Deze e-note werd gerealiseerd door de Chaire Cera en Social Entrepreneurship in samenwerking met het Cera Steunpunt Coöperatief Ondernemen (HIVA-K.U.Leuven). Chaire Cera en Social Entrepreneurship Centre d’Economie Sociale HEC-Ecole de Gestion de l’Université de Liège Sart Tilman B33/boîte 4 4000 Liège Tel: + 32 4 366 27 51 Fax: + 32 4 366 28 51
[email protected] www.ces.ulg.ac.be
E-Note 10/2010
Het Cera Steunpunt Coöperatief Ondernemen is een onderzoekseenheid aan het Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving (HIVA) van de Katholieke Universiteit Leuven. Het wordt gefinancierd door Cera. Het maakt samen met de Cera Leerstoel in Sociale Economie, die gevestigd is aan het Centre d’Economie Sociale van de Universiteit van Luik, deel uit van het Cera Expertisecentrum Ondernemen. Het Cera Steunpunt Coöperatief Ondernemen heeft tot doel door middel van wetenschappelijk onderzoek het coöperatief ondernemen in België te versterken. Twee maal per jaar geeft het Cera Steunpunt, in samenwerking met de Cera Leerstoel, een e-note uit, waarin vanuit wetenschappelijke hoek informatie wordt gegeven over de sector van het coöperatief ondernemen in België, maar ook in het buitenland.
In deze e-note stellen Prof. Sybille Mertens (Chaire Cera en Social Entrepreneurship, HEC-Ecole de Gestion, Universiteit van Luik) en Marie-Caroline Collard (Directrice SAW-B) de vraag of burgerinitiatieven, die zich vandaag vaak onder de vorm van een feitelijke vereniging ontwikkelen, een voorafspiegeling zijn van de sociale economie van morgen. Om hierop een antwoord te geven, presenteren de auteurs een economische kijk op de ontwikkeling van burgerinitiatieven. Vervolgens beschrijven ze waarom en hoe deze initiatieven uitgedaagd worden om « de overstap naar de economie te maken ». Tenslotte worden de verschillende pistes geïndentificeerd die deze projecten kunnen bewandelen en de risico’s die hieraan verbonden zijn.
VAN BURGERINITIATIEF NAAR SOCIALE ECONOMIE ONDERNEMING INLEIDING De aard en omvang van de organisaties uit de sector van de sociale economie zijn sterk uiteenlopend – een aantal daarvan is trouwens sterk geïnstitutionaliseerd. Maar vergeten we vooral niet dat de meeste succesverhalen uit de sociale economie vaak kleinschalig zijn begonnen en haast uitsluitend op een burgerlijke logica waren gebaseerd. Naast die erkende organisaties uit de sociale economie (VZW met bezoldigd personeel, coöperatieve vennootschappen, vennootschappen met een sociaal oogmerk, stichtingen, mutualiteiten) bestaan er nog tal van andere burgerinitiatieven. Soms zijn die in een VZW georganiseerd maar meestal beschikken ze zelfs niet over een juridische structuur. Die noemt men « feitelijke verenigingen ». Ze verdedigen waarden uit de sociale
economie (niet-kapitalistisch oogmerk, privaat initiatief, interne democratie) en net als de meer gestructureerde verenigingen zijn ze opgericht als antwoord op een sociale vraag waaraan niet is voldaan. Wanneer we dieper ingaan op wat als « informele » sociale economie zou kunnen worden bestempeld kan men zich afvragen of die huidige burgerinitiatieven een voorafspiegeling van de sociale economie van morgen zijn. Om op deze vraag een antwoord te bieden, presenteert deze e-note een economische kijk op het ontstaan van burgerinitiatieven. Daarna volgt een beschrijving van hoe en waarom ze de « overstap naar de economie » moeten maken. Tenslotte worden de verschillen-
Cera STEUNPUNT COOPERATIEF ONDERNEMEN / CHAIRE Cera
de pistes geïdentificeerd die deze projecten kunnen bewandelen en de risico’s die daarmee gepaard gaan. Deze e-note wil aldus aantonen dat de link tussen de huidige structuren uit de sociale economie en de burgerinitiatieven die ze ooit zijn geweest makkelijk bloot te leggen is, maar dat een vooruitblik daarentegen niet altijd vanzelfsprekend is. Uit een analyse van de transformaties die zich voordoen wanneer burgerinitiatieven zich beginnen te positioneren als producenten blijkt dat dit op verschillende manieren kan en dat bepaalde van die huidige burgerinitiatieven zich in de toekomst niet noodzakelijk tot sociale economie ondernemingen zullen omvormen.
E-Note 10 / 2010
Pagina 1
ONTSTAAN VAN BURGERINITIATIEVEN Wat valt er als econoom te vertellen over burgerinitiatieven? Van meet af aan dringen zich twee vragen op: waarom ontstaan die initiatieven en waarom nemen ze vaak de vorm van een vereniging aan?
Ontstaan van burgerinitiatieven Als antwoord op de eerste vraag kan worden gesteld dat ondernemingszin aan de basis van burgerinitiatieven ligt. Dit is een dynamisch proces waarbij een individu (of een groep individuen) middelen vrijmaakt en een opportuniteit aangrijpt om waarden te creëren. Net als bij het opstarten van eender welke onderneming zijn opportuniteiten vaak de motor van burgerinitiatieven. Als we uitgaan van de definitie van een opportuniteit als “een situatie die verschillend is van de huidige en de overtuiging dat de nieuwe situatie kan worden bereikt”1 is het logisch dat burgerinitiatieven ontstaan en zich ontwikkelen als antwoord op een probleemsituatie om te evolueren naar een verhoopte situatie. De finaliteit zit hem in de verwachte voordelen van die nieuwe situatie. Het burgerinitiatief onderscheidt zich van de klassieke ondernemingszin enkel doordat het inspeelt op sociale opportuniteiten en geen commerciële. De sociale opportuniteit is op een sociale meerwaarde gericht, terwijl de commerciële opportuniteit uit is op een economische meerwaarde (die verschillende vormen kan aannemen maar die over het algemeen leidt tot een verrijking van de investeerders). Op basis van theorieën rond ondernemingsopportuniteiten kan de sociale opportuniteit op twee bijkomende manieren worden geanalyseerd2. Binnen het kader van een institutionele economie kunnen sociale opportuniteiten worden beschouwd als het resultaat van een gebrekkige werking van de markt en de overheid.3 In de gemengde marktecono-
mieën zoals we die op vandaag kennen zijn sociale opportuniteiten de sociale behoeften waaraan ondernemingen met een winstoogmerk en de overheid (onvoldoende) beantwoorden en waarvoor vernieuwende antwoorden mogelijk zijn: strijd tegen sociale uitsluiting, alfabetisering, voedselveiligheid, milieubescherming, toegang tot gezondheidszorg, vorming of krediet, verbetering van de leef- en werkomstandigheden van kwetsbare groepen, correcties noordzuid-ongelijkheden, enz. In een meer sociologische structureringstheorie zou een sociale opportuniteit vooral het resultaat zijn van interacties tussen de zogenaamde burger-ondernemer en de sociale context die hij wil veranderen. Deze tweede visie is een uiterst nuttige aanvulling op de economische benadering, omdat op die manier duidelijk wordt waarom de burger een sociale ondernemer wordt: hij is vatbaar voor de context waarin hij leeft waardoor hij een sociale behoefte aanvoelt en denkt dat hij iets kan ondernemen om zijn leefomgeving te wijzigen. Ondernemingszin blijkt niet enkel uit het opsporen van opportuniteiten, maar heeft ook te maken met het kunnen bijeenbrengen van middelen om die opportuniteiten te realiseren. De middelen die burgerinitiatieven mogelijk maken zijn middelen die weinig te maken hebben met een profit-logica of met een logica van geïnstitutionaliseerde solidariteit. Het initiatief kan nauwelijks rekenen op de marktmechanismen om middelen ter beschikking te stellen die nodig zijn voor de opstart en de werking. Van nature uit betoont de markt enkel belangstelling voor solvabele vraag en rendabele activiteiten (die dus voldoende winst genereren). Inspelen op sociale opportuniteiten betekent daarentegen het opvangen van behoeftes die enigszins afwijken van de wetmatigheden van de markt. Al-
les in het werk stellen bijvoorbeeld om diensten aan te bieden aan zij die er gewoonlijk van verstoken blijven (inschakeling, systeem van lokale uitwisseling, enz.) of rekening houden met de kosten van sociale of milieu-aspecten, waar de markt geen oog voor heeft (eerlijke handel, verdeling van producten uit de biolandbouw, enz.) of investeringen doen waarvan het geringe economische rendement wordt gecompenseerd door een aanzienlijk sociaal of milieurendement (productie van hernieuwbare energie excl. markt van groenestroomcertificaten, solidaire spaarproducten, enz.). Deze keuzes verplichten de initiatiefnemers achter deze projecten beroep te doen op middelen buiten de profit-logica. Het initiatief kan anderzijds ook niet rekenen – toch zeker niet in een eerste fase – op de overheidssteun. De overheid stelt weliswaar non-profit middelen ter beschikking maar pakt de sociale problemen pas aan wanneer er een voldoende consensus is om de behoeften te erkennen en de noodzakelijke middelen te mobiliseren. Binnen onze democratische systemen worden publieke keuzes gemaakt op basis van de wensen van de mediane kiezer. De overheid ondersteunt enkel acties waar de meerderheid achter staat. Het burgerinitiatief moet dus wel beroep doen op bijzondere middelen: giften, vrijwilligers, « geduldige », « solidaire » of « redelijke » participaties. Uit een analyse van de « financiële structuur » van burgerinitiatieven blijkt dat op een aantal zeldzame uitzonderingen na, er nooit sprake is van eigen middelen of van een maatschappelijk kapitaal samengesteld uit persoonlijke inbreng van de leden, die er ook geen onmiddellijke economische return van verwachten. Wat de financiering van de lopende uitgaven betreft, stellen we vast dat de werkingskosten beperkt blijven door de inzet van vrijwilligers en dat ze bijna uitsluitend gedekt zijn door giften van leden.
1 Austin, J. et al. (2006), p.6. 2 Cajaiba-Santana, G. (2009). 3 Voor een volledige analyse, cfr. Mertens, S., Rijpens, J. (2009).
Cera STEUNPUNT COOPERATIEF ONDERNEMEN / CHAIRE Cera
E-Note 10 / 2010
Pagina 2
Vereniging als structuur Om van sociale opportuniteiten gebruik te maken en ze te realiseren met inzet van bijzondere middelen, organiseren burgers zich vaak in een vereniging.4 De econoom geeft twee redenen achter de keuze voor deze vorm. Om te beginnen is een verenigingsproject ongetwijfeld de beste formule om private middelen op een vrijwillige basis te mobiliseren. De inzet van dat soort middelen veronderstelt immers dat de financiële inbreng niet afhankelijk is van de economische resultaten van het project en er in sommige gevallen zelfs gedeeltelijk los van staat. Dit vereist een organisatievorm die vertrouwen wekt rond aspecten die niets met rendabiliteit te maken hebben maar veeleer met het vervullen van sociale noden. Verenigingen staan dan ook bekend om het vertrouwen dat ze uitstralen. De keuze voor een vereniging als structuur betekent meteen ook dat er non-profit doelstellingen worden nagestreefd, waardoor beroep wordt gedaan op giften en vrijwilligers. Of anders gezegd, het is omdat de financiers weten dat al wie
een bijdrage levert dezelfde doelstelling nastreeft, dat ze er op hun beurt mee instemmen om aan de realisatie ervan mee te werken. Ten tweede willen personen die ermee instemmen tijd, of middelen in natura of in speciën ter beschikking te stellen vaak ook hun stem laten horen bij de uitvoering van het project. De logica achter een vereniging staat in principe ook synoniem voor democratisch beheer. De cultuur achter een vereniging (en de wet op de vzw’s) vereist dat elk lid evenveel zeggenschap heeft bij de besluitvorming. Op die manier kunnen makkelijker verschillende personen bij de uitvoering van het project worden betrokken, waarmee aan een van hun beweegredenen is voldaan. Op basis van een denkschema van Defourny5 kunnen we samenvattend stellen dat burgerinitiatieven ontstaan en zich ontwikkelen indien twee grote voorwaarden aanwezig zijn: noodzaak en sociale samenhang. Burgerinitiatieven ontspruiten onder druk van behoeften
waaraan niet is voldaan. Onder socioeconomische druk gaat een beperkte groep burgers zich verenigen om oplossingen te bedenken voor problemen die ze hebben geïdentificeerd. Ze mobiliseren basismiddelen, ze krijgen bekendheid en verbreden hun ledenbasis. Maar vooraleer een burgerinitiatief ontstaat, moet er ook iets zijn wat individuen verenigt en hen « het gevoel geeft dat ze er alle belang bij hebben hun krachten te bundelen, op basis van een zekere solidariteit en een wederzijds vertrouwen ». Anders gaan ze op zoek naar individuele oplossingen. Wat een burgerinitiatief bindt is een soort cement of gemeenschapsgevoel, de overtuiging van individuen eenzelfde probleem te delen en er ook samen een oplossing voor te kunnen bieden. Dit cement is vandaag de dag aanwezig in wijken (geografische nabijheid) maar vooral rond gemeenschappelijke belangen of waar mensen zich inzetten voor een gemeenschappelijke zaak (milieubesef, gezondere voeding, strijd tegen foltering, opvang van migranten, enz.)
BURGERINITIATIEVEN MAKEN DE OVERSTAP NAAR DE ECONOMIE Op termijn gaan initiatieven die enkel gebaseerd zijn op de motivatie van de stichters en die afhankelijk zijn van vrijwillig ter beschikking gestelde middelen uitputtingsverschijnselen vertonen. Die treden op wanneer de voldoening die wordt gehaald uit het realiseren van de oplossing niet langer opweegt tegen de inspanningen die ze vereist. In die gevallen voelen de initiatiefnemers zich al heel snel het slachtoffer van wat economen al eens het « gedrag van een verstekeling » noemen. Anderen profiteren in tijd en geld van de investering van diegenen die hun schouders onder het project hebben gezet, zonder dat ze daarbij een bijdrage leveren.
Het is dan ook beter om het project niet langer op vrijwillige basis te voeren. Geleidelijk aan gaat het initiatief zich structureren om te evolueren in de richting van een producent van goederen of diensten. Men zegt dat het de « overstap naar de economie maakt », of dat het zich gaat institutionaliseren. De basis van personen en instellingen die interesse gaan betonen voor wat het project heeft bewerkstelligd gaat zich verbreden en wordt relatief stabiel, waardoor naast de vrijwillige inbreng ook andere middelen worden gemobiliseerd. Het burgerinitiatief wordt een ondernemingsproject. Onder onderneming verstaan we hier een economische organisa-
tie die op continue basis goederen en/of diensten produceert en die daarvoor het risico aangaat middelen en vaardigheden in te zetten. Die definitie omvat drie belangrijke elementen die een woordje uitleg vragen. Een onderneming worden wil zeggen dat men een positie inneemt binnen de categorie van economische productieactiviteiten. De term « productie » betekent heel eenvoudig het creëren van goederen of diensten6. Bij een productieactiviteit hoeft het dan ook niet noodzakelijk om een profit-activiteit (die beroep doet op profit-financiering) of een commerciële activiteit (die winst nastreeft) te gaan. De onderneming onderscheidt zich ten tweede van een tijdelijk project doordat ze op termijn
4 In principe zou men het moeten hebben over een vereniging óf een personenvennootschap. Die redenering zou immers ook kunnen opgaan voor de oprichting van eenkleine coöperatieve vennootschap waarin de leden zowel investeerder als gebruiker zijn. 5 Defourny, J. Develtere, P. (1999). 6 Volledigheidshalve kunnen we i n navolging van de nationale boekhouders, het criterium van de derde hanteren om een duidelijke conceptuele grens te trekken die bepaalt vanaf waar de productie van goederen en diensten een productieactiviteit wordt. Op basis van dat criterium zal de creatie van een goed of een dienst als productie worden beschouwd indien het denkbaar is dat die productie het werk is van een economische speler, die niet diegene is die het goed of de dienst verbruikt.
Cera STEUNPUNT COOPERATIEF ONDERNEMEN / CHAIRE Cera
E-Note 10 / 2010
Pagina 3
goederen en diensten wil aanbieden, als antwoord op behoeften. Dit streven naar productiecontinuïteit leidt vaak tot het inschakelen van bezoldigd personeel, ofwel als loontrekkende of als zelfstandige. Op enkele uitzonderingen na werkt de onderneming niet volledig op vrijwillige basis. Ten derde houdt een onderneming een risico in, dat hoofdzakelijk wordt gedragen door de financiers en door het personeel dat wordt aangeworven. Wie de ambitie heeft een producent te worden met een continue productieactiviteit - die dus meestal beroep zal doen op arbeid in loondienst – zal op een andere manier middelen mobiliseren. Dat wordt essentieel, niet om het project te lanceren maar wel om het voortbestaan ervan te garanderen. Er zijn twee belangrijke klassieke manieren om middelen te mobiliseren, ofwel exclusief, ofwel een combinatie van beide: de marktlogica en de geïnstitutionaliseerde non-profit logica. Ofwel opteert men voor een marktlogica. De inspanningen die zijn geleverd tijdens de fase van de burgermobilisatie hebben een markt tot stand gebracht waaruit een solvabele vraag is gegroeid. Het initiatief kan voortaan rekenen op courante middelen en kapitaal dat het uit de markt haalt. Het verkoopt haar goederen en diensten en vindt de nodige middelen
om de investeringen te financieren. Via een profit-logica heeft ze de overstap gemaakt naar de economie waardoor ze de markt in feite heeft aangetoond dat het mogelijk is. Dit was bijvoorbeeld het geval voor initiatieven rond recuperatie en recyclage van afval. Tientallen jaren geleden was er binnen de profit-economie geen sprake van dat soort activiteiten. De eerste initiatieven zijn er gekomen op aansturen van burgers. Die hebben deze activiteit, waarvoor de markt geen interesse betoonde, aangegrepen om een aantal middelen te genereren die achteraf onder hulpbehoevenden zijn verdeeld. Intussen bestaat er een heuse recyclagemarkt met recyclageproducten waardoor de marktlogica in deze activiteitensector, die aanvankelijk enkel door vrijwilligers werd ontgonnen, aanzienlijke middelen genereert. De overstap naar de economie kan eveneens via een geïnstitutionaliseerde nonprofit weg gebeuren. Het burgerinitiatief slaagt er dan in een publieke financiering los te krijgen. Het krijgt die status omdat het geleidelijk op erkenning mag rekenen en omdat de overheden ermee instemmen hem bepaalde opdrachten toe te vertrouwen, of omdat het heel eenvoudig de publieke opinie heeft kunnen sensibiliseren, die op haar beurt een impact heeft gehad op de beleidsbeslissingen. Het burgerinitiatief heeft een op-
lossing uitgetest en aangetoond dat het soort actie dat het onderneemt wenselijk is. Op die manier krijgt het initiatief toegang tot overheidssubsidies. In dit stadium van de discussie dienen twee opmerkingen te worden gemaakt. Ten eerste kan men wel zeggen dat het initiatief is uitgegroeid tot een onderneming, maar het klopt daarom nog niet helemaal dat ze « de overstap naar de economie » heeft gemaakt. Zelfs in het begin stond het initiatief reeds voor een economische activiteit, omdat het middelen mobiliseerde om diensten aan te bieden, als antwoord op een sociale behoefte. Wat verandert, is de kijk die het initiatief op zichzelf heeft. Het wordt niet langer « enkel » gepercipieerd als het mobiliseren van burgers om een probleem aan te pakken, maar als een producent die middelen inzet om zijn productiekosten te dekken. Ten tweede zal deze evolutie weliswaar gepaard gaan met een wijziging van zijn financieringswijze, maar toch zal de vereniging (die voortaan als sociale onderneming mag worden beschouwd) er heel waarschijnlijk alles aan doen om haar oorspronkelijke middelen (giften, vrijwilligerswerk, « geduldig » of « solidair » kapitaal) te behouden. Het gaat daar om middelen die haar minder afhankelijk maken en haar de mogelijkheid bieden te innoveren.
RISICO’S OP INSTITUTIONALISERING De evolutie naar een geïnstitutionaliseerde financieringswijze stelt het burgerinitiatief bloot aan drie risico’s: het risico op ontaarding van het project, het risico op verlies van de basisleden en het risico op beperking van de bewegingsvrijheid. In wat volgt lichten we deze risico’s verder toe.
Ontaarding van het project De sterke toename van de economische productieactiviteiten versterkt het rationalisatieproces. De nabijheid van de markt of de publieke sfeer veroorzaakt
een druk die sociologen het ‘institutionele isomorfisme’ heten, m.a.w. de neiging die organisaties hebben, die binnen eenzelfde sector actief zijn, om zich te verenigen en zich te schikken naar een dominerend model. Dit proces kan als volgt worden beschreven: « Wanneer militanten een vereniging oprichten als antwoord op een door hen geïdentificeerde sociale behoefte, maakt die vereniging een professionaliseringsfase door die de onzekerheid doet toenemen, wat leidt tot het toepassen van beproefde beheer- en organisatiemethodes (n.v.d.a: profit-logica) en tot het aanpassen van het verenigingsproject aan de vereisten van het overheidsbeleid (n.v.d.a: geïnstituti-
onaliseerde non-profit-logica) om de middelen van de organisatie te stabiliseren ».8 Om een zekere legitimiteit te krijgen en omwille van hun afhankelijkheid van nieuwe inkomstenbronnen, nemen de organisaties vaak codes en gedragsregels over van de instellingen waarmee ze samenwerken. Zodra een sociale onderneming voor een groot deel van haar financiering op de markt beroep doet, stelt ze zich bloot aan concurrentie met andere producenten (die soms winst nastreven). Onbewust zal ze zich daardoor gaan gedragen als haar concurrenten. Zo kan ze meer dan
7 Prouteau, L. (2003), p.14. 8 Enjolras, B. (2003), p. 74.
Cera STEUNPUNT COOPERATIEF ONDERNEMEN / CHAIRE Cera
E-Note 10 / 2010
Pagina 4
vroeger het geval was, de kosten gaan beperken om de concurrentie het hoofd te bieden of om investeerders aan te trekken die uit zijn op rendabiliteit. Vermoedelijk zal ze ook een ander type werknemers aantrekken (hoger geschoold personeel, kaderleden uit managementscholen, enz.). In haar zoektocht naar een stabilisering van de middelen kan ze proberen beroep te doen op overheidsfinanciering, vooral indien haar acties het algemeen belang dienen. Overheidsfinanciering gaat echter vaak gepaard met een strikte controle (erkenning, reglementair kader, enz.). Normen ter controle van overheidsfondsen en ter garantie van de prestatiekwaliteit leiden vaak tot een standaardisatie van prestaties en bijgevolg tot een standaardisatie van de dienstleveranciers. Terwijl innovatie typisch was voor het burgerinitiatief, kan het heel snel de prijs moeten betalen voor een institutionele erkenning om uiteindelijk niet meer dan een eenvoudige rechterarm van de overheid te worden.
Verlies van basisleden De overstap naar de economie gaat over het algemeen gepaard met een behoefte aan nieuwe vaardigheden en dit leidt onvermijdelijk tot het zoeken naar nieuwe financiering. Vanaf dat moment zitten we in een logica die zich wil ontdoen van de verplichtingen als gevolg van de beschikbaarheid van vrijwilligers of van via schenking gemobiliseerde middelen. In die nieuwe context wordt vrijwilligerswerk gezien als een « gratis » productiefactor en schenking als een financieringsbron, net zoals tal van andere. De identiteit zelf van die bijzondere inbreng is bedreigd en de ledenbasis die het project heeft helpen opstarten kan langzaam verdwijnen.
Voortaan is de organisatie gericht op een overlevingslogica. Het aanvankelijke project dat aan het begin tijd en geld van zijn leden heeft gemobiliseerd moet wijken voor een organisatiebeheer « met als enig doeleinde het behoud en de ontwikkeling van de organisatie, ongeacht het project waarvoor het aanvankelijk was opgericht ».9 De financieringswijze, ongeacht of het om een profit of geïnstitutionaliseerde non-profit financiering gaat, laat weinig ruimte voor innovatie, creativiteit of een ‘trial and error-‘ methode. De organisatie is veel meer gericht op contractuele relaties met klanten, werknemers, leveranciers en publieke en private financiers. Ze heeft voortaan meer verplichtingen t.o.v. haar economische omgeving en betaalt daar de prijs voor door een geringere flexibiliteit.
Beperktere bewegingsvrijheid Institutionalisering impliceert functionele vereisten. Het voeren van een project op basis van waarden volstaat niet langer.
UITDAGINGEN AANPAKKEN? De gevolgen van die evolutie zijn niet te onderschatten. De onderneming die voortspruit uit het burgerinitiatief dreigt wel degelijk te verdwijnen. Indien ze niet met deze transformatie kan omgaan zal ze er soms voor opteren om haar activiteiten te staken, veeleer dan de confrontatie aan te gaan met logica’s die te verschillend zijn. In andere gevallen zal de aanpassing die deze evolutie vereist de onderneming dermate wijzigen dat ze haar identiteit zal verliezen om uiteindelijk een amalgaam te vor-
men met andere types publieke of private actoren. We kunnen dus stellen dat de enige burgerinitiatieven die als sociale economie onderneming zullen overleven diegene zijn die twee belangrijke uitdagingen kunnen aangaan. Ze moeten er ten eerste in slagen verschillende financieringsbronnen met mekaar te verzoenen door marktlogica of overheidslogica te combineren met de basis van de verenigingsactiviteit (continue aanwezigheid
van vrijwilligers, inbreng van de leden). Ten tweede moeten ze ermee akkoord gaan het burgerproject aan de basis van de onderneming te doen evolueren en ze moeten de institutionalisering ervan aangrijpen om nieuwe terreinen te ontginnen, voorvechters te blijven van de maatschappelijke eis en nieuwe sociale behoeftes te identificeren waarop ze antwoorden kunnen bieden. Ze moeten m.a.w. een interne sociale ondernemingszin ontwikkelen.
9 Enjolras, B. (1996), p. 73.
Cera STEUNPUNT COOPERATIEF ONDERNEMEN / CHAIRE Cera
E-Note 10 / 2010
Pagina 5
PERSPECTIEVEN Het verleden heeft ons geleerd dat burgerinitiatieven over het algemeen aan de basis liggen van bedrijven of overheidsactiviteiten die een antwoord moeten bieden op individuele of collectieve behoeften, waaraan de markt alleen niet kan voldoen. De geschiedenis zit ook vol voorbeelden van burgerinitiatieven die de ideale voedingsbodem hebben gecreëerd voor een overstap naar de markt op bepaalde terreinen. Wat zal er worden van de burgerinitiatieven die vandaag nog ontstaan? Mogen we ervan uitgaan dat zij de sociale economie van morgen vormen? Of anders gezegd, zullen ze na hun vermoedelijke evolutie naar een ondernemingsdynamiek hun troeven van vandaag weten te behouden en zullen ze erin slagen de isomorfistische valstrikken te omzeilen?
Zo’n tien jaar geleden hadden onderzoekers op een internationale conferentie rond sociale economie de vier grote werven uit de sociale economie geïdentificeerd. Volgens hen zouden we geïnstitutionaliseerde sociaal economiebedrijven zien opduiken in vier grote sectoren: eerlijke handel, alternatieve financiering, socio-professionele inschakeling en ontwikkeling van toegang tot gezondheidszorg.10 De geschiedenis heeft hen gedeeltelijk gelijk gegeven. Het klopt dat er in die verschillende sectoren tal van sociale ondernemingen zijn opgericht maar toch moeten we erkennen dat elk van die sectoren op vandaag grotendeels is « ingenomen » of « gerecupereerd » door kapitalistische private ondernemingen of overheidsinitiatieven. Opvallend daarentegen is dat initiatieven die een pioniers-
rol blijven spelen en een krachtige motor zijn voor de sociale vooruitgang op die terreinen op vandaag nog altijd sociaal economiebedrijven zijn. Het komt er dus op aan die activiteiten niet te ontdoen van hun « burger- » component.
DEFOURNY, J., DEVELTERE, P. FONTENEAU, B. (Eds), L’économie sociale au Nord et au Sud, De Boeck Université, Bruxelles.
MERTENS, S., RIJPENS, J. (2009), « Entreprendre en économie sociale », in Janssen, F. (éd), Entreprendre : manuel d’introduction, De Boeck Université, Bruxelles, p. 267-284.
Deze e-note heeft gewezen op de natuurlijke risico’s waarmee geïnstitutionaliseerde burgerprojecten af te rekenen krijgen eens ze in de publieke sfeer van algemeen belang terechtkomen of aan de markt- of profit-logica moeten voldoen. Voorvechters van het associatieve karakter van die initiatieven moeten zich van die risico’s bewust zijn om hun verzet beter te kunnen organiseren.
Referenties AUSTIN, J., STEVENSON, H., WEI-SKILLERN, J. [2006], «Social and Commercial Entrepreneurship : Same, Different, or Both ?», Entrepreneurship, Theory and Practice, vol.31, n°1, pp. 1-22. BÉVANT, D. (2003), « Les associations sontelles des entreprises ? », in Prouteau (ed), Les associations entre bénévolat et logique d’entreprise, Presses universitaires de Rennes, p. 49-65 CAJAIBA-SANTANA, G. (2009), ”Concept d’opportunité et besoins sociaux”, Revue L’expansion, Dossier les nouveaux horizons de l’économie sociale, n°4, p.24-27 DEFOURNY, J., DEVELTERE, P. (1999), Origine et contours de l’économie sociale au Nord et au Sud, in Defourny, J., Develtere, P. Fonteneau, B. (Eds), L’économie sociale au Nord et au Sud, De Boeck Université, Bruxelles, p. 25-56.
ENJOLRAS, B. (1996), “Associations et isomorphisme institutionnel”, RECMA, n°261, p. 68-76. GUCLU, A., DEES, J.G., ANDERSON, B.B. (2002), “The process of Social Entrepreneurship : Creating Opportunities Worthy of Serious Pursuit”, Working Paper, Center for the Advancement of Social Entrepreneurship, Duke University. MAIR, J., NOBOA, E. [2006], “Social Entrepreneurs : How Intentions to Create a Social Venture Are Formed ?”, in Mair, J., Robinson, J., Hockert, K. (eds), Social Entrepreneurship, Palgrave MacMillan, NewYork, pp. 121-135.
PARODI, M. (2009), « Contrainte des marchés et projets associatifs », La tribune fonda, n°200, p. 29-44. TCHERNONOG, V., HÉLY, M. (2003), « Les formes de l’action associative. Essai de typologie à partir d’une enquête statistique », in Prouteau (ed), Les associations entre bénévolat et logique d’entreprise, Presses universitaires de Rennes, p. 25-47
10 Defourny, J., Develtere, P., Fonteneau, B. (1999).
Cera STEUNPUNT COOPERATIEF ONDERNEMEN / CHAIRE Cera
E-Note 10 / 2010
Pagina 6
Sybille Mertens is titularis van de Chaire Cera en Social Entrepreneurship, lid van het Centre d’Economie Sociale en docent aan de HEC-Ecole de Gestion van de Universiteit van Luik. Ze publiceerde recentelijk het boek « La gestion des entreprises sociales » (Uitgeverij Edipro) en leidt verschillende onderzoeken op het domein van het management van de sociale economie.
Marie-Caroline Collard is directrice van SAW-B sinds 2005. Als federatie van de sociale economie telt SAW-B een honderdtal leden waaronder 13 sectorfederaties. SAW-B verenigt en verdedigt de sociale en alternatieve economie. Marie-Caroline Collard is sociologe (UCL) en heeft tot 2005 gewerkt op het terrein van de sociale inschakeling, de alfabetisering en de vorming van volwassenen.
Cera STEUNPUNT COÖPERATIEF ONDERNEMEN
CONTACT
Voor meer informatie omtrent het onderzoek over de coöperaties in België kunt u steeds terecht bij het Cera Steunpunt Coöperatief Ondernemen HIVA – Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving K.U.Leuven Parkstraat 47 3000 Leuven België Tel: + 32 16 32 33 28 Fax: + 32 16 32 33 44
[email protected] www.cooperatiefondernemen.be Op onze website kunt u een elektronische versie van deze E-Note downloaden, alsook de Franstalige versie.
CHAIRE Cera en Social Entrepreneurship
CONTACT
De Chaire Cera en Social Entrepreneurship, is een onderzoeks- en onderwijsinstituut dat in de schoot van het Centre d’Economie Sociale van de HEC-Ecole de Gestion van de Universiteit van Luik werd opgericht en gefinancierd wordt door Cera. De leerstoel heeft tot doel het ondernemen en het management in de sociale economie te ondersteunen via onderzoek en onderwijs. In het kader van het Cera Expertisecentrum Ondernemen werken de onderzoekers van de Chaire Cera nauw samen met het Cera Steunpunt Coöperatief Ondernemen. Meer informatie over de Chaire Cera vindt u op de website van het Centre d’Economie Sociale. www.ces.ulg.ac.be U kunt hier tevens de Franstalige versie van deze e-note downloaden.
Cera STEUNPUNT COOPERATIEF ONDERNEMEN / CHAIRE Cera
E-Note 10 / 2010
Pagina 7