zoek naar aangereden dieren en stelde die dan tentoon op palen. Niets in dit verhaal bewijst dat Dahmer zelf ooit levende dieren heeft mishandeld. Men kon evengoed poneren dat Dahmer een zoöloog of forensisch wetenschapper in spe was. Er zijn eveneens massamoordenaars die zichzelf als een grote dierenvriend beschouwen. Twee van de bekendste voorbeelden hiervan zijn Adolf Hitler en Hermann Göring, enkele van de top-Nazi’s in het Duitsland van de jaren 1940, die voorvechters waren van dierenrechten (Beirne, 1999).
Wright & Hensley (2003) deden een casestudy van vijf seriemoordenaars waarvan bekend was dat ze in de kindertijd wreed waren geweest tegen dieren. Deze casussen werden gekozen op basis van de beschikbare informatie over deze zaken. Van de 354 zaken die de auteurs hebben bestudeerd, waren er 75 die gekend stonden voor wreedheden tegen dieren. Meer dan 21% van seriemoordenaars hadden dus ooit deelgenomen aan wreedheid tegen dieren. Het dient te worden opgemerkt dat de auteurs in dit onderzoek geen verklaring trachtten te geven voor het gedrag. De onderzochte seriemoordenaars zijn: Caroll Edward Cole, Jeffrey Lionel Dahmer, Edmund Emil Kemper III, Henry Lee Lucas en Arthur Shawcross. Zoals bij veel seriemoordenaars ligt de bron van frustratie en vernedering bij een van de twee ouders. Bij deze vijf cases werden de ouders telkens als te sterk gezien om de frustratie op uit te werken; in de plaats werden dieren het doelwit. Na enkele gruwelijke daden met dieren gaan deze vijf seriemoordenaars geleidelijk aan over naar mensen. De auteurs trekken hieruit de conclusie 22
dat er wel degelijk een verband bestaat tussen wreedheid tegen dieren en later gewelddadig gedrag, in deze gevallen zelfs seriemoorden. Een eveneens interessant bevinding is dat deze vijf seriemoordenaars dezelfde methoden van wreedheid gebruikten tegen hun latere slachtoffers als eerder bij dieren. Deze bevinding, dat de gebruikte methoden van wreedheid tegen dieren en mensen overeenkomen, werd later onderzocht door Merz-Perez et al. (2001).
Er bestaan enkele beperkingen en moeilijkheden bij het onderzoek naar seriemoord. Ten eerste is het moeilijk om voldoende informatie te verkrijgen over de verschillende seriemoordenaars. De meest sensationele seriemoordenaars krijgen de meeste aandacht van media en academici. Er is nood aan meer informatie over de verschillende aspecten van seriemoord. Ten tweede zijn case studies al beperkt door hun ontwerp. Door kwalitatief onderzoek te gebruiken kan men alleen enkele patronen vaststellen die tussen de verschillende casussen bestaan. Het is dus onmogelijk om te zeggen of een bepaald percentage of alle seriemoordenaars in hun kindertijd wreed waren tegen dieren. Er bestaat nog te weinig onderzoek over alle aspecten van het leven van seriemoordenaars, vooral dan over de kindertijd.
4.2.3. Gedetineerden Arluke, Levin, Luke & Ascione (1999) onderzochten de criminele dossiers van 153 dierenmishandelaars en 153 controlesubjecten. Deze auteurs stellen dat er niet zozeer een causaal verband is tussen dierenmishandeling en geweld tegen mensen, maar stellen dat er eerder sprake is van een verband tussen alle vormen van antisociaal gedrag. Dit verband veronderstelt geen causaliteit. Ook Gullone (2011) meent dat we dierenmishandeling niet als een aparte gedraging moeten beschouwen, maar eerder als een van de vele antisociale en agressieve gedragingen die een persoon kan vertonen.
De resultaten gaven aan dat dierenmishandelaars statistisch significant meer betrokken zijn in een of andere vorm van crimineel gedrag, inclusief gewelddaden. Maar mishandeling was niet alleen gerelateerd aan geweld. Mishandeling bleek gelinkt aan een hele reeks antisociale gedragingen. De gevonden resultaten ondersteunden de graduatiehypothese niet. In tegendeel, er was zelfs een neiging, geen statistisch verband, dat interpersoonlijk geweld voorafgaat aan dierenmishandeling in plaats van omgekeerd. Dierenmishandeling bleek in deze studie geen voorspellende factor te zijn in de ontwikkeling van crimineel of gewelddadig gedrag. Dierenmishandeling is daarentegen een van de vele antisociale handelingen die een individu 23
kan stellen, gaande van eigendoms- naar persoondelicten. Een alternatieve hypothese die de auteurs formuleerden is dat geweld niet evolueert van dier naar mens, maar eerder van onbekendere targets naar bekende of intieme targets. Er is echter een probleem met het onderzoeken van officiële dossiers, men gaat hier voorbij aan de niet-geregistreerde gevallen van dierenmishandeling, al dan niet van dezelfde respondent (Flynn, 2011). Ook werden alleen dossiers van volwassen geraadpleegd aangezien de onderzoekers geen toegang hadden tot dossiers van jeugddelinquenten (-16). Hierdoor is het dus onmogelijk een uitspraak te doen over de progressie van kind/adolescent naar volwassene.
Kellert & Felthous (1985) interviewden 152 criminelen en niet-criminelen. De gedetineerden werden opgedeeld in agressief versus niet agressief. De meerderheid van de respondenten (60%) rapporteerden een of meerdere wreedheden tegen dieren als kind. Hier moet men echter ook rekening houden met het feit dat ook ‘kleine’ wreedheden hierin waren opgenomen, zoals het uittrekken van vleugels van insecten. Men vond een verschil in frequentie van de wreedheid. Vijfentwintig percent van de agressieve criminelen pleegden vijf keer of meer wreedheden tegen dieren in vergelijking met minder dan zes percent bij gemiddeld agressieve en niet agressieve gedetineerden en een volledige afwezigheid bij nietcriminelen. Als men onderzoek deed naar de graad van agressie tegen dieren vond men een beduidend verschil, waarbij gewelddadige criminelen meer agressie tegen dieren hadden getoond.
Merz-Perez et al. (2001) interviewden 45 gewelddadige en 45 niet-gewelddadige gedetineerden in een zwaar bewaakte gevangenis in Florida. Er waren geen statistische significante demografische verschillen tussen beide groepen. Er was wel een statistisch significant verschil tussen de proportie gewelddadige gedetineerden die geweld tegen dieren hadden gepleegd en de proportie niet-gewelddadige gedetineerden die geweld tegen dieren hadden gepleegd. Bij de gewelddadige criminelen had men drie keer zoveel kans om in het verleden geweld tegen dieren aan te treffen (56% vs 20%). Dit bleek vooral sterk het geval te zijn bij huisdieren, waar de verhouding vier tegen één bleek. Deze auteurs zagen eveneens een verband tussen de methoden gebruikt voor geweld tegen dieren en de methoden gebruikt voor geweld tegen personen.
Als men gaat vergelijken tussen de verschillende soorten dieren die werden mishandeld ziet men een significant verschil. Het aantal huisdieren misbruikt door gewelddadige criminelen is 24
beduidend groter dan bij niet-gewelddadige criminelen (26% vs 7%). De onderzoekers vonden dat indien we hondengevechten buiten beschouwing zouden laten, de resultaten een heel ander beeld zouden presenteren. Hondengevechten was namelijk de enige vorm van geweld jegens dieren waar niet-gewelddadige criminelen aan hadden deelgenomen. Ook gaven twee van de drie niet-gewelddadige criminelen die deelgenomen hebben aan hondengevechten aan dat ze wel degelijk om hun hond gaven (Merz-Perez et al, 2001; MerzPerez & Heide, 2004). Alle drie de respondenten waren afro-Amerikaans en vertelden dat hondengevechten een populaire bezigheid is in hun buurt, samen met andere gokpraktijken. Gewelddadige criminelen getuigden van verschillende vormen van wreedheden tegen dieren. Alleen gewelddadige criminelen getuigden dat ze een huisdier mishandelden omwille van macht/controle en sadisme.
Hoewel de onderzoekers geen statistisch significant verschil vonden in het mishandelen van wilde dieren, ziet men toch dat meer gewelddadige dan niet-gewelddadige criminelen geweld tegen wilde dieren hadden gepleegd (29% vs 13%). Vier van de zes niet-gewelddadige respondenten geven aan dat hun mishandeling van dieren moet worden gezien in het kader van de jacht en dat het iets is waar ze spijt over hadden of uit waren gegroeid. Alleen gewelddadige criminelen hadden ooit wilde dieren alleen mishandeld. Van de dertien gewelddadige criminelen die aangaven dat ze ooit wilde dieren hadden mishandeld, zeiden slechts twee dat dit als voorbode van jachtpraktijken was. De rest deed dit gewoon als een vorm van bezigheid en ontspanning.
Slechts één niet-gewelddadige crimineel gaf aan dat hij ooit een boerderijdier had pijn gedaan. Hij vertelde echter ook dat hij enkel zijn nieuw geweer wilde uittesten, hij deed dit op het varken van de buurman, en dat hij werd gestraft, waardoor hij heel erg spijt had van zijn daden. Zes gewelddadige criminelen rapporteerden geweld tegen boerderijdieren, geen enkele van hen uitte daarover spijt. Geen enkele niet-gewelddadige crimineel gaf aan dat hij ooit zwerfdieren had mishandeld, tegenover vijf gewelddadige criminelen. Niemand van de gewelddadige criminelen gaf aan dat hij spijt had van zijn daden.
Men deed eveneens vraag naar het feit of de gedetineerde getuige was geweest van geweld of niet. Dit geweld kon gepleegd zijn door familieleden, vrienden, kennissen en vreemden. Men zou verwachten dat de gewelddadige gedetineerden meer zouden blootgesteld zijn aan geweld dan niet-gewelddadige criminelen. De resultaten toonden echter iets anders aan. Allebei de 25
categorieën waren blootgesteld aan een breed scala van geweld. Deze gelijkenissen trokken zich ook door op het vlak van wie het geweld had gepleegd en tegen welke groep van dieren. Eveneens werd onthuld dat gelijke soorten van wreedheid waren geobserveerd. Gewelddadige criminelen waren wel meer getuige geweest van herhaalde mishandeling van dieren door eenzelfde persoon (Merz-Perez & Heide, 2004).
Eveneens werd bevraagd welke reactie de respondenten hadden op de wreedheid tegen dieren die ze geobserveerd hadden. Mogelijk antwoorden waren: interventie, spijt, niet wreed of geen impact, kick, macht/controle en sadisme. Hoewel bijna evenveel gewelddadige als nietgewelddadige criminelen getuige waren van geweld tegen huisdieren, was er wel degelijk een verschil in respons op de feiten (17 vs 20). Vijf niet-gewelddadige criminelen antwoordden dat ze waren tussengekomen in de feiten tegenover geen enkele gewelddadige crimineel. Macht/controle en sadisme waren antwoorden die enkel door gewelddadige criminelen gegeven werden.
Vijf van de zeven niet-gewelddadige criminelen die getuige waren van geweld tegen dieren gaven aan dat ze hier spijt over voelden. Twee van de niet-gewelddadige respondenten gaven aan dat ze het leuk vonden, wat werd gecategoriseerd onder ‘kick’. Slechts twee van de negen gewelddadige criminelen spraken van spijt. Een gewelddadige crimineel antwoordde ‘sadisme’. Zeven van de acht niet-gewelddadige criminelen die getuige waren van geweld tegen boerderijdieren gaven blijk van spijt. Slechts een van de niet-criminelen gaf aan dat hij het niet wreed vond of dat hij er niets bij voelde. Zeven van de tien gewelddadige criminelen beoordeelden het niet als wreed of voelden het zo niet aan. Slechts drie gewelddadige criminelen spraken van spijt. Hier zijn dus ook statistisch significante verschillen te vinden. Ook bij zwerfdieren vond men weer dat meer niet-gewelddadige criminelen spijt uitten over het geobserveerde geweld tegen zwerfdieren (Merz-Perez et al., 2001; Merz-Perez & Heide, 2004).
Op basis van ander onderzoek zou men kunnen verwachten dat meer gewelddadige dan nietgewelddadige criminelen het slachtoffer waren geweest van misbruik. De resultaten van Merz-Perez et al. (2001; 2004) daarentegen toonden aan dat beide groepen van eenzelfde niveau van misbruik het slachtoffer waren geweest. Er werd geen statistisch significant verschil gevonden bij de kwantitatieve analyse van de gegevens. Op vlak van familiale disfunctie zou men alweer verwachten dat gewelddadige criminelen meer disfunctie hebben 26
ervaren dan niet-gewelddadige criminelen. Hierbij had men drie variabelen, namelijk gedocumenteerd, aangegeven en verondersteld. Er werd geen statistisch significant verschil gevonden voor geen enkele van de drie variabelen.
Er werd geen statistisch significant verschil gevonden als men het gebruikersverleden van ouderlijke figuren in de familie bekijkt. Wat betreft alcohol- en druggebruik door de respondenten bleken de resultaten wat betreft heroïne en LSD insufficiënt om kwantitatieve analyse mogelijk te maken. Toch ziet men dat de niet-gewelddadige criminelen iets meer van deze drugs gebruiken dan de gewelddadige criminelen. Wat betreft marihuana en cocaïne werd geen statistisch significant verschil gevonden tussen beide groepen gedetineerden. Er werd wel een statistisch significant verschil gevonden wat betreft alcoholgebruik. De gemiddelde frequentie van alcoholgebruik lag significant hoger binnen de groep van de gewelddadige criminelen; ook bij occasionele consumptie lag het gebruik bij de deze groep hoger ten aanzien van de niet-gewelddadige criminelen.
Wat betreft de leeftijd waarop de subjecten voor het eerst in contact zijn gekomen met het gerecht zien we dat bij de leeftijdscategorieën 18-21, 13-17 en 9-12 analoge resultaten gevonden werden. Een groter deel niet-gewelddadige criminelen zijn voor het eerst in aanraking gekomen met het gerecht eens ze ouder zijn dan dertig (22 vs 7%). Een groter deel gewelddadige dan niet-gewelddadige criminelen kwam echter voor het eerst in contact met het gerecht tussen 22 en 30 jaar (23 vs 5%). De grootste groep kwam echter voor het eerst in contact met het gerecht tussen 13 en 17-jarige leeftijd.
De studie van Merz-Perez et al. (2001; 2004) toont een overweldigend bewijs voor de relatie tussen wreedheid tegen dieren en later geweld tegen mensen. Hoewel men niet fysiek betrokken is bij het observeren van geweld tegen dieren, tonen veel (vooral gewelddadige) respondenten toch een psychologische betrokkenheid. Geweld tegen dieren is op zichzelf niet predicatief voor geweld tegen mensen. Het soort van wreedheid begaan, het soort dier dat wordt mishandeld, de motivatie voor de wreedheid en de dader zijn reactie op de wreedheid zijn cruciale factoren die moeten in acht worden genomen.
Tallichet & Hensley (2009) stuurden enquêtes op naar alle mannelijke gedetineerden van twee gevangenissen met gemiddelde beveiliging en één met maximale beveiliging. Van de 2093 gecontacteerde gedetineerden stuurden 261 respondenten de enquête terug, wat een 27
responsgraad oplevert van 12,5%. Er werd geen statistisch significant verschil gevonden wat betreft demografische kenmerken van de respondenten en de gehele gevangenispopulatie. De bedoeling was om na te gaan of sociale en emotionele contexten van kinderen of adolescenten die dieren mishandeld hadden, een impact hadden op het aantal gewelddadige feiten waarvoor ze als volwassene werden veroordeeld. Een eerste resultaat was dat kinderen die op een jongere leeftijd begonnen waren met dierenmishandeling meer kans hadden om meerdere daden van dierenmishandeling te plegen. De enige statistisch significante variabele die gevonden werd was het verbergen van dierenmishandeling. Gedetineerden die hun daden van dierenmishandeling in de kindertijd of adolescentie verborgen, hadden meer kans om later te worden veroordeeld voor herhaaldelijke feiten van interpersoonlijk geweld. In tegenstelling tot andere studies vonden deze auteurs geen indicatie dat het plegen van dierenmishandeling op zich of zich slecht voelen bij de daad een invloed hadden op herhaaldelijk geweld tegen mensen.
Miller & Knutson (1997) namen een enquête af bij 314 gedetineerden. Ze wilden nagaan of het klopt dat er een verband is tussen lichamelijke mishandeling en agressief gedrag bij kinderen. De onderzoekers bevroegen de demografische waarden van de respondenten en de geschiedenis wat betreft mogelijke eerdere veroordelingen. De respondenten werden opgedeeld in vier groepen op basis van hun meest ernstige veroordeling tot nu toe. Deze vier groepen waren: de groep met mensen die moord of doodslag hadden gepleegd, de groep met gewelddadige gedetineerden, de gedetineerden die een seksueel misdrijf hadden gepleegd en een groep met andere misdrijven dan de voorgaande drie.
Ongeveer 66% van de gedetineerden rapporteerden enige blootstelling aan wreedheid tegen dieren. Ongeveer 11% was getuige van of nam zelf deel aan seksueel contact met dieren. Voor de respondenten die positief antwoordden op ervaringen met dierenmishandeling werden nog follow-up vragen gesteld in verband met wie de daad gesteld had, welke dieren betrokken waren, welke daad er gesteld was, het aantal incidenten, de leeftijd van de respondent op het moment van de gebeurtenis, en of er gevolgen waren. Hieruit bleek dat schieten op een dier het meest voorkwam, hoewel een breed arsenaal aan daden naar voren kwamen. Er bleek geen statistisch significant verschil te bestaan tussen de vier verschillende groepen van daders wat betreft de blootstelling aan dierenmishandeling. Aangezien slechts 33 van de 299 respondenten aangaven getuige geweest te zijn of zelf dader te zijn van seksuele
28
handelingen met dieren waren er geen statistische analyses mogelijk. Er werd ook geen verband gevonden tussen seksueel gedrag met dieren en een van die vier dadergroepen.
Er werd wel een verband gevonden tussen blootgesteld worden aan dierenmishandeling en lichamelijke straffen, slechte relaties met significante anderen en leeftijdsgenoten en de negatieve familiale atmosfeer. Hoewel de correlatieve waarden niet heel sterk waren kan men toch enigszins een suggestie zien voor een verband tussen ervaringen met dierenmishandeling en het opgroeien in een negatieve of punitieve omgeving. Een focus van deze studie was om te bepalen of blootstelling of deelname aan dierenmishandeling geassocieerd konden worden met verschillende criminele veroordelingen. Deze studie vindt zo goed als geen bewijs voor deze stelling. De resultaten tonen geen overweldigend bewijs voor de stelling dat er een sterk verband is tussen dierenmishandeling en lichamelijk abusieve kindertijden.
Een specifieke vorm van dierenmishandeling is bestialiteit. Hierover schreven Hensley et al. (2006; 2010) twee artikels. In 2006 surveyden ze 261 gedetineerden, wat een respons-rate inhield van 12,5%. Van de 261 gedetineerden hadden er zestien een historie van bestialiteit. De auteurs vonden een statistisch significant verschil tussen degenen die bestialiteit hadden gepleegd en de rest van de groep wat betreft veroordelingen voor persoonsmisdrijven. De bevindingen van de auteurs wat betreft de misdrijven tegen mensen en bestialiteit ondersteunt volgens hen de bevindingen van andere onderzoeken die stellen dat mensen die bestialiteit plegen een verminderde capaciteit hebben om op een gepaste manier met mensen om te gaan en meer agressiviteit tegenover hen vertonen.
In 2010 herhaalden ze de studie van 2006 (Hensley et al., 2010). Ditmaal namen 180 gedetineerden deel aan het onderzoek, wat een responsgraad opleverde van 10%. Ook in deze studie vonden de onderzoekers dat diegenen die deelgenomen hadden aan bestialiteit meer kans hadden om ook deel te nemen aan interpersoonlijk geweld, in tegenstelling tot diegenen die niet deelgenomen hadden aan bestialiteit. Het deelnemen aan bestialiteit bleek eveneens significant te zijn voor het aantal keer men veroordeeld was voor een interpersoonlijk delict. (Lockwood & Church, 1998; Wright & Hensley, 2003; Flynn, 2011).
4.2.4. Studenten We zien dat binnen een populatie gedetineerden de ervaring met dierenmishandeling redelijk groot is. Maar we kunnen geen uitspraken doen over of dit al dan niet uitzonderlijk is als we 29
niet kunnen vergelijken met een soortgelijke studie uit de generale bevolking. Miller & Knutson (1997) herhaalden hun vorige studie bij universiteitsstudenten. De auteurs gaven echter aan dat ook deze specifieke groep niet echt representatief is voor de algemene bevolking. De 308 respondenten van deze studie waren ingeschreven in een van de twee introductiecursussen die gegeven werden door het Department van Psychologie op de universiteit van Iowa. Ook hier weer werden meer details bevraagd indien er positief geantwoord werd op ervaringen met dierenmishandeling en werden jagen, slachten, euthanasie en veeteelt uitgesloten. Vrouwen waren iets meer vertegenwoordigd in deze studie.
48,4% van de steekproef geven aan dat ze blootgesteld geweest waren aan dierenmishandeling, 57% van deze groep echter waren enkel getuige van dierenmishandeling. Van de totale steekproef gaf 20,5% aan dat ze aan een of meerdere daden van dierenmishandeling hadden deelgenomen. Dierenmishandeling was geassocieerd met het geslacht van de respondent, daar 61,1% van diegenen die blootgesteld waren aan dierenmishandeling
mannen
waren.
74,2%
van
diegenen
zonder
ervaring
met
dierenmishandeling waren vrouwen. Zes respondenten gaven aan dat ze blootgesteld waren aan seksuele handeling met dieren. Van diegenen die getuige waren geweest van dierenmishandeling zei 29% dat de daders dichte of verre familie waren en 48% gaven aan dat de daders vrienden of buren waren. Van de dieren die werden mishandeld waren 11% honden en katten en 73% was getuige van mishandeling van kleine dieren (knaagdieren, vogels, reptielen, enz.). 50% was getuige van het beschieten van dieren, 23% betrof slaan en schoppen. 65% was getuige van meerdere incidenten van dierenmishandeling. 28% van de steekproef was getuige van daden die het dier pijn veroorzaken door plagen of marteling. 65% daarvan zeiden dat vrienden of buren hiervan de daders waren. 59% van de respondenten was tussen de 6 en 12 jaar oud als ze getuige waren van het doden of martelen van dieren. Ongeveer 31% van de getuigenissen was tijdens de adolescentie. De meerderheid van de getuigenissen was dus in de schooltijd.
Tien respondenten hadden een huisdier vermoord, waarvan zes meerdere malen. 44 respondenten (14,3%) gaven aan dat ze een zwerfdier hadden vermoord en 30 respondenten brachten het dier pijn toe door het te plagen of te martelen. Slechts twee respondenten gaven aan dat iemand hen ooit had proberen te controleren door hun dier te bedreigen. Drie personen werden door anderen gedwongen wreed te zijn tegen een dier.
30
39% van de respondenten gaf aan dat ze in de kindertijd geslagen werden met objecten., waarvan dit bij 11% daarvan met drie of meer verschillende objecten gebeurde. 18,5% rapporteerde verwondingen als gevolg van de straf, bij 3,2% was zelfs medische hulp genoodzaakt als rechtstreeks gevolg. 58 respondenten (18,9%) gaven aan dat ze reeds veroordeeld waren voor een misdrijf. Men vond een significant verband tussen het blootgesteld zijn als kind aan dierenmishandeling en veroordeeld worden voor een misdrijf. Er was echter ook een verband met geslacht. 71,7% van diegenen die veroordeeld waren voor een misdrijf waren namelijk mannen. Na analyse blijkt dat de veronderstelde relatie tussen criminele veroordelingen en blootstelling aan dierenmishandeling eerder kan verklaard worden door het feit dat mannen met meer waarschijnlijkheid zullen blootgesteld worden aan dierenmishandeling en dat mannen met meer waarschijnlijkheid zullen deelnemen aan een of andere criminele activiteit.
Gelijk aan de resultaten uit het eerste experiment bleek dat twee derden van de mannelijke respondenten aan enige vorm van dierenmishandeling was blootgesteld. Dit in tegenstelling tot de vrouwen, die in het tweede experiment beduidend minder ervaring hadden met dierenmishandeling. De resultaten van dit onderzoek toonden eveneens aan dat dierenmishandeling een wijd verspreid fenomeen is. De prevalentie van dierenmishandeling was in beide experimenten ongeveer gelijk. Er werd slechts weinig criminele activiteit aangegeven in de tweede studie, maar in deze beperkte groep werd ook geen bewijs gevonden voor een relatie met blootstelling aan dierenmishandeling.
Hoewel het verband tussen een moeilijke achtergrond en de graad van blootstelling aan dierenmishandeling significant was en ietwat sterker dan dat in experiment 1, was het toch een bescheiden verband. Het is dus niet aan de orde om dierenmishandeling als een predictor voor lichamelijke mishandeling te zien en/of omgekeerd. Relatief weinig respondenten gaven aan dat ze aan meerdere en meer ernstige daden van dierenmishandeling hadden deelgenomen. Deze studie kon dus geen uitspraken doen over een mogelijke associatie tussen ernstigere of herhaalde dierenmishandeling en antisociaal gedrag of een extreem punitieve kindertijd.
31
4.2.5. Intrafamiliaal geweld Intrafamiliaal geweld kan niet alleen een oorzaak van dierenmishandeling bij kinderen zijn, het kan ook samen voorkomen in dezelfde huishoudens, gepleegd door dezelfde dader. Meerdere auteurs wijzen erop dat verschillende vormen van intrafamiliaal geweld samenhangen. Dit blijkt ook zo te zijn met geweld tegen dieren. Als een vrouw of kind geslagen wordt, zal het huisdier in kwestie waarschijnlijk niet vrij van geweld blijven (Beirne, 2004; Lockwood & Hodge, 1998). Uit een studie van Deviney et al. (1983) blijkt dat in 60% van de families waarin kinderen werden mishandeld, ook dieren werden mishandeld of geen adequate zorg kregen. Twee derden van de mishandeling gebeurde door de vader, de rest door de kinderen zelf. Zij stellen dat een mishandeld huisdier daarom een indicator kan zijn voor ander geweld binnen dit gezin.
De auteurs zagen een gelijkenis in de redenen voor mishandeling van dieren en van kinderen. Ten eerste wordt het dier gezien als een zwak en hulpeloos slachtoffer om de eigen agressie op uit te werken. Hierin kan men volgens de auteurs een reden zien voor de 37% van kinderen die betrokken waren bij de dierenmishandeling. Een tweede reden kan worden gezocht in het kwetsen van een kind of dier om een derde te treffen, bijvoorbeeld de partner. Het kan ook (deels) te maken hebben met het feit dat men niet weet hoe er adequaat moet gezorgd worden voor het kind of het dier. Ook discussies over wie nu de zorg voor het kind of het dier draagt kunnen agressiviteit veroorzaken. Toch wijzen de auteurs er op dat in veel van deze gezinnen het huisdier wel verzorgd werd en/of graag gezien en dat er duidelijk nog meer onderzoek moet worden gedaan in deze richting (Deviney et al, 1983).
Er zijn reeds enkele studies verschenen over de rol die dieren spelen in het verhaal van ‘battered women’. Ascione (1998) liet het personeel van een opvangtehuis voor mishandelde vrouwen 38 cliënten interviewen. Van de vrouwen die ofwel op dat moment een huisdier hadden ofwel tijdens het afgelopen jaar, rapporteerde 71% dat hun partner ermee had gedreigd om een huisdier pijn te doen, het dier effectief pijn had gedaan, of het had gedood. Ongeveer een vijfde van de vrouwen geeft aan dat ze uitgesteld hadden om onderdak te zoeken uit bezorgdheid voor de veiligheid van hun gezelschapsdier.
Flynn (2000) herhaalde deze studie bij 107 cliënten van een tehuis voor mishandelde vrouwen in Zuid Carolina. Slechts 40,2% van de vrouwen had nu een huisdier of had er ooit een gehad, en 46,5% van deze vrouwen vertelden dat hun huisdier ooit werd bedreigd of mishandeld 32
door hun partner. De vrouwen gaven aan dat hun huisdier een belangrijke bron van emotionele steun was tijdens hun abusieve relatie, en dit was zeker zo voor de dieren die waren mishandeld. Ongeveer de helft van de vrouwen zeiden dat hun huisdier nog altijd bij de mishandelende partner waren. Dit zorgde ervoor dat de vrouwen zich blijvend zorgen maakten over hun huisdier, zeker als het voordien al werd bedreigd of mishandeld.
Flynn (1999) onderzocht of het mishandelen van dieren als kind een invloed had op het goedkeuren van geweld tegen vrouwen en kinderen in gezinnen. De respondenten waren 267 universiteitsstudenten die een inleidingscursus psychologie en sociologie volgden. De hoge prevalentie van dierenmishandeling in deze steekproef is alarmerend. Een zesde van de steekproef, zo’n 17,6%, gaf toe dat ze ooit betrokken waren bij dierenmishandeling. De meest voorkomende vorm van mishandeling was het doden van een zwerfdier (13,1%), gevolgd door het kwetsen of martelen van een dier (6,7%) en het doden van een huisdier (2,6%). Er was weinig bewijs voor seksuele handelingen met dieren. Er was vier keer meer kans dat een man een dier mishandelde dan dat een vrouw een dier mishandelde. Blanken waren meer waarschijnlijk om een dier te mishandelen dan een niet-blanke, doch dit verschil is klein (19,4% versus 12,7%). Kleine dieren (vogels, knaagdieren, reptielen en gevogelte), honden en katten werden het meest slachtoffer van dierenmishandeling.
Bijna alle daders hadden echter wel meer dan een keer een dier mishandeld. Van degenen die een wild of zwerfdier gedood hadden rapporteerde 70,6% dat dit gebeurde tijdens de adolescentie en 29,4% zei dat dit gebeurde tussen de leeftijd van zes en twaalf. De helft van de achttien respondenten die een dier gekwetst of hadden gemarteld, deden dit toen ze tussen zes en twaalf jaar oud waren, terwijl een derde dit deed in hun tienerjaren.
Lichamelijke straffen kreeg een redelijk sterke ondersteuning. 71% van de respondenten waren akkoord (47,2%) of heel erg akkoord (23,8%) met de stelling dat “het soms nodig is om een kind te straffen met een goed pak slaag”. Er bestond echter weinig steun voor een man die zijn vrouw slaat. Slechts 7,2% van de studenten ging akkoord (6,4%) of sterk akkoord (0,8%) met de stelling dat ze “zich een situatie konden inbeelden waar ze het goedkeurden dat een man zijn vrouw slaat”. Tachtig procent van de respondenten gingen helemaal niet akkoord met deze stelling.
33
Respondenten die in hun kindertijd een dier mishandeld hadden toonden positievere attitudes voor lichamelijke bestraffing dan diegenen die geen dieren mishandeld hadden. Er kunnen echter andere redenen zijn die de attitudes tegenover lichamelijke bestraffing beïnvloeden. Om dit te testen werd een regressieanalyse uitgevoerd met vier controlevariabelen; de frequentie waarmee lichamelijke straffen gekregen werden voor de leeftijd van dertien, de huidskleur van de respondent (blank versus niet-blank), letterlijk geloof in de bijbel, en het geslacht van de respondent. Na controle voor deze variabelen bleef het verschil in mening betreffende de lichamelijke straffen tussen de groepen die dieren hadden mishandeld en de groepen die dit niet hadden gedaan nog steeds overeind. Respondenten die in het verleden een dier mishandeld hadden keurden het vaker goed dat een man zijn vrouw slaat dan diegenen die nooit een dier hadden (mishandeld 15,6% tegenover 5,4%). Er werden geen verschillen gevonden op vlak van geslacht.
Gallagher et al. (2008) voerde een onderzoek naar de relatie tussen dierenmishandeling en geweld tussen partners. Hij legde enquêtes voor aan 23 vrouwen die recentelijk of op dat moment in een vluchthuis verbleven. 56% van de 23 vrouwen in deze studie zeiden dat ze ofwel getuige waren geweest van dreigementen of echte mishandeling van hun huisdieren. Van deze 56% zei de helft dat ook hun kinderen getuige waren geweest van dreigementen of mishandeling. Ook hier weer zien we dat waar een dier wordt mishandeld, er hoogstwaarschijnlijk ook meer aan de hand is.
Munro (2002) bespreekt een zeer specifieke vorm van intrafamiliaal geweld, namelijk Münchausen Syndrome by Proxy. Münchhausen by proxy is een psychiatrische stoornis waarbij iemand herhaaldelijk medische hulp zoekt voor bewust gefingeerde stoornissen of ziektes bij een ander wezen, meestal een kind, om zelf meer aandacht te krijgen. Het is ook mogelijk dat dit ander wezen een (huis)dier is. Plotse dood en ongebruikelijke ziektes bij huisdieren zijn reeds aangehaald als mogelijke waarschuwingssignalen voor mishandelde kinderen. Mensen die aan Münchausen by proxy lijden kunnen attent, zorgend en geloofwaardig
lijken,
terwijl
ze
eigenlijk
afwijkend
gedrag
stellen.
Het
is
hoogstwaarschijnlijk dat hetzelfde kan worden gezegd wanneer een (huis)dier het slachtoffer is.
34
4.3.
Gebruikte methoden
Hensley & Tallichet (2009) voerden een onderzoek naar het feit of de gebruikte methoden voor geweld tegen dieren overeenkomen met de gebruikte methoden voor geweld tegen mensen. Ze stuurden enquêtes op naar twee gemiddeld beveiligde gevangenissen en een zwaar bewaakte gevangenis. Van de 2093 gedetineerden namen 261 gedetineerden deel, wat een responsgraad oplevert van 12,5%. Ze onderzochten de relatie tussen zes verschillende methoden, namelijk verdrinking, slaan of schoppen, schieten, wurgen, verbranden en seks hebben met een dier, en het aantal keren de gedetineerden waren veroordeeld voor gewelddadige misdrijven. Van de 112 gedetineerden die bij dierenmishandeling betrokken waren geweest gaf meer dan 64% aan dat ze een dier hadden beschoten en 45% had naar een dier geschopt of geslagen. Ongeveer 21% had een dier gewurgd en ongeveer 15% had een dier verdronken, verbrand of er seks mee gehad. Respondenten konden meer dan een methode kiezen, waardoor het cumulatieve percentage hoger ligt dan 100%.
Respondenten die voor het eerst een dier mishandelden op jonge leeftijd waren meer waarschijnlijk om meerdere keren een dier te mishandelen. Bij gedetineerden die een dier hadden gewurgd of er seks mee hadden gehad als kind of adolescent was het meer waarschijnlijk dat ze herhaaldelijk feiten van interpersoonlijk geweld hadden gepleegd. De auteurs zien een gelijkenis tussen deze twee daden in de zin dat het in beide gevallen gaat om het overmannen van een dier.
In 2011 herhaalden Henderson et al. de studie van Hensley & Tallichet (2009) met betrekking tot de gebruikte methoden van wreedheid tegen dieren en mensen. Respondenten waren de gedetineerden van een gemiddelde en maximum beveiligde gevangenis voor mannen. Van de 1800 gedetineerden participeerden er 180, wat een responsgraad oplevert van 10%. 63% van deze respondenten antwoordde dat ze een gewelddadig misdrijf hadden gepleegd. 103 gedetineerden waren naar eigen zeggen ooit betrokken bij dierenmishandeling. 82% daarvan antwoordden dat ze een dier hadden geslagen, ongeveer 36% had geschopt naar een dier, en 33% had een dier beschoten. 22% gaf toe dat ze ooit seks hadden gehad met een dier, 17% hadden een dier gewurgd of verdronken, en 15% had een dier verbrand. Aangezien gedetineerden meer dan een methode konden aanduiden was het totale cumulatieve percentage hoger dan 100%. Respondenten die meerdere daden van dierenmishandeling hadden gesteld waren gemiddeld vroeger begonnen aan dierenmishandeling. Enkel bestialiteit en de leeftijd waarop de gedetineerden begonnen met dierenmishandeling had een significant 35
effect op herhaaldelijk interpersoonlijk geweld. Net zoals de studie van Hensley en Tallichet in 2009 blijkt dat methoden waarbij dichter contact met het slachtoffer meer geassocieerd waren met elkaar, net zoals de methoden waarbij meer afstand is.
4.4.
De rol van professionelen
Een verhoogde aandacht voor het verband tussen wreedheid tegen dieren en geweld tegen mensen is er de laatste jaren eveneens bij professionelen in het werkveld. Het is volgens Gallagher et al. (2008) echter ontmoedigend dat er nog altijd geen opties openstaan voor de opvang van dieren die worden mishandeld en eveneens een belangrijke bron van troost voor zowel vrouwen als kinderen zijn. Het grootste obstakel voor het bereiken van dit doel is een ontbreken aan kennis over het bestaan van ‘de link’ bij medewerkers van vluchthuizen, dokters, sociaal werkers, de politie, voorvechters van dierenwelzijn en medewerkers van dierenartsenpraktijken.
Landau (1999) ondervroeg de decanen van 31 Amerikaanse en Canadese scholen voor dierenartsen. Van deze respondenten ging 97% er mee akkoord dat een dierenarts kan worden geconfronteerd met gevallen van opzettelijke dierenmishandeling en 63% ging er mee akkoord
dat
dierenartsen
kunnen
worden
geconfronteerd
met
gevallen
van
dierenmishandeling die gelinkt zijn aan familiaal geweld. Veel studenten diergeneeskunde vinden echter dat dit topic te weinig wordt behandeld in hun opleiding (Lockwood, 2000). Het is duidelijk dat dierenartsen te weinig op de hoogte zijn van de rol die zij kunnen spelen. Daar zijn verschillende redenen voor.
Ten eerste is er geen algemeen overeengekomen standaard om een verwonding of andere toestand van een patiënt bij de dierenarts te identificeren als het resultaat van opzettelijke mishandeling of extreme verwaarlozing. Ten tweede zijn dierenartsen opgeleid om hun diagnose deels te baseren op de feiten die hun cliënten, die meestal de waarheid vertellen, aanbrengen. Ze zijn er meestal niet op voorbereid dat een cliënt opzettelijk misleidende informatie verschaft. Ten derde kunnen dierenartsen bezorgd zijn voor hun veiligheid of die van hun staf als ze worden geconfronteerd met zware feiten van dierenmishandeling die mogelijk gepaard gaan met intrafamiliaal geweld en als ze hun cliënt confronteren met deze vermoedens. De vrees bestaat dat ze op zijn minst een klant kunnen verliezen, wat voor een slechte reputatie kan zorgen in de gemeenschap, of dat ze mogelijks vervolging riskeren als ze handelen naar hun vermoedens. Ten slotte zijn de juridische mandaten en beschermingen wat 36
betreft de reactie van de dierenarts op vermoedelijk misbruik inconsistent en erbarmelijk gepubliceerd of geïncorporeerd in de opleiding. Het is echter zeker dat dierenartsen, als de voornaamste advocaten voor de dieren in de maatschappij, meer en meer zullen worden verwacht te handelen naar hun vermoedens (Lockwood, 2000).
Flynn (2000) wijst er op dat familieonderzoekers, clinici, opvoeders, en andere familiedeskundigen tot voor kort nog te weinig aandacht besteedden aan dierenmishandeling. Dit zorgt voor een povere kennis over het onderwerp en weinig tot geen pogingen om het probleem aan te kaarten. De redenen die Flynn (2000) daarvoor aanhaalt zijn gelijklopend met de reden waarom dierenmishandeling lange tijd in de criminologie geen of weinig aandacht kreeg. Ten eerste worden dieren in de maatschappij als minder gezien dan mensen. Gewelddadig of abusief gedrag naar dieren wordt dus niet even serieus genomen. Ten tweede worden andere onderwerpen als belangrijker gezien en krijgen dus een hogere prioriteit door onderzoekers. Ten derde worden slechts een klein deel van de gevallen van dierenmishandeling gerapporteerd in de media, waardoor dierenmishandeling volgens de publieke opinie zeldzaam is. Ten vierde worden misdrijven tegen dieren eerder gezien als geïsoleerde gevallen dan dat ze zouden gelinkt zijn aan andere gedragingen zoals geweld tegen mensen.
Volgens Flynn (2000) zijn er verschillende redenen waarom onderzoekers en professionelen meer aandacht moeten besteden aan wreedheid tegen dieren. Deze zijn: a) het is verstoord, antisociaal, en illegaal gedrag; b) getuige zijn van dierenmishandeling en het plegen van wreedheden tegen dieren komen relatief veel voor bij kinderen en adolescenten; c) het mishandelen van dieren, en mogelijk ook het observeren van dierenmishandeling door anderen, hebben hoogstwaarschijnlijk negatieve gevolgen op de ontwikkeling van kinderen; d) het plegen van dierenmishandeling kan mogelijk leiden tot andere vormen van interpersoonlijke agressie, zowel binnen als buiten de familie; e) de aanwezigheid van wreedheid tegen dieren kan een indicator zijn voor andere vormen van geweld binnen het gezin; f) het welzijn van gezelschapsdieren, waarvan de meesten gezien worden als een lid van de familie, wordt verwaarloosd; en g) het aankaarten van geweld in al zijn vormen, waaronder ook geweld tegen dieren, zal pogingen tot het promoten van en bereiken van een meer humane en minder gewelddadige samenleving voor alle individuen, zowel mens als dier, helpen.
37
Clinici die met kinderen werken, en zeker raadgevers en sociaal werkers die onmiddellijk werken met slachtoffers van kindermishandeling of mishandeling van vrouwen, moeten vragen stellen over de eventuele aanwezigheid van wreedheid tegen dieren (Flynn, 2000). Raadgevers moeten ervan op de hoogte zijn dat kinderen die wreed zijn tegen dieren de neiging kunnen hebben naar andere vormen van interpersoonlijk geweld. Er moeten beoordelingstechnieken worden ontwikkeld die de incidentie en natuur van wreedheid tegen dieren in kaart brengen. Opvangtehuizen voor mishandelde vrouwen moeten vragen over dieren en dierenmishandeling opnemen in hun intakegesprekken. Opvangtehuizen moeten eveneens hun diensten uitbreiden zodat tegemoet gekomen wordt aan de praktische noden van eigenaars van dieren (Flynn, 2000).
In een studie van Gallagher et al. (2008) bleek dat mishandelde vrouwen in een opvangtehuis een dierenarts niet onmiddellijk als een steungroep zien als ze vrezen voor de veiligheid van hun gezelschapsdier. Ook de medewerkers in het opvangtehuis werden niet gezien als een mogelijke hulp voor hun huisdier. Elf van de dertien onderzochte vrouwen antwoordden dat ze het handig zouden vinden moest er een faciliteit bestaan waar hun gezelschapsdieren terecht zouden kunnen indien ze het huis moesten verlaten.
Het is dus belangrijk dat medewerkers van een dierenartsenpraktijk op de hoogte worden gebracht van de mogelijke link tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen. Ze kunnen een belangrijke rol spelen in de gezondheid en het welzijn van dieren, maar ook van hun cliënten. Hierbij is het eveneens belangrijk dat ze in staat zijn om gepaste vragen te stellen en een juiste beoordeling te maken om hulpvolle interventies op poten te zetten. Ook het personeel van opvangtehuizen voor mishandelde vrouwen kunnen een belangrijke rol spelen in het welzijn van deze gezelschapsdieren. De medewerkers van de opvangtehuizen die meewerkten aan het onderzoek van Gallagher et al. (2008) gaven toe dat ze, voor ze deelnamen aan dit onderzoek, niet op de hoogte waren van het belang van dierenmishandeling in het leven van hun cliënten. Ze realiseerden zich dat ze er tot nu toe te weinig aandacht aan hadden besteed en dat medewerkers van een dierenartsenpraktijk hoogstwaarschijnlijk in dezelfde situatie zaten.
38
5. Bestaande onderzoeken en hun beperkingen Er
zijn
reeds
meerdere
onderzoeken
gevoerd
naar
dierenmishandeling
en
de
progressiehypothese. Hoewel elk van deze studies een belangrijke bijdrage levert aan de kennis over de link tussen dierenmishandeling en interpersoneel geweld kan men niet ontkennen dat de meeste van deze studies met enkele tekortkomingen worden geconfronteerd.
De meeste van de onderzoeken naar dierenmishandeling geven geen duidelijke invulling aan het begrip ‘dierenmishandeling’. (Tapia, 1998; Miller et al., 1997) Als de respondent niet weet wat de onderzoeker precies bedoelt dient hij zelf een invulling te geven aan het begrip. Het probleem is echter dat iedereen een ander beeld heeft van wat dierenmishandeling nu precies is. (Miller et al., 1997) Sommigen zien het doden van ratten niet als iets wreeds, terwijl anderen bijvoorbeeld wel het uittrekken van vleugels van vlinders rapporteren. Dit is niet alleen slecht voor de betrouwbaarheid van het onderzoek zelf, maar maakt ook de vergelijking met andere studies moeilijker. Indien wel een definitie gegeven wordt aan het begrip ‘dierenmishandeling’ zien we dat deze invulling verschillend is bij verschillende studies. (Lockwood et al., 1998; Hensley et al., 2008; Flynn, 2011) Zo gaat het vaak over andere soorten dieren (huisdier, zwerfdier, boerderijdier, …) maar ook over verschillende soorten mishandeling. In de ene studie worden sociaal aanvaarde praktijken zoals slachthuizen, experimenten, enz. niet als wreed gezien, en in de andere wel. Het komt er op neer dat meestal een veel te brede definitie van dierenmishandeling wordt gehanteerd en er is nood aan een enkele, duidelijke definitie zodat onderzoeken over dierenmishandeling ook vergelijkbaar zijn. Het is eveneens belangrijk dat in onderzoek vooral wordt gevraagd naar de frequentie van dierenmishandeling, aangezien het onwaarschijnlijk is dat een eenmalige daad van wreedheid tegen dieren en een eenmalige daad van geweld tegen mensen een causaal verband zou kunnen aantonen. (Henderson et al., 2011; Miller, 2001) Eveneens een probleem volgens Arluke et al. (1999) is dat in voorgaande studies enkel wordt gefocust op geweld als de enige afhankelijke variabele. Daarbij worden andere problemen genegeerd. De auteurs stellen dat men eerder moet focussen op antisociaal gedrag.
Een tweede belangrijk probleem is dat de meeste studies zelfrapportagestudies zijn. (Arluke & Lockwood, 1997; Beirne, 2004; Patterson-Kane & Piper, 2009) De respondenten, meestal 39
gedetineerden, moeten zelf aangeven of ze al dan niet dieren hebben mishandeld. Niet iedereen geeft dit echter even graag toe. Diegenen die het mishandelen van dieren dan wel toegeven kunnen hun daden verzwakken of versterken. Gedetineerden overdrijven vaak nogal omdat ze een bepaald imago willen hooghouden of creëren. (Arluke et al., 1999; Beirne, 2004; Hensley et al., 2008; Hensley et al., 2009; Hensley et al., 2011) Bepaalde personen hebben eveneens de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven omdat ze zichzelf niet in een slecht daglicht willen stellen. (Kellert et al., 1985) Naast het liegen over de feiten kan het ook gebeuren dat een respondent zich het voorgevallen feit niet meer correct herinnert. (Miller, 2001) Eveneens is het mogelijk bij interviews of surveys dat de respondent de vraag niet goed begrijpt of anders interpreteert en zo de resultaten vertekent. (Kellert et al., 1985) Men zou zoveel mogelijk de vertekening door zelfrapportage kunnen vermijden door gebruik te maken van een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve methoden. (MerzPerez et al., 2004)
De populatie die onderzocht wordt in de meerderheid van de studies zijn gedetineerden. Deze respondenten zijn echter een heel specifieke groep en het is onmogelijk om aan te tonen in hoeverre de resultaten generaliseerbaar zijn naar een ganse bevolking indien de resultaten niet kunnen getoetst worden aan een controlegroep. (Henderson et al., 2011) Ook vertegenwoordigen gedetineerden niet alle criminelen, ze vertegenwoordigen enkel de criminelen die gevat werden. Er kunnen ook heel wat ‘goede’ burgers zijn die geweld tegen dieren pleegden en nu nog altijd antisociaal gedrag vertonen maar (nog) niet gepakt zijn. (Beirne, 2004; Merz-Perez et al., 2004) Enkele studies werden afgenomen bij universiteitsstudenten, ook deze groep is echter niet representatief voor de gehele bevolking. (Miller et al., 1997)
Eveneens een belangrijke beperking is dat bij de meeste studies geen controlegroep aanwezig is. (Miller, 2001; Hensley et al., 2005; Gullone, 2011) Men kan dus de resultaten van het desbetreffend onderzoek niet toetsen aan ander onderzoek met dezelfde methodologie en definities en men kan dus niet weten hoe betrouwbaar de verkregen resultaten zijn. Als men ouders vraagt om de wreedheid van hun kind te bespreken zorgt dit ongetwijfeld ook voor een vertekend beeld. (Miller, 2001) Niet alle ouders weten alles van hun kind(eren) en wreedheid tegen dieren wordt nogal vaak verzwegen of verborgen. Hierdoor kunnen de antwoorden die ouders geven en de antwoorden die de kinderen zelf zouden geven nogal sterk verschillen.
40
Veel onderzoekers gebruiken enquêtes om respondenten te bevragen. Veelal zijn dit paperand-pencil surveys waardoor analfabete respondenten uitgesloten worden. Zeker bij gedetineerden kan dit een vertekening opleveren van de resultaten, aangezien het percentage analfabeten in de gevangenis groter is dan in de samenleving. (Hensley et al., 2005; Hensley et al., 2006; Hensley et al., 2008; Tallichet et al., 2009; Henderson et al., 2011; Hensley et al., 2011)
De meeste studies met enquêtes bij gedetineerden leveren een zeer lage responsgraad. Hoewel deze meestal rond de 25% draait, ligt de responsgraad bij het onderzoek naar de progressiehypothese beduidend lager. Men kan zich dan ook afvragen in hoeverre de resultaten representatief zijn voor de gehele populatie gedetineerden. (Hensley et al., 2005; Hensley et al., 2006; Hensley et al., 2008; Hensley et al., 2009; Henderson et al., 2011; Hensley et al., 2011; Tallichet et al, 2009)
Eveneens een probleem is dat respondenten vaak opgedeeld worden in groepen (gewelddadig versus niet-gewelddadig) op basis van hun veroordeling. (Hensley et al., 2008; Hensley et al., 2009; Tallichet & Hensley, 2009) Het gevaar bestaat hier echter dat gewelddadige personen opgenomen worden in de groep niet-gewelddadige delinquenten. Het zou beter zijn dat men respondenten opdeelt op basis van eerdere veroordelingen of zelf gerapporteerd gedrag. (Henderson et al., 2011; Kellert et al., 1985; Merz-Perez et al., 2004) Miller et al. (1997) deelden in hun studie respondenten in op basis van hun meest ernstige veroordeling tot nu toe. Deze verschillende invulling van gewelddadig gedrag zorgt er eveneens voor dat studies moeilijk vergelijkbaar zijn.
Een factor die eveneens een verschil kan veroorzaken is de diepte van het interview, of het genoeg de verschillende delen van het leven behandelt. Als men niet diep genoeg graaft in het verleden van de respondent is het onmogelijk om te bepalen of er bij deze respondent een causaal verband bestaat tussen dierenmishandeling en geweld tegen mensen. (Felthous & Kellert, 1987) Bij interviews en surveys is de steekproefgrootte meestal redelijk klein. Zo zou een grotere steekproefgrootte voor beter vergelijkbare en significante cijfers kunnen zorgen. (Merz-Perez et al., 2004)
Veel studies naar de progressiehypothese zijn dossierstudies. Er bestaan echter ook weer enkele beperkingen en moeilijkheden bij de dossierstudies van (serie)moordenaars. Ten eerste 41
is het moeilijk om voldoende informatie te verkrijgen over de verschillende seriemoordenaars. De meest sensationele seriemoordenaars krijgen de meeste aandacht van media en academici. Er is nood aan meer informatie over de verschillende aspecten van seriemoord. Ten tweede geven dossiers slechts een beperkt beeld van het leven van de persoon in kwestie. Het is onmogelijk om op basis hiervan te bepalen of dierenmishandeling de voorbode is van geweld tegen mensen, of nog een derde factor bepalend kan zijn. De criminele carrière van de delinquent wordt hier niet volledig in opgesomd. (Arluke et al., 1999) Tenslotte zijn case studies al beperkt door hun ontwerp. Door kwalitatief onderzoek te gebruiken kan men alleen enkele patronen vaststellen die tussen de verschillende casussen bestaan. Het is dus onmogelijk om te zeggen of een bepaald percentage of alle seriemoordenaars in hun kindertijd wreed waren tegen dieren. (Wright & Hensley; 2003)
6. Enkele bedenkingen Patterson-Kane & Piper (2009) wijzen er op dat de taal die wordt gebruikt om een begrip als ‘geweld’ te omschrijven geladen is met historische, morele, culturele en sociale waarden. ‘Goed’ en ‘fout’ op dit gebied kan variëren naargelang klasse, cultuur en soms geslacht. Het doden van sommige dieren is aanvaard in de meeste maar niet alle gemeenschappen. Dit zorgt voor wrijvingen en tegenstellingen. Er dient aandacht te worden geschonken aan de definitie van dierenmishandeling. Het definiëren van dierenmishandeling focust zich niet op het lijden van het dier of de bedoeling van de dader, maar wel op sociale sanctie. Hierdoor wordt voorbijgegaan aan de vraag hoe dierenleed voor sommige mensen, groepen of culturen wordt aanvaard.
Patterson-Kane & Piper (2009) wijzen er eveneens op dat veel van de literatuur ervan uitgaat dat dierenmishandeling wordt veroorzaakt door of een indicatie is van een psychologische tekortkoming, veelal een gebrek aan empathie of conduct disorder. Door het gebruiken van een ziektemodel gaat men er van uit dat het een niet-omkeerbare fout is van het individu. Veel seriemoordenaars zijn echter wel selectief empathisch. Ook al klopt het dat jongeren of kinderen die dieren misbruiken meer psychosociale problemen hebben en dat zij ook ander antisociaal gedrag vertonen, dan nog zegt dit niets over het eventuele gewelddadig gedrag tegen mensen als volwassene (Beirne, 2004). DSM-IV categorieën werden bovendien niet ontwikkeld om de gevaarlijkheid van een persoon aan te duiden. Het is niet omdat je een persoonlijkheidsstoornis hebt dat je daarom automatisch een gevaarlijk persoon bent. Binnen 42
de psychiatrie is er een debat over of het ethisch is om de gevaarlijkheid van een persoon te voorspellen. Deze voorspellingen leiden ook tot valse positieven. De auteurs bemerken dat de meeste daden van dierenmishandeling eenmalige daden zijn, eerder beïnvloed door opportuniteit en impulsfactoren dan van een individuele pathologie; zoals wordt beweerd in het onderzoek naar de progressiehypothese. Als laatste merken Patterson-Kane et al. (2009) op dat het grootste deel van de mishandeling van dieren gebeurt in uiteenlopende incidenten en door voornamelijk mannen die later een perfect normaal leven leiden.
De hoofdgedachte achter het vroeger onderzoeken van gewelddadige feiten is dat men aan de hand van betere kennis ook beter interventie kan opzetten (Arluke & Lockwood, 1997). Het verband tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen is een belangrijke factor geworden voor de FBI in het profilen van seriemoordenaars (Lockwood & Church, 1998). Men moet er zich van bewust zijn dat moord of ander gewelddadig gedrag voorspellen op basis van wreedheid tegen dieren een gevaarlijke zaak is (Wright & Hensley, 2003; Flynn, 2011). De vraag blijft welke interventie te vroeg is en stigmatiserend werkt, en welke interventies effectief zijn. Waar ligt bovendien de grens tussen een fase in de kindertijd en echt problematisch gedrag? Ook Patterson-Kane & Piper (2009) wijzen op het gevaar van valse positieven. Zij menen dat het te vroeg labellen van kinderen voor een stigma zorgt, waardoor er eerder deviantie wordt gecreëerd in plaats van gereduceerd. Toch kan dierenmishandeling een risicofactor zijn, een ijkpunt, en soms een predictor voor andere vormen van geweld, en omgekeerd. We moeten echter onthouden dat risicofactoren niet altijd determinerend zijn (Grisso & Appelbaum, 1992).
Er is ook nood aan meer longitudinaal onderzoek naar de progressiehypothese. (Merz-Perez et al., 2004; Flynn, 2011) Deze is nu zo goed als onbestaande. Met een longitudinale studie zou men een veel beter beeld krijgen van hoeveel kinderen die dieren mishandelen later ook geweld tegen mensen plegen. Hierbij zou men eveneens een beter zicht krijgen op andere gebeurtenissen die een invloed kunnen hebben op het al dan niet verder ontwikkelen van gewelddadig gedrag. (Beirne, 2004) Naast de grote financiële kost neemt het echter ook veel tijd in beslag om longitudinaal onderzoek te doen.
Beirne (1999), Flynn (2011) en Gullone (2011) wijzen er op dat we dierenmishandeling niet alleen moeten afwijzen omwille van de link met geweld tegen dieren, maar omwille van de daad op zich. Er wordt nog te veel vervallen in antropocentrisme. Dierenmishandeling is onze 43
aandacht waard, niet alleen vanwege de mogelijke link met interpersoneel geweld. Ook Lockwood & Hodge (1998) menen dat dierenmishandeling sowieso gerapporteerd moet worden omdat het op zichzelf ook een misdrijf is dat nog te vaak ongestraft wordt gelaten. Dieren worden nog te vaak gezien als ‘objecten’ en nooit als ‘subjecten’, en vanuit een sterk antropocentrisch en antropomorfisch perspectief. Dit heeft ertoe geleid dat veel onderzoekers volhouden dat de criminologie speciestisch is. (Beirne, 1999; Cazaux, 1999; Taylor, 2011) Speciësisme wordt door Singer (1994) gedefinieerd als “een vooroordeel of een vooringenomen houding die de voorkeur geeft aan de leden van zijn eigen soort, in het nadeel van de leden van andere soorten.” Cazaux (1999) wijst er bijvoorbeeld op dat als er gepraat wordt over dierenmishandeling, we het meestal alleen hebben over gezelschapsdieren. Ze meent dat studies opzettelijk het grootschalige, geïnstitutionaliseerde dierenmisbruik negeren, die nochtans veel meer voorkomen dan individuele instanties van dierenmishandeling. Veel van dit grootschalig dierenmisbruik is genormaliseerd en wordt als vanzelfsprekend bevonden.
7. Besluit Uit de bestaande literatuur blijkt dat de prevalentie van dierenmishandeling door kinderen eerder hoog is (Tapia, 1971; Miller & Knutson, 1997; Flynn, 1999; Dadds et al., 2004; Mellor et al., 2009). Als men ervan uitgaat dat er wel degelijk een verband bestaat tussen het plegen van geweld tegen dieren in de kindertijd en het later plegen van interpersoneel geweld lijkt deze hoge prevalentie van dierenmishandeling eerder alarmerend. Recent onderzoek vertoont echter tegenstrijdige resultaten. Sommige onderzoeken vinden een eerder sterk verband tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen terwijl andere studies slechts een licht of geen verband vinden. Deze resultaten hangen echter ook af van het ontwerp van de studie en de onderzochte populatie. Onderzoeken bij gedetineerden (Kellert & Felthous, 1985; Arluke et al., 1999; Merz-Perez et al., 2001; Merz-Perez & Heide, 2004; Tallichet & Hensley, 2009) en seriemoordenaars (Beirne, 1999; Wright & Hensley, 2003; Beirne, 2004) vinden veelal een matig tot sterk verband tussen dierenmishandeling en lichamelijk geweld. Men kan zich natuurlijk afvragen in hoeverre deze resultaten generaliseerbaar zijn en dus extern valide zijn.
Eveneens werd tijdens de literatuurstudie duidelijk dat er geen eensgezindheid bestaat over de gebruikte concepten en definities in het onderzoek naar de progressiehypothese. Onderzoekers 44
geven allen een iets andere invulling aan de begrippen ‘dierenmishandeling’ en ‘interpersoneel geweld’. Dit zorgt ervoor dat onderzoeksresultaten moeilijk onderling vergelijkbaar zijn.
Verschillende auteurs wijzen er op dat we bij de studie naar de progressiehypothese vooral rekening moeten houden met de oorzaken die schuilgaan achter het mishandelen van dieren (Deviney et al., 1983; Felthous, 1998; Ressler et al., 1998; Ascione, 1999; Quinslick, 1999; Flynn, 2000; Hensley & Tallichet, 2005). Bij meer onschuldige oorzaken, zoals het gedrag van een ander kopiëren of nieuwsgierigheid, lijkt het gevaar voor escalatie naar interpersoneel geweld kleiner dan bij meer ernstige oorzaken, zoals kwaadheid of agressie omwille van een slechte thuissituatie. Als men weet waarom een kind overgaat tot dierenmishandeling kan men mogelijk vroeger en beter interventie opzetten en zo proberen andere misdrijven te voorkomen. Dit is echter een gevaarlijke zaak aangezien niet duidelijk is welke interventies effectief zijn en welke stigmatiserend werken (Wright & Hensley, 2003; Flynn, 2011).
Hoewel de aandacht voor dierenmishandeling en de mogelijke link met interpersoneel geweld de laatste jaren verhoogd is, is dus gebleken dat het bestaande onderzoek naar de progressiehypothese nog onvoldoende is. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat veel personen niet op de hoogte zijn van de hoge prevalentie dierenmishandeling bij kinderen en het mogelijke gevaar daarvan voor mensen (Lockwood, 2000; Flynn, 2000, Gallagher et al., 2008). Het is belangrijk dat belangrijke beroepsgroepen geïnformeerd worden over dierenmishandeling, niet alleen omwille van de mogelijke link met interpersoneel geweld maar ook omwille van het welzijn van de dieren. Dierenmishandeling is een misdrijf op zich en verdient meer aandacht en strengere bestraffingen (Lockwood & Hodge, 1998; Beirne, 1999; Flynn, 2011; Gullone, 2011).
45
HOOFDSTUK 3: OPZET EN METHODEN VAN HET ONDERZOEK 1. Inleiding Om de onderzoeksvragen die centraal staan in deze masterproef te kunnen beantwoorden, hebben we gekozen voor het gebruik van een websurvey. Er werd gekozen voor een websurvey omwille van de grote mate van anonimiteit en het gemak waarmee respondenten konden bereikt worden (Pauwels & Goethals, 2009). In de meeste bestaande onderzoeken naar de progressiehypothese bestaat de onderzoekspopulatie uit gedetineerden. Net daarom kozen we in deze studie voor een verschillende onderzoekspopulatie, namelijk universiteitsstudenten. Op basis van een uitgebreide literatuurstudie werd een nieuw onderzoeksinstrument samengesteld.
In dit hoofdstuk wordt vooreerst besproken wat de voor- en nadelen van het gekozen onderzoeksinstrument,
een
websurvey,
zijn.
Vervolgens
bespreken
we
hoe
het
onderzoeksinstrument werd opgesteld en hoe respondenten werden verzameld. Ten slotte vertellen we iets over de samenstelling van de steekproef en de beperkingen aan dit onderzoek.
2. Onderzoeksmethode 2.1. Kwantitatief De data van dit empirisch onderzoek werd verzameld via een websurvey, wat een kwantitatieve onderzoeksmethode is. Kwantitatief onderzoek wordt gebruikt om cijfermatige uitspraken te doen over een bepaalde groep, in dit geval universiteitsstudenten. Men gaat op zoek naar een zekere samenhang tussen variabelen. Kwantitatief onderzoek werkt in de breedte in plaats van in de diepte. Er wordt een steekproef genomen uit de populatie om uitspraken te kunnen doen over de gehele groep volgens de regels van de inductieve statistiek (Pauwels & Goethals, 2009).
2.2. Websurvey 2.2.1 Pro Een van de voornaamste redenen voor het gebruik van een online survey is de gemakkelijke bereikbaarheid van respondenten (De Leeuw, 2010). Iedereen met een internetverbinding kan 46
deelnemen
aan
het
onderzoek.
Van
de
onderzoekspopulatie
in
deze
studie
(universiteitsstudenten) wordt toch een hoge mate van vertrouwdheid met computers en het internet verwacht (Fricker & Schonlau, 2002). Bovendien kan een groot aantal respondenten worden bereikt op een aanzienlijk korte tijd. Een online survey is eveneens een goedkope onderzoeksmethode. Een websurvey is goedkoop in de zin van tijd maar ook goedkoop in de zin dat je geen honderden surveys moet gaan afprinten (De Leeuw et al., 2008).
Een internetsurvey kan de angst om deel te nemen aan het onderzoek doen afnemen, en meer eerlijke antwoorden uitlokken, aangezien respondenten zelf een plaats en tijdstip kunnen kiezen om de enquête in te vullen (Hy et al., 1983). Deelname is onafhankelijk van plaats of tijd. Eveneens is er geen onderzoekersbias. Door de afwezigheid van de onderzoeker kan er geen beïnvloeding zijn op de respondent. Er is een kleinere kans op sociaal wenselijke antwoorden in vergelijking met face-to-face en telefonische enquêtes omdat er geen rechtstreeks contact bestaat tussen onderzoeker en respondent (Billiet & Carton, 2006).
2.2.2. Contra Een van de belangrijkste nadelen van een websurvey is dat niet iedereen toegang heeft tot het internet. De kwaliteit van de data wordt in het gedrang gebracht door het coverage probleem en de graad van internetpenetratie die daarmee samenhangt. Dit bedreigt de externe geldigheid van het onderzoek, dit is de mate waarin de resultaten van het onderzoek generaliseerbaar zijn (Fricker & Schonlau, 2002). In dit onderzoek werd voor een jonge populatie gekozen waardoor dit probleem hoogstwaarschijnlijk slechts gering aanwezig is. Toch mag men er niet van uit gaan dat de ganse populatie effectief kon worden bereikt met deze onderzoeksmethode. Ook hangen de resultaten af van de bereidheid van de respondent om mee te werken. Sommige belangrijke respondenten zijn mogelijks niet bereikt omdat ze niet wensten mee te werken.
Ten tweede kan de sample niet representatief zijn omwille van de ongecontroleerde distributie van het instrument en de zelfselectie van de respondenten (De Leeuw, 2010). Mensen die niet tot de onderzoekspopulatie horen kunnen de survey (beginnen) invullen, waardoor achteraf dient te worden gefilterd. Vaak wordt een survey eveneens niet volledig ingevuld, worden vragen al dan niet opzettelijk overgeslagen, of geven de respondenten incorrecte informatie. De onderzoeker dient na te gaan welke surveys kunnen worden gebruikt en welke niet (Fricker & Schonlau, 2002; De Leeuw, 2010). 47
De respondent kan niet of slechts achteraf aangeven als hij of zij een vraag niet begrijpt. De onderzoeker kan ook geen extra uitleg geven bij de vragen. Er is bij een online survey ook geen mogelijkheid meer om door te vragen op het antwoord van een respondent (Hy et al., 1983).
3. Onderzoeksinstrument Na een grondige literatuurstudie werd een eigen onderzoeksinstrument samengesteld. Het was onmogelijk om een bestaand instrument volledig te gebruiken omdat de onderzoekspopulatie uit de meeste voorgaande onderzoeken verschilt van de populatie in dit onderzoek. Het ontwikkelde instrument bestond uit twee delen. Het eerste deel van de websurvey peilde naar voorgaande ervaringen met dierenmishandeling en het tweede deel peilde naar voorgaande ervaringen met interpersoneel geweld. De vragenlijst die in dit onderzoek werd gebruikt bestond uit 39 vragen. Ze bestond voornamelijk uit gesloten vragen.
Dit onderzoek is onder meer gebaseerd op de studie van Miller & Knutson (1997). Miller & Knutson (1997) voerden een onderzoek naar de ervaringen met dierenmishandeling en huiselijk geweld bij gedetineerden en studenten. De survey die Miller & Knutson (1997) gebruikten bestaat uit twee delen. Het tweede deel van de enquête bestaat uit vragen over de ervaringen in de kindertijd met dierenmishandeling. Hiervoor werd een aangepaste versie van de ‘Animal-Related Trauma Inventory’ van Boat (1995; 1999) gebruikt. Er werd telkens gevraagd om de daden te omschrijven, het soort dier dat betrokken was, de leeftijd van de respondent op het moment van de gebeurtenissen en de relatie met de eventuele andere betrokken personen. Een groot aantal vragen uit het eerste deel van het eigen onderzoeksinstrument werden gebaseerd op of overgenomen uit de ‘Animal-Related Trauma Inventory’ (Boat, 1995; 1999) die Miller en Knutson (1997) ook gebruikten in deze studie.
Tevens haalden we voor het eerste deel van de survey inspiratie uit een thesis van een studente uit Nieuw-Zeeland (Connell, 2011). Zij voerde een onderzoek naar de link tussen dierenmishandeling, agressie en empathie. Zij baseerde zich voor de vragen over dierenmishandeling op de ‘Cruelty to Animals Assessment Instrument’ (Ascione et al., 1998) en de ‘Youth Assessment for Animal Abuse’ (Pagani et al., 2007). Ook uit deze twee bestaande instrumenten werden geheel of gedeeltelijk vragen overgenomen.
48
Het tweede gedeelte van de enquête, het deel over interpersoneel geweld, werd eveneens op diverse bronnen gebaseerd. Er bestaan weinig onderzoeksinstrumenten die bevragen naar interpersoneel geweld in se, vaak gaat het over geweld in gezinnen of over agressief gedrag. Hier en daar moesten enkele vragen uit bestaande instrumenten worden aangepast zodanig dat ze pasten in dit onderzoek. Er werd onder meer gebruik gemaakt van de ‘Conflict Tactics Scale’ van Straus (1979). Dit is een van de meest gebruikte vragenlijsten om partnergeweld te meten. Tevens werd de studie van Lehrer et al. (2007) over partnergeweld bij universiteitsstudenten als bron gebruikt. Daarnaast werd een studie over de risicofactoren voor ernstig geweld tussen broers en zussen gebruikt (Khan et al., 2008), een studie over interpersoneel geweld in de adolescentie (Banyard et al., 2006), een studie van Saner en Ellickson (1996) over risicofactoren voor geweld in de adolescentie en een studie van Ybarra et al. (2009) over de impact van het stellen van gevoelige vragen over geweld aan kinderen en adolescenten. Ten slotte werd ook de studie van Jackson et al. (2000) over geweld en seksuele dwang in relaties van middelbare schoolstudenten als bron gebruikt voor het opstellen van een eigen onderzoeksinstrument.
4. Onderzoeksprocedure Om een groot aantal respondenten te bereiken werd, zoals reeds vermeld, gekozen voor een websurvey. Het onderzoeksinstrument was online beschikbaar van 13 maart 2012 tot 13 april 2012. Respondenten werden bereikt via Minerva, de elektronische leeromgeving van de Universiteit Gent. Alle officieel ingeschreven studenten kunnen van Minerva gebruik maken. Op de webpagina van elke faculteit werd meermaals een oproep geplaatst om deel te nemen aan het onderzoek. De enquête werd eveneens op de pagina ‘Lopende enquêtes’ geplaatst, die via de homepagina van Minerva kon worden bereikt. Eveneens werd de enquête via de sociaalnetwerksite Facebook gedeeld en verspreid.
Respondenten werden op voorhand beknopt geïnformeerd over de inhoud van het onderzoek. Er werd niet te veel informatie gegeven om sociaal wenselijke antwoorden zoveel mogelijk te vermijden. Participanten werden eveneens op de hoogte gesteld van de vertrouwelijkheid van de verstrekte informatie en de volledige anonimiteit van de respondent werd verzekerd. Het invullen van de enquête nam vijf tot tien minuten in beslag, afhankelijk van de antwoorden
49
die werden gegeven. De verzamelde data werden verwerkt met het statistisch verwerkingsprogramma SPSS.
5. Steekproef De onderzoekspopulatie in dit onderzoek bestond oorspronkelijk uit studenten uit één van de Vlaamse universiteiten. Tijdens het verloop van het onderzoek bleek echter dat studenten aan de Gentse Universiteit zwaar oververtegenwoordigd waren in de resultaten. Omwille van de grote vertegenwoordiging van deze universiteit werd tijdens de studie besloten om enkel Gentse studenten op te nemen in de onderzoeksresultaten. Iedereen die in het academiejaar 2011-2012 een bachelor- of masteropleiding volgde kon deelnemen aan het onderzoek.
Oorspronkelijk vulden 786 respondenten de enquête in, maar na controle dienden 103 resultaten te worden verwijderd vanwege onvolledigheid of opzettelijk absurde antwoorden. Ook de niet-Gentse studenten werden uit de onderzoeksresultaten verwijderd. De uiteindelijke steekproef bestond uit 683 studenten van de Universiteit van Gent. Hoewel dit een degelijk aantal respondenten is, dient men er rekening mee te houden dat in het academiejaar 20112012 38.000 studenten ingeschreven waren aan de Gentse universiteit (X, 2012).
Bij het bespreken van de resultaten moet eveneens rekening worden gehouden met het feit dat vrouwen in deze steekproef overgerepresenteerd zijn, wat de resultaten mogelijks vertekent. In het academiejaar 2006-2007 waren 56% van de bachelorstudenten en 59% van de masterstudenten vrouw (Pyck, 2008). Hoewel dus wel meer vrouwen dan mannen aan de Gentse
universiteit
studeren
zijn
vrouwen
in
deze
steekproef
wel
overgerepresenteerd.
Tabel 1 : Geslachtsverhouding steekproef N
%
Man
139
20,4
Vrouw
544
79,6
Totaal
683
100
50
degelijk
Iets meer dan de helft (57%) van het totaal aantal respondenten was tussen 20 en 22 jaar oud. 21,4% was jonger dan 20 jaar, 21,7% ouder dan 22. Studenten criminologie en diergeneeskunde waren het meest vertegenwoordigd in deze steekproef, met respectievelijk 11,6% en 10,9% van het totaal aantal respondenten. Daarnaast zijn farmacie (6,5%) en rechten (6%) de studierichtingen die het meest vertegenwoordigd waren.
Figuur 1: Leeftijdsverdeling respondenten
Van de 683 studenten die deelnamen aan dit onderzoek hadden maar liefst 657 (96,2%) van hen ooit een huisdier gehad. In tabel 2 is te zien over welke huisdieren het gaat. Het cumulatieve percentage is hier hoger dan 100% omdat de respondenten meer dan één antwoord konden aanduiden.
51
Tabel 2: Eigenaarschap huisdier N
%
Hond
328
48,0
Kat
463
67,8
Vogel
222
32,5
Vis
415
60,7
Paard
78
11,4
Konijn, hamster, muis of cavia
405
59,3
Schildpad, slang, hagedis, …
102
14,9
Andere
102
14,9
6. Beperkingen aan het onderzoek Naast de beperkingen die gepaard gaan met de gekozen onderzoeksmethode bestaan er ook nog enkele beperkingen die eigen zijn aan dit onderzoek. Ten eerste is de steekproef te klein om representatief te kunnen zijn voor alle studenten aan de Gentse Universiteit. Daarnaast zien we dat niet alle faculteiten evenveel vertegenwoordigd zijn in de resultaten, wat de externe validiteit in het gedrang brengt. Ook hebben we reeds besproken dat het aantal vrouwen in deze steekproef beduidend groter is dan het aantal mannen, wat eveneens mogelijk een invloed kan hebben op de betrouwbaarheid van de resultaten. Verder was het ook niet mogelijk om de identiteit van elke respondent te checken, waardoor het niet helemaal zeker is dat elke respondent wel degelijk tot de targetpopulatie hoort.
Tevens kunnen we ons afvragen in hoeverre de resultaten verkregen uit een studentenpopulatie generaliseerbaar zijn. Net zoals het onderzoek bij gedetineerden gaat het hierbij om een zeer specifieke groep. Toch is het belangrijk dat in de toekomst meer onderzoek wordt gedaan bij ‘normale’ populaties om deze studies te kunnen vergelijken met studies bij gedetineerden.
Ten derde zijn er altijd vertekeningen bij retrospectieve studies. Er kunnen zich geheugenfouten voordoen, bijvoorbeeld als de respondent zich iets niet of fout herinnert. Ook kunnen de vragen sociaal wenselijke antwoorden uitlokken. Aangezien deze studie redelijk 52
ernstige feiten bevraagt lokken bepaalde vragen misschien weerstand uit. Sommige mensen kunnen zich schamen over bepaalde feiten en al dan niet opzettelijk een onjuist antwoord geven. Ten slotte werden de begrippen ‘dierenmishandeling’ en ‘interpersoneel geweld’ nog niet specifiek genoeg omschreven. ‘Dieren’ werden omschreven als zwerfdieren, boerderijdieren, huisdieren en wilde dieren. Spinnen en insecten werden niet in deze studie opgenomen omdat dit ons te ver zou afleiden. Participanten werden geïnformeerd dat jacht, visvangst en het slachten van dieren voor voedsel in dit onderzoek niet werden beschouwd als dierenmishandeling. Tevens werd gesteld dat het om een opzettelijke daad van dierenmishandeling moest gaan, maar uit de antwoorden op de open vragen blijkt dat ‘opzettelijk’ af en toe werd genegeerd, of onbewust tot niet-opzettelijke daden werd uitgebreid. Ook ‘interpersoneel geweld’ kreeg slechts een beperkte omschrijving. Wel werd vermeld dat het onderzoek zich enkel toespitste op lichamelijk geweld en bijvoorbeeld niet op verbale agressie.
53
HOOFDSTUK 4: RESULTATEN
1. Beschrijvende analyse 1.1.
Geweld tegen dieren
1.1.1. Prevalentie dierenmishandeling In totaal hadden 75 respondenten ooit een dier pijn gedaan. 57 van deze 75 respondenten waren vrouw. Hierbij moeten we echter rekening houden met de overrepresentatie van vrouwen in deze steekproef. Als we namelijk kijken naar de verschillende percentages zien we dat 6,5% van de mannen een of twee keer een dier pijn heeft gedaan versus 7,9% van de vrouwelijke respondenten. Als we herhaaldelijk geweld tegen dieren bekijken zien we dat mannen hier een licht hoger percentage halen. We zien dat 3,6% van de mannen drie tot zes keer een dier pijn hebben gedaan versus 1,3% van de vrouwen. Als we kijken naar meer dan zes keer een dier pijn hebben gedaan zien we dat dit bij 2,9% van de mannen het geval is versus 1,3% bij de vrouwen. Alles samen hebben dus 12,9% van de mannen ooit een dier hebben pijn gedaan versus 10,5% van de vrouwen. Tabel 3: Prevalentie dierenmishandeling Bent u man of vrouw?
Hebt u ooit een dier Neen
Man
Vrouw
Totaal
121
487
608
opzettelijk pijn
1-2 keer
9
43
52
gedaan?
3-6 keer
5
7
12
meer dan 6 keer
4
7
11
139
544
683
Totaal
Vijftien van de 75 respondenten die ooit een dier pijn hadden gedaan, hadden een wild dier pijn gedaan. Vijf mensen hadden ooit een zwerfdier opzettelijk pijn gedaan en dertien hadden ooit een boerderijdier opzettelijk pijn gedaan. 56 personen hadden ooit een huisdier pijn gedaan. Dertien personen hadden ooit vissen, reptielen of kikkers en dergelijk pijn gedaan, terwijl 65 personen vogels of zoogdieren pijn hadden gedaan. Respondenten konden meer dan een soort dier konden aanduiden waardoor het cumulatieve percentage hier meer dan 100% is. Aangezien maar liefst 96,2% van de respondenten ooit een huisdier hadden is het niet 54
verwonderlijk dat dit ook de subcategorie is die het meest werd mishandeld. Er hadden ook beduidend meer mensen ooit een vogel of zoogdier als huisdier gehad, wat kan verklaren waarom minder mensen rapporteerden dat ze ooit vissen, reptielen of kikkers en dergelijke pijn hadden gedaan.
We zien dat er zo goed als geen verschil is in deze steekproef wat betreft aanvangsleeftijd van het opzettelijk pijn doen van dieren. Bij de meeste respondenten was het meer dan zes maanden geleden dat ze een dier pijn hadden gedaan, maar bij veertien respondenten gebeurde dit nog tijdens de afgelopen zes maanden.
Figuur 2: Aanvangsleeftijd dierenmishandeling
Eén persoon getuigde dat hij zich goed voelde als hij een dier opzettelijk pijn deed. 37 personen voelden zich niet goed, maar ook niet slecht. 33 personen voelden zich slecht als ze een dier hadden mishandeld. Twintig personen hadden geen spijt als ze een dier pijn hadden gedaan. Dertig personen hadden bij sommige feiten spijt en zesentwintig altijd. 55
1.1.2. Redenen dierenmishandeling Het grootste aantal respondenten die ooit een dier hadden mishandeld, hadden ooit een dier pijn gedaan omdat ze het dier wilden straffen. De tweede grootste groep van respondenten gaven aan dat ze nog heel jong waren en niet wisten hoe ze met een dier moesten omgaan. Tweeëntwintig respondenten hadden uit zelfverdediging een dier pijn gedaan. Niemand van de respondenten had een dier pijn gedaan omdat ze het agressiever/harder wilden maken en niemand deed het omdat ze iemand anders wilden kwetsen of straffen. Ook hier weer was meer dan een antwoord mogelijk waardoor het cumulatieve percentage hoger dan 100% is.
Tabel 4: Redenen dierenmishandeling N
%
Omdat ik het dier wilde straffen
46
61,1
Ik was nog te jong en wist niet hoe
29
38,6
Uit zelfverdediging
22
29,3
Voor het plezier
10
13,3
Omdat ik het dier niet leuk vond
6
8,0
Omdat ik kwaad was op iets of
5
6,7
3
4,0
Omdat ik me verveelde
6
8,0
Omdat ik iemand anders dit zag
5
6,7
Omdat ik hiertoe gedwongen werd
1
1,3
Ik weet het zelf niet
5
6,7
Andere redenen
7
9,3
ik met dieren moest omgaan
iemand anders Omdat ik erbij wilde horen of indruk wilde maken op iemand
doen en het ook eens wilde proberen
56
1.1.3. Manieren dierenmishandeling Van de respondenten die ooit een dier hadden mishandeld, had het grootste aantal ooit een dier geschopt of geslagen. Acht respondenten hadden ooit stenen gesmeten naar een dier en zeven respondenten hadden ooit een dier verwond of gedood met een wapen. Hier dient te worden opgemerkt dat ‘wapen’ niet verder werd omschreven. Niemand had ooit seks met een dier gehad, een dier vergiftigd of een dier overreden met een voertuig.
Tabel 5: Manieren dierenmishandeling N
%
Geschopt of geslagen
44
58,7
Stenen gesmeten
8
10,7
Door middel van een wapen
7
9,3
Verbrand of in brand gestoken
3
4,0
Van een grote hoogte laten vallen
3
4,0
2
2,7
Gewurgd of verstikt
3
4,0
Alcohol, drugs of tabak gegeven
1
1,3
Andere manier
17
22,7
Onder
water
gehouden
of
verdronken
1.1.4. Getuige zijn van dierenmishandeling 103 respondenten (15,1%) waren ooit getuige geweest van dierenmishandeling in hun naaste omgeving. Dertig respondenten waren getuige van dierenmishandeling door één van de ouders. Bij tien respondenten had een broer of zus een dier pijn gedaan. Tweeëntwintig personen waren getuige van dierenmishandeling door andere familieleden en zevenentwintig door een vriend of vriendin. Negenentwintig personen zagen nog iemand anders een dier mishandelen.
Respondenten werden eveneens bevraagd hoe ze zich voelden bij het zien van geweld tegen dieren. 312 personen zagen nog nooit iemand een dier pijn doen in het echte leven. 334 respondenten voelen zich verdrietig en/of aangedaan. Negenentwintig respondenten wisten niet hoe ze zich voelden als ze getuige waren van dierenmishandeling en acht respondenten geloofden dat het dier het verdiende om gekwetst te worden. 57
Als we kijken naar het zien van dierenmishandeling op tv, in films, internet of computergames zien we een ander verhaal. Slechts tweeëntwintig personen gaven aan dat ze in die gevallen nog nooit dierenmishandeling hadden gezien. 568 personen voelden zich verdrietig en/of aangedaan. 83 personen antwoordden dat ze niet wisten hoe ze zich dan voelden. Negen personen meenden dat het dier het verdiende om gekwetst te worden en een iemand gaf aan dat hij/zij ervan genoot om dierenmishandeling te zien in een film, op tv, op internet of in een computergame.
1.2.
Interpersoneel lichamelijk geweld
1.2.1.
Prevalentie interpersoneel geweld
In totaal hadden 198 respondenten ooit lichamelijk geweld gebruikt. Als we kijken naar het verschil tussen mannen en vrouwen zien we dat 114 vrouwen een of twee keer lichamelijk geweld hebben gebruikt, dit is 21% van alle vrouwelijke respondenten. Bij de mannen zien we dat 44 respondenten een of twee keer lichamelijk geweld hebben gebruikt, dit is echter 31,7% van alle mannen. 4,3% van de mannen had drie tot zes keer lichamelijk geweld gebruikt versus 2,9% van de vrouwen. 2,9% van de mannen en 2,6% van de vrouwen had meer dan zes keer lichamelijk geweld gebruikt. Tabel 6: Prevalentie interpersoneel geweld Bent u man of vrouw? Man
Vrouw
Hebt u ooit
Neen
85
400
Totaal 485
lichamelijk geweld
1-2 keer
44
114
158
tegen iemand
3-6 keer
6
16
22
gepleegd?
meer dan 6 keer
4
14
18
139
544
683
Totaal
Dertien respondenten gebruikten ooit lichamelijk geweld tegen hun vader of moeder. 95 respondenten gebruikten ooit lichamelijk geweld tegen hun broer of zus. Zes gebruikten geweld tegen andere familieleden. 65 personen gebruikten lichamelijk geweld tegen een vriend of vriendin. Vijftien studenten gebruikten ooit lichamelijk geweld tegen hun partner. 45 respondenten gebruikten lichamelijk geweld tegen een vreemde. 25 personen gebruikten lichamelijk geweld tegen iemand anders dan aangegeven in de enquête. 58
65 respondenten (32,8%) waren minder dan 10 jaar toen ze voor het eerst lichamelijk geweld hebben gebruikt en 37,9% van de respondenten was tussen elf en veertien jaar. 8,1% was meer dan achttien jaar oud toen ze voor het eerst interpersoneel geweld gebruikten.
Figuur 3: Aanvangsleeftijd lichamelijk geweld
Vijf personen voelden zich goed als ze interpersoneel geweld hadden gebruikt. 75 personen voelden zich niet goed, maar ook niet slecht. Negentig mensen voelden zich slecht over het feit dat ze lichamelijk geweld hadden gebruikt. Zevenentwintig personen gaven aan dat ze niet wisten hoe ze zich voelden. 25 personen hadden nooit spijt over het gebruik van lichamelijk geweld. 83 personen hadden soms spijt en 89 personen hadden altijd spijt.
Zestien personen hadden ooit iemand zodanig verwond dat die persoon medische verzorging nodig had. Twee personen waren ooit in contact gekomen met politie naar aanleiding van een geweldsfeit waarbij ze zelf (mede)dader waren. 59
1.2.2. Redenen interpersoneel geweld Het overgrote deel van de respondenten gebruikten ooit lichamelijk geweld omdat ze kwaad waren. Iets minder dan de helft van de studenten hadden ooit interpersoneel geweld gebruikt uit zelfverdediging. Ook hier bestond de mogelijkheid om meer dan één antwoord aan te duiden waardoor het cumulatieve percentage meer dan 100% is.
Tabel 7: Redenen interpersoneel geweld N
%
Omdat ik kwaad was
153
77,3
Uit zelfverdediging
92
46,5
Uit jaloezie
26
13,1
Om mijn zin te krijgen
28
14,1
Uit wraak
20
10,1
Omdat ik wilde tonen wie de
28
14,1
Door alcohol of drugs
10
5,0
Omdat ik onder druk gezet werd
8
4,0
Omdat ik niet wilde onderdoen voor
1
0,5
14
7,0
sterkste/baas was
leeftijdsgenoten of vrienden Andere redenen
1.2.3. Manieren interpersoneel geweld Iets meer dan 70% van de respondenten die ooit interpersoneel geweld hadden gebruikt, hadden ooit iemand geslagen. Daarnaast hadden de meeste personen ooit iemand een harde duw gegeven en/of iemand geschopt. Geen enkele van de respondenten liet ooit iemand een seksuele handeling uitvoeren tegen zijn of haar zin. Respondenten konden hier alweer meer dan één antwoord aanduiden.
60
Tabel 8: Manieren interpersoneel geweld N
%
Geslagen
139
70,2
Een harde duw gegeven
105
53,0
Geschopt
80
40,4
Zwaar of scherp voorwerp naar
6
3,0
Door middel van een wapen
3
1,5
Iemand in elkaar geslagen
4
2,0
Andere manieren
17
8,6
iemand gesmeten
1.2.4. Getuige zijn van interpersoneel geweld tussen ouders Zevenenveertig studenten (6,9%) waren eenmalig getuige van lichamelijk geweld tussen hun ouders. Achtentwintig respondenten waren meermaals getuige van lichamelijk tussen hun ouders. ‘Ouders’ werd hier niet nader gespecificeerd en kon dus ook stief- en adoptiefouders omvatten. Vijf respondenten antwoordden niet op deze vraag, wat er mogelijks op kan wijzen dat de ouders bij de betreffende respondent niet meer aanwezig waren. Omwille hiervan, en omwille van het feit dat dit het enige ontbrekende antwoord was bij deze respondenten, werd beslist om deze respondenten toch op te nemen in de onderzoeksresultaten.
1.2.5. Slachtofferschap interpersoneel geweld 181 respondenten (26,5%) waren ooit het slachtoffer van interpersoonlijk geweld. 132 respondenten waren reeds een of twee keer slachtoffer van lichamelijk geweld. 68,2% hiervan waren vrouw. Negentien vrouwen en vijf mannen waren drie tot zes keer slachtoffer van lichamelijk geweld. Tweeëntwintig vrouwen werden meer dan zes keer het slachtoffer van interpersoneel geweld, versus drie mannen.
61
Tabel 9: Slachtofferschap interpersoneel geweld Bent u man of vrouw? Man
Vrouw
Totaal
Was u ooit slachtoffer Neen
89
413
502
van lichamelijk
1-2 keer
42
90
132
geweld?
3-6 keer
5
19
24
meer dan 6 keer
3
22
25
139
544
683
Totaal
Tweeëndertig studenten waren ooit het slachtoffer van lichamelijk geweld door een van hun ouders. Bij 55 personen waren broer(s) en/of zus(sen) de dader(s) en drieëndertig personen waren het slachtoffer van interpersoneel geweld door een vriend of vriendin. Zestien personen waren ooit het slachtoffer van partnergeweld. Bij elf personen was een ander familielid de dader. 67 personen waren het slachtoffer van lichamelijk geweld door een vreemde en zeventien personen gaven nog iemand anders aan als de dader van lichamelijk geweld.
1.3.
De progressiehypothese
1.3.1. Prevalentie geweld In dit onderzoek rapporteerden dertig respondenten (4,4%) dat ze ooit zowel een dier pijn hadden gedaan en lichamelijk geweld tegen iemand hadden gebruikt. Van deze dertig personen waren eenentwintig vrouw (3,9% van het totaal aantal vrouwen in deze steekproef) en negen man (6,5% van het totaal aantal mannen).
Tabel 10: Prevalentie geweld in functie van geslacht Bent u man of vrouw? Man
Vrouw
Totaal
76
364
440
1 van de 2
54
159
213
Allebei
9
21
30
139
544
683
Geweld Neen
Totaal
62
Tabel 11: Prevalentie geweld in functie van frequentie Hebt u ooit een dier opzettelijk pijn gedaan?
Hebt u ooit
Neen
1-2 keer
3-6 keer
> 6 keer
Totaal
Neen
440
34
5
6
485
1-2 keer
141
10
4
3
158
3-6 keer
16
3
2
1
22
> 6 keer
11
5
1
1
18
608
52
12
11
683
lichamelijk geweld tegen iemand gebruikt?
Totaal
Het is niet verwonderlijk dat de grootste groep respondenten (23) ooit een huisdier hadden mishandeld aangezien alle dertig respondenten ooit een huisdier hadden gehad. Zes respondenten hadden ooit een wild dier pijn gedaan, drie personen een zwerfdier en zeven personen een boerderijdier. Respondenten konden hier meer dan een antwoord kiezen, waardoor het totale cumulatieve percentage hoger is dan 100%.
Ook als we kijken naar interpersoneel geweld zien we dat dit vooral gebeurde binnen de naaste omgeving. Zestien personen gebruikten ooit interpersoonlijk geweld tegen hun broer of zus en elf personen gebruikten lichamelijk geweld tegen een vriend of vriendin. Toch rapporteerden ook twaalf respondenten dat ze ooit interpersoneel geweld tegen een vreemde hadden gebruikt. Aangezien meer dan één antwoord mogelijk was is het cumulatieve percentage hoger dan 100%.
Als we kijken naar leeftijd waarop deze dertig respondenten voor het eerst geweld gebruikten zien we dat de cijfers over de verschillende leeftijden ongeveer gelijk lopen. Wel zien we dat het grootste aantal van deze respondenten jonger waren toen ze voor het eerst lichamelijk geweld gebruikten dan toen ze een dier pijn hadden gedaan. De verschillen zijn echter klein.
63
Wat opmerkelijk is is dat niemand van de dertig respondenten antwoordde dat ze zich goed voelden als ze een dier hadden pijn gedaan of als ze lichamelijk geweld hadden gebruikt. Toch hadden tien personen nooit spijt van het feit dat ze een dier mishandeld hadden en zes respondenten hadden geen spijt van het feit dat ze interpersoneel geweld hadden gebruikt.
1.3.2. Redenen geweld De redenen voor het gebruik van beide soorten geweld zijn min of meer vergelijkbaar. We zien dat een grote groep respondenten in beide gevallen zelfverdediging aangaf als reden voor het gebruik van geweld. Het meest aantal respondenten deden ooit een dier pijn omdat ze het dier wilden straffen. In zekere zin kan je dit vergelijken met ‘om te tonen wie de sterkste/baas was’ bij het gebruik van interpersoneel geweld. Ook deze reden werd vaak aangehaald als voornaamste reden voor het gebruik van interpersoneel geweld.
64
Tabel 12: Redenen geweld Waarom een dier
N
%
pijn gedaan?
Waarom
N
%
25
83,3%
interpersoneel geweld gebruikt?
Omdat ik het wilde
24
80%
straffen Omdat ik nog jong
Omdat ik kwaad was
14
46,7%
Uit zelfverdediging
19
63,3%
11
36,7%
Om te tonen wie de
10
33,3%
was en niet wist hoe ik met dieren moest omgaan Uit zelfverdediging
sterkste/baas was Voor het plezier
4
13,3%
Uit jaloezie
8
26,7%
Omdat ik kwaad
4
13,3%
Om mijn zin te
6
20%
was op iets of
krijgen
iemand anders Omdat ik het dier
3
10%
Uit wraak
4
13,3%
3
10%
Door alcohol en/of
3
10%
1
3,3%
1
3,3%
niet leuk vond Andere redenen
drugs Omdat ik iemand
2
6,7%
Omdat ik daartoe
anders dit zag doen
onder druk gezet
en het ook eens wilde
werd
proberen Ik weet zelf niet
2
6,7%
1
3,3%
1
3,3%
Andere redenen
waarom Omdat ik hiertoe gedwongen werd Omdat ik mij verveelde
65
1.3.3. Manieren geweld Bij beide vormen van geweld zien we dat respondenten het meest een persoon of dier hadden geschopt of geslagen. Respondenten konden meer dan één manier aanduiden waardoor het cumulatieve percentage hoger is dan 100%. Vijf respondenten hebben ooit iemand zodanig verwond dat die persoon medische verzorging nodig had.
Tabel 13: Manieren geweld Manieren
N
%
dierenmishandeling
Manieren
N
%
24
80
20
66,7
15
50
3
10
1
3,3
1
3,3
2
6,7
interpersoonlijk geweld
Geschopt of geslagen
20
66,7
Geslagen
Stenen gesmeten
2
6,7
Een
harde
duw
gegeven Door middel van een
2
6,7
Geschopt
1
3,3
Zwaar
wapen Verbrand
of
in
brand gestoken
of
voorwerp
scherp naar
iemand gesmeten Van
een
grote
3
10
hoogte laten vallen
Door middel van een wapen
Gewurgd of verstikt
1
3,3
Iemand in elkaar geslagen
Alcohol,
drugs
of
1
3,3
9
30
Andere manieren
tabak gegeven Andere manier
1.3.4. Getuige zijn van geweld Van de dertig personen die zowel geweld tegen een dier als tegen een persoon hadden gebruikt, waren tien ooit getuige geweest van dierenmishandeling in de naaste omgeving. Vijf van de dertig respondenten waren getuige van lichamelijk geweld tussen hun ouders, bij een iemand was dit eenmalig, bij vier respondenten gebeurde dit meermaals.
66
1.3.5. Slachtofferschap interpersoneel geweld Als we het slachtofferschap van lichamelijk geweld percentueel gaan bekijken zien we dat ongeveer evenveel mannen als vrouwen uit deze steekproef het slachtoffer waren geweest van interpersoneel geweld. In totaal waren veertien vrouwen (66,7%) en zeven mannen (77,8%) ooit slachtoffer van lichamelijk geweld.
Tabel 14: Slachtofferschap interpersoneel geweld Bent u man of vrouw? Man
Vrouw
Totaal
Was u ooit slachtoffer Neen
2
7
9
van lichamelijk
1-2 keer
3
7
10
geweld?
3-6 keer
3
3
6
meer dan 6 keer
1
4
5
9
21
30
Totaal
Ook hier zien we dat respondenten slachtoffer waren geweest van lichamelijk geweld door personen in hun naaste omgeving. Elf personen waren echter ook ooit slachtoffer van lichamelijk geweld door een vreemde en bij drie personen was nog iemand anders dader.
2. Bivariate analyse
2.1.
De progressiehypothese
De belangrijkste onderzoeksvraag van dit onderzoek was of er een verband bestaat tussen in de kindertijd een dier mishandelen en op latere leeftijd lichamelijk geweld tegen een persoon plegen. Uit analyse blijkt dat de nulhypothese verworpen kan worden. Er is slechts 2,6% kans dat deze resultaten zouden worden bekomen indien er geen verband zou zijn tussen geweld tegen dieren en geweld tegen mensen. Deze resultaten zijn significant op het 0.05-niveau. We kunnen dus stellen dat er in deze steekproef uit een populatie van universiteitsstudenten wel degelijk een statistisch verband bestaat tussen in de kindertijd een dier mishandelen en later interpersoneel geweld plegen.
67
Tabel 15: Chi-kwadraat progressiehypothese
X² Aantal casussen
Waarde
df
p-waarde
4,961
1
0,026
683
Als we kijken naar het aantal keer dat een persoon geweld tegen dieren en geweld tegen personen pleegden zien we dat de gamma-waarde licht positief is, wat wil zeggen dat er een zwak positief verband is. Dit wil zeggen dat mensen die een dier pijn doen ook lichamelijk geweld zullen plegen. Tabel 16: Gamma-waarde progressiehypothese Asymp. Std. Waarde
Error
Approx. T
Approx. Sig.
Gamma
,301
,104
2,405
,016
Aantal casussen
683
2.2.
Verband tussen getuige zijn van dierenmishandeling en later plegen van dierenmishandeling
Een andere onderzoeksvraag was of er een verband bestaat tussen het getuige zijn van geweld tegen dieren en het later zelf plegen van geweld tegen dieren. We zien dat negentien respondenten (2,8%) ooit zowel getuige waren van dierenmishandeling in hun naaste omgeving en ooit zelf een dier hebben mishandeld.
Tabel 17: Getuige dierenmishandeling en dader dierenmishandeling Ooit een dier mishandeld Neen
Ja
Totaal
Was u ooit getuige van
Neen
524
56
580
dierenmishandeling in uw
Ja
84
19
103
608
75
683
naaste omgeving? Totaal
68
Uit de chi-kwadraattest blijkt dat er een significant verband bestaat tussen het ooit getuige zijn van dierenmishandeling in de naaste omgeving en het later zelf plegen van geweld tegen dieren. Er is slechts 0.9% kans dat dezelfde resultaten zouden worden bekomen indien er geen verband zou bestaan tussen het getuige zijn van geweld tegen dieren en later zelf plegen van geweld tegen dieren. Deze resultaten zijn significant op het 0,05-niveau.
Tabel 18: Chi-kwadraat getuige dierenmishandeling en dader dierenmishandeling
X² Aantal casussen
2.3.
Waarde
df
p-waarde
6,916
1
0,009
683
Verband tussen getuige zijn van interpersoneel geweld tussen de ouders en het plegen van dierenmishandeling
Uit de literatuurstudie kwam naar voor dat er mogelijks een verband bestaat tussen het getuige zijn van lichamelijk geweld tussen de ouders en het mishandelen van een dier. Een van de veronderstellingen was namelijk dat een kind zich machteloos kan voelen tegenover zijn of haar ouders, waardoor het zijn kwaadheid gaat verplaatsen naar een zwakker wezen. In deze studie waren twaalf personen ooit zowel getuige van lichamelijk geweld tussen hun ouders en hadden ze ooit een dier mishandeld.
Tabel 19: Getuige interpersoneel geweld en dader dierenmishandeling Ooit een dier mishandeld Neen
Ja
Totaal
Was u ooit getuige van
Neen
545
63
608
lichamelijk geweld tussen
Ja
63
12
75
608
75
683
uw ouders? Totaal
Uit de chi-kwadraatanalyse blijkt dat er 14,1% kans is dat dezelfde resultaten zouden worden bekomen indien er geen verband bestaat tussen het getuige zijn van interpersoneel geweld en het zelf plegen van dierenmishandeling. Hier kunnen we de nulhypothese dus niet verwerpen. In deze steekproef bestond er dus geen verband tussen het getuige zijn van interpersoneel geweld tussen de ouders en het mishandelen van een dier. 69
Tabel 20: Chi-kwadraat getuige interpersoneel geweld en dader dierenmishandeling
X² Aantal casussen
Waarde
df
p-waarde
2,171
1
0,141
683
3. Besluit De progressiehypothese stelt dat mensen die in hun kindertijd dieren mishandelen met meer waarschijnlijkheid later interpersoonlijk geweld zullen plegen. Dertig personen uit de steekproef van universiteitsstudenten hadden ooit zowel een dier mishandeld als interpersoonlijk geweld gepleegd. Aangezien vrouwen oververtegenwoordigd waren in deze studie zien we dat ook meer vrouwen dan mannen ooit beide vormen van geweld hadden gepleegd. Als we echter de percentuele vergelijking maakten hadden iets meer mannen dan vrouwen ooit beide vormen van geweld gebruikt.
Na statistische analyse vonden we een positief verband tussen het mishandelen van een dier en het plegen van interpersoneel geweld. We moeten echter voorzichtig zijn met uitspraken over het al dan niet bevestigen van de progressiehypothese. Uit de antwoorden op de open vragen blijkt namelijk dat door sommige respondenten aan ‘dierenmishandeling’ nogal een ruime invulling wordt gegeven. Zo categoriseerden enkele respondenten het geven van een bestraffende tik aan een hond of kat als dierenmishandeling. Ook blijkt dat de gevallen van interpersoneel geweld eerder minder ernstig van aard zijn. Vaak gaat het bijvoorbeeld om een paar klappen die gevallen zijn tussen broers en/of zussen. Dit zien we ook terug in de antwoorden op de vragen betreffende de reden van de gepleegde dierenmishandeling en de gebruikte manieren om een dier te mishandelen.
Wat opviel in deze studie was dat meer respondenten antwoordden dat ze voor het eerst op jongere leeftijd interpersoneel geweld hadden gebruikt dan dat er respondenten antwoordden dat ze voor het eerst op jongere leeftijd een dier hadden mishandeld, hoewel het verschil slechts klein is. Daarbij kunnen we ons de vraag stellen of in dit onderzoek aan de veronderstelde causaliteit van de progressiehypothese, namelijk dat dierenmishandeling wordt gevolgd door interpersoneel geweld wordt voldaan. Het is niet mogelijk om daar in dit
70
onderzoek uitspraken over te doen. Om die reden is het noodzakelijk dat in de toekomst meer longitudinaal onderzoek naar de progressiehypothese wordt gevoerd.
Uit de literatuurstudie bleek dat sommige onderzoeken een verband hadden gevonden tussen het getuige zijn van geweld en het later plegen van dierenmishandeling. Emotionele stress als gevolg van deze getuigenissen konden een van de oorzaken zijn van het mishandelen van dieren. We voeren een statistische analyse uit voor zowel het getuige zijn van dierenmishandeling als het getuige zijn van interpersoneel geweld tussen de ouders en de mogelijke link met het zelf plegen van dierenmishandeling.
We vonden een significant verband tussen het getuige zijn van dierenmishandeling en het zelf plegen van dierenmishandeling. Hierbij weten we echter niets over de volgorde waarin beide gebeurtenissen hebben plaatsgegrepen. Het is evengoed mogelijk dat het zelf plegen van dierenmishandeling voorafging aan het getuige zijn van dierenmishandeling. We vonden geen statistisch significant verband tussen het getuige zijn van interpersoneel geweld tussen de ouders en het plegen van dierenmishandeling. Algemeen kunnen we in dit onderzoek dus niet stellen dat er een verband bestaat tussen het getuige zijn van geweld en het plegen van dierenmishandeling.
Wel zien we dus dat in deze studie een licht bewijs werd gevonden voor zowel de progressiehypothese als voor het verband tussen getuige zijn van dierenmishandeling en zelf plegen van dierenmishandeling. Het is echter moeilijk om beide hypothesen aan elkaar te linken omdat men onmogelijk kan weten of het dezelfde personen zijn die getuige zijn van dierenmishandeling die later ook interpersoneel geweld plegen.
71
HOOFDSTUK 5: ALGEMENE CONCLUSIE Sinds enkele jaren wordt meer aandacht besteed aan dierenmishandeling door zowel onderzoekers als de media (Ascione, 1998). Daarbij ligt de focus ook steeds meer op de mogelijke link met interpersoneel geweld. In de jaren ’80 ontstond het begrip ‘progressiehypothese’ (Beirne, 2004). Deze hypothese stelt dat er een verband bestaat tussen het in de kindertijd plegen van dierenmishandeling en het later plegen van interpersoneel geweld.
Verscheidene onderzoeken vonden reeds een bewijs voor de progressiehypothese (Kellert & Felthous, 1985; Beirne, 1999; Wright & Hensley, 2003; Beirne, 2004; Merz-Perez et al; 2004; Hensley et al., 2006; Tallichet & Hensley, 2009; Hensley et al., 2010). De meeste van deze onderzoeken gaan echter gepaard met enkele (zware) beperkingen. Zo zijn de populaties uit deze studies meestal seriemoordenaars of gedetineerden. Deze meer extreme populaties maken generaliseerbaarheid van de resultaten moeilijk (Henderson et al., 2011). Ook worden de
kernbegrippen
uit
het
onderzoek
naar
de
progressiehypothese,
namelijk
‘dierenmishandeling’ en ‘interpersoneel geweld’, vaak niet of te weinig omschreven, waardoor vergelijking met soortgelijke onderzoeken lastig wordt (Miller et al., 1997; Lockwood et al., 1998; Hensley et al., 2008; Tapia, 1998; Flynn, 2011).
In dit onderzoek hebben we gekozen voor een onderzoekspopulatie bestaande uit universiteitsstudenten. In totaal namen 683 studenten van de Universiteit Gent deel aan dit onderzoek. Allereerst vonden we in deze studie een verband tussen het getuige zijn van dierenmishandeling en het zelf plegen van dierenmishandeling. Daarbij weten we echter niets over de chronologie van beide gebeurtenissen. Het is evengoed mogelijk dat het zelf plegen van dierenmishandeling voorafging aan het getuige zijn van dierenmishandeling.
Ten tweede werd hier eveneens een verband gevonden tussen het plegen van dierenmishandeling en het plegen van interpersoneel geweld. De progressiehypothese veronderstelt echter causaliteit en chronologie, wat betekent dat het plegen van interpersoneel geweld altijd wordt voorafgegaan door het plegen van dierenmishandeling. Op basis van deze onderzoeksresultaten konden daar geen uitspraken over worden gedaan. Om een uitspraak te kunnen doen over de causaliteit en chronologie die worden verondersteld in de progressiehypothese dient meer longitudinaal onderzoek te worden gevoerd. 72
Ook deze studie had te kampen met enkele specifieke beperkingen. Zo was de genomen steekproef te klein om representatief te kunnen zijn voor alle Gentse universiteitsstudenten. Tevens waren vrouwen en enkele faculteiten oververtegenwoordigd in de resultaten. We kunnen stellen dat de begrippen ‘dierenmishandeling’ en ‘interpersoneel geweld’ ook hier niet voldoende werden ingevuld. De respondenten kregen slechts een beknopte omschrijving van wat de onderzoeker onder deze begrippen verstond. Bij het lezen van de onderzoeksresultaten dienen deze beperkingen dan ook in het achterhoofd te worden gehouden.
We kunnen besluiten dat het noodzakelijk is dat in de toekomst nog meer onderzoek wordt gedaan naar dierenmishandeling en de progressiehypothese. Het zal de kwantiteit en kwaliteit van het bestaande onderzoek niet alleen verbeteren, maar zal ook dierenmishandeling en de mogelijke link met interpersoneel geweld nog meer in de aandacht plaatsen.
73
BIBLIOGRAFIE
Agnew, R. (1998). The causes of animal abuse: A social-psychological analysis. Theoretical criminology, 2 (2), 177-209. Arluke, A., Levin, J., Luke, C. & Ascione, F. (1999). The Relationship of Animal Abuse to Violence and Other Forms of Antisocial Behavior. Journal of Interpersonal Violence, 14 (9), 963-975. Arluke, A. & Lockwood, R. (1997). Guest editors’ introduction: understanding cruelty to animals. Society and animals, 5, 183-193. Ascione, F.R. (1998). Battered women’s reports of their partners’ and their children’s cruelty to animals. Journal of Emotional Abuse, 1, 119-133. Ascione, F.R. (1998). Children who are cruel to animals: a review of the research and implications for developmental psychopathology. In R. Lockwood, & F.R. Ascione (eds). Cruelty to animals and interpersonal violence: readings in research and application (pp. 83104). West Lafayette: Purdue University Press. Ascione, F.R. (1999). The abuse of animals and human interpersonal violence: making the connection. In F.R. Ascione & P. Arkow (eds.). Child Abuse, Domestic Violence, and Animal Abuse (pp. 50-61). West Lafayette: Purdue University Press. Ascione, F.R. & Arkow, P. (1999). Child abuse, domestic violence and animal abuse: linking the circles of compassion for prevention and intervention. West Lafayette: Purdue University Press. Ascione, F. & Lockwood, R. (2001). Cruelty to animals: changing psychological, social, and legislative perspectives. In D. Salem & A. Rowan (eds.). The State of the animals (pp. 39-53). Washington: Humane Society Press. Ascione, F., Thompson, T. & Black, T. (1998). Childhood Cruelty to Animals: Assessing Cruelty dimensions and motivations. In R. Lockwood & F.R. Ascione (eds.). Cruelty to
74
animals and interpersonal violence: readings in research and application (pp. 390-398). West Lafayette: Purdue University Press. Bandura, A. (1999). Moral disengagement in the perpetration of inhumanities. Personality & Social Psychology Review, 3 (3), 193–209. Banyard, V.L., Cross, C. & Modecki, K.L. (2006). Interpersonal Violence in Adolescence: Ecological Correlates of Self-Reported Perpetration. Journal of Interpersonal Violence, 21 (10), 1314-1332. Beirne, P. (1999). For a non-speciesist criminology: Animal abuse as an object of study. Criminology, 37 (1), 117-147. Beirne, P. (2004). From animal abuse to interhuman violence? A critical review of the progression thesis. Society & Animals, 12 (1), 39-65. Billiet, J. & Carton, A. (2006). Dataverzameling: gestandaardiseerde interviews en zelf-in-tevullen vragenlijsten. In J. Billiet & H. Waege (red.). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 285-314). Antwerpen: De Boeck. Boat, B.W. (1995). The relationship between violence to children and violence to animals: An ignored link? Journal of Interpersonal Violence, 10, 229-235. Boat, B. W. (1999). Abuse of children and animals. Using the links to inform child assessment and protection. In F. R. Ascione & P. Arkow (eds.). Child Abuse, domestic violence and animal abuse: Linking the circles of compassion for prevention and intervention (pp. 83-100). West Lafayette: Purdue University Press. Cazaux, G. (1999). Beauty and the beast: animal abuse from a non-speciesist criminological perspective. Law & Social Change, 31 (2), 105-126. Cazaux, G. (2001). Verband tussen geweld jegens dieren en geweld jegens mensen. In G. Cazaux (ed.). Mensen en andere dieren: Hun onderlinge relaties meervoudig bekeken (pp. 279-296). Leuven: Garant. Clerk, T. (1812). The Works of William Hogarth. London: James Ballantyne & Co.
75
Connel, R.M. (2011). You can judge the heart of a man by his treatment of animals: Finding the link between animal cruelty, empathy and aggression in a New-Zealand high-school sample. Wellington: Massey University. Dadds, M.R. (2002). Developmental Links between Cruelty to Animals and Human Violence. The Australian and New Zealand Journal of Criminology, 35 (3), 363-382. Dadds, M.R., Whiting, C., Bunn, P., Fraser, J., Charlson, J. & Pirola-Merlo, A. (2004). Measurement of cruelty in children: the cruelty to animals inventory. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 321-334. De Leeuw, E.D. (2010). Passen en meten online: de kwaliteit van Internet-enquetes. In A. E. Bronner, P. Dekker, E. De Leeuw, L. J. Paas, K. De Ruyter, A. Smidts & J. E. Wieringa (eds.). Ontwikkelingen in het Marktonderzoek 2010. 35e Jaarboek van de MOA (pp. 9-23). Haarlem: Spaarenhout. De Leeuw, E.D., Hox, J.J. & Dillman, D.A. (eds.). (2008). International Handbook Of Survey Methodology. New York: Taylor & Francis. Deviney, E., Dickert, J. & Lockwood, R. (1983). The care of pets within child abusing families. International Journal for the Study of Animal Problems, 4 (4), 321-329. Felthous, A. (1998). Aggression against cats, dogs and people. In R. Lockwood & F.R. Ascione. Cruelty to animals and interpersonal violence: readings in research and application (pp. 159-167). West Lafayette: Purdue University Press.
Felthous, A. & Kellert, S. (1987). Childhood cruelty to animals and later aggression against people: a review. American Journal of Psychiatry, 144, 711-717. Flynn, C.P. (1999a). Animal abuse in childhood and later support for interpersonal violence in families. Society and animals, 7 (2), 161-172. Flynn, C.P. (1999b). Exploring the link between corporal punishment and childhood animal cruelty. Journal of Marriage and the Family, 61 (4), 971-981. Flynn, C.P. (2000). Why Family Professionals can no longer ignore Violence toward Animals. Family Relations, 49, 87-95. 76
Flynn, C.P. (2011). Examining the Links between Animal Abuse and Human Violence. Crime, Law and Social Change, 55 (5), 453-468. Fricker, R.D. & Schonlau, M. (2002). Advantages and disadvantages of internet research surveys: Evidence from the literature. Field Methods, 14, 347-367. Gallagher, B., Allen, M. & Jones, B. (2008). Animal abuse and intimate partner violence: researching the link and its significance in Ireland – a veterinary perspective. Irish veterinary journal, 61(10), 658-667. Gleyzer, R., Felthous, A.R. & Holzer III, C.E. (2002). Animal cruelty and psychiatric disorders. Journal of the American Academy of psychiatry and the law, 30 (2), 257-265. Grandin, T. (1988). Behavior of slaughter plant and auction employees toward the animals. Anthrozoös, 1, 205-213. Grisso, T. & Appelbaum, P.S. (1992). Is it unethical to offer predictions of future violence?. Law and Human Behavior, 16, 621-633. Gullone, E. (2011). Conceptualizing Animal Abuse with an Antisocial Behaviour Framework. Animals, 1 (1), 144-160. Gullone, E. & Robertson, N. (2008). The relationship between bullying and animal abuse behaviors in adolescents: the importance of witnessing animal abuse. Journal of Applied Developmental Psychology, 29, 371-379. Heller, M.S., Ehrlich, S.M. & Lester, D. (1984). Childhood Cruelty to animals, firesetting and enuresis as correlates of competence to stand trial. The Journal of General Psychology, 110 (2), 151-153.
Hellman, D.S. & Blackmann, H. (1966). Enuresis, firesetting and cruelty to animals: a triad predictive of adult crime. American Journal of Psychiatry, 122, 1431-1435. Henderson, B.B., Hensley, C. & Tallichet, S.E. (2011). Childhood animal cruelty methods and their link to adult interpersonal violence. Journal of Interpersonal Violence, 26 (11), 2211-2227.
77
Hensley, C. & Tallichet, S.E. (2005). Animal cruelty motivations: assessing demographic and situational influences. Journal of interpersonal violence, 20 (11), 1429-1443. Hensley, C. & Tallichet, S.E. (2005). Learning to be cruel? Exploring the onset and frequency of animal cruelty. International Journal of Offender Therapy and Comparative criminology, 49, 37-47. Hensley, C. & Tallichet, S.E. (2008). The effects of inmates’ self-reported childhood and adolescent animal cruelty motivations on the number of convictions for adult violent interpersonal crimes. International Journal of Offender Therapy and Comparative criminology, 52 (2), 175-184.
Hensley, C. & Tallichet, S.E. (2009). Childhood and Adolescent Animal Cruelty Methods and Their Possible Link to Adult Violent Crimes. Journal of Interpersonal Violence, 24 (1), 147158. Hensley, C., Tallichet, S.E. & Dutkiewicz, E.L. (2011). Examining Demographic and situational factors on animal cruelty motivations. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55 (3), 492-502. Hensley, C., Talllichet, S.E. & Singer, S.D. (2006). Exploring the possible link between childhood and adolescent bestiality and interpersonal violence. Journal of Interpersonal Violence, 21 (7), 910-923. Hy, R.J., Feig, D.G. & Regoli, R.M. (1983). Research methods and statistics: A primer for criminal justice and related sciences. Cincinatti: Anderson Publishing. Jackson, S.M., Cram, F. & Seymour, F.W. (2000). Violence and Sexual Coercion in High School Students’ Dating Relationships. Journal of Family Violence, 15 (1), 23-36. Kellert, S. & Felthous, A. (1985). Childhood cruelty toward animals among criminals and non-criminals. Human Relations, 18, 1113-1129. Khan, R. & Cooke, D.J. (2008). Risk Factors for Severe Inter-Sibling Violence: A Preliminary Study of a Youth Forensic Sample. Journal of Interpersonal Violence, 23 (11), 1513-1530. 78
Korzilius, H. (2000). De kern van survey-onderzoek. Assen: Van Gorcum. Landau, R. (1999). The veterinarian’s role in recognizing and reporting abuse. In F.R. Ascione & P. Arkow (eds.). Child abuse, domestic violence, and animal abuse: linking the circles of compassion for Prevention and Intervention (pp. 241-249). West Lafayette: Purdue University Press. Lehrer, J.A., Lehrer, V.L., Lehrer, E.L. & Zhao, Z. (2007). Physical Dating Violence Among College Students in Chile. Bonn: IZA. Lockwood, R. (1999). Animal Cruelty and societal violence: a brief look back from the front. In F.R. Ascione & P. Arkow (eds.). Child abuse, domestic violence, and animal abuse (pp. 38). West Lafayette: Purdue University Press. Lockwood, R. (2000). Animal cruelty and human violence: The veterinarian’s role in making the connection – The American Experience. Canadian Veterinary Journal, 41 (11), 876-878. Lockwood, R. & Ascione, F. (eds.). (1998). Cruelty to animals and interpersonal violence: Readings in research and applications. West Lafayette: Purdue University Press. Lockwood, R. & Church, A. (1998). Deadly serious: an FBI perspective on animal cruelty. In R. Lockwood & F.R. Ascione (eds.). Cruelty to animals and interpersonal violence: Readings in Research and Application (pp. 241-245). West Lafayette: Purdue University Press. Lockwood, R. & Hodge, G.R. (1998). The tangled web of animal abuse: the links between cruelty to animals and human violence. In R. Lockwood & F.R. Ascione (eds.). Cruelty to animals and interpersonal violence: readings in research and application (pp. 77-82). West Lafayette: Purdue University Press. Mead, M. (1998). Cultural factors in the cause and prevention of pathological homicide. In R. Lockwood, & F.R. Ascione (eds.). Cruelty to animals and interpersonal violence: readings in research and application (pp. 20-31). West Lafayette, Purdue University Press. Mellor, D., Yeow, J., Hapidzal, N.F.M., Yamamoto, T., Yokoyama, A. & Nobuzane, Y. (2009). Childhood cruelty to animals: a tri-national study. Child psychiatry and human development, 40 (4), 527-541.
79
Merz-Perez, L. & Heide, K.M. (2004). Animal Cruelty: Pathway to violence against people. Walnut Creek: AltaMira. Merz-Perez, L., Heide, K. & Silverman, I.J. (2001). Childhood Cruelty to Animals and Subsequent Violence against Humans. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 45 (5), 556-573. Miller, C. (2001). Childhood Animal Cruelty and Interpersonal Violence. Clinical Psychology Review, 21 (5), 735-749. Miller, K. & Knutson, J. (1997). Reports of Severe physical punishment and exposure to animal cruelty by inmates convicted of felonies and by university students. Child abuse & neglect, 21 (1), 59-82. Munro, H. (2002). The Battered-Pet Syndrome. Companion Animal Behaviour Therapy Study Group Newsletter, 9-13. Pagani, C., Robustelli, F. & Ascione, F.R. (2007). Italian youths’ attitudes toward, and concern for, animals. Anthrozoös, 20 (3), 275-294. Patterson-Kane, E.G., & Piper, H. (2009). Animal Abuse as a Sentinel for Human Violence: A Critique. Journal of Social Issues, 65 (3), 589-614. Pauwels, L. & Goethals, J (eds). (2009). Kwantitatieve en kwalitatieve criminologische onderzoeksmethodes: een introductie. Leuven/Gent: Acco. Pyck, H. (2008). Het M/V Rapport van de Universiteit Gent. Gent: Centrum voor Genderstudies. Quinslick, J.A. (1999). Animal Abuse and family violence. In F.R. Ascione & P. Arkow (eds.). Child abuse, domestic violence, and animal abuse: linking the circles of compassion for Prevention and Intervention (pp. 168-175). West Lafayette: Purdue University Press. Ressler, R.K., Burgess, A.W., Hartman, C.R., Douglas, J.E. & McCormack, A. (1998). Murderers who rape and mutilate. In R. Lockwood & F.R. Ascione (eds.). Cruelty to animals and interpersonal violence (pp. 179-193). West Lafayette: Purdue University Press.
80
Rigdon, J. & Tapia, F. (1998). Children who are cruel to animals: a follow-up study. In R. Lockwood & F.R. Ascione (eds.). Cruelty to animals and interpersonal violence: readings in research and application (pp. 140-149). West Lafayette: Purdue University Press. Saner, H. & Ellickson, P. (1996). Concurrent Risk Factors for Adolescent Violence. Journal of Adolescent Health, 19, 94-103. Singer, P. & Samsen, H. (vert.) (1994). Dierenbevrijding. Breda: De Geus. Straus, A.M. (1979). Measuring Intrafamily Conflict and Violence: The Conflict Tactics (CT) Scales. Journal of Marriage and Family, 41 (1), 75-88. Tallichet, S.E. & Hensley, C. (2004). Exploring the link between recurrent acts of childhood and adolescent animal cruelty and subsequent violent crime. Criminal Justice Review, 29 (3), 304-316. Tallichet, S.E. & Hensley, C. (2009). The Social and Emotional Context of Childhood and Adolescent Animal Cruelty. Is there a link to Adult Interpersonal Crimes?. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 53 (5), 596-606. Tapia, F. (1998). Children who are cruel to animals. In R. Lockwood & F.R. Ascione (eds.). Cruelty to animals and interpersonal violence: readings in research and application (pp. 132139). West Lafayette: Purdue University Press. Taylor, N. (2011). Criminology and Human-Animal Violence Research: The Contribution and The Challenge. Critical Criminology, 19 (3), 251-263. Van Maele, G., Deschepper, E., Buysse, H. & Coorevits, P. (2010). Statistische Gegevensverwerking met behulp van IBM SPSS 18 (PASW). Zelzate: University Press. Vermeulen, H. & Odendaal, J. (1998). Proposed typology of companion animal abuse. In R. Lockwood & F.R. Ascione (eds.). Cruelty to animals and interpersonal violence: readings in research and application (pp. 399-408). West Lafayette: Purdue University Press. Weverbergh, R. & Spoormakers, S. (2011). Op zoek naar de paardenbeul van Haspengouw. Verkregen op 15 november, 2011, via http://www.humo.be/humo-archief/31972/op-zoeknaar-de-paardenbeul-van-haspengouw 81
Wright, J. & Hensley, C. (2003). From Animal Cruelty to Serial Murder: Applying the Graduation Hypothesis. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 57 (1), 71-88. X. (2012). ‘Over Universiteit Gent: Feiten en cijfers’ [WWW]. Universiteit Gent: http://www.ugent.be/nl/univgent/feiten [24/04/2012] Ybarra, M.L., Langhinrichsen-Rohling, J., Friend, J. & Diener-West, M. (2009). Impact of Asking Sensitive Questions about Violence to Children and Adolescents. Journal of Adolescent Health, 45, 499-507.
82
BIJLAGE: ONDERZOEKSINSTRUMENT Beste,
Ik ben een masterstudente criminologie en in het kader van mijn masterproef onderzoek ik hoe u omgaat met dieren en mensen. Ik zou dan ook enkele minuten van uw tijd willen vragen om deze vragenlijst in te vullen. Gelieve deze enquête enkel in te vullen indien u op dit moment een universitaire opleiding volgt. Alle informatie wordt anoniem verwerkt en uw identiteit kan op geen enkele manier achterhaald worden. Alvast bedankt voor uw medewerking.
1.Bent u man of vrouw? o Man o Vrouw
2.Hoe oud bent u? o o o o o o o o
18 19 20 21 22 23 24 25+
3.Aan welke universiteit studeert u? o o o o o o
Universiteit Gent Katholieke Universiteit Leuven Universiteit Antwerpen Universiteit Hasselt Vrije Universiteit Brussel HUB-KUBrussel
4.Wat studeert u op dit moment? (Rechten, politieke wetenschappen, geneeskunde,…)
Het eerste deel van de enquête focust op uw ervaringen met dieren. 5.Hebt u ooit (een) huisdier(en) gehad? o Ja o Nee (naar vraag 8)
83
6.Welk(e) huisdier(en) had u en hoeveel? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o o o o
Honden: Katten: Vogels: Vissen: Paard(en): Schildpad, hagedis, slang, insect, …: Konijn, hamster, muis, cavia: Andere (wat+hoeveel):
7.Hoe oud was u toen u (een) huisdier(en) had? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o
Minder dan 6 jaar 6-12 jaar 13-18 jaar Meer dan 18 jaar
8.Hebt u ooit een dier, behalve spinnen en insecten, opzettelijk pijn gedaan? (In dit onderzoek beschouwen we de jacht, visvangst en het slachten van dieren voor voedsel niet als het opzettelijk pijn doen van dieren) o o o o
Neen, nooit (naar vraag 21) 1-2 keer 3-6 keer Meer dan 6 keer
9.Dieren kunnen in verschillende omgevingen leven. Welke van de onderstaand opgesomde dieren hebt u ooit opzettelijk pijn gedaan? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o
Wilde dieren (bijvoorbeeld vogels, kikkers) Zwerfdieren (bijvoorbeeld verlaten honden of katten) Boerderijdieren (bijvoorbeeld koeien of varkens) Huisdieren (bijvoorbeeld honden, katten, vissen)
10. Er zijn verschillende soorten dieren. Welke van de onderstaande dieren hebt u opzettelijk pijn gedaan? (meerdere antwoorden mogelijk) o Vissen, reptielen, kikkers, enz. o Vogels of zoogdieren (honden, katten, muizen,enz.)
11. Waarom heeft u ooit een dier opzettelijk pijn gedaan? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o o o o o o
Om het dier te straffen Om het dier harder/agressiever te maken Voor het plezier Omdat ik het dier niet leuk vond Omdat ik kwaad was op iets of iemand anders Om indruk te maken op vrienden of om erbij te horen Omdat ik me verveelde Omdat ik iemand anders het zag doen en het ook eens wilde proberen Om iemand anders te kwetsen of te straffen Omdat ik nog heel jong en niet wist hoe ik dieren moest behandelen
84
o o o o
Omdat ik hiertoe gedwongen werd Uit zelfverdediging (het dier viel mij aan of ik was bang dat het mij zou aanvallen) Ik weet niet waarom ik het dier opzettelijk pijn deed Andere:
12. Wat deed u om het dier opzettelijk pijn te doen? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o o o o o o o o
Ik smeet stenen naar een dier Ik sloeg (met blote handen) of schopte een dier Ik kwetste een dier door middel van een wapen Ik verbrandde een dier met iets (sigaret) of stak het in brand Ik liet een dier van een grote hoogte vallen Ik overreed opzettelijk een dier met een voertuig (ook fiets) Ik verdronk een dier of hield het onder water Ik wurgde of verstikte een dier Ik vergiftigde een dier Ik gaf een dier alcohol, drugs of tabak Ik had seks met een dier Andere:
13.Hoe oud was u toen u voor het eerst een dier pijn deed?
Minder dan 6 jaar 6-10 jaar 11-14 jaar 15-18 jaar Meer dan 18 jaar
14. Wanneer was de laatste keer dat u een dier opzettelijk pijn heeft gedaan? o Tijdens de voorbije 6 maanden o Langer dan 6 maanden geleden
15. Als u een dier opzettelijk kwetst(e), deed/doet u dit dan alleen of in het bijzijn van andere mensen? o In het bijzijn van andere mensen (naar vraag 16) o Alleen (naar vraag 17)
16. Indien u ooit opzettelijk een dier pijn gedaan heeft in het bijzijn van andere mensen, waren deze mensen volwassenen of waren het vrienden met ongeveer dezelfde leeftijd als u? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o
Het waren volwassenen en ze deden samen met mij het dier opzettelijk pijn Het waren volwassenen die niet actief deelnamen aan het opzettelijk kwetsen van het dier Het waren vrienden die samen met mij het dier opzettelijk pijn deden Het waren vrienden die niet actief deelnamen aan het opzettelijk kwetsen van het dier Andere:
85
17. Indien u alleen (niet in het bijzijn van anderen) opzettelijk een dier pijn gedaan heeft, probeerde u uw daden te verbergen? o Neen, ik probeerde mijn daden niet te verbergen o Ja, ik probeerde SOMS te verbergen wat ik deed o Ja, ik verborg ALTIJD wat ik deed
18. Als u opzettelijk een dier kwetste, had u dan spijt van wat u gedaan had? o Ja, ik voelde ALTIJD spijt o Ik voelde SOMS spijt, maar niet altijd. o Neen, ik voelde NOOIT spijt.
19. Als u een dier opzettelijk pijn deed, hoe voelde u zich toen? (meerdere antwoorden mogelijk)
Ik voelde me goed, beleefde er plezier aan Ik voelde me niet goed, maar ook niet slecht Ik voelde me slecht, had spijt van wat ik gedaan had Ik weet niet hoe ik me voelde
20. Kunt u de situatie waarin u ooit (een) dier(en) pijn heeft gedaan zo precies mogelijk beschrijven? (wat u deed, wat er gebeurde)
21. Was u ooit getuige van dierenmishandeling in uw naaste omgeving? (gezin, familie, vrienden) o Ja o Nee (naar vraag 23)
22. Indien u ooit getuige was van dierenmishandeling in uw naaste omgeving, welke personen waren hier bij betrokken? (meerdere antwoorden mogelijk) o o o o o o o
Vader Moeder Broer(s) Zus(sen) Andere familieleden Vrienden Andere:
23. Als u iemand opzettelijk dieren ziet pijn doen (NIET op tv, in films, of op internet of computergames), hoe voelt u zich? o o o o o
Ik zag nog nooit iemand opzettelijk een dier pijn doen Ik voel me verdrietig en aangedaan Ik denk dat het dier het verdiende om gekwetst te worden Ik geniet er van Ik weet niet hoe ik me voel
24. Als u iemand opzettelijk een dier pijn ziet doen op tv, in films, of op het internet of computergames, hoe voelt u zich? 86
o o o o o
Ik zag nog nooit iemand opzettelijk een dier pijn doen in deze gevallen Ik voel me verdrietig en aangedaan Ik denk dat het dier het verdiende om gekwetst te worden Ik geniet er van Ik weet niet hoe ik me voel
Het laatste deel van de enquête focust op uw ervaringen met lichamelijk geweld. 25.Hebt u ooit lichamelijk (waaronder dus mogelijk ook seksueel) geweld tegen iemand gebruikt? (met uitzondering van gevechtssporten)
Neen, nooit. (naar vraag 36) 1-2 keer 3-6 keer Meer dan 6 keer
26.Hoe oud was u toen u voor het eerst lichamelijk geweld tegen iemand hebt gebruikt?
Minder dan 10 jaar 11-14 jaar 15-18 jaar Meer dan 18 jaar
27.Indien u lichamelijk geweld tegen iemand hebt gebruikt, tegen wie was dit? (meerdere antwoorden mogelijk)
Vader/moeder Broer/zus Andere familieleden Vriend(en)/Vriendin(nen) Partner Vreemden Andere:
28. Wanneer u lichamelijk geweld gebruikte, wat gebeurde er precies? (meerdere antwoorden mogelijk)
Ik schopte iemand Ik sloeg iemand Ik smeet een zwaar of scherp voorwerp naar iemand Ik verwondde iemand met een wapen (mes, scherp/stomp voorwerp,…) Ik sloeg iemand in elkaar Ik gaf iemand een harde duw Ik liet iemand iets seksueel doen tegen zijn/haar zin Andere:
29. Hebt u ooit iemand zodanig verwond dat hij/zij medische verzorging nodig had?
Ja Neen
87
30. Wanneer u lichamelijk geweld gebruikte, was het dan enkel u en de andere persoon, of maakte u deel uit van een groep?
Enkel ik en de ander Ik maakte deel uit van een groep Beide situaties zijn reeds voorgevallen
31. Wat was volgens u de reden dat u lichamelijk geweld gebruikte? (meerdere antwoorden mogelijk)
Kwaadheid Alcohol en/of drugs Jaloezie Om mijn zin te krijgen Wraak Om te tonen wie de sterkste/baas was Zelfverdediging Ik wilde niet onderdoen voor vrienden/leeftijdsgenoten Ik werd onder druk gezet om lichamelijk geweld te gebruiken Andere:
32.Indien u lichamelijk geweld hebt gebruikt, hoe voelde u zich daarbij?
Ik voelde me goed Ik voelde me niet goed, maar ook niet slecht Ik voelde me slecht Ik weet niet hoe ik me voelde
33.Indien u lichamelijk geweld gebruikte, had u dan spijt van wat u gedaan had?
Ja, ik voelde ALTIJD spijt Ja, ik voelde SOMS spijt, maar niet altijd Neen, ik voelde NOOIT spijt
34.Indien u ooit lichamelijk geweld hebt gebruikt, kunt u hieronder kort de situatie(s) schetsen?
35.Bent u ooit in contact gekomen met politie en/of gerecht naar aanleiding van een geweldsfeit waarbij u zelf (mede)dader was?
Ja Neen
36.Was u ooit zelf slachtoffer van lichamelijk (waaronder dus mogelijk ook seksueel) geweld? 88
Neen (naar vraag 39) Ja, 1-2 keer Ja, 3-6 keer Ja, meer dan 6 keer
37.Indien u ooit slachtoffer was van lichamelijk geweld, wie was toen de dader? (meerdere antwoorden mogelijk)
Vader/moeder Broer/zus Andere familieleden Vriend(en)/vriendin(nen) Partner Vreemden Andere:
38.Indien u ooit slachtoffer was van lichamelijk geweld, kunt u hieronder kort de situatie(s) schetsen?
39.Was u ooit getuige van lichamelijk geweld tussen uw ouders (stiefouders, adoptieouders)? Ja, eenmalig Ja, meerdere malen Nee Hartelijk bedankt voor uw interesse en tijd! Indien u verder nog vragen hebt rond deze enquête of het onderzoek kunt u mij contacteren op
[email protected].
89