VERDER MET CLAS
VERDER MET CLAS Resultaten en overdraagbaarheid van contextuele hulpverlening na seksueel misbruik
P.A.C.M. Baeten M.C. Zwikker H.E.M. Baartman C.G.C. Janssen
NIZW / VU
© Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op enige andere wijze zonder voorafgaande schriftelijke toestemming. Auteurs P.A.C.M. Baeten M.C. Zwikker H.E.M. Baartman C.G.C. Janssen Redactie Joop Beelen Vormgeving Zeno Drukwerk Krips, Meppel ISBN 90 5050 8421 NIZW-bestelnummer E 22279 Deze publicatie is te bestellen bij NIZW Uitgeverij Postbus DD Utrecht Telefoon () Fax () E-mail
[email protected]
Vo o r w o o rd
De hulpverlening na seksueel misbruik door verwanten heeft in de afgelopen jaren belangrijke impulsen gekregen. Nieuwe methodieken zijn ontwikkeld voor de hulpverlening aan slachtoffers, plegers en andere bij het misbruik betrokken gezins- en familieleden. Het NIZW heeft onder andere in de vorm van eerdere publicaties een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van nieuwe werkwijzen en van verschillende samenwerkingsvormen. In verscheen in dat kader een eerste publicatie over de contextuele benadering van seksueel misbruik die in Midden-Limburg onder de naam CLAS in de praktijk werd toegepast. CLAS staat daarbij voor Contextuele Leergroepen voor Alle betrokkenen bij Seksueel misbruik. Deze nieuwe en veelbelovende aanpak van de complexe problematiek van seksueel misbruik riep veel belangstellende reacties op uit andere delen van het land. Daarmee deed zich de vraag voor naar de mogelijkheden voor de verdere verspreiding en implementatie van de methodiek. Het initiatief om in in de regio Haaglanden een CLAS-project te starten, bood de kans de mogelijkheden voor overdracht en de resultaten van de methodiek in kaart te brengen. Een vijftal instellingen hebben met elkaar de schouders gezet onder een project dat heeft geresulteerd in een experiment met de contextuele benadering van hulpverlening na seksueel misbruik. Gedurende jaar heeft een team van hulpverleners zich ingespannen om zich in een geheel nieuwe samenwerkingsvorm een nieuwe werkwijze eigen te maken en die tegelijkertijd toe te passen in hun hulp aan gezinnen waar kinderen seksueel werden misbruikt. Als NIZW hebben wij opnieuw een bijdrage willen leveren aan de verdere ontwikkeling en verspreiding van de methodiek. Hiertoe beschrijven wij in dit rapport de randvoorwaarden waarbinnen ons inziens de overdracht en toepassing van de contextuele werkwijze mogelijk is. In dat kader hebben Zwikker, Baartman en Janssen van de Vrije Universiteit van Amsterdam in opdracht van het NIZW onderzoek gedaan: zij hebben gegevens verzameld onder cliënten die hulp hebben gekregen van het team van CLASHaaglanden. De resultaten van dit onderzoek worden in dit rapport beschreven.
Dit rapport is geschreven voor hulpverleners, wetenschappers, beleidsmakers, samenwerkingsverbanden seksueel geweld en anderen die geïnteresseerd zijn in de (contextuele) aanpak van seksuele kindermishandeling. Bij de verzameling van gegevens hebben wij steeds kunnen rekenen op de plezierige en constructieve samenwerking met de stuurgroep van het project CLAS-Haaglanden. Het leeuwendeel van het werk, ook voor ons onderzoek, is echter verricht door de leden van het CLAS-team. Zij zijn bereid geweest om – werkend in een wel erg complexe context – de tijd en de energie te nemen om vragenlijsten in te vullen en af te nemen bij hun cliënten. Verder hebben Ria Reul (voorzitter stuurgroep), Dick Bouman (teamleider) en Rita Radoux (projectmanager) tijd gevonden om kritische kanttekeningen te plaatsen bij de concepttekst van deze rapportage. Evenals bij onze eerdere publicatie over de CLAS-methodiek zijn wij ook nu de Stichting Fonds Welzijnswerk dankbaar voor de financiële bijdrage die de totstandkoming van dit rapport mee mogelijk heeft gemaakt. Hulpverlening na seksueel misbruik is complex en vraagt veel van mensen. Verdergaande werk- en methodiekontwikkeling zal altijd noodzakelijk blijven omdat ultieme oplossingen voor deze problematiek niet bestaan. De CLAS-methodiek betekent een noodzakelijke en welkome uitbreiding van het hulpaanbod. De integere en respectvolle wijze waarop hulpverleners binnen deze benadering met alle betrokkenen bij seksueel misbruik omgaan verdient verdere navolging door anderen die op dit terrein werkzaam zijn.
Paul Baeten Utrecht, juli
Inhoud
Inleiding
1
9
De contextuele benadering
15
1.1 Startpunt Horn 15 1.2 Uitgangspunten van contextuele hulpverlening na seksueel misbruik 17 1.3 Resultaten en overdraagbaarheid? 20
2
Projectbeschrijving CLAS-Haaglanden
23
2.1 Startpunt Haaglanden 23 2.2 Tussentijdse wijzigingen 27
3
Ve r l o o p v a n h e t p ro j e c t C L A S - H a a g l a n d e n
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
Samenstelling en functioneren van het hulpverlenersteam 29 Opbouw van deskundigheid in contextuele benadering 33 In- en uitstroom van cliëntsystemen 35 Contacten met en positionering in het Haagse veld 38 Projectconstructie 39 Organisatorische successen 41
4
Onderzoeksopzet
29
45
4.1 Doel van het onderzoek 45 4.2 Onderzoeksvragen 47 4.3 Opzet van het onderzoek 48
5
Cliënten en cliëntsystemen van CLAS-Haaglanden
5.1 5.2 5.3 5.4
Kenmerken en relaties 53 Demografische gegevens 55 Aanmeldingsproblematiek van slachtoffers 58 Aanmeldingsproblematiek van niet-misbruikende ouders 62
53
5.5 Aanmeldingsproblematiek van plegers 67 5.6 Hulpvragen 70 5.7 Samenvatting 71
6
Het seksueel misbruik
77
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7
Aard en frequentie van het misbruik 77 Leeftijd van slachtoffers 79 Voorafgaande hulpverlening 80 Gelijktijdige hulpverlening 81 Verwijzing naar CLAS 82 Aangifte en strafrechtelijke vervolging 82 Samenvatting 84
7
Inhoud van de hulpverlening
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
Algemene indruk van CLAS-Haaglanden 88 Thema’s 88 Algemene interventies 95 Contextuele interventies 97 Samenvatting en conclusie 113
87
8
Vo r m e n re s u l t a t e n v a n d e h u l p v e r l e n i n g
8.1 8.2 8.3 8.4
Verschillen in hulpvormen 117 Resultaten van hulpvormen 119 Redenen om hulp vroegtijdig af te sluiten 121 Samenvatting en conclusie 123
9
Conclusies: hoe verder met CLAS?
Literatuur
137
Bijlage 1
De tabellen
Bijlage 2
De figuren
Over de auteurs
157
141
151
127
117
Inleiding P. Baeten
In maart werd het ambitieuze project CLAS-Haaglanden operationeel met de toepassing van een betrekkelijk nieuwe vorm van hulpverlening in een al even nieuwe vorm van samenwerking tussen instellingen in de regio Haaglanden. De Contextuele Leergroepen voor Alle betrokkenen bij Seksueel Misbruik, kortweg CLAS genoemd, staat voor een aanpak van seksueel misbruik die begin jaren negentig is ontwikkeld door Jeugddorp Bethanië in Horn, Limburg. Hoewel van echte verspreiding nog nauwelijks kan worden gesproken, lijkt deze benaderingswijze in potentie een serieus te nemen aanvulling op het bestaande aanbod van hulpverlening na seksueel misbruik. In dit rapport beschrijven we de ervaringen die opgedaan zijn door een van de navolgers van de contextuele pioniers in Limburg: het project CLAS-Haaglanden in Den Haag en omgeving.
Ve r d e r m e t C L A S
Het CLAS-project in Limburg was een pionier omdat het de eerste maal was dat in Nederland de contextuele benaderingswijze werd toegepast op gezinssystemen waar seksueel misbruik speelt. De Limburgse ervaringen waren veelbelovend, maar riepen tevens de vraag op of deze werkwijze ook te realiseren zou zijn in andere regio’s met andere ‘spelers’ in het veld. Zou het mogelijk zijn om de manier van werken over te dragen aan andere hulpverleners werkzaam in andere settingen en regio’s? En zou de contextuele methodiek dan ook vergelijkbare resultaten opleveren? Anders gezegd: kan CLAS ook werken zonder de bijzondere inzet en betrokkenheid van de Hornse hulpverleners en zonder de specifieke regionale omstandigheden en samenwerking in Limburg? CLAS-Haaglanden nam deze uitdaging aan en deed een serieuze poging in een andere regio contextuele hulpverlening na seksueel misbruik op te zetten. In dit rapport beschrijven we de ervaringen van CLAS-Haaglanden en de rol die het NIZW daarin gespeeld heeft. Het NIZW wilde met name vragen beantwoord zien: . Zijn de Hornse ervaringen overdraagbaar naar een andere regio? . Wat zijn de resultaten van de contextuele aanpak van hulpverlening na seksueel misbruik?
9
Op deze vragen naar de overdraagbaarheid en de resultaten van de CLAS-methodiek gaan we in dit rapport in door de evolutie van het Haagse CLAS-project te beschrijven, zodat duidelijk wordt of en onder welke randvoorwaarden de CLAS-werkwijze overdraagbaar gemaakt kan worden. Verder beschrijven we het onderzoek onder de cliënten van CLAS-Haaglanden: een onderzoek van de Vrije Universiteit in opdracht van het NIZW. Dit deel van het onderhavige rapport maakt duidelijk wat de resultaten van het project zijn geweest, en werpt ook meer licht op de overdraagbaarheid van de contextuele benaderingswijze van hulpverlening na seksueel misbruik.
Context van seksueel misbruik
De contextuele aanpak van hulpverlening na seksueel misbruik kwam in de jaren tachtig tot ontwikkeling vanuit het besef dat seksueel misbruik een ernstig en complex probleem is dat een aparte aanpak van de hulpverlening vergt. Inmiddels is de visie ingeburgerd dat hulpverlening na seksueel misbruik ook betekent: aandacht voor het gezin ofwel het gezinssysteem waarin het misbruik zich afspeelt of afspeelde. Het is vaak wenselijk of noodzakelijk om anderen dan het slachtoffer bij de hulpverlening te betrekken. Niet-misbruikende ouders en familieleden kunnen een sleutelrol spelen in het geven van steun en bescherming aan het kind dat slachtoffer werd van het misbruik. Een aparte plek in dit geheel is weggelegd voor de plegers van seksueel misbruik. Binnen deze aanpak wordt het belangrijk geacht ook plegers bij de hulpverlening te betrekken, want dan kunnen zij eraan bijdragen dat slachtoffers zich van hun schuldgevoelens ontdoen en het gebeurde verwerken. Ook recidive voorkomen is een argument om plegers bij de hulpverlening te betrekken. Het grote struikelblok bij de plegers van het misbruik is echter dat zij vaak moeilijk te motiveren zijn tot deelname aan therapie. Soms heeft hulpverlening aan plegers dan ook een gedwongen karakter omdat dat wordt gezien als de enige mogelijkheid hen te bewegen tot participatie in het hulpverleningsproces. Hulpverlening die specifiek is toegesneden op seksueel misbruik, is op de meeste plekken in Nederland inmiddels op gang gekomen. Er zijn diverse ondersteuningsen hulpverleningsmogelijkheden gecreëerd voor slachtoffers, plegers en andere betrokkenen van seksueel misbruik. Er lijkt een breed scala aan hulp voorhanden: van verwerking bij ex-slachtoffers tot interventie bij actueel misbruik; van individuele hulp tot groepen voor lotgenoten (voor slachtoffers, voor moeders, voor partners) tot gezins-/systeemtherapie; van vrijwillige tot gedwongen therapie voor plegers van seksueel misbruik. Dit aanbod breidt zich langzaamaan uit naar specifieke groepen en verschijningsvormen van seksueel misbruik: mensen met een handicap, zwarte en migrantencliënten en seksespecifiek hulpaanbod. Ook al zijn er veel hulpverleningsmogelijkheden ontstaan voor veel verschillende betrokkenen bij seksueel misbruik, dat betekent nog niet dat deze mogelijkheden in samenhang met elkaar, overal beschikbaar zijn. In veel regio’s van Nederland is de ene vorm van hulp wel en de andere vorm van hulp niet beschikbaar. In de meeste regio’s is
10
onvoldoende samenhang in het hulpaanbod, zodat een heel gezinssysteem niet gelijktijdig en gecoördineerd in behandeling kan worden genomen. Een van de wijzen waarop in Nederland wordt gewerkt met gezinnen ofwel gezinssystemen waar seksueel misbruik speelt, is de contextuele benadering. Gebaseerd op de theorie van I. Boszormenyi-Nagy wordt seksueel misbruik geplaatst in de context van langlopende, intergenerationele familierelaties waarin elk individu is opgenomen. Seksueel misbruik binnen gezins- of familieverband betekent een ernstige schending van vertrouwen. De onderlinge gezins- en familierelaties vormen in de contextuele aanpak de belangrijkste aangrijpingspunten om te werken aan herstel van dit vertrouwen. ‘Herstel van vertrouwen’ is overigens niet synoniem aan herstel van de gezinsrelaties. Het betekent wél dat naast het slachtoffer, ook andere belangrijke gezins- en familieleden bij de hulp worden betrokken. Veelal gaat het daarbij om de pleger van het misbruik en de niet-misbruikende ouder(s). Maar ook broertjes en zusjes, ooms, tantes, opa’s of oma’s kunnen een plaats krijgen in de hulpverlening. Andere gezins- en familieleden bij de hulpverlening betrekken vraagt een sterk outreachende en verbindende werkwijze, waarin de hulpverlener actief pogingen onderneemt om hen voor de hulpverlening te motiveren. Vanuit een attitude van meerzijdige partijdigheid werken contextuele hulpverleners met alle partijen: slachtoffer, niet-misbruikende ouder(s) en familieleden, en plegers. Deze visie en werkwijze zijn nog lang niet ingeburgerd in Nederland. Desondanks bevat de contextuele benadering een aantal uitdagende claims, die het waard zijn om nader aan de praktijk getoetst te worden. Daarom heeft het NIZW begin jaren negentig het eerste contextuele experiment in Limburg met grote belangstelling gevolgd en beschreven (Melles e.a., ). En daarom is het NIZW nauw betrokken geraakt bij CLAS-Haaglanden, dat als eerste een poging heeft gedaan de Limburgse CLAS-methodiek in een andere regio gestalte te geven.
Startpunt Horn
Ten tijde van het CLAS-experiment in Limburg en de eerste NIZW-publicatie daarover, verkeerde de methodiek nog in een pril stadium van ontwikkeling. Evaluatieonderzoek was niet raadzaam, omdat te verwachten was dat gaandeweg het onderzoek belangrijke veranderingen in de werkwijze zouden optreden. Bovendien kon in deze periode van ontwikkeling nog weinig gezegd worden over de overdraagbaarheid van de methodiek. In hoeverre zou het haalbaar blijken dat andere hulpverleners – vertrekkend vanuit andere regionale en organisatorische randvoorwaarden – zich deze werkwijze eigen zouden maken en zouden komen tot een toepassing in de praktijk waardoor een vergelijkbaar aanbod ontstaat? Pas op het moment dat op deze vraag een antwoord kon worden gegeven, zou sprake kunnen zijn van een methodiek die voor een grotere doelgroep een aanvulling vormde op het bestaande aanbod. Zo werd investeren in verdere verspreiding van de werkwijze een interessante optie.
11
De beschrijving uit heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de ontwikkeling en explicitering van de methodiek. Daardoor werd het mogelijk dat ook anderen dan de early innovators van Jeugddorp Bethanië zich deze werkwijze eigen konden maken. De belangstelling bij anderen is mede daardoor nog verder toegenomen, zoals blijkt uit het grote aantal vragen aan de medewerkers van het CLAS-project om voorlichting en training. Op dit moment heeft het Limburgse initiatief op twee plaatsen in ons land navolging gekregen. In de regio rond Den Haag ging CLAS-Haaglanden als tweede CLAS-project van start. Het Haags Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld nam in het initiatief daartoe. Dat leidde tot een gezamenlijk project van vijf hulpverleningsinstellingen en de gemeente Den Haag. In Leiden is enige tijd later een CLAS-project van start gegaan.
Wa a r o m e v a l u a t i e C L A S - H a a g l a n d e n ?
Het NIZW heeft om verschillende redenen ervoor gekozen het Haagse project te evalueren. In , bij de eerste beschrijving van de methodiek, is door het NIZW al met verschillende partijen gesproken over de mogelijkheden van verdere verspreiding. De conclusie toen was dat voorafgaand aan een dergelijke verspreiding, inzicht zou moeten bestaan in de overdraagbaarheid en in de resultaten die bij toepassing van de methodiek worden behaald. De ontwikkeling van dat inzicht en de toetsing van de overdraagbaarheid vergen een tijdsinvestering van enkele jaren. Het belang dat is gediend met een verbetering van het hulpverleningsaanbod na seksuele kindermishandeling vormde voor het NIZW – in combinatie met het gegeven dat zich in niet meer dan één veldproject aandiende – aanleiding om het Haagse project nader te beschrijven. De inhoudelijke en organisatorische vormgeving leken voldoende basis te vormen voor een redelijk succesvol verloop van het Haagse project. Het feit dat vijf instellingen voor ambulante hulpverlening bereid waren uit hun bestaande formatie uren en mensen beschikbaar te stellen vormde een belangrijke garantie voor de uitvoering van de hulp en voor de juiste inbedding van het project. Het draagvlak voor het project werd verder nog versterkt door de betrokkenheid van de gemeente Den Haag en de subsidiering door de ministeries van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De organisatorische vormgeving vanuit vijf ambulante instellingen betekende dat de opzet in principe navolgbaar zou zijn voor andere regio’s die in de toekomst een vergelijkbaar project zouden willen starten. Deze inbedding ligt immers meer voor de hand dan de residentiële setting in Limburg van waaruit de CLAS-methodiek oorspronkelijk is ontstaan. Want hoewel de confrontatie met veel onopgeloste problematiek het begrijpelijk maakt dat juist in de residentiële opvang een dergelijk initiatief ontstaat, ligt de verantwoordelijkheid om een passend ambulant aanbod te ontwikkelen toch primair bij de ambulante instellingen zelf.
12
Bedenkingen
Naast argumenten die pleitten vóór de evaluatie van het Haagse project, waren er ook bedenkingen. In de eerste plaats werd voorzien dat de hulpverleners die de hulp zouden moeten gaan uitvoeren, een uitgebreide scholing nodig hadden om zich de CLAS-methodiek eigen te maken. In de opzet van het project was een behoorlijke training van de leden van het hulpverleningsteam opgenomen, maar niettemin kon worden voorzien dat het ‘contextuele gehalte’ van het project niet van meet af aan op een voldoende niveau aanwezig zou zijn. En omdat het Haagse project ook de mogelijkheden van overdracht van de methodiek in kaart zou moeten brengen, konden op voorhand geen garanties worden gegeven over de vraag of het überhaupt haalbaar zou zijn tot een daadwerkelijke toepassing van de CLAS-methodiek te komen. In de tweede plaats bestond bij aanvang twijfel over de vraag of het haalbaar zou zijn bij een voldoende aantal gezinnen de hulpverlening af te ronden voor het einde van het evaluatieonderzoek. Om inzicht te kunnen krijgen in de resultaten van de hulp voor de individuele cliënt is het noodzakelijk dat voldoende uitstroomgegevens beschikbaar zijn. Bij de start van het project verwachtte CLAS-Haaglanden dat voor gezinnen de hulp nog tijdens de onderzoeksperiode zou worden afgerond. Het NIZW had bij aanvang van het project echter de vraag of een dergelijke uitstroom gehaald zou worden, gezien de looptijd van het project (twee jaar) en de gemiddelde behandelduur die voor de complexe problematiek van seksueel misbruik binnen gezinnen verwacht kan worden (circa anderhalf jaar). Ondanks deze twijfels heeft het NIZW besloten de evaluatie van dit project op zich te nemen. Zouden wij die stap niet zetten, dan zou dat kunnen betekenen dat verspreiding van de methodiek nog jaren op zich zou laten wachten. Gezien de behoefte aan nieuwe werkvormen en de belangstelling voor de CLAS-benadering in het veld, achtten wij het van belang een zeker risico te nemen om ‘verder met CLAS’ te komen.
Opbouw rapport
Dit rapport is als volgt opgebouwd. Na een korte geschiedschrijving en uiteenzetting van de contextuele benadering in hoofdstuk , beschrijven we het startpunt van het Haagse CLAS-project: de organisatie en de plannen in hoofdstuk . Het verloop van het project CLAS-Haaglanden zetten we uiteen in hoofdstuk . Vervolgens gaan we uitgebreid in op het verloop en de resultaten van de hulpverlening; dit deel van de evaluatie is in kaart gebracht door de Vrije Universiteit in Amsterdam. Achtereenvolgens zetten we de onderzoeksopzet uiteen in hoofdstuk , beschrijven we de bereikte cliëntengroep in de hoofdstukken en en gaan we in op het methodische handelen in CLAS-Haaglanden volgens de contextuele uitgangspunten in de hoofdstukken en . In hoofdstuk trekken we conclusies, doen we aanbevelingen, en reflecteren we op de vragen: Werkt de contextuele benadering? Wat zijn methodische en organisatorische
13
randvoorwaarden om deze manier van werken succesvol te maken? Hoe kunnen we verder met CLAS? Na de verantwoording van de geraadpleegde literatuur, hebben we in twee bijlagen achtereenvolgens de tabellen en de figuren met de onderzoeksresultaten opgenomen. De lezer van het rapport die een overzicht of een visualisering van de informatie zoekt, vindt hier alles van haar of zijn gading.
14
1 De contextuele benadering P. Baeten
In dit hoofdstuk geven we een beknopte beschrijving van de geschiedenis en de uitgangspunten van de contextuele benadering van hulpverlening na seksueel misbruik. Deze achtergronden vormden de belangrijke inspiratiebronnen van CLASHaaglanden.
1.1
S TA R T P U N T H O R N
Pionier in de ontwikkeling van contextuele hulpverlening na seksueel misbruik is in Nederland het CLAS-project in Horn (Limburg) geweest, dat van start ging in .1 In Limburg lukte het met ‘meersporenbeleid’ niet altijd goed om hulpverlening aan betrokken gezinsleden op gang te krijgen, en gingen de verschillende sporen soms te veel uit elkaar lopen. Daarom zochten hulpverleners in dit project naar alternatieven om met slachtoffers van seksueel misbruik binnen het gezin en met hun familieleden te werken. Ze lieten zich daarbij inspireren door het werk van de Amerikaanse gezinstherapeut Giaretto, in wiens programma onder meer gewerkt wordt met zelfhulpgroepen voor kinderen en voor ouders, maar ook met gemengde groepen voor slachtoffers, plegers en andere betrokkenen. Verder vonden de initiatiefnemers tot CLAS-Horn aansluiting bij de ideeën van Nagy. Nagy ziet mishandeling en seksueel misbruik als schendingen van het vertrouwen in de familierelaties. Waar mogelijk dienen deze schendingen binnen diezelfde familierelaties te worden hersteld. In zijn benadering van een familie betrekt Nagy drie generaties bij de hulpverlening, al dan niet lijfelijk aanwezig in de therapieruimte. Eind jaren tachtig ontstond bij de initiatiefnemers tot CLASHorn de gedachte om de ideeën van Nagy en Giaretto te combineren met hun eigen hulpverleningservaringen, tot een nieuwe contextuele methodiek voor de hulpverlening na seksueel misbruik. In werd met dit project gestart en maakte Nederland voor het eerst kennis met de afkorting CLAS: Contextuele Leergroepen voor Alle betrokkenen bij Seksueel
1
Dit experiment heeft het NIZW eerder uitgebreid beschreven in: Melles e.a. (), waarvan in dit hoofdstuk dankbaar gebruik is gemaakt. 15
misbruik. Het contextuele hulpverleningsteam werd samengesteld uit medewerkers van het residentiële Jeugddorp Bethanië en uit gedetacheerde medewerkers van de (voormalige) Stichting Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Limburg, de Stichting Orion (JAC). In de startfase leverde de Rijksuniversiteit Limburg een personele bijdrage. Andere instellingen leverden bijdragen aan de voorbereidingscommissie en het secretariaat. We moeten ons realiseren dat het contextuele gedachtegoed in relatie tot seksueel misbruik begin jaren negentig geenszins gemeengoed was, sterker nog: omstreden was en regelmatig met achterdocht werd bekeken. De benadering van Nagy riep het (onjuiste) beeld op dat er vanaf het begin van een hulpverleningscontact direct met gezinsgesprekken begonnen zou worden en dat daarin direct en vrijwel onvoorbereid de confrontatie tussen pleger en slachtoffer zou plaatsvinden. Ook bestond de indruk dat het doel van die gesprekken per se het herstel van de gezinsrelaties moest zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hulpverleners zich argwanend of verontwaardigd afvroegen of binnen een contextuele benadering wel voldoende aandacht was voor de machtsverschillen binnen een gezin waar seksueel misbruik speelt. Deze beeldvorming doet geen recht aan de feitelijke werkwijze van contextuele hulpverlening na seksueel misbruik. In werkelijkheid wordt in de regel gestart met individuele gesprekken met het slachtoffer en (als dat gerealiseerd kan worden) met individuele gesprekken met betrokken gezinsleden. Deze worden later gevolgd door deelname aan lotgenotengroepen en pas in een vergevorderd stadium in de behandeling door gesprekken tussen de verschillende betrokkenen. De realiteit gebiedt te zeggen dat er wat dit betreft vaak meer overeenkomsten dan verschillen zijn met bijvoorbeeld een meersporenaanpak van hulpverlening na seksueel misbruik. Dat neemt niet weg dat het CLAS-experiment in Horn van start ging in een krachtenveld waarin het door velen met argusogen bekeken werd. De eerste periode van het CLAS-experiment werd mede daardoor gekenmerkt door een grote inzet van de pioniers, die gedreven werden door hun geloof in deze nieuwe aanpak. Aangezien financiële middelen aanvankelijk ontbraken, kwamen medewerkers bijvoorbeeld buiten werktijd bij elkaar voor intervisie. Intervisie bleek belangrijk, aangezien de nieuwe methodiek en met name het aspect van meerzijdige partijdigheid naar de verschillende gezinsleden, een verandering in werkattitude vraagt. De inzet en het enthousiasme, het ‘geloof ’ en de overtuigingskracht van het Hornse CLAS-project resulteerden spoedig in interesse uit het hele land en in financiële ondersteuning vanuit het toenmalige ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. In de periode van tot draaiden twee meisjesgroepen, twee vrouwengroepen, twee (mannen)groepen voor plegers, een gemengde groep en een groep voor mannelijke slachtoffers. Daarnaast waren er hulpverleningscontacten met individuele cliënten en met familieleden van de groepsdeelnemers.
16
Van eind tot en met december werden in totaal personen als cliënt geregistreerd: vrouwen (%) en mannen. Ten tijde van aanmelding waren geregistreerde cliënten jonger dan jaar (%). Van deze cliënten waren er slachtoffer (%): vrouwen of meisjes (%) en mannen of jongens. Van de cliënten waren er pleger (%), niet-misbruikende ouder (%), 21 een ander gezinslid (%). Van de niet-misbruikende ouder waren er vrouw en man. Overige gezinsleden waren met name broers en zussen: vrouwen en mannen. In totaal werden verschillende (gezins)systemen bereikt. In gevallen (%) werd persoon per (gezins)systeem geregistreerd als cliënt; in gevallen (%) werden personen, in gevallen (%) personen, en in gevallen (%) werden meer dan personen uit (gezins)systeem als cliënt geregistreerd. Het CLAS-project in Horn bereikte overigens meer personen per (gezins)systeem dan deze cijfers doen vermoeden, aangezien er ook vele contacten waren met personen die niet als cliënt geregistreerd werden. Wanneer deze personen meegeteld worden, bereikte CLAS-Horn nog eens personen uit de gemelde (gezins)systemen. Het totaal aantal bereikte personen komt daarmee op ofwel per (gezins)systeem. Bij aangemelde (gezins)systemen (%) heeft CLAS-Horn slechts met persoon rechtstreeks contact gehad.
De periode - is door het NIZW beschreven in Melles e.a. (). Het CLASproject in Horn is voortvarend doorgegaan de contextuele aanpak verder te ontwikkelen. Het voornemen van om de contextuele aanpak om te zetten in een zorgprogramma heeft in geresulteerd in een voorstel voor een zorgprogramma Hulpvragen gerelateerd aan seksueel misbruik van kinderen en jeugdigen (BruggemansKluvers en Van Montfoort, ).
1.2
UITGANGSPUNTEN VAN CONTEXTUELE HULPVERLENING NA SEKSUEEL MISBRUIK
Startpunt van de experimentele werkwijze van CLAS-Horn was de overtuiging dat psychosociale problemen van mensen niet kunnen worden begrepen en verholpen als hulpverleners een individu los van diens omgeving bezien en van daaruit werken. In plaats daarvan is het belangrijk om te kijken naar de context van de langlopende familierelaties waarin ieder individu is opgenomen. Daarbij zijn ten minste drie generaties voor ieder individu van cruciaal belang. Gebeurtenissen tussen familieleden, waaronder mishandeling en misbruik, maken per definitie deel uit van de langetermijnbalans tussen de generaties. Seksueel misbruik binnen een gezinssituatie is een ernstige vorm van gebrek aan respect voor grenzen van de individuele gezinsleden. Meestal gaat het samen met andere vormen van grensoverschrijding (emotionele verwaarlozing, mishandeling). Om dit te overleven zal een jongere (onbewust) manieren zoeken om zich te beschermen. Dit kan door extra loyaal te zijn in de vorm van parentificatie of door probleemgedrag te
17
ontwikkelen. In beide gevallen voorkomt dit gedrag dat de feitelijke problemen in het gezin en de mogelijke consequenties hiervan boven tafel komen. Deze vorm van loyaliteit (‘geven’ dat niet passend is bij leeftijd en draagkracht) gaat ten koste van de ontwikkeling van autonomie van het slachtoffer. CLAS gaat ervan uit dat het meest schadelijke van seksueel misbruik het geschonden vertrouwen is, meer nog dan de seksuele handelingen op zich. Loyaliteit met het gezin van herkomst wordt in de CLAS-methodiek als een gegeven beschouwd. Hoe uiting gegeven wordt aan deze verbondenheid hangt onder meer af van de balansen van geven en ontvangen in de familiale relaties. Maar herstel van geschonden vertrouwen, het werken aan (enig) herstel van betrouwbaarheid in gezinsrelaties, kan alleen totstandkomen door aan en met de gezinsrelaties te werken. Dat wil overigens niet zeggen dat gezinshereniging per se en altijd het primaire doel is van contextuele hulpverlening na seksueel misbruik. Contextuele hulpverlening begint doorgaans met individuele hulp voor het slachtoffer en de niet-misbruikende ouder(s) en de pleger. Groepswerk bestaat vaak uit lotgenotencontact. Waar mogelijk en nodig worden andere gezins- of familieleden bij de hulpverlening betrokken, vaak ook in individuele gesprekken. Pas in een later stadium, en alleen wanneer betrokkenen daar zelf aan toe zijn, komt de mogelijkheid in beeld van gesprekken tussen meer gezinsleden. Een CLAS-medewerker werkt vanuit een visie en attitude van meerzijdige partijdigheid. Dit houdt in: partijdigheid met iedereen, tegen niemand. De CLAS-medewerker streeft ernaar ieders positie en verhaal in zijn waarde te laten om zodoende een betrouwbare hulpverlener te zijn voor alle leden van het (gezins)systeem en niet ‘partij’ te worden in de strijd. Contextuele hulpverleners maken daarbij onderscheid tussen gedrag en persoon: zij kunnen steunend zijn naar de persoon maar diens gedrag afkeuren. Bijvoorbeeld: ‘achter’ de persoon van de pleger gaan staan maar diens misbruikende gedrag veroordelen. Deze contextuele visie genereert een werkwijze waarin gewerkt wordt met (indien mogelijk) alle betrokkenen in een situatie van seksueel misbruik. Naast het slachtoffer zal een CLAS-medewerker bijvoorbeeld de pleger, de niet-misbruikende ouder(s), broers en zussen en mogelijk ook grootouders bij de hulpverlening betrekken. Dit vraagt een sterk outreachende werkwijze, waarin de hulpverlener actief en indien nodig: aanhoudend pogingen onderneemt om betrokkenen voor de hulpverlening te motiveren. Er worden verschillende hulpvormen ingezet. Naast individuele contacten werkt men met gezinsgesprekken, lotgenotengroepen en ‘gemengde’ groepen van slachtoffers, plegers en betrokkenen. In deze gemengde groepen nemen overigens personen deel die niet afkomstig zijn uit hetzelfde gezinssysteem. Zoals gezegd start de meeste CLAShulpverlening met individuele contacten en lotgenotencontacten. Er is ruime aandacht voor het individu: de eigen keuzen, het eigen tempo. Betrokkenen willen vaak geen aangifte doen of trekken een aanvankelijke aangifte in. De meeste aangiften leiden niet tot een veroordeling. Straf in de vorm van opsluiting
18
van de pleger wordt, zeker op de lange termijn, niet als oplossing gezien voor seksueel misbruik. Uitsluitend straf verandert doorgaans niets aan de verstoorde familierelaties. Bovendien kan justitieel ingrijpen en straf de schuld- en verantwoordelijkheidsgevoelens van slachtoffer en andere betrokkenen doen verhevigen, wat herstel van de gezinsrelaties bemoeilijkt. Naast outreachend kan de contextuele manier van werken gekenschetst worden als verbindend. Men werkt vanuit een niet-veroordelende houding naar de personen in het systeem. Gedrag wordt afgekeurd, niet de persoon. In de CLAS-werkwijze heeft vrijwillige hulpverlening daarom de voorkeur boven justitieel ingrijpen. Justitieel ingrijpen heeft bijna altijd (verdere) polarisatie binnen het systeem tot gevolg. Het strafrecht is een ‘alles-of-niets’systeem. De pleger wordt veroordeeld en is schuldig, of wordt vrijgesproken en is na de juridische strijd om ‘de waarheid’ niet meer aanspreekbaar op zijn gedrag. In een ‘alles-of-niets’systeem versterkt het strafrecht de polarisatie. Plegers hebben belang bij ontkenning. Voor zover zij al geneigd zouden zijn hun slachtoffer tegemoet te komen, worden zij daarvan weerhouden omdat ze dan het risico zouden lopen de gezins- en familierelaties te verliezen; hun status en hun sociale contacten op het spel te zetten; hun vrijheid te verliezen wanneer zij tot gevangenisstraf worden veroordeeld. Plegers beperken zich niet alleen tot ontkenning; vaak verweren zij zich ook door het slachtoffer te beschuldigen (‘blaming the victim’). Het slachtoffer heeft er, eenmaal verwikkeld in een juridische procedure, alle belang bij dat de pleger wordt veroordeeld. Een pleger die de werkelijkheid van het seksueel misbruik ontkent, ondermijnt het zelfvertrouwen en het zelfbeeld van het slachtoffer. Een veroordeling door de rechter kan daartegen enigszins – maar altijd onvoldoende – tegenwicht bieden. Gezinnen waar seksueel misbruik speelt, balanceren vaak tussen enerzijds uiterlijke harmonie en anderzijds polarisatie. Binnen de harmonie wordt het misbruik ontkent en genegeerd; maar binnen de polarisatie worden de vaak aanwezige positieve elementen en gezinsrelaties ontkend. Een contextuele benadering probeert verbindend te zijn in plaats van in te zetten op polarisatie binnen het systeem. Anders gezegd: binnen de polarisatie van (het naar buiten komen van) het seksueel misbruik probeert CLAS een verbindend element te zijn. Dit lijkt een onmogelijke opgave maar is paradoxaal genoeg de enige weg om echt verder te komen met verwerking van het misbruik en herhaling te voorkomen. De CLAS-visie en -methodiek heeft met name adhesie gevonden door de outreachende en verbindende wijze waarop de benadering van gezinssystemen vormgegeven wordt. Voor het NIZW staan hierbij twee vragen centraal: •
Is het zo dat CLAS een efficiënte gezinsgerichte behandeling kan bieden?
CLAS sluit aan bij het inzicht dat hulpverlening na seksueel misbruik meer moet zijn dan alleen (verwerkings)hulp voor het slachtoffer. Zij voert dat inzicht een stap verder door te streven naar contact met en hulp voor alle betrokkenen bij seksueel misbruik.
19
Vanuit een meerzijdig partijdige attitude onderhouden twee hulpverleners alle contacten met de leden van het betreffende (gezins)systeem. Door deze samenhang in visie en aanpak lijken complexe vraagstukken over case-management en coördinatie van verschillende hulpverleningssporen opgelost. Maar biedt CLAS daadwerkelijk een dergelijke efficiënte werkwijze? •
Voor welke categorieën van plegers van seksueel misbruik kan een contextuele benadering werkbaar zijn? En is het zo dat CLAS een dergelijke benadering ook daadwerkelijk in de praktijk kan realiseren?
Hulpverlening aan plegers van seksueel misbruik is een groot, zo niet het grootste struikelblok gebleken van (gezins)hulpverlening na seksueel misbruik. Plegers zijn bijzonder moeilijk te motiveren tot participatie in individuele of gezinstherapie. Soms is dreiging met justitieel ingrijpen nodig, maar ook met een justitiële stok achter de deur blijkt het bijzonder ingewikkeld om plegers hun verantwoordelijkheden in te laten zien en bereid te vinden hun gedrag daadwerkelijk te veranderen. De CLAS-benadering lijkt een veelbelovende weg om op vrijwillige basis met plegers te werken: door de outreachende (lees: aanhoudende) benaderingswijze en de verbindende, meerzijdig partijdige attitude (lees: minder polariserend, voor de pleger valt er ook wat ‘te halen’) zouden plegers van seksueel misbruik daadwerkelijk bereikt kunnen worden. Is het zo dat CLAS een dergelijke benadering ook daadwerkelijk in de praktijk kan realiseren? Anders gezegd: voor welke categorieën van plegers van seksueel misbruik kan een contextuele benadering werkbaar zijn?
1.3
R E S U LTA T E N E N O V E R D R A A G B A A R H E I D ?
CLAS-Horn kende een stijgend aantal aanmeldingen van cliëntsystemen en genereerde grote belangstelling in het land. Mede gezien het geschetste potentieel voor efficiënte gezinshulp en daadwerkelijke hulpverlening aan de plegers, verdiende het project daarom navolging op andere plaatsen in het land. Een dergelijke verspreiding was bovendien noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van de methodiek. Een belangrijke succesfactor voor het slagen van CLAS-Horn is de bijzondere betrokkenheid van de CLAS-medewerkers geweest. Hun grote inzet en enthousiasme hebben een cruciale bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de methodiek en het project. De vraag die aan het eind van de experimentele periode in Horn rees was daarom niet alleen: Is deze manier van werken effectief en kunnen (bepaalde) gezinssystemen profiteren van een contextuele hulpverlening na seksueel misbruik? De vraag was ook: Kan een dergelijke contextuele hulpverlening van de grond komen zonder de individuen die CLAS-Horn tot een succes hebben gemaakt?
20
Melles e.a. () deden in hun beschrijving van de contextuele methodiek daarom de volgende aanbeveling:
Om werkelijk van een volledig ontwikkelde methodiek te kunnen spreken, is echter een verdere verbreding nodig en moet de methodiek ook op ten minste één (liefst enkele) andere plaatsen in het land worden toegepast. Alleen dan wordt het mogelijk te abstraheren van de invloed van individuele personen. Daarom moet in de komende jaren ten minste in één andere regio, zo mogelijk in twee of drie andere regio’s een CLAS-project worden geïnitieerd (Melles e.a., 1995, p.94).
Haaglanden was de eerste regio die deze uitdaging opgepakt heeft. CLAS-Haaglanden werd operationeel in maart . Hoe het dit project vergaan is, leest u in de volgende hoofdstukken.
21
2 Projectbeschrijving CLAS-Haaglanden P. Baeten
In dit hoofdstuk beschrijven we de aanvang van CLAS-Haaglanden: welke plannen en voornemens men had en welke projectstructuur daar de geschiktste ondersteuning aan leek te geven. Het gaat in dit hoofdstuk om de startpositie van CLAS-Haaglanden. In hoofdstuk gaan we in op hoe het CLAS in organisatorisch opzicht is vergaan. In de daarna volgende vijf hoofdstukken beschrijven we het verloop van de hulpverlening.
2.1
S TA R T P U N T H A A G L A N D E N
Vanaf het begin van de jaren negentig wordt er in de regio Haaglanden en omringende gemeenten intensief samengewerkt bij hulpverlening na seksueel misbruik, maar een contextuele aanpak is dan nog niet van de grond gekomen. Incestteams zorgen ervoor dat hulpverlening na (vermoedens van) seksueel misbruik op gang komt, maar hebben geen uitvoerende hulpverleningstaken of een coördinerende rol. De uitvoering van de hulpverlening wordt door diverse instellingen opgepakt; soms worden daarbij andere betrokkenen dan het slachtoffer bereikt maar daar wordt niet stelselmatig naar gestreefd. Plegers blijven opvallend vaak buiten het bereik van de Haagse hulpverleningsinstellingen. Wanneer meer betrokkenen binnen één gezin benaderd worden, gebeurt dit vanuit één instelling. Externe samenwerking om zo’n doel te bereiken, stuit doorgaans op barrières van verschil in visie, gebrek aan coördinatie of wantrouwen jegens (de hulpverlener van) de pleger. Zo tekent zich begin jaren negentig een gevarieerd individueel en/of groepshulpverleningsaanbod in de regio Haaglanden af, gericht op slachtoffers, moeders, partners, plegers. Maar de verschillende instellingen streven er, met al die variatie, doorgaans niet naar om op systematische wijze een samenhang in het hulpverleningsaanbod te brengen, zodanig dat leden van hetzelfde gezin er gelijktijdig van kunnen profiteren. Astrid Rijkes, teamleider CLAS-Haaglanden, zegt hierover: Het is zeker niet nieuw dat de diverse gezinsleden rondom seksueel misbruik hulp krijgen, maar veelal heeft elk individu dan een eigen hulpverlener bij verschillende instellingen. Dat vraagt veel samenwerking en afstemming wat in de praktijk vaak op problemen blijkt te stuiten. Bovendien ligt de loyaliteit van de hulpverlener vaak bij de cliënt die hij of zij begeleidt. In CLAS zijn deze nadelen er veel minder (Nieuwsbrief RSSG, , p.). 23
Op november belegt het gemeentelijke Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld (RSSG) een studiedag over meersporenbeleid, waarop onder meer het Limburgse CLAS-project gepresenteerd werd. De vernieuwende en perspectiefrijke aanpak en de bemoeienis van het ministerie van VWS en van het NIZW waren voor het RSSG redenen om de mogelijkheid te onderzoeken ook in de regio Haaglanden een contextueel experiment op te zetten. Dit leidde tot de oprichting van de Haagse CLAS-projectgroep door het RSSG in juni , die de verdere voorbereidingen ter hand nam. CLAS-Haaglanden, zoals het project zich profileert aan de Haagse instellingen en het Haagse publiek, creëert een experimenteel organisatorisch kader om in de regio Haaglanden de ontwikkeling en implementatie te bewerkstelligen van contextuele hulpverlening na seksueel misbruik. Dit experimenteel organisatorisch kader heeft de volgende kenmerken: - er wordt een hulpverleningsteam samengesteld uit hulpverleners van vijf instellingen; - dit team werkt onder begeleiding van een teamleider; - de hulpverleners in dit team worden bijgeschoold en begeleid in het werken volgens de contextuele benadering; - de teamleden werken vanuit en onder verantwoordelijkheid van hun eigen instelling; - het project wordt aangestuurd door een stuurgroep; - de stuurgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de participerende instellingen; - het project wordt gecoördineerd vanuit de gemeente; - het budget is samengesteld uit subsidie van het rijk en enkele fondsen, en in de vorm van de inzet van menskracht vanuit de participerende instellingen. De organisatiestructuur zoals die bij de start van het project gepland was, wordt hierna per onderdeel toegelicht. Figuur 2.1 Schematische weergave van de organisatiestructuur bij de start van het project
RSSG coördinator/adviseur
stuurgroep
teamleider
team
24
Stuurgroep
In het project participeren de volgende instellingen: - Gemeente Den Haag, dienst OCW / Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld - RIAGG Delft Westland Oostland - RIAGG Westhage - Stichting Jeugdzorg Den Haag Zuid-Holland-Noord - Stichting Federatie Jeugdhulpverlening. In de loop van de uitvoering van het project gaat deze stichting (waaronder het JAC) op in de Stichting Jeugdzorg - Stichting Welzijnsorganisatie Haagse Hout Deze instellingen vormen de stuurgroep van CLAS-Haaglanden. De stuurgroep draagt verantwoordelijkheid voor samenwerkingsovereenkomsten, beschikbaarstelling van teamleden en huisvesting, uitvoering van de hulpverlening, deelname aan registratie en evaluatie, aansturing van de teamleider en implementatie bij gebleken succes.
Projectcoördinatie
Opdrachtgever RSSG is tevens verantwoordelijk voor het project, bewaakt de voortgang en planning, bereidt samenwerkingsovereenkomsten en subsidieaanvragen voor, bemiddelt bij knelpunten, evalueert, en onderhoudt contacten met alle participanten in het Haagse CLAS-project.
Samenwerking directies
Op directieniveau van de participerende instellingen werd een samenwerkingsovereenkomst gesloten. De directies zijn enkele malen bijeengeweest om het verloop van het project te bespreken, en afspraken te maken over budgethouderschap en het werkgeverschap voor degenen die extern aangetrokken zouden worden.
Het team
Het hulpverleningsteam vormt het hart van het Haagse CLAS-project. Net als in Horn is dit team instellingsoverschrijdend samengesteld, met vaste vertegenwoordigers uit diverse instellingen die met elkaar voor de duur van het project een contextueel hulpverleningsteam (gaan) vormen. Het Haagse team is samengesteld uit zes medewerkers die werkzaam zijn bij: - Stichting Jeugdzorg (twee medewerkers) - SWO Haagse Hout - RIAGG Westhage (twee medewerkers) - RIAGG Delft Westland Oostland Elke hulpverlener is een aantal uur per week voor CLAS-hulp beschikbaar. Teamleden zijn verantwoordelijk voor alle facetten van de uitvoering van de hulp aan CLAS-
25
cliënten en dragen tevens zorg voor de registratie die plaatsvindt in het kader van het evaluatieonderzoek. Contextuele deskundigheid was toen (en is nog steeds) schaars in Nederland. Dat betekent dat de leden van het Haagse CLAS-team geschoold moesten worden in deze visie en methodiek. Er vindt een aantal intensieve scholingsdagen en werkbezoeken aan Limburg plaats. Scholing wordt verzorgd door medewerkers van CLAS-Horn. Voor de teambuilding en verdere ontwikkeling van het contextuele werken wordt een externe groepssupervisor aangetrokken. Er wordt een teamleider aangetrokken voor de begeleiding van het Haagse CLAS-team, aangestuurd door de stuurgroep.
Huisvesting
Er is een vast postadres. Uitvoering van de hulpverlening vindt op de diverse locaties van de participerende instellingen plaats, met andere woorden: bij de start van het project werd verondersteld dat het werkbaar zou zijn om niet één locatie te hebben waar het team samenwerkt en de cliënten naartoe gaan.
Instroom cliënten
Cliënten kunnen instromen via de normale aanmeldingsprocedures van de participerende instellingen. Bij een aan seksueel misbruik gerelateerde aanmeldingsproblematiek kan de betreffende instelling zelf inschatten of de cliënt ofwel het cliëntsysteem in aanmerking komt voor CLAS-hulpverlening. Om ruchtbaarheid te geven aan het bestaan van het contextuele aanbod, worden interne en externe collegiale contacten aangehaald en wordt een folder voor verwijzers samengesteld. CLAS-Haaglanden belegde een grote (en druk bezochte) studiedag voor instellingen in Den Haag en omliggende gemeenten, waarop het project zich gepresenteerd heeft. Daarnaast kunnen cliënten of cliëntsystemen zich rechtstreeks tot CLAS-Haaglanden wenden. Bij de start van het project verwacht men overigens dat er in voorkomende gevallen samenwerkings- en afstemmingsafspraken gemaakt moeten worden, wanneer een cliënt reeds in contact is met een andere hulpverleningsinstelling. Astrid Rijkes, teamleider CLAS-Haaglanden: Als er naast CLAS andere instellingen bij een gezinssysteem betrokken zijn willen we zo goed mogelijk samenwerken. Ons uitgangspunt is per situatie te overleggen wat het beste is. Het Openbaar Ministerie is van ons bestaan op de hoogte en binnenkort hebben we gesprekken met de Reclassering, de Jeugd- en Zedenpolitie en de Kinderbescherming om de samenwerking verder uit te kristalliseren (Nieuwsbrief RSSG, , p.).
Financiering
Subsidie werd aangevraagd en verstrekt door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het ministerie van Justitie en enkele fondsen. De subsidiegelden zijn
26
gebruikt om de noodzakelijke randvoorwaarden te creëren. De participerende instellingen verklaarden zich bereid om de kosten van de hulpverlening op zich te nemen. De Stichting Jeugdzorg nam het budgethouderschap op zich.
Planning
Na de initiatieffase, tot medio , voorziet CLAS-Haaglanden een periode van anderhalf jaar om het project verder voor te bereiden, wat betreft organisatie, draagvlak, team, financiering en samenwerkingsafspraken. In maart is het Haagse CLAS-team operationeel en start de experimentele fase, waarin de uitvoering van de contextuele plannen ter hand genomen wordt. Begin mei komen de eerste aanmeldingen binnen, enkele maanden later zijn elf cliëntsystemen in begeleiding. De implementatiefase wordt gepland in het laatste jaar van het project, . Men verwacht in twee jaar ongeveer cliëntsystemen te kunnen behandelen.
2.2
TUSSENTIJDSE WIJZIGINGEN
Gaandeweg de uitvoering van het project maakte een aantal problemen een bijstelling van het organisatiemodel noodzakelijk. ‘Hoewel het bij de start van het project een logische keuze leek om de structuur van het project op genoemde wijze vorm te geven bleek al werkende deze structuur geen stand te houden’, is het oordeel in de eindrapportage (p.) die CLAS-Haaglanden zelf opstelde. We beperken ons hier tot een korte opsomming van enkele tussentijdse wijzigingen die noodzakelijk bleken: - de projectcoördinator vertrok een half jaar na de start van het project, omdat ze een andere baan aannam. De ontstane vacature is een half jaar niet ingevuld, de stuurgroep zag zich gedwongen een deel van haar taken op zich te nemen. Na een half jaar werd een nieuwe projectmanager aangesteld. - twee hulpverleners verlieten het hulpverleningsteam en moesten vervangen worden. - de teamleider werd langdurig ziek. De teamleiderfunctie is vervolgens ingevuld door een van de teamleden. - om praktisch-logistieke redenen en vanwege de bereikbaarheid en herkenbaarheid bleek het noodzakelijk om het team te huisvesten op één locatie. - de structuur van het project werd aangepast: de rol van de vertegenwoordiger van de RSSG werd omgezet van projectcoördinator in die van projectmanager. - door de organisatorische problemen kon een tijd geen PR gevoerd worden, zodat een deel van de instroom van cliëntsystemen wegviel. Deze ingrijpende wijzigingen laten zien dat de gekozen structuur kwetsbaar is gebleken en zeer gevoelig voor uitval van sleutelpersonen. In hoofdstuk gaan we dieper in op het verloop van het CLAS-Haaglandenproject. Daarna beschrijven we in vijf hoofdstukken de hulpverlening van het CLAS-project.
27
3 Ve r l o o p v a n h e t p ro j e c t C L A S - H a a g l a n d e n P. Baeten
CLAS-Haaglanden bediende zich van een experimentele organisatorische structuur om de vernieuwende ambities van contextueel werken vorm te geven. Niet alle ambities van de nieuwe methodiek konden echter worden waargemaakt, zoals ook zal blijken in de hoofdstukken en over het methodisch handelen binnen het Haagse CLAS-project. Zo was de in- en uitstroom van cliëntsystemen minder dan geraamd; werd er minder contextuele deskundigheid opgebouwd dan men gehoopt had; en werden minder productieve hulpverleningsuren gerealiseerd dan begroot. In hoofdstuk refereerden we, bij de organisatiebeschrijving van de start van het project, reeds aan enkele ingrijpende wijzigingen die ‘tijdens de rit’ ingevoerd moesten worden om de gerezen problemen het hoofd te bieden. De experimentele structuur bleek een kwetsbare te zijn. In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de projectstructuur, op de gebleken kwetsbaarheden en op de resultaten en successen die gehaald werden. Achtereenvolgens bespreken we: . samenstelling en functioneren van het hulpverlenersteam; . opbouw van deskundigheid in contextuele benadering; . in- en uitstroom van cliëntsystemen; . contacten met en positionering in het Haagse veld; . projectconstructie; . organisatorische successen.
3.1
S A M E N S T E L L I N G E N F U N C T I O N E R E N VA N H E T H U L P V E R L E N E R S T E A M
In het onderhavige rapport over CLAS-Haaglanden stonden twee vragen centraal: Is de contextuele wijze van hulpverlenen, zoals ontwikkeld in CLAS-Horn, overdraagbaar? En wat zijn de resultaten van een dergelijke manier van werken met gezinssystemen waar seksueel misbruik speelt? Voor beide vragen is inzicht in hoe het hulpverleningsteam functioneert van cruciaal belang. In hoofdstuk beschreven we al dat het Haagse CLAS-hulpverleningsteam instellingsoverschrijdend samengesteld werd, met vaste vertegenwoordigers uit diverse instellin-
29
gen die met elkaar voor de duur van het project een contextueel hulpverleningsteam vormden. Er werd ‘van buiten’ een teamleider aangetrokken voor de begeleiding van het Haagse CLAS-team. Om contextuele deskundigheid te verkrijgen, werden de teamleden geschoold in visie en methodiek. Voor teambuilding en verdere ontwikkeling van het contextuele werken werd een externe groepssupervisor aangetrokken. Het succes van een in organisatorisch en methodisch opzicht experimenteel project als CLAS-Haaglanden staat of valt met een stevig, stabiel en deskundig team. Het CLASteam maakte turbulente experimentele tijden door. Knelpunten voor het hulpverlenersteam kristalliseerden zich rond: samenstelling, coördinatie, productiviteit en huisvesting; cultuur- en visieverschillen. Daar gaan we in deze paragraaf op in. De opbouw van deskundigheid over de contextuele werkwijze is van groot belang voor de onderzoeksvragen van dit rapport, en daarom behandelen we die apart in paragraaf ..
Samenstelling, coördinatie en productiviteit
Het CLAS-hulpverlenersteam bestond uit zes medewerkers van respectievelijk Stichting Jeugdzorg (twee medewerkers), SWO Haagse Hout, RIAGG Westhage (twee medewerkers) en RIAGG Delft Westland Oostland. Onder verantwoordelijkheid (en formeel werkgeverschap) van de eigen instelling had ieder teamlid een aantal uur beschikbaar voor CLAS-hulpverlening. De stuurgroep van het CLAS-project stelde een teamleider aan, voor de inhoudelijke en organisatorische aansturing van het team. Het team werkte aanvankelijk vanuit meer locaties, te weten de verschillende gebouwen van de in CLAS-Haaglanden participerende instellingen. Deze vorm van teamhuisvesting bleek onvoldoende efficiënt. Het maakte het moeilijker om elkaar ‘even’ te raadplegen, moeilijker om agenda’s op elkaar af te stemmen, en het betekende meer reistijd naar de verschillende locaties. Juist in een periode waarin het essentieel is om het team op te bouwen en de nieuwe methodiek met elkaar te ontwikkelen, is het noodzakelijk om veel mogelijkheden te hebben om elkaar terloops, tussen de bedrijven door, te raadplegen. Deze methodiek vereist een gezamenlijk optreden, wat niet mogelijk is (gebleken) vanaf verschillende locaties. De werkzaamheden uitvoeren vanuit verschillende locaties bleek in de praktijk onvoldoende efficiënt. Met de huisvesting van het gehele team op één locatie ontstond de noodzakelijke teamcohesie. Hierdoor kwamen teambesprekingen makkelijker en vanzelfsprekender tot stand. […] Door de multidisciplinaire samenstelling van het team vanuit totaal verschillende organisaties kon voor de behandeling van cliënten geput worden uit een breed spectrum van ervaringen en knowhow. De multidisciplinaire aanpak stond ook borg voor vernieuwend denken en betekende dat blinde vlekken in voorgestelde behandelplannen herkend en besproken werden. Op één locatie werken resulteerde derhalve in een soepeler en efficiëntere opbouw van het team, en daarmee in een snelle toename van deskundigheid en kwaliteit van hulpverlening en samenwerking (Radoux en Bouman, , p.-).
30
De nieuwe gezamenlijke huisvesting bracht vanaf medio ’ de teambuilding in een stroomversnelling en de teamleden maakten zich de nieuwe methodiek snel eigen. Daarnaast werd de bereikbaarheid voor cliënten en verwijzers door de centrale (nietverspreide) huisvesting aanzienlijk verbeterd. Doordat de medewerkers op vaste tijdstippen aanwezig konden zijn, was de bereikbaarheid voor cliënten beter gegarandeerd. Een vast wekelijks spreekuur werd ingesteld, waardoor verwijzers in de gelegenheid gesteld werden advies te vragen of overleg te plegen. Een van de potentiële winstpunten van een contextuele benadering van werken is een efficiënte coördinatie van de hulpverlening aan de verschillende partijen in het gezinssysteem. De coördinatie tussen de onderlinge leden van het CLAS-team verbeterde nadat de gezamenlijke huisvesting betrokken was. De coördinatie van hulpverleners die bij cliënsystemen van CLAS-Haaglanden betrokken waren, bleef echter meer tijd in beslag nemen dan voorzien. Gaandeweg het project werd duidelijk dat naast behandeling ook coördinatie van de hulp zeer gewenst was. Het is inherent aan de problematiek van seksueel misbruik dat veel hulpverleners bemoeienis hebben met een cliëntsysteem. Zorg voor en afstemming met het systeem van hulpverleners in de vorm van ondersteuning en consultatie rekende CLAS tot een van haar taken. Dit laatste is bij aanvang van het project niet als taak opgenomen, maar de praktijk heeft geleerd dat, om de hulp goede kans van slagen te geven, coördinatie van hulp noodzakelijk is. Deze coördinatie van hulp vergde extra tijd die bij de opzet van het project niet was ingecalculeerd (Radoux en Bouman, , p.).
Wellicht heeft de aanvankelijk gespreide huisvesting ook bijgedragen aan het gerealiseerde percentage uitvoerende hulpverleningsuren. Het project streefde naar een productiviteit van ,%, dat wil zeggen: twee derde van de beschikbare uren zou ingezet worden voor cliëntcontacten. Op zichzelf is dit een optimistische prognose, we hebben het hier immers over een team én een methodiek in ontwikkeling. Het hulpverleningsteam achtte dit streefpercentage daarom van meet af aan niet-realistisch. Gezien de uren die gestoken zouden moeten worden in teambuilding en deskundigheidsbevordering, was een bescheidener productiviteitsprognose realistischer geweest. Het wekt dan ook geen verwondering dat het geraamde percentage van ,% lager is uitgevallen, variërend van , tot ,%. De effectieve hulpverleningstijd is inderdaad laag. Dat komt omdat er veel tijd gaat zitten in reistijd, supervisie, registratie voor het onderzoek, bijscholing, extra overleg en hulpverlening in koppels. De logistiek van het project is behoorlijk beroerd, doch [de teamvertegenwoordiger] denkt niet dat er in de nabije toekomst dramatische veranderingen zullen optreden in de tijdsbesteding (Uit: notulen stuurgroep van mei ).
31
P e r s o n e l e w i j z i g i n g e n , c u l t u u r- e n v i s i e v e r s c h i l l e n
In de personele samenstelling van het CLAS-hulpverlenersteam is in de loop van het project het een en ander gewijzigd: - twee teamleden hebben zich na ongeveer een jaar teruggetrokken uit het team en werden vervangen door twee collega’s; - de teamleider werd in het eerste jaar langdurig ziek en is uiteindelijk niet teruggekeerd op haar plaats. De aansturing van het team werd daardoor ernstig verzwakt, juist in een fase van teamopbouw. Een van de teamleden heeft het teamleiderschap vervolgens op zich genomen. Voor een team in opbouw zijn dergelijke personele mutaties bijzonder ingrijpend, zowel voor de capaciteit van hulpverlening als voor ‘het moreel’. Zoals altijd wanneer dergelijke ontwikkelingen zich voordoen, zullen persoonlijke wrijvingen en conflicten een rol hebben gespeeld. Om verder te komen met CLAS en het inzicht in de voorwaarden voor een goed functionerend contextueel hulpverleningsteam, willen we hier met name stilstaan bij de mogelijke rol die cultuur- en visieverschillen gespeeld hebben bij de personeelswisselingen. De relatief hoge uitval van teamleden doet de vraag rijzen in hoeverre teamleden en projectorganisatie voldoende voorbereid zijn geweest op het CLAS-experiment en op welke zaken (niet) is gelet bij de teamvorming. Wellicht heeft niet elke instelling het belang van werken volgens contextuele uitgangspunten voldoende onder ogen gezien en de af te vaardigen teamleden daarop geselecteerd. In het algemeen kunnen we stellen dat bijvoorbeeld een affiniteit met (seksespecifieke) hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik, een onvoldoende voorwaarde is om volgens contextuele uitgangspunten aan het werk te gaan. Juist de meerzijdige partijdigheid vraagt affiniteit met alle betrokkenen bij seksueel misbruik en vraagt daarom een bereidheid om ook met bijvoorbeeld plegers van seksueel misbruik te willen (leren) werken. In een nieuw en vernieuwend contextueel hulpverleningsteam als dat van CLAS-Haaglanden zal bij de start een grote bereidheid aanwezig moeten zijn bij alle teamleden om over de grenzen van de eigen visie, de eigen vaardigheden en de eigen instellingscultuur heen te kijken, om zodoende tot een gezamenlijke contextuele basis van werken te komen. Hoewel dit achteraf moeilijk te achterhalen valt vanwege het ontbreken van documentatie, vermoeden wij dat de genoemde bereidheid niet een belangrijk criterium is geweest bij de samenstelling van het nieuwe CLAS-team of bij de interne selectie en voorbereiding van de verschillende teamleden. Als een dergelijke bereidheid maar ten dele aanwezig is, zal dat de teambuilding al bij voorbaat onder druk zetten, niet in de laatste plaats omdat seksueel misbruik een emotioneel beladen en zware problematiek is. Het is denkbaar dat de problematiek waarop het CLAS-project zich richt, de druk heeft verhoogd op het complexe proces van (onder niet al te gunstige randvoorwaarden van huisvesting) een nieuw team vormen uit leden afkomstig van verschillende instellingen met verschillende visies en werkculturen. Zoals gezegd: seksueel misbruik is een beladen problematiek en vormt in zekere zin een mijnenveld van loyaliteiten, solidariteit
32
en afkeuring naar slachtoffers, daders en andere betrokkenen. Eerder in deze tekst refereerden we er al aan dat het contextuele gedachtegoed geenszins onomstreden was (en is). De visie kreeg, ondanks de enthousiaste geluiden van de ‘gebruikers’, bij velen niet op voorhand bijval. Hoewel in de praktische toepassing de verschillen tussen meersporen- en contextuele aanpak vaak lang niet zo groot zijn als op grond van de uitgangspunten verwacht zou worden (hier gaan we in hoofdstuk verder op in), woedde en woedt er tussen voor- en tegenstanders van beide benaderingen een vaak heftig debat. Samenvattend: het nieuwe hulpverlenersteam van CLAS-Haaglanden richtte zich op een beladen problematiek met een niet onomstreden werkwijze. Wellicht heeft deze combinatie van gegevens eraan bijgedragen dat de persoonlijke betrekkingen tussen teamleden onder druk werden gezet. Als snel werden de twee vertrokken teamleden vervangen door twee collega’s, die hun taken constructief opgepakt hebben. Mede omdat de randvoorwaarden voor teambuilding inmiddels beter geregeld waren (gezamenlijke huisvesting, teambegeleiding), kon het team beter omgaan met de visieverschillen. Visieverschillen werden bespreekbaar en oplosbaar en er kon op teamniveau een brug worden geslagen tussen de verschillende instellingsculturen, wordt gemeld in de eindrapportage van CLAS-Haaglanden (Radoux en Bouman, , p.).
3.2
OPBOUW VAN DESKUNDIGHEID IN CONTEXTUELE BENADERING
Deskundigheid over en ervaring met contextuele hulpverlening was (en is) vooralsnog schaars in Nederland. Er waren daarom geen ervaren contextuele therapeuten beschikbaar bij de instellingen die participeerden in het Haagse CLAS-project, om het CLAShulpverleningsteam uit samen te stellen. Het was noodzakelijk om de aspirant-teamleden, allen ervaren hulpverleners, specifiek te scholen in contextuele uitgangspunten en hen te begeleiden als ze daarmee aan het werk gingen. Op scholing en begeleiding gaan we in deze paragraaf eerst in. Ondanks deze opbouw van deskundigheid rezen er in de loop van het project twijfels over het ‘contextuele gehalte’ van de hulpverlening van het CLAS-team; aan de achtergronden van deze twijfels en de oplossingen ervoor besteden we aandacht in een aparte subparagraaf.
Scholing en supervisie
Bij de start van de uitvoeringsfase, in maart , volgt het CLAS-team een speciale basistraining in de contextuele methodiek. De training omvat tien dagdelen en wordt uitgevoerd door medewerkers van Jeugddorp Bethanië. In de basistraining staat met name centraal hoe je als hulpverlener contextueel kunt leren kijken en interpreteren. De training is thematisch opgezet, volgens de contextuele thema’s die we in de eerdere hoofdstukken van dit rapport hebben opgesomd. De training omvat verder een tweedaags werkbezoek aan Horn, waar verschillende hulpverleningsgroepen worden bijgewoond (plegergroep, meidengroep, gemengde groep).
33
Vanaf mei worden cliëntsystemen in behandeling genomen. Vanaf dit moment vindt een zogenaamde ‘integratietraining’ (tweemaandelijks een dagdeel) plaats in de CLAS-methodiek, wederom verzorgd door twee medewerkers van Jeugddorp Bethanië. In deze training ligt het accent erop hoe hulpverleners leren interveniëren. Dit werd overgedragen aan de hand van Haagse casuïstiek tegen de achtergrond van de thema’s die in de basistraining aan de orde kwamen. In de uitvoeringsfase werd de deskundigheid van het team verder opgebouwd onder begeleiding van een externe supervisor. Deze tweemaandelijkse groepssupervisie start in april . Op zichzelf lijkt dit trainingsprogramma omvangrijk en daarmee voldoende om de contextuele methodiek over te dragen. De lezer dient zich echter te realiseren dat een contextuele opleiding vaak een kwestie is van jaren. Het Haagse trainingsprogramma is tegen deze achtergrond van zeer bescheiden omvang. Daarnaast is opvallend dat in het Haagse trainingsprogramma de toepassing van de contextuele uitgangspunten pas onderdeel van de scholing wordt in de uitvoeringsfase van het project. Achteraf gezien is het logisch dat de hulpverleners bij de start van de uitvoeringsfase niet zozeer werkten volgens contextuele uitgangspunten maar nog aan het leren waren om te werken volgens die principes.
Zorgen over ‘contextueel gehalte’
Laten we in dit licht de opdracht die het CLAS-team kreeg, nader onder de loep nemen. Enerzijds diende het team zich het contextueel werken eigen te maken en functioneerde het als ‘lerend team’. Anderzijds wilde het CLAS-project een (contextuele) vorm vinden om een instellingsoverschrijdend hulpverleningsaanbod op te zetten waarbij regionale samenwerking volgens de nieuwste inzichten centraal staat. Een dergelijke ambitie veronderstelt een functionerend hulpverleningsteam, niet zozeer een lerend team. Als wij hier spreken over ‘zorgen over het contextuele gehalte’, refereren we aan de eerste doelstelling: het onderzoek naar de overdraagbaarheid van de CLAS-methodiek. Dat is de vraag en de zorg van het NIZW. Deze zorgen over de overdraagbaarheid van de CLAS-methode laten onze waardering voor de inzet van het CLAS-team onverlet. De zorgen over het contextuele gehalte van de CLAS-hulp hadden betrekking op de zorgen die in de loop van het project bij het NIZW, de VU en CLAS-Horn rezen over de overdraagbaarheid van de contextuele methodiek. Met andere woorden: zorgen over de mate waarin de CLAS-teamleden zich de contextuele methodiek daadwerkelijk eigen maakten. Hoewel zich een groeiende ontwikkeling aftekende in het contextuele gehalte van het methodisch handelen, was het gebruik van de contextuele invalshoek achteraf niet altijd even overtuigend. Zo werden sommige contextuele interventies wel toegepast maar lang niet zo langdurig als nodig leek, of leken de hulpverleners (nog) niet precies te weten wat ze ermee wilden bereiken. Er werd bijvoorbeeld wel outreachend gewerkt,
34
maar als een cliënt moeilijk bereikbaar bleek, stopte men met contact zoeken. Ondanks de groei van de contextuele deskundigheid tijdens het project, is het de vraag of er gedurende de hele periode voldoende volgens CLAS-methodiek gewerkt is. Ook had het scholingstraject wellicht (nog) intensiever moeten zijn. Het Haagse CLAS-team moest alle contextuele deskundigheid van buiten halen. De scholing werd verzorgd door medewerkers van CLAS-Horn. De supervisie gebeurde door een externe supervisor. Binnen het team was geen lid dat vanuit een achtergrond van jarenlange contextuele ervaring, zijn of haar collega’s van advies kon dienen en eventueel kon bijsturen. De mogelijkheden waren beperkt om in de dagelijkse wandelgangen deskundig feedback te krijgen op een vraag. We zien een toename van contextuele interventies in de loop van het project, wanneer de scholing over uitgangspunten zich uitkristalliseert in de praktijk en wanneer er door een betere huisvesting meer mogelijkheden komen voor feedback en overleg. Deze ervaringen van het Haagse CLAS-team maken het belang duidelijk van een dagelijkse sturing en feedback op het contextuele handelen, vooral in een experimentele setting zoals die van CLAS-Haaglanden. Een van de centrale vragen van dit onderzoeksrapport is die naar de overdraagbaarheid van het methodisch handelen van de contextuele pioniers van CLAS-Horn. Voorlopig kunnen we concluderen dat er sterke aanwijzingen zijn dat een dergelijke visie en methodische handelwijze inderdaad eigen te maken zijn, maar dat deze werkwijze er niet ‘even bij gedaan’ of ‘even geleerd’ kan worden met wat rollenspel en oefeningetjes. Om de contextuele werkwijze over te kunnen dragen, is een reeks van randvoorwaarden nodig, die in het CLAS-project in de regio Haaglanden onvoldoende aanwezig zijn geweest. Minimale voorwaarden zijn: intensieve scholing, stevige begeleiding en sturing, bij voorkeur op dagelijkse basis, en voldoende tijd. In de praktijk bleek de complexe CLAS-methode de benodigde tijd te vergen om in de vingers te krijgen. De looptijd van het project was te kort, mede gezien de stagnatie op andere onderdelen van het experiment, om deze methode volledig uit te laten kristalliseren. Het werken met alle betrokkenen bij seksueel misbruik vergt een specifieke, meerzijdig partijdige, attitude van hulpverleners. Er wordt immers gelijktijdig gewerkt met zowel slachtoffer als pleger. Een attitude die tijd behoeft om volledig eigen te maken, schrijven Radoux en Bouman in hun eindrapportage (1999; p.7). De training aan het CLAS-team is begonnen met een stukje theorie en gaat nu langzamerhand over naar de praktijk (Uit: stuurgroepnotulen van mei ).
3.3
IN- EN UITSTROOM VAN CLIËNTSYSTEMEN
Welke cliënten ofwel cliëntsystemen kunnen bereikt worden met de contextuele manier van werken? Een duidelijk zicht op de bereikte en de potentiële cliëntgroep van
35
CLAS-Haaglanden draagt bij tot een scherper beeld van de kracht en merites van deze bijzondere aanpak van hulpverlening na seksueel misbruik. In deze paragraaf beschrijven we de instroom, de selectiecriteria en de uitstroom van cliëntsystemen van het contextuele experiment in de regio Haaglanden.
Instroom
CLAS-Haaglanden voorzag dat in de tweejarige experimentele periode cliëntsystemen behandeld zouden worden. Deze prognose was gebaseerd op de ervaringen van CLAS-Horn: op het aantal hulpverleningsuren dat daar per cliëntsysteem besteed werd. De verwachting van kwam tot stand door te kijken naar het aantal beschikbare uren voor CLAS-Haaglanden. De prognose van behandelde cliëntsystemen kwam niet uit; in totaal werd aan cliëntsystemen hulp geboden. Uiteraard zit er, voor een nieuw en vernieuwend experiment als CLAS-Haaglanden, altijd een marge van onbetrouwbaarheid in de prognose van het aantal te behandelen cliëntsystemen. Het blijkt op voorhand moeilijk in te schatten hoeveel belangstelling en behoefte er is voor zo’n nieuwe vorm van hulpverlening na seksueel misbruik. Waarschijnlijk is het aantal behandelde cliëntsystemen negatief beïnvloed door de knelpunten in de samenstelling en functionering van het hulpverleningsteam: door het vertrek van teamleden en teamleider is de instroom tijdelijk stopgezet. Bovendien kregen collega’s van in CLAS-Haaglanden participerende instellingen via de wandelgangen de indruk dat ‘het niet goed ging’ met het project. De terugloop in doorverwijzingen naar CLAS werd met name geconstateerd in de toestroom via in het project participerende instellingen. Wat betreft de instroom van de cliëntsystemen: ongeveer de helft ervan werd verwezen door de in het CLAS-project participerende instellingen, ongeveer één kwart door externe verwijzers. Een opvallend afwezige route bij de instroom is die via AMK en de Raad voor de Kinderbescherming. CLAS-Haaglanden heeft weliswaar contact gehad met deze instellingen maar dat heeft niet geresulteerd in doorverwijzing en samenwerking. Vanuit de onderzoeksvraag welke cliëntsystemen te bereiken zijn met de contextuele aanpak, is het te betreuren dat de contacten met het AMK en de Raad voor Kinderbescherming niet geresulteerd hebben in samenwerking en doorverwijzing. Juist deze instellingen zijn ‘vindplaatsen’ van cliëntsystemen. En belangrijker nog: vindplaatsen voor actuele situaties van seksueel misbruik. Omdat instroom van actuele-misbruiksituaties door de gebrekkige opbouw van een samenwerkingsrelatie achterwege is gebleven, valt nu moeilijk te beoordelen in hoeverre de CLAS-aanpak erin geslaagd zou zijn en geschikt zou zijn om ook actuele seksueel-misbruiksituaties in behandeling te nemen.
36
Selectiecriteria
Voor een beoordeling van de instroom zou bekend moeten zijn volgens welke criteria doorverwijzers besluiten hun cliënten ofwel cliëntsystemen al dan niet naar CLAS te verwijzen. Aangezien een registratiesysteem voor seksueel misbruik bij de doorverwijzende instellingen blijkt te ontbreken, is het moeilijk om achteraf zicht te krijgen op de selectiecriteria die doorverwijzers hanteerden. Uit het aantal en de aard van de aanmeldingen die niet in aanmerking kwamen voor CLAS-hulp valt voorzichtig te concluderen dat er een zekere mate van willekeur in de doorverwijzing naar CLAS schuilt. In hun eindrapportage geven Radoux en Bouman () aan dat een fors aantal aanmeldingen, , niet in behandeling is genomen. In totaal zijn er meer dan aanmeldingen geweest waarvan ruim de helft in behandeling is genomen. Een aantal cliëntsystemen werd niet in behandeling genomen, omdat ze feitelijk niet in aanmerking kwamen voor contextuele hulp: het ging om eenmalig seksueel geweld of om een onbekende pleger (in totaal zeven gevallen). Soms stuitte behandeling op formele obstakels: de cliënt woonde buiten de regio Haaglanden of viel buiten de leeftijdsgrenzen van het project (in totaal zeven gevallen). Ook kreeg CLAS-Haaglanden, met name in de eerste periode van het project, een aantal cases aangemeld waarbij seksueel misbruik als ‘kapstok’ werd gebruikt voor vaak heel andere problematieken: cases die in de wandelgangen gekarakteriseerd werden als ‘onmogelijk geval’, in de trant van vader crimineel, moeder steeds mishandeld, kinderen onder toezicht gesteld en met ernstige gedragsproblemen en een gezin dat al jaren uit elkaar ligt. In een dergelijke situatie wordt dan gevraagd om hulp te verlenen aan de misbruikte dochter. Het gaat er hier niet om dat de dochter géén hulp zou moeten krijgen, maar de vraag om massieve inzet op hulp ten aanzien van het misbruik moet dan vaak veel onvermogen en onmacht ten aanzien van andere problemen verhullen (Radoux en Bouman, , p.).
Omdat registratiegegevens (lees: beleid) ontbraken over de instroom van gezinssystemen waar seksueel misbruik speelde, is het in deze evaluatie niet mogelijk vast te stellen welke selectie er al dan niet heeft plaatsgevonden bij het doorverwijzen van cliëntsystemen naar het CLAS-project. Ook valt niet meer te achterhalen welke eventuele argumenten en overwegingen men gehad heeft om al dan niet door te verwijzen naar het CLAS-project. Al met al blijft het op basis van de Haagse instroom- en selectie-ervaringen vooralsnog onduidelijk of er niet méér cliëntsystemen dan nu behandeld hadden kunnen worden. Ook moet de vraag of CLAS geschikt is voor actuele-misbruiksystemen, noodgedwongen onbeantwoord blijven. Overigens raakt de kwestie van de instroom en de onduidelijke selectie ook de vraagstukken over contacten met en positionering binnen het Haagse veld van hulpverleningsinstellingen. Daar gaan we hierna in paragraaf . op in.
37
Uitstroom
De looptijd van een hulpverleningscontact na seksueel misbruik is al snel één jaar. Gezien de complexiteit van gezinsdynamieken en -problemen bij seksueel misbruik, kan de duur van een contextueel hulpverleningscontact met zo’n gezinssysteem al snel anderhalf jaar bedragen. De duur van de uitvoeringsfase van CLAS-Haaglanden, de projectperiode waarin daadwerkelijke hulp geboden werd, was twee jaar. Op basis van deze cijfers konden we al vermoeden dat de uitstroomcijfers van het project laag zouden zijn. Dat vermoeden is bewaarheid: van de gezinssystemen zijn voor het einde van de projectperiode uitgestroomd. Slechts van een zeer beperkt aantal van deze gezinssystemen zijn de uitstroomgegevens bekend. Hoewel de indruk bestaat dat bij het grootste deel van de cliëntsystemen, positieve ontwikkelingen op gang gekomen waren op relationeel gebied, toen het hulpverleningscontact werd afgesloten, is het aantal uitstroomgegevens helaas te laag om verantwoord uitspraken te kunnen doen over de resultaten van de hulpverlening bij CLASHaaglanden.
3.4
C O N TA C T E N M E T E N P O S I T I O N E R I N G I N H E T H A A G S E V E L D
Het project heeft zich op verschillende momenten en op verschillende manieren aan het brede Haagse werkveld gepresenteerd, met onder meer voorlichtingsbijeenkomsten, grote studiedagen, folders, een themanummer van de RSSG-nieuwsbrief, publicaties in de regionale vakpers en enkele mailingrondes naar potentiële verwijzers om hen op de hoogte brengen van CLAS-Haaglanden. Er zijn diverse ‘interne’ contacten (binnen de in CLAS participerende instellingen) gelegd en later opnieuw verstevigd teneinde bekendheid te geven aan het CLASexperiment en de doorverwijsmogelijkheden. Daarnaast zijn diverse externe contacten gelegd of verstevigd. Er werden contacten gezocht met: - aanpalende instellingen; - reclassering. Dit gebeurde om tot afspraken te komen over eventueel doorverwijzen van plegers naar CLAS, die nog contacten wensten met hun kinderen of andersom: kinderen die contact zochten met hun in detentie verblijvende vader of familielid. - AMK’s / Advies- en Meldpunten Kindermishandeling. Het outreachende karakter van contextueel werken sluit in principe goed aan op de werkzaamheden van de AMK’s, juist in situaties waarin een duidelijk vermoeden van seksueel misbruik bestaat, maar het systeem zelf niet om hulp vraagt. CLAS-Haaglanden heeft overleg en uitwisseling gezocht met het AMK om te bezien op welke wijze de aansluiting tussen melding van een zaak, de verificatie van het vermoeden en het moment van interveniëren, in samenwerking met CLAS gestalte kan krijgen. - Raad voor de Kinderbescherming; - de jeugd-GGZ. In dit circuit zijn aanzetten gegeven tot zorgprogramma’s bij traumatisering. Met name het programma Chronische traumatisering en getraumatiseerde ouders vertoont veel overeenkomsten met het CLAS-programma. In feite
38
gaat het hier om interne samenwerking aangezien de jeugd-GGZ onderdeel is van de GGZ. De externe contacten zijn met name in de tweede helft van de projectperiode verstevigd. De teamleider ging gesprekken aan om afspraken te maken over doorverwijzing, afstemming en samenwerking, met het oog op een eventuele doorstart van het CLASproject. Omdat de eindfase van het project CLAS-Haaglanden toen al naderde, zijn de gemaakte afspraken niet geëffectueerd. De positionering van CLAS-Haaglanden heeft te lijden gehad van de interne problemen bij het project. In de participerende instellingen binnen CLAS werd uiteraard bekend dat de zaken niet altijd goed liepen. Geruchten dat het niet goed zou gaan en berichten dat overwogen werd het project vroegtijdig te beëindigen, hebben een positieve en vertrouwenwekkende profilering bemoeilijkt. Er wordt op dit moment niet meer aan actieve werving voor nieuwe cliënten gedaan. De aanmeldingen liepen al terug. Men vermoedt dat bekend is geworden dat er interne problemen bij het team zijn ontstaan (Uit: verslag directieoverleg van april ).
De uitval en het vertrek van sleutelpersonen in de positionering en profilering van het project, de teamleider en de projectcoördinator, maakten het moeilijker om CLASHaaglanden (letterlijk) ‘een gezicht’ te geven. Ook de noodzakelijke coördinatie en menskracht om pr-activiteiten op te zetten, viel hierdoor geruime tijd weg. Het project kon ook moeilijk geassocieerd worden met een plek doordat het CLAS-Haaglanden aanvankelijk ontbrak aan één locatie. Door de interne problemen kwam men niet meer tot een actief pr-beleid. Naarmate de interen problemen in het project groter werden, werd het minder zinnig om een dergelijk pr-plan in werking te zetten: wanneer de eigen organisatie zwakker begint te worden, kan men beter eerst de eigen zaken op orde krijgen voordat men actief naar buiten treedt. Toen de nieuwe teamleider en projectcoördinator met hun werk begonnen, kwam de pr serieuzer dan tevoren op gang. Door dit nieuwe pr-offensief nam het aantal doorverwijzingen weer toe.
3.5
PROJECTCONSTRUCTIE
Het Haagse CLAS-project heeft gekozen voor een projectconstructie waarbij niet aparte stichtingen of organisaties in het leven geroepen werden. Het hulpverleningsteam werd samengesteld uit medewerkers van diverse instellingen, die in zekere zin ‘twee petten’ opkregen: de pet van medewerker van hun ‘eigen’ instelling en de pet van CLAS-teamlid. Het team werd inhoudelijk aangestuurd door de teamleider, die op
39
haar beurt aangesteld en aangestuurd werd door de projectstuurgroep. Het formele werkgeverschap van de teamleden bleef in handen van de ‘eigen’ instelling. De stuurgroep bestond uit vertegenwoordigers van de in CLAS-Haaglanden participerende instellingen. De projectcoördinatie was in handen van een van de participanten, het gemeentelijke RSSG dat een onderdeel vormt van de GGD. Het budgethouderschap was in handen van een van de participerende instellingen. Een dergelijke ‘lichte’ structuur lijkt aantrekkelijk. Er hoeft geen nieuwe werkgevende instantie in het leven te worden geroepen, met alle arbeidsrechtelijke en andere administratieve en juridische rompslomp van dien. De taken lijken helder verdeeld, evenals de verantwoordelijkheden. Anderzijds zal samenwerking tussen vijf zo verschillende instellingen meestal niet zonder problemen verlopen. Het Haagse CLAS-project bleek hierin geen uitzondering: drie van de participerende instellingen waren verwikkeld in fusieperikelen en de draagkracht binnen de directies van de participanten bleek minder groot dan bij de start gehoopt was. Daarbij ontstond wrijving over de invulling van het budgethouderschap. De ‘lichte’ constructie bleek in de praktijk echter ook een onbedoelde omslachtige werkwijze in de hand te werken, die onduidelijkheid gaf over aansturing en verantwoordelijkheden. De zwakte van de projectstructuur kwam scherp aan het licht toen teamleider en projectcoördinator wegvielen. Er bleken geen ‘reserves’ in de structuur ingebouwd, waarmee adequaat en snel gereageerd kon worden op de ontstane bedreigingen van de voortgang van het project. Het ontbreken van projectcoördinatie heeft een aantal communicatiestoornissen tot gevolg gehad [...]. Tevens werd onduidelijk wie verantwoordelijk was voor de uitvoering en afstemming van de verschillende werkzaamheden. [...] Door het ontbreken van een vast aanspreekpunt met duidelijke taken en bevoegdheden betreffende de uitvoering van het project kon minder slagvaardig worden gehandeld waardoor stagnatie kon optreden (Uit: aanvullend verslag CLAS-project van maart-juni ).
Stuurgroepleden zagen zich gedwongen om allerlei uitvoerende coördinatietaken te vervullen, om de voortgang van het project nog enigszins te garanderen. De aansturing op beleid en (toekomstige) implementatie kwam in het gedrang, teneinde de vele crises in het CLAS-project te kunnen bezweren. Stuurgroepleden werden, evenals de teamsecretaresse, te zwaar belast met taken die niet bij hun functie hoorden. Lange tijd heerste er onduidelijkheid over de opvolging van teamleider en projectcoördinator. De lange afwezigheid van een projectmanager heeft een wissel getrokken op de uitvoering van operationele en strategische besluiten. Een tussentijdse bijstelling van de projectstructuur gaf meer duidelijkheden over verantwoordelijkheden en aansturing. Met name de positie van de projectmanager (voor-
40
heen ingevuld als een adviserende en coördinerende taak) werd duidelijker en daadkrachtiger. Figuur 3.1 Schematische weergave van de organisatiestructuur in de loop van het project
stuurgroep
RSSG projectmanager
teamleider
team
Elk experiment kent, vanuit de aard van wat men doet en nastreeft, tegenslagen en onverwachte ontwikkelingen. Een flexibele projectstructuur met heldere hiërarchische lijnen en omschreven taken en bevoegdheden, met de nodige dekking vanuit directie en beleid en met de nodige ‘reserve’ en back-up, is een noodzakelijk voorwaarde om (on)verwachte tegenslag en afwijkingen in de planning het hoofd te kunnen bieden. We moeten constateren dat die flexibiliteit en veerkracht niet ingebouwd was in de projectorganisatie van CLAS-Haaglanden. Uiteindelijk is de crises niet bezworen door de projectorganisatie, maar door de grote inzet van de individuele leden van stuurgroep, het projectsecretariaat en hulpverleningsteam.
3.6
O R G A N I S AT O R I S C H E S U C C E S S E N
Ondanks de problemen zijn er in het Haagse CLAS-project vele resultaten geboekt en vele successen behaald. Enkele van de meest in het oog lopende successen van CLASHaaglanden zijn: 1. Hulpverlening geslaagd
Het is het hulpverleningsteam van CLAS-Haaglanden gelukt om een flink aantal cliëntsystemen kwalitatief goede hulp na seksueel misbruik te bieden. Bij een groot deel van de cliëntsystemen met wie gewerkt is, kan een verbetering van de onderlinge relaties geconstateerd worden.
41
2. Methodische ontwikkeling in gang gezet
De ontwikkeling van contextuele deskundigheid is in gang gezet. Het Haagse CLASproject heeft veel handvatten geboden om de contextuele methodiek uitgebreider te beschrijven. Uiteindelijk slaagde het CLAS-team erin om vanuit een eenduidige methodische visie te gaan werken en belangrijke menings- en cultuurverschillen te overbruggen. Daarnaast is duidelijker geworden welke randvoorwaarden nodig zijn om een dergelijke ontwikkeling in methodische deskundigheid en eenduidig ‘teamwork’ gestalte te geven. Deze inzichten zullen ondersteunend zijn voor andere projecten, die een samenhangende aanpak ontwikkelen van cliëntsystemen waar seksueel misbruik speelt. 3. Meer bekendheid gegeven aan contextueel werken in Haagse werkveld
Contextueel werken heeft meer bekendheid en meer draagvlak gekregen in het Haagse werkveld. De teamleden voerden naast hun werk bij hun ‘eigen’ instelling, hulpverlening uit in het kader van CLAS-Haaglanden. Hierdoor werd in de eerste plaats contextuele kennis overgedragen vanuit CLAS naar de eigen organisatie. Ten tweede bleven de lijnen met de eigen organisatie gehandhaafd, waardoor ‘eilandvorming’ van het CLAS-project is voorkomen. 4. Enkele wezenlijke crises bezworen
Ondanks de soms gebrekkige randvoorwaarden is het de stuurgroep en het hulpverleningsteam gelukt om zeer wezenlijke crises het hoofd te bieden. Visieverschillen hebben er niet in geresulteerd dat het project werd opgebroken, wat een reëel risico is bij een soms snel polariserende problematiek als die van kindermishandeling. Wegvallende functies zijn, soms met het nodige geduld en kunst- en vliegwerk, toch ingevuld. De nieuwe projectcoördinator bleek een sterke crisismanager, het (éénvrouws)projectsecretariaat hield te allen tijde het moreel hoog en was zeer motiverend voor stuurgroep en hulpverleningsteam. Tussentijdse verbetering van randvoorwaarden, zoals een gemeenschappelijke huisvesting voor het CLAS-hulpverleningsteam, zijn gerealiseerd. Het CLAS-project werd voortvarend geprofileerd bij start en ‘herstart’. 5. Meer zicht gekomen op voorwaarden voor experimentele ontwikkeling
Het verloop van het Haagse CLAS-project is bijzonder leerzaam waar het erom gaat de noodzakelijke randvoorwaarden van organisatiestructuur te achterhalen. Duidelijk wordt dat een experimentele methode niet ontwikkeld kon worden zonder een flexibele projectstructuur. De problemen die gerezen zijn over de basale uitgangspunten van het experiment, maken het essentiële belang duidelijk van een eenduidig geformuleerde en door alle participanten gedeelde visie op het startpunt en het methodisch handelen. Ook is duidelijk geworden dat de streefcijfers en procedures voor de start van een project als CLAS-Haaglanden, bijzonder goed doordacht dienen te worden, wil men in de loop van het traject niet teleurgesteld raken door de eigen ambities.
42
Uit de ervaringen van het CLAS-team leren we het belang van een eenduidige visie, heldere verantwoordelijkheden en aansturing, én het belang van de beschikbaarheid van een goede locatie ter bevordering van teamcontacten. En van het doorzettingsvermogen van het CLAS-team leren we ook het belang van betrokkenheid van de individuele medewerkers aan zo’n experimenteel project als het Haagse CLAS.
43
4 Onderzoeksopzet M. Zwikker, H. Baartman, C. Janssen
De hulpverlening in het project CLAS-Haaglanden is inhoudelijk geëvalueerd om inzicht te krijgen in de resultaten die met een contextuele benadering van seksueel misbruik behaald kunnen worden. Deze evaluatie werd in opdracht van het NIZW gedaan door de afdeling Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit in Amsterdam, leerstoel preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling. Zwikker en Baartman () schreven het onderzoeksplan. In paragraaf . beschrijven we eerst het oorspronkelijke doel van het onderzoek. We bespreken enkele hindernissen die we tegenkwamen op weg naar dat doel. Aan het einde van deze paragraaf stellen we vast in hoeverre het onderzoeksdoel toch gerealiseerd kon worden. In de paragrafen . en . geven we de onderzoeksvragen en beschrijven we de opzet van het onderzoek.
4.1
DOEL VAN HET ONDERZOEK
Het oorspronkelijke doel van dit onderzoek was tweeledig. Ten eerste moest het inzicht geven in de resultaten die met de CLAS-methodiek verkregen kunnen worden. Daartoe waren doelstellingen van de methodiek geformuleerd in termen van veranderingen bij cliënten en veranderingen in de situaties waarin zij zich bevonden bij aanvang van de hulpverlening. Uit het onderzoek moest blijken in welke mate deze doelstellingen bij de verschillende cliënten van het project CLAS-Haaglanden gerealiseerd waren bij afsluiting van de hulpverlening. Ten tweede moest het onderzoek de CLASmethodiek nader preciseren. De methodiek heeft bij CLAS-Horn in Limburg al werkende gestalte gekregen en is in grote lijnen beschreven (Melles e.a., ; Nieskens, ). Het onderzoek moest een concrete beschrijving opleveren van de praktisering van de methodiek door CLAS-Haaglanden bij de verschillende cliënten in hun verschillende situaties. Omdat nog weinig bekend was over de invloed van kenmerken van cliënten en hun situaties op de resultaten van de CLAS-hulpverlening en over de werkzame elementen van de methodiek, was het onderzoek primair verkennend en beschrijvend van aard.
45
Hindernissen
De weg naar realisering van dit onderzoeksdoel werd echter geblokkeerd door enkele hindernissen die hun oorsprong vonden in enerzijds het experimentele karakter van het project CLAS-Haaglanden en anderzijds de aard van de problematiek van de cliënten. Een en ander had tot gevolg dat een groot deel van de voor het onderzoek benodigde gegevens niet verzameld kon worden.
46
-
Het feit dat het project CLAS-Haaglanden in meer opzichten een experimenteel karakter had, was de belangrijkste oorzaak voor het ontbreken van onderzoeksgegevens. In dit project werd de CLAS-methodiek voor het eerst gepraktiseerd in een andere setting dan waarin zij ontwikkeld was. Ook de organisatorische opzet van het project, een samenwerkingsverband tussen enkele bestaande instellingen, was experimenteel van aard. Door dit meervoudig experimentele karakter bestond nog veel onduidelijkheid toen dit project van start ging, niet alleen over de inhoudelijke, maar ook over de organisatorische ontwikkeling. Zo was bij aanvang van het project nog niet precies bekend hoeveel hulpverleningsuren beschikbaar zouden zijn en hoeveel daarvan daadwerkelijk benut zouden worden. Daarom werd een zeer voorlopige schatting gemaakt van het aantal cliënten dat in het project zou in- en uitstromen. De geschatte verwachtingen van het aantal ingestroomde cliënten en in het verlengde daarvan van het aantal uitgestroomde cliënten bleken echter veel te optimistisch. Reeds in de eerste helft van , toen het project halverwege was, werd duidelijk dat er minder cliënten instroomden en dat de hulpverleningsduur per cliëntsysteem vaak langer was dan verwacht. Aan het einde van de projectperiode waren er dan ook nog nauwelijks cliënten uitgestroomd. Omdat de hulpverleners in het project CLAS-Haaglanden nog geen ervaring hadden met deze methodiek, was het ook niet mogelijk de methodiek nader te preciseren op basis van het hulpverlenend handelen in het project.
-
Bij de start van de hulpverlening bevinden mensen die betrokken zijn geweest bij seksueel misbruik zich in een kwetsbare positie. Hun persoonlijke, zowel individuele als onderlinge, problemen zijn min of meer openbaar geworden, zonder dat zij deze zelf al het hoofd hebben kunnen bieden of oplossen. De aard van hun problemen, in combinatie met eventuele gevoelens van schaamte, kan het moeilijk maken gegevens over hen als onderzoeksgroep te verzamelen. . Om te beginnen kan het moeilijk zijn deze mensen bereid te vinden gegevens over henzelf en hun situatie te verstrekken voor onderzoek. Ze hebben bijvoorbeeld in deze fase van hun leven al meer dan genoeg aan hun hoofd en willen niet lastiggevallen worden met vragen die niet direct in dienst staan van de hulpverlening. Of ze kunnen bang zijn dat hun problemen nog zichtbaarder worden voor de buitenwereld als ze meewerken aan een onderzoek, ondanks de garantie van anonieme verwerking en verzameling van gegevens. . Ook kunnen sommigen van hen door de hulpverleners, vanuit hun zorg voor
de cliënten, buiten de gegevensverzameling voor onderzoek gehouden worden. Hulpverleners kunnen zelf, bewust of onbewust, beslissen dat het meewerken aan een onderzoek voor bepaalde cliënten in een bepaalde periode te belastend is. Als gevolg daarvan vragen ze deze cliënten niet om gegevens voor het onderzoek te verstrekken. . Verder kunnen juist de aard en ernst van de problemen ertoe leiden dat de cliënten het hulpverleningsproces vroegtijdig beëindigen (Kolko e.a., ). Zij kunnen of willen bijvoorbeeld de confrontatie met deze problemen op dat moment niet aangaan. Bovendien wordt seksueel misbruik niet zelden gepleegd in gezinnen waar het misbruik een van de vele problemen is (zie bijvoorbeeld Elliott en Brière, ), gezinnen die reeds een langere hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben, die ze zeker niet altijd als positief ervaren hebben (Azar, ; Kolko e.a., ). Bij de cliënten uit deze gezinnen is de kans groot dat zij de hulp vroegtijdig beëindigen, wat meestal betekent dat zij niet meer komen opdagen en onbereikbaar worden voor de hulpverleners.
Wa t k a n w e l ?
Hoewel het onderzoek serieuze hinder heeft ondervonden van de geschetste factoren, kan het oorspronkelijke doel van het onderzoek wel ten dele gerealiseerd worden. We kunnen de resultaten met de bereikte doelgroep schetsen. Daartoe beschrijven we de kenmerken van de cliënten van het project CLAS-Haaglanden en van de situaties waarin zij zich bevonden bij instroom in het project. Ook kunnen we de resultaten van de hulpverlening in CLAS-Haaglanden op gespreksniveau inventariseren. We zullen een overzicht geven van wat in de hulpverleningsgesprekken werd bereikt. Verder beschrijven we de methodiek zoals gepraktiseerd in zijn experimentele vorm in het project CLAS-Haaglanden. Deze beschrijving van de methodiek zal een toegevoegde waarde krijgen doordat we deze aanvullen met uitleg van ervaren CLAS-hulpverleners over het contextueel hulpverlenend handelen. Op die manier kan dit onderzoek toch bijdragen aan precisering van de bestaande methodiekbeschrijvingen van Melles e.a. () en Nieskens ().
4.2
ONDERZOEKSVRAGEN
Om het bijgestelde onderzoeksdoel – zoals in de vorige paragraaf beschreven – te realiseren, zullen we in de hoofdstukken tot en met de volgende vragen beantwoorden: 1. Wat zijn de persoonlijke en situatieve kenmerken van de cliënten en cliëntsystemen die instroomden in het project CLAS-Haaglanden?
De bedoelde persoonlijke kenmerken zijn: het aantal personen per gezinssysteem, hun onderlinge (familie)relaties en hun posities tegenover het misbruik, de demografische gegevens, problemen bij aanvang van de hulp en hulpvragen van de cliënten. De bedoelde situatieve kenmerken zijn: de actualiteit, aard en frequentie van het mis-
47
bruik, voorafgaande en gelijktijdige hulpverlening, de verwijzing naar CLAS en aangifte doen. Deze kenmerken van de cliënten en hun situaties beschrijven we achtereenvolgens in de hoofdstukken en . 2. Op welke wijze kreeg de CLAS-methodiek vorm en inhoud in het project CLASHaaglanden?
De gebruikte hulpvormen maken we concreet door het aantal contacten per cliëntsysteem of leergroep en de gesprekspartners bij die contacten te beschrijven. De inhoud van de hulp beschrijven we aan de hand van de gespreksthema’s en de hulpverlenende interventies, waaronder ook de manier waarop gewerkt is aan een vertrouwensrelatie. We belichten vooral de toegepaste contextuele interventies. Deze contextuele interventies illustreren we en lichten we toe met informatie uit de gespreksverslagen van CLAS-Haaglanden en uit interviews over de praktische toepassing van de methodiek met ervaren contextuele hulpverleners van CLAS-Horn in Limburg. De inhoud van de hulp beschrijven we in hoofdstuk . In hoofdstuk gaan we in op de vorm van de hulp. 3. Wat is er bereikt in de hulpverleningsgesprekken in het project CLAS-Haaglanden?
Zoals duidelijk werd in paragraaf . was het niet mogelijk resultaten van de hulpverlening vast te stellen, omdat gegevens bij uitstroom van de cliënten ontbraken. Daarom geven we alleen een op de casuïstiek gebaseerd overzicht van wat werd bereikt in de gesprekken en van de redenen om een specifieke hulpvorm of de hulp in zijn geheel af te sluiten. Dit overzicht komt aan bod in paragraaf ..
4.3
OPZET VAN HET ONDERZOEK
Voordat we de onderzoeksvragen in de volgende hoofdstukken gaan beantwoorden, volgt eerst een beschrijving van de selectie van cliënten waarvan gegevens gebruikt worden – de onderzoeksgroep –, van de middelen die gebruikt zijn om de gegevens te verzamelen – de instrumenten – en van de wijze waarop de ruwe gegevens verwerkt zijn tot de gepresenteerde resultaten.
De onderzoeksgroep
De beoogde onderzoeksgroep bestond uit alle cliënten en bij hen betrokken personen die geregistreerd werden bij CLAS-Haaglanden in de loop van de projectperiode. Dit waren slachtoffers van seksueel misbruik, plegers, niet-misbruikende ouders, andere gezinsleden, andere familieleden en andere betrokkenen. Potentiële cliënten kwamen bij het CLAS-project terecht via een verwijzing van buitenaf, een doorverwijzing door een van de participerende instellingen of op eigen initiatief. Voordat CLAS-Haaglanden iemand als cliënt registreerde, werd eerst bekeken of
48
het wel een CLAS-casus betrof. Hiervoor hanteerde het project de volgende criteria: - seksueel misbruik is de belangrijkste reden om hulp te vragen; - het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden binnen het gezin, de familie of de naaste omgeving hiervan, oftewel: er was minstens sprake van een vertrouwensrelatie tussen het slachtoffer en de pleger; - de leeftijd van het slachtoffer op het moment van aanmelding is tussen de en jaar; - de aangemelde cliënt woont in de regio Haaglanden. Naast deze minimale inclusiecriteria hanteerde het team nog andere criteria om een potentiële cliënt die aan de genoemde inclusiecriteria voldeed, toch niet als cliënt te registreren. De belangrijkste van deze exclusiecriteria waren: - ernstige psychiatrische problematiek; - zwakbegaafdheid; - verslaving aan verdovende middelen; - ontbreken van hulpvraag aan CLAS (voor de slachtoffers); - hulpverlening die elders al naar tevredenheid van de cliënt loopt; - geen contact meer met het gezin of de familie waarin het seksueel misbruik werd gepleegd (voor plegers). Als de potentiële cliënt voldeed aan de vier eerstgenoemde criteria en niet voldeed aan de zes laatstgenoemde criteria, werd hij of zij als cliënt geregistreerd en startte de intakeprocedure. De registratie bij CLAS-Haaglanden gebeurde in cliëntsystemen. Personen die tot dezelfde casus behoorden – en dus meestal tot hetzelfde gezin of dezelfde familie behoorden – werden als één cliëntsysteem geregistreerd. De aldus ontstane cliëntgroep bestond aan het einde van de projectperiode uit cliëntsystemen. Een deel van deze cliëntsystemen viel echter buiten de onderzoeksgroep, omdat over hen geen of nauwelijks gegevens voor het onderzoek zijn ontvangen. De oorzaak hiervan moet waarschijnlijk vooral gezocht worden in de aard van de problematiek, waardoor cliënten niet bereid waren gegevens over zichzelf voor onderzoek te verstrekken of de hulpverlening vroegtijdig beëindigden (zie paragraaf .). Dit hield concreet in dat vrijwel alle gegevens zowel bij instroom als over het hulpverleningsproces van cliëntsystemen ontbraken. Van de overige cliëntsystemen waren gegevens beschikbaar over een of meer personen bij instroom en/of over het hulpverleningsproces. Deze cliëntsystemen vormden de uiteindelijke onderzoeksgroep. Ook binnen de onderzoeksgroep ontbraken echter gegevens. Van één cliëntsysteem werden om onbekende redenen geen gegevens bij instroom verzameld. De beschrijving in hoofdstuk 5 van de instroom van het CLAS-project is daarom gebaseerd op de gegevens van dertig cliëntsystemen. Om het hulpverleningsproces te kunnen beschrijven maakten de hulpverleners gespreksverslagen. Deze verslagen zijn van vier cliëntsystemen uit de onderzoeksgroep niet gemaakt. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk een combinatie van
49
organisatorische problemen in het project en ingewikkelde hulpverleningsprocessen, waardoor er in bepaalde periodes geen tijd was om alle verslagen te schrijven. De verslagen van de andere cliëntsystemen beoordeelden we op de bruikbaarheid van de informatie om het hulpverleningsproces te beschrijven. Daarbij hanteerden we criteria van kwantiteit en kwaliteit. Het kwantitatieve criterium was dat er minimaal vier verslagen beschikbaar moesten zijn om een proces te kunnen schetsen. Het kwalitatieve criterium was de duidelijkheid van de verslagen, die bepaald werd door de hoeveelheid gegeven informatie en de wijze waarop die informatie beschreven was. Zo viel een reeks gespreksverslagen van zes cliëntsystemen, die uitsluitend in steekwoorden geschreven was, af voor het onderzoek. We gingen na of deze verslagen unieke gegevens bevatten over de contextuele aanpak. Dit bleek niet het geval te zijn. De verslagen van de overblijvende cliëntsystemen en van de drie lotgenotengroepen vormen in de hoofdstukken en het uitgangspunt om de praktisering van de methodiek en de resultaten ervan te beschrijven.
De onderzoeksinstrumenten
•
Instroom
Om gegevens bij instroom te verzamelen, werden registratielijsten gebruikt voor slachtoffers, plegers, niet-misbruikende ouders en overige betrokkenen. In alle lijsten werd gevraagd naar demografische gegevens, woonsituatie, dagbesteding, verwijzing, eventuele gelijktijdige hulp en de hulpvraag van de cliënt. De lijsten voor slachtoffers, plegers en niet-misbruikende ouders bevatten verder vragen naar voorafgaande hulp, een uitgebreide probleembeschrijving, aangifte van het seksueel misbruik en gegevens over het misbruik zelf, zoals aard en frequentie. In de lijsten voor slachtoffers en nietmisbruikende ouders werd ook gevraagd naar andere vormen van mishandeling, van zowel het slachtoffer als andere kinderen van het gezin. In de lijst voor plegers werd gevraagd naar de stand van zaken wat betreft strafrechtelijke vervolging. Omdat vrijwel alle gegevens via de hulpverleners werden verzameld, die daarmee zwaar belast werden, koos het projectteam ervoor om bij instroom slechts een minimale hoeveelheid informatie te vergaren over broers, zussen, andere familieleden en andere betrokkenen. De registratielijst werd ingevuld door een van de hulpverleners van de cliënt. Soms deed de hulpverlener dit alleen, soms met hulp van de cliënt. Dit was afhankelijk van hoeveel de hulpverlener over de cliënt wist. •
Hulpverleningsproces
Gegevens over methodisch handelen en resultaten werden verzameld in gestandaardiseerde gespreksverslagen, de zogenaamde verrichtingenregistraties, die gaandeweg een begrip werden voor CLAS-team en onderzoeker. Dit waren formulieren waarop aan de hand van open vragen verslag werd gedaan van de hulpverleningsgesprekken. Op deze formulieren werden de volgende zaken beschreven: - de toegepaste hulpvorm; - de betrokken cliënten en hulpverleners;
50
-
de gespreksonderwerpen; de interventies (met name op contextueel gebied); de resultaten van het gesprek.
Van elk gesprek en elke groepsbijeenkomst werd een verrichtingenregistratie ingevuld. Dit werd gedaan door een van de hulpverleners die erbij aanwezig waren.
Gegevensverwerking
•
Instroom
Voor de vier verschillende registratielijsten voor slachtoffers, niet-misbruikende ouders, plegers en overige betrokkenen maakten we vier codeboeken, waarin elke vraag als variabele een nummer ter identificatie kreeg en alle antwoordmogelijkheden een getal als code kregen. De meeste vragen in de lijsten waren in meerkeuzevorm gesteld. Van de open vragen inventariseerden we eerst welke antwoorden gegeven waren. Deze antwoorden deelden we op grond van hun inhoud in categorieën in, die elk een code kregen. De namen en nummers van de variabelen en de codes van alle antwoordmogelijkheden en -categorieën voerden we in de computer (SPSS) in, zodat vier raamwerken voor gegevensbestanden ontstonden. Hierin vulden we de gecodeerde gegevens in. Vervolgens berekenden we de frequenties van de gegeven antwoorden en maakten we overzichten van de gegevens van individuele cliënten. •
Hulpverleningsproces
De verrichtingenregistraties van alle gesprekken werden samengevat. Daarbij beschreven we de op het formulier gestelde open vragen als onderscheiden onderwerpen, zoals het gespreksonderwerp, de interventies en wat er bereikt was. Bovendien inventariseerden we aan de hand van het gespreksverslag samenvattend hoe in het gesprek door de hulpverlener(s) was gewerkt aan de vertrouwensrelatie met de cliënt of cliënten. Vervolgens kreeg de samenvatting van elk formulier een nummer ter identificatie van het cliëntsysteem en het gesprek. De samenvattingen van de gesprekken konden zo gebruikt worden om de belangrijkste gespreksonderwerpen en hulpverlenende interventies uit de hulpverleningsprocessen te distilleren. De procedure die we daarbij volgden, beschrijven we in hoofdstuk . Voor de illustraties en toelichting uit de interviews met ervaren CLAS-hulpverleners selecteerden we relevante uitspraken uit de uitgeschreven interviewteksten.
51
5 Cliënten en cliëntsystemen van CLAS-Haaglanden M. Zwikker, H. Baartman, C. Janssen
In dit hoofdstuk schetsen we een beeld van de door het project bereikte doelgroep. Ook geven we een beschrijving van de aanmeldingsproblematiek en de hulpvragen van de cliënten. Zoals beschreven in paragraaf . hebben hoofdstuk , , en betrekking op de cliëntsystemen die in het evaluatie-onderzoek opgenomen zijn. Dit is een deel van de totaal cliëntsystemen die door CLAS-Haaglanden geholpen zijn. De belangrijkste indicatie voor CLAS-hulpverlening is dat er een sterk vermoeden moet bestaan, dat seksueel misbruik in het gezin of de naaste omgeving daarvan plaatsvindt of heeft plaatsgevonden. In de onderzochte cliëntsystemen waarvan gegevens op het moment van aanmelding bekend zijn, was dit seksueel misbruik volgens de cliënten zelf op dat moment reeds gestopt. In de paragrafen ., . en . beschrijven we welke individuele en relationele problemen de cliënten bij aanvang van de hulp hadden, anders dan (en al of niet samenhangend met) het seksueel misbruik. Bij veel van deze problemen is niet helder of ze met het seksueel misbruik te maken hebben of hadden; het is belangrijk om dat bij de interpretatie van de problemen in gedachten te houden. Deze problemen behandelen we voor de slachtoffers, niet-misbruikende ouders en vijf plegers afzonderlijk.
5.1
K E N M E R K E N E N R E L AT I E S
Hulpverlening volgens de CLAS-methodiek is in principe niet gericht op individuele cliënten, maar op de gehele context: het gezin of de familie waarbinnen het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden. Een gezin of familie, waarvan een gezinslid is misbruikt, vormt in haar geheel één cliëntsysteem. In het project hebben met in totaal cliënten in cliëntsystemen contacten plaatsgevonden. In de volgende paragrafen bespreken we de onderlinge relaties en verschillende kenmerken en problemen van deze cliënten.
Aantal cliënten per cliëntsysteem
In % van de cliëntsystemen waren er contacten met slechts één cliënt. Dit was meestal het slachtoffer van seksueel misbruik. De contacten met deze slachtoffers waren
53
kortdurend en in de meeste gevallen zelfs eenmalig. De CLAS-hulpverlening aan hen en hun gezins- of familieleden is dus nooit echt op gang gekomen. Het is onduidelijk of de hulpverleners door die korte duur geen gelegenheid hebben gehad om de voor CLAS noodzakelijke contacten te leggen met gezinsleden of dat het ontbreken van contacten met het gezin of de familie juist heeft geleid tot een vroegtijdig einde van de hulp. Ook twee niet-misbruikende moeders behoorden tot deze groep van %. Zij wilden slechts deelnemen aan de moedergroep zonder dat daarnaast individuele contacten of gezinsgesprekken plaatsvonden. Van % van de cliëntsystemen kwamen er twee cliënten naar CLAS voor hulpverleningsgesprekken. Dit waren bijna altijd het slachtoffer en haar niet-misbruikende moeder. Eén maal betrof het de pleger van het misbruik en zijn echtgenote. In alle overige cliëntsystemen met drie of meer cliënten was de samenstelling divers. Wel was in % van alle cliëntsystemen het slachtoffer van het seksueel misbruik in de hulpverlening betrokken.
Familierelaties binnen de cliëntsystemen
Bijna altijd was het slachtoffer bij de CLAS-hulp betrokken en meestal ook de nietmisbruikende moeder van het slachtoffer. De helft van alle cliënten waren niet-misbruikende gezinsleden van slachtoffers. De plegers vormden % van de cliëntgroep en drie kwart van hen behoorde oorspronkelijk tot hetzelfde gezin als het slachtoffer. Er zijn dus voornamelijk contacten geweest met (ex-)leden van het kerngezin. De familierelaties binnen de cliëntsystemen zaten soms complex in elkaar. Zo kwam het tweemaal voor dat ouders niet alleen de ouders waren van het slachtoffer, maar ook van de pleger. Dit betrof situaties waarin broers hun zus hadden misbruikt. In twee cliëntsystemen waarin een slachtoffer misbruikt werd door een (stief)opa, deed zich de situatie voor dat de (stief)ouder van het slachtoffer ook het kind was van de pleger.
R e l a t i e s v a n p l e g e r s t o t s l a c h t o ff e r s
De acht plegers waarmee hulpverleningscontacten zijn geweest, waren allen mannelijke gezins- of familieleden van de slachtoffers. In de hele onderzoeksgroep van cliëntsystemen waren de vermoedelijke plegers ook overwegend mannelijke gezinsleden (%) en mannelijke overige familieleden (%). Dit vloeit uiteraard direct voort uit het door het project gehanteerde criterium voor inclusie, namelijk dat het seksueel misbruik binnen het gezin, de familie of de naaste omgeving moest hebben plaatsgevonden. In ruim de helft van de cliëntsystemen (%) maakte de vermoedelijke pleger deel uit van het kerngezin. In iets minder dan de helft (%) van de gevallen was de vermoedelijke pleger de biologische vader, stiefvader of pleegvader van het slachtoffer. Deze bevindingen lopen niet geheel parallel met de uitkomsten uit eerder onderzoek. Draijer () vond in haar grootschalige onderzoek naar seksueel misbruik van meisjes door verwanten, dat ,% van de slachtoffers door een lid van het kerngezin was
54
misbruikt. Van haar misbruikte respondenten wees % een vaderfiguur aan als pleger, wat een aanzienlijk kleiner deel is dan binnen de cliëntgroep van CLAS-Haaglanden. Hierbij moet opgemerkt worden dat Draijer haar gegevens verzamelde onder volwassenen die als kind misbruikt waren en daarvoor niet per se hulp hadden gekregen. Zij noemt zelf in dit verband de mogelijkheid van onderrapportage uit gevoelens van loyaliteit voor vader. De verwanten die in haar onderzoek het meest als plegers werden aangewezen, waren broers (%) en ooms (%). Bij CLAS-Haaglanden vormden de biologische vaders de grootste groep van vermoedelijke plegers (%), maar ook de groepen broers (%) en ooms (%) zijn relatief groot. Opa’s werden in % van de cliëntsystemen aangewezen als pleger. Dit percentage opa’s komt overeen met dat van Draijer. Bruinsma (, p. ) noemt het opmerkelijk dat over incest door opa’s en ooms heel weinig bekend is, in tegenstelling tot incest door vaders. Incest door vaders komt volgens Draijer minder frequent voor dan incest door ooms, zoals hierboven aangegeven. Bij CLAS-Haaglanden lag deze verhouding weliswaar anders, maar er werd toch in % van de cliëntsystemen een oom of opa aangewezen als pleger, een groep die in grootte vergelijkbaar is met de groep biologische vaders.
5.2
DEMOGRAFISCHE GEGEVENS
De gegevens die in de volgende paragrafen gebruikt worden, zijn afkomstig van de registratielijsten die de hulpverleners – meestal samen met de cliënten – invulden bij het begin van de hulpverlening. Deze gegevens zijn voor de meerderheid van de cliëntsystemen niet compleet, omdat de gegevens niet voor alle betrokkenen van alle cliëntsystemen systematisch verzameld zijn. Voor in totaal cliëntsystemen kunnen de meeste demografische gegevens beschreven worden. Het betreft slachtoffers, nietmisbruikende ouders en vijf plegers.
Leeftijden
Op het moment van aanmelding bij CLAS-Haaglanden was de gemiddelde leeftijd van de slachtoffers in de onderzoeksgroep jaar met een spreiding van tot jaar. Deze gemiddelde leeftijd is niet zo verrassend, omdat het project het criterium voor inclusie hanteerde, dat het slachtoffer op het moment van aanmelding tussen de en jaar moest zijn. De niet-misbruikende ouders waren gemiddeld jaar met een spreiding van tot jaar. De vijf plegers, van wie de gegevens bij instroom verzameld werden, waren gemiddeld jaar oud met een spreiding van tot jaar. Deze gemiddelde leeftijd is overigens berekend over vier plegers, aangezien van één van de plegers de leeftijd niet bekend was.
55
Sekse
Van de slachtoffers waren er % van het vrouwelijk en slechts % van het mannelijk geslacht. CLAS-Haaglanden heeft dus relatief weinig jongens bereikt. Uit eerder onderzoek blijkt dat jongens wel in substantiële mate het slachtoffer worden van seksueel misbruik. Lamers-Winkelman () vond in haar literatuuronderzoek naar de sekse van slachtoffers van seksueel misbruik bij kinderen tot jaar verhoudingen van % tot % bij meisjes en % tot % bij jongens. Fossen () kwam in haar literatuurstudie uit op schattingen van % tot % jongens. Voor de Nederlandse situatie vond het LSMK () in de jaarcijfers van de BVA’s en AMK’s (Bureaus Vertrouwensartsen inzake kindermishandeling respectievelijk Advies- en Meldpunten Kindermishandeling) over dat % van de meldingen en adviesvragen over seksueel misbruik jongens betrof. Er werden niet-misbruikende moeders en stiefmoeders en vijf niet-misbruikende vaders en stiefvaders als cliënt geregistreerd. De plegers waren allen van het mannelijk geslacht. In de literatuur wordt zonder uitzondering vastgesteld dat het merendeel van de plegers van seksueel misbruik van het mannelijk geslacht is (Berliner en Elliott, ; Draijer, ; Lamers-Winkelman, ). Lamers-Winkelman (; p.) merkt hierbij wel op dat dit mogelijk verklaard kan worden door het feit dat seksueel misbruik van jongens relatief nog zo weinig aan het licht komt. Zowel Lamers-Winkelman als Berliner en Elliott () vinden bewijs voor het vermoeden dat jongens meer door vrouwen worden misbruikt.
Religie
Over de religies van de cliënten van CLAS-Haaglanden is weinig bekend. Van de slachtoffers, de niet-misbruikende ouders en de plegers behoorde % in elk geval niet tot een religieuze gemeenschap. Van % tot % van de cliënten is dit niet bekend.
Nationaliteit en geboorteland
De meeste slachtoffers (%) hadden de Nederlandse nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de niet-misbruikende ouders (%) en voor alle plegers. De nationaliteiten van de slachtoffers, niet-misbruikende ouders en plegers correspondeerden grotendeels met elkaar binnen hetzelfde cliëntsysteem. Aan de slachtoffers is bij aanmelding niet alleen gevraagd in welk land zijzelf geboren waren, maar ook in welk land hun ouders geboren waren. Deze gegevens geven enig inzicht in de culturele achtergrond van de slachtoffers. De moeders en vaders die een ouderpaar vormden, waren steeds in hetzelfde land geboren. De vijf ouderparen die hun kind of kinderen in Nederland hadden gekregen, maar daar zelf niet geboren waren, waren afkomstig uit Suriname (vier ouderparen) en uit Marokko (één ouderpaar). Van de bij CLAS geregistreerde niet-misbruikende ouders waren er % in
56
Nederland en % in Suriname geboren. Van de vijf plegers waren er vier in Nederland geboren.
Opleidingsniveau
Het feit dat vijf (%) van de slachtoffers de lagere school (nog) niet hadden afgemaakt, hangt waarschijnlijk samen met hun leeftijd. Ook het feit dat enkele slachtoffers (nog) geen vervolgopleiding na de middelbare school waren begonnen, kan verklaard worden door hun leeftijd. De categorie ‘onbekend’ buiten beschouwing gelaten, was van de niet-misbruikende ouders % laag, % middelbaar en % hoog opgeleid. Deze percentages bij CLASHaaglanden benaderen redelijk de percentages die Draijer () vond. In haar onderzoek naar seksueel misbruik van meisjes door verwanten was van de ouders van de slachtoffers % laag, % middelbaar en % hoog opgeleid (gemiddelden van vaders en moeders). De opleiding van de vermoedelijk misbruikende vaders zijn niet in de cijfers van CLAS-Haaglanden verwerkt, terwijl Draijer dat in haar onderzoek wel deed. Overigens vond Draijer geen verschil in opleidingsniveau tussen de ouders van misbruikte versus niet-misbruikte meisjes. Berliner en Elliott () spreken op grond van literatuuronderzoek het vermoeden uit dat seksueel misbruik niet gerelateerd is aan de sociaal-economische status van het gezin. Van de vijf geregistreerde plegers hadden er twee alleen lager onderwijs gevolgd. Een van hen had een opleiding op lbo-niveau gevolgd en de andere een opleiding op mboniveau. Van de vijfde pleger zijn geen gegevens over opleiding bekend.
Dagbesteding
Verreweg het grootste deel van de slachtoffers (%) en van de niet-misbruikende ouders (%) had een bezigheid buitenshuis: werk of studie. De meeste slachtoffers (%) gingen nog naar school of studeerden. Van de plegers werkten er vier van de vijf en één pleger volgde een opleiding.
Samenlevingsverbanden
De meeste slachtoffers (%) woonden nog bij hun (stief)moeder en/of (stief)vader en eventuele broers en/of zussen op het moment van aanmelding bij CLAS. Van de overige slachtoffers hadden de meesten een zelfstandige eigen huishouding (één daarvan met kinderen) en een enkeling had een tijdelijk onderkomen. Geen van de slachtoffers woonde op het moment van aanmelding (nog) bij de pleger in huis. In elk geval acht slachtoffers woonden ten tijde van het misbruik wel bij de pleger. Zo werden twee slachtoffers misbruikt door hun stiefvaders. De moeder van één van
57
hen is van deze man gescheiden. Of het misbruik daarin een rol heeft gespeeld, is niet duidelijk. Het andere slachtoffer was op het moment van aanmelding bij CLAS reeds lang het huis uit en had zelf een gezin met kinderen. Een meisje woonde bij haar oom en tante in huis toen haar oom haar misbruikte. Na de onthulling van het misbruik heeft haar vader haar zelf in huis gehaald. Van de slachtoffers hadden er vier op het moment van aanmelding bij CLAS nog contact met de pleger. Twee van hen waren misbruikt door hun broer en hadden zijdelings contact met hem via hun ouders. Een ander meisje was misbruikt door haar neef uit een gezin waarmee hun gezin veel contact had. Weliswaar had zijzelf op het moment van aanmelding bij CLAS nauwelijks contact met hem, maar de weg daarheen was niet afgesloten. Alle leden van het gezin waren er in principe op uit om de lucht te klaren en het contact te herstellen. De niet-misbruikende ouders voerden allemaal een eigen huishouding, meestal samen met een partner. Bij alle ouders woonden nog één of meer kinderen thuis. Van de vijf plegers voerden vier een eigen huishouding (waarvan twee met eigen thuiswonende kinderen) en één van hen woonde nog bij zijn beide ouders thuis.
5.3
A A N M E L D I N G S P R O B L E M AT I E K VA N S L A C H T O F F E R S
Van de slachtoffers van seksueel misbruik rapporteerden er zeven (%) in het gezin ook nog op één of meer andere manieren mishandeld te zijn.2 Zowel emotionele als fysieke mishandeling kwam voor in de verhalen van de slachtoffers. De twee slachtoffers die werden misbruikt door hun broer, zeiden dat ze door hun beide ouders emotioneel verwaarloosd werden. Een slachtoffer dat werd misbruikt door haar vader en een neef, vertelde dat ze fysiek mishandeld werd door haar moeder. Haar ouders waren gescheiden. Behalve de aangemelde slachtoffers werden in vijf gezinnen ook nog één of meer andere kinderen seksueel misbruikt of anderszins mishandeld. Uit de onderzoeksliteratuur blijkt dat gegevens als deze – over andere vormen van mishandeling van slachtoffers en verwanten – speciale aandacht verdienen als het gaat om hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik. Volgens Berliner en Elliott () kan disfunctioneren van het gezin, waarvan mishandeling en verwaarlozing met recht uitingen genoemd kunnen worden, niet alleen de kansen op incest vergroten maar ook de gevolgen van gepleegd misbruik voor de slachtoffers verergeren. Frenken
2
Doordat het hier gaat om door de cliënten gerapporteerde mishandeling, is niet bekend welke definities van de verschillende vormen van mishandeling gebruikt zijn. 58
(a) stelde vast dat emotionele kinderverwaarlozing binnen het gezin een grotere emotionele schade als gevolg van de incest kan betekenen. Van de slachtoffers meldden er negen aan het begin van de CLAS-hulpverlening ook problemen te hebben die – volgens henzelf – niet met het seksueel misbruik te maken hadden. Eenzelfde aantal andere slachtoffers vermeldde dergelijke problemen zeker niet te hebben. Van de overige vijf is dit niet bekend. Een aantal van de negen slachtoffers noemde meer problemen. De opsomming hierna is een inventarisatie van deze problemen: - een problematische relatie met moeder; - te veel of juist te weinig eten; - lichamelijke klachten; - moeite met grenzen accepteren, zowel van ouders als van zichzelf; - gespleten loyaliteit tegenover gescheiden ouders; - ernstige mate van onzekerheid over zichzelf; - straatvrees, waardoor ook angst om naar school te gaan; - moeite met toelaten en uiten van emoties; - problemen met partner. Hoewel dit niet te bewijzen is, vermoeden wij dat een deel van deze problemen op een minder bewust niveau wel degelijk met het misbruik te maken had. Het is bekend (Bruinsma, ) dat tussen incestslachtoffers en hun moeders grote conflicten kunnen ontstaan omdat het slachtoffer zich door haar moeder in de steek gelaten voelt en de moeder dit op haar beurt ervaart als een onterechte beschuldiging. Verder vonden verschillende auteurs (onder anderen Brière en Runtz, ) een verband tussen dissociatie en seksueel misbruik in de kindertijd. Dissociatie is een verdedigingsmechanisme tegen de volledige bewustwording van gedachten, gevoelens en gedragingen die met het misbruik te maken hebben. Draijer () vond in haar onderzoek een aantal psychische en lichamelijke klachten waaraan als kind misbruikte vrouwen tussen hun tiende en twintigste jaar ernstiger hadden geleden dan niet-misbruikte meisjes. Wat betreft statistische significantie zeer overtuigende voorbeelden (met een p-waarde van minstens .) waren concentratieproblemen, menstruatiestoornissen, eetproblemen en buikpijn. In bovenstaande opsomming zijn de laatste twee van deze klachten ondergebracht in de categorie ‘lichamelijke klachten’. Van andere genoemde problemen is minder duidelijk of ze direct met het misbruik te maken hadden. Problemen rond echtscheiding van de ouders of met de huidige partner kunnen ook los van het misbruik zijn ontstaan.
Een cliënte van jaar vertelt dat zij van kleins af aan heel onzeker over zichzelf is geweest en altijd op zoek is naar de goedkeuring van anderen. Bovendien, of misschien in het verlengde hiervan, heeft ze tot een paar jaar geleden altijd erg rekening gehouden met haar moeder. Ze vond dat ze haar moeder moest beschermen. Ze geeft aan dat ze dat nu niet meer kan opbrengen, hoewel ze het nog wel zou willen. Deze tegenstrijdige gevoelens verwarren haar en zorgen voor veel onduidelijkheid in de relatie tussen haar en haar moeder.
59
Een meisje van jaar, waarvan de ouders zijn gescheiden, zit klem tussen haar loyaliteiten aan haar beide ouders. Het feit dat haar ouders ook slecht met elkaar communiceren en regelmatig onenigheid hebben over bezoekregelingen en opvoeding, maakt het voor haar nog lastiger. Ze heeft er soms moeite mee om het gezag van haar stiefvader te accepteren.
Voor zover bekend gebruikte geen van de slachtoffers overmatig alcohol, drugs of medicijnen. Dit is verklaarbaar uit het feit dat verslaving een van de door het project gehanteerde criteria voor exclusie was. Aan alle slachtoffers werd aan het begin van de hulpverlening gevraagd op welke manier het seksueel misbruik op dat moment volgens henzelf hun leven beïnvloedde, oftewel van welke gevolgen van het misbruik ze op dat moment last hadden. Hun antwoorden zijn ondergebracht in zes categorieën: psychosomatisch Het slachtoffer ervaart psychische druk die zich lichamelijk uit, bijvoorbeeld door problemen met slapen, hoofdpijn enzovoort. lichamelijkheid Het slachtoffer heeft moeite met haar eigen lichaam en/of seksualiteit. gezinsproblemen Er zijn problemen ontstaan in het gezin en/of tussen de ouders. problemen met ouders Er zijn problemen ontstaan in de ouder-kindrelatie. zelf pleger Het slachtoffer heeft later zelf ook kinderen misbruikt. onbekend Het slachtoffer weet niet op welke manier het misbruik haar leven op dat moment beïnvloedt. De slachtoffers rapporteerden vaak psychosomatische klachten als gevolg van het misbruik. Binnen deze categorie noemden ze behalve hoofdpijn en problemen met slapen ook buikpijn en eetproblemen. Deze gevolgen werden, zoals hierboven vermeld, ook in het onderzoek van Draijer () significant vaker gevonden voor misbruikte vrouwen in de leeftijd van tot jaar dan voor niet-misbruikte leeftijdgenoten. Wat betreft de gevolgen van het misbruik op langere termijn vond Draijer in haar onderzoek onder als kind door verwanten misbruikte vrouwen, dat deze bij meer dan de helft van de vrouwen duidelijk aanwezig waren. Deze gevolgen op lange termijn waren over het algemeen ernstiger dan de gevolgen die blijken uit de antwoorden van de cliënten van CLAS-Haaglanden. Zo noemden de respondenten van Draijer onder meer depressiviteit en zelfmoordpogingen. Uit een onderzoek van Kendall-Tackett e.a. () bleek dat het eerste anderhalf jaar na het bekend worden van het misbruik bij de helft tot een derde van de slachtoffers een symptoomreductie plaatsvindt, waarbij angstgevoelens en somatische symptomen het snelst verminderden. Gezien hun leeftijd ( tot jaar) is het mogelijk dat de bij CLAS-Haaglanden geregistreerde slachtoffers vooral kortetermijngevolgen van het misbruik rapporteerden.
60
Een jongen van jaar is als kind misbruikt door een oom. Later heeft hij zelf kinderen uit de buurt gedwongen tot seksuele spelletjes. Hij zegt daarover dat hij deed wat hij zelf geleerd had en dat hij het niet gedaan had als hij zelf niet seksueel misbruikt was.
Een meisje is misbruikt door haar vader. Sinds de onthulling van dit misbruik is haar vader spoorloos verdwenen. Haar moeder is totaal van de kaart, praat over niets anders dan het misbruik en verwaarloost de andere kinderen. Het gezin raakt volkomen ontwricht.
Aan het begin van de CLAS-hulpverlening werd aan de slachtoffers gevraagd hoe zij op dat moment tegenover het seksueel misbruik stonden. In hun antwoorden toonden zij vooral verontwaardiging en maakten melding van schuldgevoelens. In de categorie ‘anders’ noemden de slachtoffers gevoelens van schaamte en boosheid, of juist een meer afstandelijke houding tegenover het misbruik. Een mannelijk slachtoffer was bang, met name om de pleger – een familielid – tegen te komen. Hij voelde zich daar onvoldoende tegen beschermd door zijn ouders en de rest van de familie. Een meisje zei te proberen het misbruik en alles wat er na de onthulling was gebeurd wat op een afstand te houden, echter zonder het helemaal te verdringen. Een ander meisje voelde zich schuldig en was tegelijk verontwaardigd, maar op een timide en ingehouden manier. Het feit dat haar ouders flinke ruzie hadden over de aangifte die haar moeder had gedaan – de pleger was de zwager van de vader van het meisje – kan hierop van invloed zijn geweest. Op grond van hun literatuuronderzoek concluderen Berliner en Elliott () dat naar gevoelens van schuld en schaamte als gevolg van seksueel misbruik van kinderen nog te weinig empirisch onderzoek is gedaan om algemene conclusies te trekken. Hoewel de indruk van therapeuten van misbruikslachtoffers in het algemeen is dat veel slachtoffers dergelijke gevoelens over het seksueel misbruik hebben, zijn er onderzoeken die dat niet bevestigen (bijvoorbeeld Hunter e.a., ). De door enkele cliënten genoemde afstandelijke of onverschillige houding tegenover het misbruik zou kunnen wijzen op het eerder besproken dissociëren van slachtoffers als manier om niet met de werkelijke gevoelens over het seksueel misbruik geconfronteerd te worden (Berliner en Elliott, ; Brière en Runtz, ; Van der Kolk en Kadish, ). Van de slachtoffers liepen er vier op het moment van aanmelding rond met een schuldgevoel omdat ze hun omgeving over het misbruik verteld hadden, oftewel het seksueel misbruik hadden onthuld. Die schuldgevoelens varieerden van zeer manifest tot latent. Een meisje voelde zich bijvoorbeeld schuldig omdat ze haar ouders in een lastige positie had gebracht, doordat ze het misbruik door haar broer bekend had gemaakt. Aan de andere kant was ze vooral kwaad op haar ouders, omdat ze vond dat ze haar broer de hand boven het hoofd hielden en het misbruik bagatelliseerden. 61
Een ander meisje dat misbruikt was door de vader van haar stiefvader, voelde zich schuldig als ze zag welke problemen haar stiefvader had met de situatie. Haar stiefvader zat klem tussen zijn loyaliteiten naar zowel zijn gezin als zijn ouders en was erg bang zijn ouders kwijt te raken, maar had daarover weer grote problemen met zijn vrouw. Als voorbeeld van latente schuldgevoelens noemen we in dit verband nog een meisje dat zich niet letterlijk schuldig voelde, maar zich wel veel zorgen maakte over haar moeder, die van haar stiefvader gescheiden was toen bekend werd dat hij zijn stiefdochter misbruikte. Haar moeder had er moeite mee alles alleen op te knappen en miste haar echtgenoot. Of de moeder van het slachtoffer haar dochter gelooft wat betreft het misbruik en of zij haar dochter steun biedt in het verwerkingsproces zijn bepalende factoren voor het ontstaan van ernstige problemen als gevolg van seksueel misbruik, zo komt duidelijk uit de literatuur naar voren (Berliner en Elliott, ; Bruinsma, ; Fossen, ; Jinich en Litrownik, ). Dochters van moeders die geloofd worden functioneren op lange termijn beter dan slachtoffers die niet door hun moeder geloofd worden. Steun van de moeder doet psychische problemen van het slachtoffer afnemen. Aan alle bij CLAS-Haaglanden geregistreerde slachtoffers werd gevraagd of hun ouders hun verhaal over het seksueel misbruik geloofden en of zij op steun van hun ouders konden rekenen. Van de slachtoffers zeiden er zowel geloofd als gesteund te worden door hun moeder of beide ouders. Van drie slachtoffers is niet bekend of zij door hun ouders geloofd werden of steun van hen ontvingen. Een slachtoffer zei dat haar ouders haar niet geloofden wat betreft het misbruik. Zij kon van hen ook geen steun verwachten en leek ernstig geparentificeerd. Van de slachtoffers gaven drie aan dat hun ouders hen wel geloofden wat betreft het misbruik, maar dat ze geen steun van hen ontvingen. De ouders van twee van hen wilden er niet over praten. De moeder van één van deze meisjes was in het verleden zelf misbruikt en vond dat je zulke dingen het beste verwerkt door er niet meer over te praten. Dat maakte het voor het meisje ook moeilijk om elders hulp en steun te gaan vragen of te kunnen accepteren.
5.4
A A N M E L D I N G S P R O B L E M A T I E K V A N N I E T- M I S B R U I K E N D E O U D E R S
Van de niet-misbruikende ouders die als cliënt geregistreerd werden bij CLAS, rapporteerden er acht (%) zelf als kind mishandeld te zijn.3 Van deze acht ouders zeiden er vier in hun jeugd meervoudig te zijn mishandeld, namelijk twee fysiek en psychisch en twee seksueel en psychisch. Van deze laatste ouders zei er één behalve seksueel misbruikt en psychisch mishandeld ook verwaar-
3
Ook hier is onbekend welke definities van de verschillende mishandelingsvormen gebruikt zijn. 62
loosd te zijn. Van de ouders rapporteerden er drie in hun jeugd seksueel misbruikt te zijn. Lamers-Winkelman () vond in haar onderzoek naar seksueel misbruik van jonge kinderen dat moeders van kinderen die binnen het gezin misbruikt waren, vaker ook als kind seksueel misbruik binnen het gezin hadden meegemaakt dan moeders van kinderen die buiten het gezin waren misbruikt. Deze moeders waren niet allemaal zelf het slachtoffer van het misbruik geweest, maar hadden stuk voor stuk al veel meegemaakt in het gezin waarin ze waren opgegroeid. Dat dit laatste (veel meegemaakt hebben in het eigen gezin) ook opgaat voor ouders die als kind mishandeld werden, blijkt uit de problemen die bij hen persoonlijk of in het gezin speelden. Behalve de ouder die rapporteerde uitsluitend psychisch mishandeld te zijn, zeiden alle als kind mishandelde ouders dat ze tijdens hun jeugd persoonlijk met meer problemen hadden gekampt, al of niet als gevolg van de mishandeling waarvan zij het slachtoffer waren. Van de niet-misbruikende ouders die bij CLAS als cliënt geregistreerd werden, rapporteerden van de geen problemen van henzelf in hun jeugd. De overige zeven ouders rapporteerden een heel scala aan problemen in de eigen jeugd, die veelal met elkaar samenhingen. Met name psychische, relationele en sociale problemen werden vaak genoemd.
Een vrouw van wie de echtgenoot hun drie pleegkinderen heeft misbruikt, blijkt uit een zeer chaotisch en problematisch gezin te komen. Haar beide ouders hadden openlijk seksuele relaties met anderen en haar vader had een sekssauna, lees: bordeel, aan huis. De kinderen werden volledig verwaarloosd. De vrouw zelf had al jong last gehad van allerlei psychosomatische klachten en eetproblemen.
Van de niet-misbruikende ouders rapporteerden er (%) dat zij in hun jeugd vaak geconfronteerd waren met een heel scala aan problemen van anderen in het gezin. Dit waren grotendeels dezelfde ouders die in hun jeugd mishandeld waren en/of destijds andere problemen hadden.
Een vrouw van wie de dochter seksueel misbruikt is door haar echtgenoot, vertelt dat haar eigen moeder als kind seksueel misbruikt was door haar vader, de opa van de vrouw. Van de problemen die haar moeder als gevolg hiervan had, heeft de vrouw als kind veel meegekregen. Bovendien had haar moeder kanker, waardoor haar ouders tijdelijk niet meer voor de kinderen hadden kunnen zorgen en zij een poos in een kindertehuis ondergebracht waren geweest.
Een vrouw van wie de vader haar dochter misbruikt heeft, vertelt dat haar vader toen zijzelf nog klein was al een drankprobleem had. Haar ouders hadden een slecht huwelijk en de vrouw was al vroeg de vertrouwenspersoon van haar moeder, die altijd haar hart bij haar kwam uitstorten. Ze was als kind erg bezorgd om haar moeder en hield haar nauwlettend in de gaten.
63
Alle niet-misbruikende ouders die in hun jeugd zelf mishandeld waren (acht) en destijds ook andere problemen hadden of geconfronteerd werden met problemen van anderen in hun gezin van herkomst, stonden negatief (vier) of ambigue (vier) tegenover hun gezin van herkomst. Een van hen had geen contact meer met haar beide ouders en een ander niet meer met haar moeder. Waarschijnlijk hadden deze als kind mishandelde ouders hun verleden nog onvoldoende verwerkt. Uit onderzoek blijkt namelijk dat ouders die als kind mishandeld waren, maar de pijn daarover verwerkt hadden, minder in hun kindpositie van vroeger bleven zitten. Ouders die deze pijn niet verwerkt hadden, voelden zich nog onderworpen aan hun ouders of hadden het contact met hun ouders juist volledig verbroken (Hoefnagels, ; p.-). Van de niet-misbruikende ouders die niet als kind mishandeld waren, is van twee ouders niet bekend hoe zij tegenover hun gezin van herkomst stonden. De overige 11 hadden een positieve of neutrale houding tegenover hun gezin van herkomst. Op twee ouders na gaven alle bij CLAS-Haaglanden geregistreerde niet-misbruikende ouders aan dat ze op het moment van aanmelding bij CLAS in hun eigen gezin met problemen van anderen geconfronteerd werden.
Een man van wie de stiefdochter misbruikt is door de vader van haar biologische vader, is dol op zowel haar als zijn vrouw. Hij heeft het echter niet makkelijk met ze. Zijn stiefdochter heeft grote emotionele problemen als gevolg van het misbruik en de onthulling. Ze is vaak bang en er komt veel woede bij haar naar boven. Bovendien is ze verwend door hem en zijn vrouw. Ze hebben moeite één lijn te trekken in haar opvoeding en kunnen beiden moeilijk grenzen stellen, zeker nu aan het licht is gekomen dat het meisje seksueel misbruikt is. Zijn vrouw heeft al vaker last gehad van depressies en angstklachten en heeft dat nu weer. Daarnaast heeft hun jongste zoon problemen met zijn gezondheid.
Net als bij de aangemelde slachtoffers, waren er ook geen ouders die bij aanmelding noemenswaardige problemen rapporteerden met alcohol-, drugs- of medicijngebruik. Gezien de exclusiecriteria van CLAS-Haaglanden (paragraaf .) wekt dit gegeven geen verwondering. Verder rapporteerde geen van de niet-misbruikende ouders op het moment van aanmelding zelf mishandeld te worden, in welke vorm of door wie dan ook. Het is opvallend in het licht van de bevinding van Truesdell e.a. () dat fysieke mishandeling van de moeder door haar echtgenoot in incestgezinnen zeer vaak voorkomt (Bruinsma, ). Van de niet-misbruikende ouders gaven er acht desgevraagd aan problemen te hebben die volgens henzelf niet met het seksueel misbruik binnen het gezin te maken hadden. Hier volgt een overzicht van deze problemen: - verstoorde relatie met ander kind dan het slachtoffer; - problemen met partner/ouder om elkaar te steunen als opvoeders; - lichamelijke klachten; 64
-
eetproblemen; depressieve gevoelens/suïcidale gedachten; dissociatieve verschijnselen; angstklachten; onverwerkte jeugdervaringen; financiële problemen; moeite om alleen te zijn.
Net zoals voor de problemen van de slachtoffers gold, is het van de meeste van bovengenoemde problemen maar de vraag of ze inderdaad niet met het seksueel misbruik te maken hadden. Van sommige gerapporteerde problemen is zelfs zeker dat ze een vrijwel direct gevolg van het misbruik waren. Zo werden de laatste twee problemen genoemd door een moeder die net van haar partner gescheiden was omdat hij hun dochter seksueel misbruikt had. Het grootste deel van de genoemde problemen heeft betrekking op het persoonlijk welbevinden van de ouders op lichamelijk en geestelijk gebied. In het onderzoek van Lamers-Winkelman () rapporteerden ouders van binnen het gezin misbruikte kinderen vaker dergelijke problemen dan ouders van buiten het gezin misbruikte kinderen. Ook rapporteerden deze ouders vaker problemen met de opvoeding. Uit de probleeminventarisatie hiervoor blijkt dat een paar ouders op de vraag naar algemene problemen spontaan opvoedingsproblemen noemden. Maar ook op een specifieke vraag naar dergelijke problemen, antwoordden van de niet-misbruikende ouders dat ze problemen van opvoedkundige aard met hun kind of kinderen hadden. Deze problemen waren de volgende: - De ouders hadden moeite om regels te handhaven en grenzen te stellen voor hun dochter (slachtoffer) in de puberteit. - De ouders vonden het moeilijk om één lijn te trekken in de opvoeding. - Een vader kon de kinderen niet goed aan en werd snel driftig. - Een dochter (slachtoffer) was aan het losslaan en de moeder kon haar niet in de hand houden. - Een dochter (slachtoffer) vroeg te veel aandacht en de moeder kon hier niet mee omgaan. - Een moeder kon niet praten met haar dochter (slachtoffer); er was gebrek aan contact. Ook werd aan de niet-misbruikende ouders gevraagd wat voor hen persoonlijk de gevolgen waren van het seksueel misbruik op het moment van aanmelding bij CLAS, oftewel welke problemen zij erdoor gekregen hadden. Hun antwoorden werden in categorieën ingedeeld: problemen partner De ouder heeft relatieproblemen en/of kan problemen van zijn of haar partner met betrekking tot het misbruik niet aan. problemen met kind Er heersen onbegrip en/of opvoedingsproblemen in de relatie met het slachtoffer.
65
bezorgd/onzeker loyaliteit familie psychosomatisch
De ouder is overbezorgd geraakt over het slachtoffer en onzeker geworden over de adequaatheid van het eigen ouderschap. Er zijn loyaliteitsconflicten ontstaan binnen de familie (rondom de pleger). De ouder heeft psychische problemen en/of daarmee samenhangende lichamelijke klachten, zoals buikpijn, hyperventilatie en nachtmerries.
Een moeder heeft ontdekt dat haar dochter vroeger tijdens weekendbezoeken aan haar vader door hem seksueel misbruikt is. Ze is vooral geshockeerd door het besef dat zij daar destijds nooit iets van gemerkt heeft. Nu is ze doodsbang dat ze iets van haar dochter over het hoofd ziet. Ze houdt haar nauwlettend in de gaten en is erg onzeker over haar moederschap. Verder wordt ze erg beziggehouden door haatgevoelens tegenover de vader van het meisje.
Ook aan de niet-misbruikende ouders werd aan het begin van de hulpverlening gevraagd hoe zij op dat moment stonden tegenover het misbruik van hun kind of kinderen. Iets meer dan de helft (tien) van de niet-misbruikende ouders rapporteerde gemengde gevoelens te hebben over het seksueel misbruikt zijn van hun kind of kinderen. Geen van de drie ouders die zeiden het misbruik te ontkennen deed dit voor honderd procent, wat blijkt uit het feit dat zij zich er ook schuldig over voelden of om het gebeurde rouwden. Van de ouders voelden zes zich zowel verontwaardigd als schuldig en één ouder zei zich boos en schuldig te voelen. Net als door de slachtoffers is door de ouders de categorie ‘anders’ veelvuldig als antwoord gegeven. Deze gerapporteerde andere emoties waren vooral boosheid, verbijstering en rouw. Ook uit ander onderzoek is bekend (Elbow en Mayfield, ) dat de onthulling van incest voor de meeste moeders een enorme schok betekent. De verwerking van die schok kost tijd en is als een rouwproces, waarin de achtereenvolgende fasen van ontkenning, woede, verdriet en integratie doorlopen moeten worden (Bruinsma, ). Van de moeders van incestslachtoffers die Jonker-de Putter () interviewde, zei meer dan de helft zich machteloos gevoeld te hebben toen ze voor het eerst over het misbruik hoorden. Een kleine % had het misbruik ontkend of gebagatelliseerd. Bij CLAS-Haaglanden ontkende een vergelijkbaar aantal ouders. Twee derde van de moeders in het onderzoek van Jonker-de Putter verklaarde hun kind direct te hebben geloofd. Ook andere onderzoekers vonden dat de meeste moeders zeggen hun kind direct geloofd te hebben. Daarentegen zeggen de meeste slachtoffers dat hun moeder hen in eerste instantie niet geloofde. Deze discrepantie kan volgens Bruinsma () te maken hebben met het genoemde rouwproces waarin de moeders verkeren. In hun aanvankelijke verwarring kunnen zij wellicht niet helder genoeg met hun kinderen communiceren over wat ze denken en voelen. Deze discrepantie tussen wat moeder en wat kind zeggen, is in de cliëntengroep van CLAS-Haaglanden minder groot.
66
In overeenstemming met de literatuur is dat bijna alle niet-misbruikende ouders zeiden het slachtoffer te geloven wat betreft het misbruik. Van deze ouders gaven er aan het slachtoffer ook te willen steunen. Voor één van de ouders was dit niet mogelijk, omdat zij al jaren geen contact meer had met de slachtoffers, waarvan zij pleegmoeder was geweest. Eerder zagen we dat vier slachtoffers zeiden geen steun van hun ouders te ontvangen, maar dat deze steun wel van groot belang is voor de verwerking van het misbruik door het slachtoffer (Berliner en Elliott, ; Bruinsma, ; Fossen, ; Jinich en Litrownik, ). Bovendien is het van belang dat deze steun in een zo vroeg mogelijk stadium begint (zie bijvoorbeeld: Friedrich, ). Jinich en Litrownik () vonden een verband tussen negatieve emoties en ontkenning van de moeder omtrent het misbruik en het niet verlenen van steun aan haar kind. Een gebrek aan steun van de ouders kan echter ook een andere oorzaak hebben. In een onderzoek van Davies () zeiden ouders van buiten het gezin misbruikte kinderen dat ze bij instanties niet de hulp kregen die ze nodig hadden in de eerste periode nadat het misbruik bekend werd. De hulp waaraan zij behoefte hadden, omvatte onder meer informatie over wat ze van hun kind konden verwachten, wat ze wel en niet tegen hun kind moesten zeggen en hoe ze met de problemen van het kind moesten omgaan. Jinich en Litrownik voerden een experiment uit waarin ze dergelijke informatie aanboden aan moeders van misbruikte kinderen. De onderzoekers vonden niet alleen dat de moeders de informatie zeer waardeerden, maar ook dat de interventie een positief effect had op de relatie tussen moeder en kind.
5.5
A A N M E L D I N G S P R O B L E M AT I E K VA N P L E G E R S
De vijf plegers waarvan gegevens op het moment van aanmelding bekend zijn, waren een ex-pleegvader die destijds zijn drie pleegkinderen misbruikt had, een inmiddels gescheiden vader die zijn dochter misbruikt had, twee (niet-gerelateerde) broers die beiden een jonger zusje misbruikt hadden en een aangetrouwde oom die het nichtje van zijn vrouw misbruikt had. Desgevraagd gaven twee van de vijf plegers aan in hun jeugd zelf problemen gehad te hebben. Zo was de pleger die zijn pleegkinderen misbruikt had, als kind seksueel misbruikt door een tante en door een leidster van een kinderkamp. Daarnaast had hij tijdens zijn jeugd problemen met zijn zussen. Een andere pleger was naar eigen zeggen verwaarloosd door zijn moeder. Het verhaal van hem en de zus die hij misbruikt heeft, geeft enig inzicht in hoe de zaken in dit gezin verliepen:
De moeder van het gezin heeft last van winterdepressies. Dat had ze al toen haar vier kinderen nog klein waren. De oudste zoon weet dat nog; zijn herinneringen hierover gaan terug tot zijn twaalfde jaar. Ze lag dan weken in bed en huilde veel. De jongen trok zich het altijd erg aan en ging taken van haar overnemen, zoals boodschappen
67
doen en op zijn jongere broertje en zusje passen. Zijn oudste zus kon niet omgaan met de depressies van haar moeder en daardoor voelde hij zich extra verantwoordelijk. Ook werd hij door zijn vader aangespoord om taken van moeder over te nemen. Hun vader heeft een eigen bedrijf en werkte altijd hard. Bovendien had hij problemen met zijn gezondheid. De kinderen werden veel aan hun lot overgelaten en trokken veel met elkaar op. Toen het jongste zusje klein was, ging ze vaak bij één van haar twee broers in bed liggen voor de gezelligheid, bijvoorbeeld om televisie te kijken. Zo is het misbruik door haar oudste broer begonnen. Op de vraag waarom hij het gedaan heeft, geeft hij als antwoord dat hij er zin in had en zij beschikbaar was. De eerste keer was hij zich er niet echt bewust van dat hij iets verkeerds deed. Later wist hij wel dat wat hij deed, niet kon.
Twee andere plegers zeiden zelf geen ernstige problemen gehad te hebben tijdens hun jeugd, maar gaven desgevraagd aan dat zij tijdens hun jeugd meermalen geconfronteerd waren met problemen van anderen in het gezin. Van één pleger was de vader na ziekte overleden en de andere pleger had tijdens zijn jeugd veel last ondervonden van de relatieproblemen en financiële problemen van zijn ouders. Het is duidelijk dat de scheidslijn tussen eigen problemen en die van anderen hier niet zo scherp is. Het is niet duidelijk in hoeverre de hierboven beschreven problemen van invloed zijn geweest op het gaan plegen van seksueel misbruik. Frenken (a) geeft aan dat volgens verschillende theorieën negatieve opvoedingservaringen als een van meer factoren aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van een persoonlijkheid, die kan gaan misbruiken. Frenken (a) benadrukt dat zelf slachtoffer zijn van seksueel misbruik in de kindertijd op zich geen verklaring is voor het gaan plegen van seksueel misbruik. Misbruikt zijn heeft alleen een dergelijk effect als ook andere factoren, zoals structurele afwezigheid van zorg en steun, een rol speelden. Hij en andere onderzoekers zien echter een vermoedelijk causaal verband tussen (onder meer) verwaarlozing in de jeugd en zeer agressieve vormen van seksueel misbruik. Hoewel de bovengenoemde problemen meer of minder expliciet wijzen op vormen van verwaarlozing, hadden de plegers die ze noemden niet op een dermate agressieve wijze hun slachtoffers misbruikt. Volgens zowel Langevin () als Bruinsma () is incest voor drie kwart van de plegers primair een manier om met hun emoties om te gaan. Veel incestplegers voelen zich hun hele leven emotioneel tekortgedaan. Ze durven hun emoties niet te tonen en zijn erg bang de controle over situaties te verliezen. Om dat te compenseren uiten ze zich op een manier waarbij ze verzekerd zijn van macht, hoewel veel incestplegers zullen ontkennen dat ze een machtspositie hebben in het gezin. Volgens Graham () hebben incestplegers over het algemeen geen of een slecht contact met hun vader (gehad). Van de vier plegers in dit onderzoek die met eigen en/of andermans problemen te kampen hadden gehad in hun gezin van herkomst, gaven er drie desalniettemin aan dat ze achteraf positieve gevoelens hadden over dat gezin. Deze vier plegers hadden allen nog contact met hun beide ouders. Deze gegevens doen ver-
68
moeden dat de problemen in de jeugd van deze plegers niet overheersend waren en waarschijnlijk niet de belangrijkste oorzaken van het seksueel misbruik zijn geweest. Van de pleger wiens vader na ziekte overleden was, is niet bekend hoe hij tegenover zijn gezin van herkomst stond, evenmin als van de pleger die niet over zijn gezin van herkomst bevraagd is. Geen van de vijf plegers bij CLAS-Haaglanden had in verleden of heden problemen met alcohol-, drugs- of medicijngebruik. Aangezien dit een exclusiecriterium was, wekt dit gegeven geen verwondering. Ook uit de literatuur blijkt trouwens niet dat verslaving aan dergelijke middelen vaak voorkomt onder incestplegers (Bruinsma, ). Wel drinken sommigen alcohol voorafgaand aan het misbruik. Op het moment van aanmelding bij CLAS hadden twee plegers last van hinderlijke fysieke klachten. Van hen gaf er één duidelijk aan dat zijn hartklachten volgens hemzelf voortkwamen uit de spanningen over de gevolgen van het misbruik: de bekendwording, de aangifte, de rechtszaak en de gedwongen hulpverlening die hij elders kreeg. De ander had last van rugklachten, waarvan hij vooral in zijn werk problemen ondervond. Geen van de vier plegers waarvan dit bekend is, had op het moment van aanmelding bij CLAS een opvoedingsrelatie met zijn eigen of andermans kinderen. Dit maakte de vraag naar eventuele opvoedingsproblemen van de plegers irrelevant. Alleen de twee plegers die een zusje misbruikt hadden, hadden nog contact met het slachtoffer. Van deze twee woonde er ook nog één met haar en de rest van het gezin in hetzelfde huis. Van de plegers konden er vier aangeven welke gevolgen van het misbruik voor hen op dat moment vooral speelden. Eén pleger was vooral bang zijn baan kwijt te raken door de bekendwording van het misbruik en leek zich daarom naar alle eisen van justitie en hulpverlening te willen voegen. Een ander was bang voor een eventuele aangifte en alle gevolgen die dat zou kunnen hebben. De derde pleger piekerde over verschillende gevolgen, waaronder de eventuele gevolgen voor de relatie met zijn vrouw. Van de twee plegers die hun zusje misbruikt hadden, leek één van hen bang te zijn voor de gevolgen voor hemzelf, maar ook te piekeren over hoe het verder zou gaan met het gezin. Hij gaf verder aan slecht te slapen en niet te kunnen presteren in de opleiding waarmee hij bezig was. Ook aan alle plegers werd aan het begin van de hulpverlening gevraagd hoe zij op dat moment tegenover het misbruik stonden.Van de vijf ontkenden er drie het misbruik op dat moment nog in zekere mate. Van twee van hen is overigens duidelijk dat die ontkenning in een latere fase afzwakte. Eén van hen wilde er in het begin vooral niet over praten en leek de ontkenning daartoe te gebruiken. De ander gaf op hetzelfde moment aan een schuldgevoel te hebben, maar bagatelliseerde het misbruik ook. Het zou allemaal veel minder voorgesteld hebben dan zijn zusje vertelde. De vierde pleger bagatelliseerde het misbruik sterk. Hij kwam weliswaar vrijwillig naar CLAS, maar
69
vooral omdat zijn vrouw dat graag wilde en hij zijn relatie niet kwijt wilde raken. Ook in eerder onderzoek wordt gewag gemaakt van bagatellisering van het misbruik door plegers. Salter () noemt bagatelliseren een vorm van ontkenning, omdat het een poging is de werkelijke verantwoordelijkheid te ontlopen. De vijfde pleger sprak zeer afstandelijk over het misbruik, alsof hij er niet zo veel mee te maken had. Ook dit verschijnsel is eerder beschreven. Bruinsma () spreekt in dit verband van ‘daderdissociatie’, en omschrijft dit als een roes of tranceachtige toestand waarmee de incestpleger het misbruik of situaties die ermee te maken hebben op een afstand houdt. Volgens Bruinsma hebben deze verschillende vormen van ontkenning door de pleger de functie de volle verantwoordelijkheid voor de incest te ontlopen. Dat is vooral van belang voor de pleger om de gevolgen die bekennen met zich mee kan brengen, zoals verlies van vrijheid, baan en gezin. In het voorgaande kwam al aan de orde dat vier van de vijf bij CLAS-Haaglanden geregistreerde plegers inderdaad bang waren voor dergelijke gevolgen.
5.6
HULPVRAGEN
De hulpvragen van de cliënten werden spontaan door hen geuit tijdens de kennismaking of intake bij CLAS of er werd op dat moment naar gevraagd door de hulpverleners. De vragen werden door de cliënten geformuleerd in termen van doelen van de hulp of van hulpmiddelen. Achteraf zijn de hulpvragen geordend in categorieën, waarbij het onderscheid tussen doelen en middelen gehandhaafd is. De slachtoffers wilden vooral hun persoonlijke problemen, die al of niet direct met het misbruik te maken hadden, verwerken of er tenminste mee leren omgaan. Waarschijnlijk in het verlengde hiervan, wilde een aantal slachtoffers graag hun ervaringen delen met lotgenoten in een groep. Het slachtoffer dat aangaf met behulp van CLAS recidive te willen voorkomen, was een van de twee mannelijke slachtoffers die, nadat zij seksueel misbruikt waren, zelf jongere kinderen hadden misbruikt. Van de twee slachtoffers die een andere hulpvraag formuleerden, wilde de één hulp voor haar moeder, die het gezin met kleine kinderen niet aankon, en de ander hulp bij haar gevecht om uit huis en in een pleeggezin te komen. Zij had ruzie met haar ouders omdat deze volgens haar de broer die haar misbruikt had, de hand boven het hoofd hielden en druk op haar uitoefenden om het misbruik maar zo snel mogelijk te vergeten. Eén slachtoffer kon haar hulpvraag niet formuleren.
Een meisje van is als kind seksueel misbruikt door haar opa. Ze heeft daar nooit eerder hulp voor gekregen. Sinds ongeveer een jaar heeft ze last van herbelevingen van het misbruik. Daardoor is ze onzeker, slaapt ze slecht en heeft ze vaak buikpijn. Ze wil proberen wat aan deze klachten te doen.
70
Een meisje van is door haar stiefvader op een opdringerige manier seksueel benaderd. Toen zij dit aan haar moeder vertelde, heeft deze de relatie met haar echtgenoot verbroken. Moeder vindt het echter moeilijk om alleen te zijn en het meisje maakt zich zorgen over haar. Ze wil graag met andere meiden in een groep praten over seksueel misbruik, maar ook over de gevolgen ervan voor de relaties in het gezin.
De niet-misbruikende ouders wilden vooral hun kind dat seksueel misbruikt was en hier problemen van ondervond, leren helpen en steunen. Zo wilde de man waarvan de stiefdochter was misbruikt door zijn vader, leren omgaan met zijn schuldgevoelens en loyaliteiten. Ook uit onderzoek komt de behoefte van ouders om hun kind te steunen na het misbruik expliciet naar voren. Horowitz e.a. () vonden in hun onderzoek dat meer dan de helft van de moeders betrokken was bij de hulpverlening omdat ze hun misbruikte dochters wilden helpen. Dit komt overeen met de eerdergenoemde bevindingen van Davies () en Jinich en Litrownik () dat ouders behoefte hebben aan kennis over hoe zij hun misbruikte kind kunnen steunen.
Een meisje van jaar is vijf jaar lang misbruikt door haar stiefvader, die nu in voorarrest zit, nadat het meisje en haar moeder samen aangifte hebben gedaan. Moeder en dochter willen allebei hulp bij CLAS. Zij hebben slecht contact met elkaar. Moeder vindt dat haar dochter te veel aandacht vraagt en kan niet met haar praten. Haar vraag aan CLAS is haar te helpen contact te krijgen met haar dochter en haar dochter te steunen en tegelijk het gezin draaiende te houden. Ook wil ze ondersteuning bij de beëindiging van de relatie met haar man, op zowel emotioneel als praktisch gebied.
De meeste plegers hadden geen hulpvraag, maar kwamen naar CLAS vanuit een schuldgevoel of een plichtsgevoel ten opzichte van hun partner of kinderen. Eén pleger zei dat hij de problemen met zijn vrouw en met de dochter die hij misbruikt had wilde oplossen, maar maakte niet duidelijk hoe hij dat voor zich zag. Een andere pleger, die zijn zusje misbruikt had, maakte expliciet duidelijk dat hij wilde dat de vertrouwensrelaties binnen hun gezin hersteld zouden worden.
5.7
S A M E N VAT T I N G
In dit hoofdstuk beschreven we de cliënten van het project CLAS-Haaglanden en de situaties waarin zij zich bevonden bij instroom. Met in totaal personen uit de cliëntsystemen in de onderzoeksgroep heeft CLAS-Haaglanden contact gehad. De beschrijving van de cliëntgroep (de problemen bij aanvang van de hulp, de hulpvragen) is gebaseerd op de gegevens die hierover bij aanmelding bekend waren. Deze gegevens waren afkomstig van slachtoffers, niet-misbruikende ouders en vijf plegers uit in totaal cliëntsystemen. 71
De in hoofdstuk genoemde in- en exclusiecriteria die gehanteerd werden bij de beslissing om potentiële cliënten al of niet te registreren bij CLAS, zijn door de hulpverleners consequent toegepast. Dit betekent dat in alle cliëntsystemen: - seksueel misbruik de belangrijkste reden was om hulp te vragen; - het misbruik had plaatsgevonden binnen het gezin, de familie of de naaste omgeving daarvan; - de leeftijd van het slachtoffer op het moment van aanmelding tussen de en jaar was; - de als eerste aangemelde cliënt in de regio Haaglanden woonde. Van bijna alle cliëntsystemen die bij CLAS-Haaglanden werden geregistreerd, was het slachtoffer van seksueel misbruik in de hulp betrokken. In drie kwart van de cliëntsystemen had CLAS-Haaglanden contact met éénn of meer betrokkenen. Dit waren vrijwel allemaal gezins- of familieleden van de slachtoffers en dan vooral hun (stief)moeders, (stief)vaders en andere leden van het kerngezin. Andere horizontale en verticale relaties binnen de familie zijn vrijwel uitsluitend als gespreksonderwerp in de hulp aan de orde gekomen. In hoofdstuk gaan we hier nader op in. In één kwart van de cliëntsystemen heeft CLAS-Haaglanden contact gehad met de pleger van het seksueel misbruik.
S l a c h t o ff e r s
De slachtoffers waren gemiddeld jaar oud en op twee na allemaal meisjes. Geschat wordt dat ongeveer één kwart van al het seksueel misbruik jongens treft (Fossen, ). CLAS-Haaglanden heeft dus relatief weinig jongens bereikt. Drie kwart van de slachtoffers was in Nederland geboren. Bijna allemaal gingen ze naar school of werk. De meeste slachtoffers woonden nog niet zelfstandig, maar in gezinsverband met hun moeder en/of vader. Geen van de slachtoffers woonde op het moment van aanmelding bij de pleger in huis. Een derde van hen had wel bij de pleger in huis gewoond toen het misbruik plaatsvond. Deze plegers waren veelal gezinsleden van de slachtoffers. Een klein deel van de slachtoffers rapporteerde ook fysiek mishandeld te zijn door de pleger van het seksueel misbruik. In één op de gezinnen waarbinnen het misbruik had plaatsgevonden, werden volgens de slachtoffers ook andere kinderen seksueel misbruikt. Ook zei een klein deel van de slachtoffers fysiek mishandeld of verwaarloosd te worden door hun niet-misbruikende ouders. Dit maakt de emotionele schade als gevolg van incest doorgaans aanmerkelijk groter (Berliner en Elliott, ; Frenken, a). De klachten die de slachtoffers als gevolg van het seksueel misbruik rapporteerden, waren overwegend psychosomatisch van aard. Draijer () vond een aantal van deze klachten, zoals hoofdpijn, buikpijn en eetproblemen, vaker voor misbruikte vrouwen op de leeftijd van tot jaar dan voor niet-misbruikte vrouwen op dezelfde leeftijd. Aan alle cliënten werd aan het begin van de hulpverlening gevraagd hoe zij op dat moment tegenover het misbruik stonden. De slachtoffers zeiden vooral dat ze verontwaardigd en boos waren en/of gevoelens van schuld en schaamte hadden. Hoewel de
72
algemene indruk is dat veel slachtoffers van seksueel misbruik gevoelens van schuld en schaamte hebben, bestaat hiervoor nog nauwelijks empirisch bewijs (Berliner en Elliott, ). Of er ernstige problemen op lange termijn ontstaan als gevolg van seksueel misbruik hangt ook in belangrijke mate af van het feit of de moeder van het slachtoffer gelooft wat er zou zijn gebeurd en of ze steun biedt in het verwerkingsproces (Bruinsma, ; Jinich en Litrownik, ). Vrijwel alle slachtoffers zeiden desgevraagd door hun ouders geloofd te worden en het overgrote deel van hen kon rekenen op steun van hun moeder of van beide ouders. De hulpvraag van de meeste slachtoffers was om geholpen te worden bij het oplossen of verwerken van hun persoonlijke problemen als gevolg van het misbruik, al of niet met lotgenoten in een groep.
Niet-misbruikende ouders
Van de niet-misbruikende ouders in de CLAS-hulpverlening was drie kwart (stief)moeder en de rest (stief)vader. Zij waren vrijwel allemaal in Nederland geboren. Geen van hen was werkeloos en allemaal hadden zij een eigen huishouding. De meeste ouders woonden samen met een partner en allemaal hadden ze één of meer thuiswonende kinderen. Bijna de helft van de niet-misbruikende ouders was naar eigen zeggen zelf als kind in enigerlei vorm mishandeld. Een klein deel van de ouders was als kind seksueel misbruikt. Ook Lamers-Winkelman () vond aanwijzingen dat moeders van incestslachtoffers vaker uit incestgezinnen komen dan moeders van kinderen die buiten het gezin seksueel misbruikt worden. Alle ouders die zelf als kind mishandeld waren stonden negatief of tweeslachtig tegenover hun gezin van herkomst. Voor zover bekend stonden de niet-mishandelde ouders hier positief of meer neutraal tegenover. Geen van de niet-misbruikende ouders werd naar eigen zeggen zelf mishandeld op het moment van aanmelding bij CLAS-Haaglanden, in wat voor vorm of door wie dan ook. Dat is opvallend, omdat er aanwijzingen zijn dat fysieke mishandeling van de moeder door haar echtgenoot zeer vaak voorkomt in incestgezinnen (Truesdell e.a., ). De niet-misbruikende ouders hadden als gevolg van het misbruik vooral problemen met hun misbruikte kind, met hun partner en/of ze hadden problemen binnen de familie. Deze problemen binnen de familie werden veroorzaakt door loyaliteitsconflicten rondom de pleger. Verder zei een aantal ouders sinds de bekendwording van het misbruik overbezorgd te zijn over hun misbruikte kind en/of in algemenere zin onzeker te zijn over hun ouderschap. De helft van de geregistreerde niet-misbruikende ouders rapporteerde problemen met de opvoeding van hun misbruikte kind, met name wat betreft grenzen stellen. In het onderzoek van Lamers-Winkelman () naar seksueel misbruik van jonge kinderen rapporteerden ouders van incestslachtoffers vaker opvoedingsproblemen dan ouders van buiten het gezin misbruikte kinderen. Dat de meeste ouders die naar CLAS-Haaglanden kwamen kinderen in de puberleeftijd hadden, zal ongetwijfeld ook een rol hebben gespeeld. Veel van de opvoedingsproblemen die zij noemden hadden te maken met grenzen stellen.
73
Net als de slachtoffers waren de niet-misbruikende ouders ook vooral verontwaardigd en boos over het misbruik en/of voelden ze zich schuldig. Voor de meeste moeders van incestslachtoffers is de bekendwording van het misbruik een enorme schok (Elbow en Mayfield, ). Bruinsma () vergelijkt de verwerking van die schok met een rouwproces, waarin de achtereenvolgende fasen van ontkenning, woede, verdriet en integratie doorlopen moeten worden. Voor zover bekend zeiden alle niet-misbruikende ouders hun kind te geloven wat betreft het misbruik. Op één moeder na, die haar vroeger misbruikte pleegkinderen niet meer zag, gaven al deze ouders aan hun kind ook te willen steunen. Vaak weten ouders echter niet hoe ze dat kunnen doen (Davies, ; Jinich en Litrownik, ). De niet-misbruikende ouders kwamen dan ook vooral naar CLAS om hun misbruikte kind te leren helpen en steunen.
Plegers
Alle plegers van het seksueel misbruik waren mannen. In de literatuur wordt zonder uitzondering gevonden dat het merendeel van de plegers van seksueel misbruik van het mannelijk geslacht is (zie bijvoorbeeld Berliner en Elliott, ). Wel kan het feit dat er bijna geen mannelijke slachtoffers bij CLAS-Haaglanden zijn geweest ertoe bijgedragen hebben dat in het project geen vrouwelijke plegers zijn gezien. Jongens worden namelijk vaker door vrouwen misbruikt (Lamers-Winkelman, ). Vrijwel alle plegers waren gezins- of familieleden van het slachtoffer, met name vaders, stiefvaders, broers, opa’s en ooms. Deze laatste twee groepen verwanten vormden samen een even grote groep als de biologische vaders. Draijer () vond in haar onderzoek naar seksueel misbruik door verwanten ook veel opa’s en zelfs meer ooms dan vaders als pleger. In tegenstelling tot incest door vaders is over incest door opa’s en ooms weinig bekend (Bruinsma, ). Van de vijf plegers in de onderzoeksgroep rapporteerden er vier desgevraagd dat in hun gezin van herkomst problemen hadden gespeeld. Deze problemen hadden in alle gezinnen tot een zekere mate van verwaarlozing van de kinderen geleid. Het is niet duidelijk in welke mate deze problemen de plegers hebben beïnvloed om tot seksueel misbruik over te gaan. Van de vijf plegers ontkenden er drie het misbruik en twee plegers bagatelliseerden het door te zeggen dat het niet zo erg was geweest als het slachtoffer vertelde. Ontkennen en bagatelliseren zijn pogingen van plegers om de verantwoordelijkheid voor het misbruik en de gevolgen ervan te ontlopen (Bruinsma, ; Salter, ). Eén pleger had een afstandelijke houding tegenover het misbruik, alsof hij er niet zo veel mee te maken had. Dit kan een vorm van ‘dader-dissociatie’ geweest zijn (Bruinsma, ) en is waarschijnlijk ook een poging geweest om voor de verantwoordelijkheid voor het misbruik en de gevolgen ervan te vluchten. De plegers waren op het moment van aanmelding bij CLAS inderdaad bang voor de gevolgen die het bekend worden van het misbruik voor hen zou hebben. De mogelijke gevolgen waar zij over piekerden waren met name het verlies van baan of relatie en de
74
gevolgen voor de rest van het gezin. De plegers zeiden geen hulpvraag te hebben. Ze kwamen naar CLAS vanuit een schuld- of plichtsgevoel naar het slachtoffer en/of hun partner.
75
6 Het seksueel misbruik M. Zwikker, H. Baartman, C. Janssen
Volgens de cliënten zelf was het misbruik in alle cliëntsystemen reeds gestopt op het moment van aanmelding bij CLAS. Hoe lang geleden voor het laatst misbruik had plaatsgevonden op het moment van aanmelding is niet bekend. De indruk bestaat dat de periode tussen het misbruik en de aanmelding bij CLAS nogal verschilde tussen de cliëntsystemen: van enkele weken tot jaren. In paragraaf . gaan we in op de aard en frequentie van het seksueel misbruik en in paragraaf . staat de leeftijd van de slachtoffers centraal. In de paragrafen . en . kijken we welke andere hulpverlening cliënten kregen, zowel voorafgaand aan als gelijktijdig met CLAS. In de laatste paragrafen van dit hoofdstuk behandelen we de verwijzing naar CLAS en wat het betekent om aangifte te doen. Het seksueel misbruik beschrijven we voor de cliëntsystemen samen. De gegevens daarover zijn dus afkomstig van slachtoffers, niet-misbruikende ouders en plegers.
6.1
AARD EN FREQUENTIE VAN HET MISBRUIK
Nu volgt een overzicht van de aard van het gepleegde seksueel misbruik, zoals gerapporteerd door de cliënten. betasten
betasten genitaliën laten betasten vaginaal masturbatie oraal anaal exhibitionisme penetratie objecten
De pleger betastte het slachtoffer op een seksueel bedoelde manier, echter zonder haar/zijn genitaliën aan te raken (n=). De pleger raakte de genitaliën van het slachtoffer aan (n=). De pleger liet het slachtoffer zijn genitaliën aanraken (n=). De pleger penetreerde het slachtoffer vaginaal (n=). De pleger masturbeerde terwijl hij het slachtoffer dwong om toe te kijken (n=). De pleger bedreef orale seks met het slachtoffer (n=). De pleger penetreerde het slachtoffer anaal (n=). De pleger toonde het slachtoffer zijn genitaliën (n=). De pleger penetreerde het slachtoffer anaal of vaginaal met (een) object(en) (n=).
77
voyeurisme anders
onbekend
De pleger bekeek het kind (al of niet stiekem) als het naakt was (n=). Eén pleger maakte seksueel getinte opmerkingen, waarbij hij het slachtoffer betastte, één pleger liet zijn dochter seksfoto’s zien van hemzelf en haar moeder en één pleger dwong het slachtoffer samen met hem naar pornofilms te kijken (n=). (n=)
Vaak werden de slachtoffers door de pleger betast, zonder dat daarbij haar of zijn genitaliën aangeraakt waren. Maar bijna even vaak had de pleger zijn of haar genitaliën wel aangeraakt. Ook hadden veel slachtoffers de genitaliën van de pleger moeten aanraken. Veel slachtoffers (n=) werden vaginaal (%) of anaal (%) gepenetreerd. In het onderzoek van Draijer () naar seksueel misbruik van meisjes door verwanten vond vaginale penetratie bij ,% van de slachtoffers plaats. Dat is minder dan voor de slachtoffers van CLAS-Haaglanden werd gevonden. Wel blijkt het percentage slachtoffers dat gepenetreerd is meestal hoger te zijn in groepen waarvoor een gerechtelijk onderzoek en/of de hulpverlening op gang zijn gekomen dan in andere (niet-klinische) groepen (Berliner en Elliott, ), zoals de groep respondenten van Draijer. Erickson e.a. () vonden in een onderzoek onder plegers dat % van hen het slachtoffer vaginaal gepenetreerd had. Verder bleek uit een onderzoek van Kercher en McShane () dat vaginale penetratie vaker voorkomt bij incest binnen dan bij seksueel misbruik buiten de familie. Een verdere vergelijking van de aard van het misbruik met andere onderzoeksgroepen is niet mogelijk, omdat de verschillende onderzoeken niet dezelfde categorieën van seksuele handelingen aanhouden. Volgens de cliënten uit drie kwart van de cliëntsystemen waren er geen foto’s of video’s van het misbruik gemaakt. Van de overige cliëntsystemen is dit niet bekend. Van ruim één derde (%) van de cliëntsystemen was de frequentie van het misbruik in de beginperiode ervan niet bekend. Vermoedelijk zijn een paar van deze slachtoffers eenmalig misbruikt. Seksueel misbruik vindt meestal meermalig plaats (Berliner en Elliott, ; Frenken, a). De plegers gebruiken daarbij verschillende methoden om ervoor te zorgen dat het kind het misbruik niet naar buiten brengt, waardoor het kan blijven voortduren. In het onderzoek van Draijer was % van de slachtoffers wekelijks en % maandelijks misbruikt (valide percentages). Zij vond niet alleen een lager percentage wekelijks misbruik, maar ook een lager percentage dagelijks misbruik (,%). Daarentegen vond zij een hoger percentage (vermoedelijk) eenmalig misbruik (,%). Een belangrijk verschil is dat de slachtoffers in het onderzoek van Draijer niet allemaal hulpverlening hadden gekregen, terwijl de cliënten van CLAS-Haaglanden uiteraard een klinische steekproef vormden. In klinische steekproeven is het percentage meermalig misbruik hoger dan in niet-klinische groepen (Berliner en Elliott, ). Wat de cliëntgroep van CLAS-Haaglanden betreft, blijkt dat in zeven van de cliënt-
78
systemen (%) ten minste wekelijks misbruik had plaatsgevonden. In de overige cliëntsystemen (%) had het misbruik een frequentie van ongeveer eens per maand.
Ve r h i n d e r i n g v a n o n t h u l l i n g v a n h e t m i s b r u i k
Zeker negen plegers probeerden actief te voorkomen dat het slachtoffer over het misbruik zou praten in en met de omgeving. Zij deden dit op de volgende manieren: - met ander geweld dreigen (vier plegers); - dreigen het slachtoffer te zullen doden (twee plegers); - een slachtofferrol aannemen (één pleger). (Deze pleger, een stiefvader, gaf het slachtoffer de schuld van het misbruik en zei dat hij er niets aan kon doen dat hij verliefd op haar was. Hij liet haar geloven dat hij afhankelijk van haar was.) - het slachtoffer inpeperen dat je niet over seks praat (één pleger); - het slachtoffer vertellen dat ze het zelf fijn zou moeten vinden (één pleger). Over vier plegers is gerapporteerd dat ze niet actief geprobeerd hebben hun slachtoffer het zwijgen op te leggen. Van de overige plegers is dit niet bekend.
6.2
LEEFTIJD VAN SLACHTOFFERS
Bijna de helft van de slachtoffers bij CLAS-Haaglanden was of jaar oud toen het seksueel misbruik begon. Ongeveer een kwart van de slachtoffers was op dat moment , of jaar oud. Gale e.a. () constateerden op grond van aanmeldingen bij hulpverlening en bij de kinderbescherming dat het waarschijnlijk lijkt dat één derde van alle gevallen van seksueel misbruik begint als het kind jaar of jonger is. Dat komt overeen met de gegevens die voor de cliënten van CLAS-Haaglanden werden gevonden. Volgens Van Montfoort () betreft bijna één kwart van de aanmeldingen vanwege vermoedens van seksueel misbruik bij de Raad voor de Kinderbescherming in Nederland kinderen jonger dan jaar. Het LSMK () vermeldt in de jaarcijfers over dat de Adviesen Meldpunten Kindermishandeling het meest gebeld werden over seksueel misbruik van kinderen van tot en met jaar. De groep met deze aanvangsleeftijden vormde bijna drie kwart van de cliëntsystemen van CLAS-Haaglanden. Noordhoek-van der Staay () vermeldde dat de meeste kinderen die bij de hulpverlening aangemeld worden voor (vermoedelijk) seksueel misbruik rond de jaar zijn. Volgens Berliner en Elliott () is de aanvangsleeftijd in niet-klinische groepen ongeveer jaar. De grootste groep van CLAS-Haaglanden wat betreft leeftijd van het slachtoffer bij aanvang van het misbruik zat hier precies tussenin met de leeftijd van jaar. Draijer () vond in haar niet-klinische groep echter een gemiddelde aanvangsleeftijd van , jaar met een gelijkmatige spreiding over bijna alle leeftijdsgroepen. De oorzaak van dit verschil is niet duidelijk.
79
Voor de cliënten van CLAS-Haaglanden lijkt er een samenhang lijkt te bestaan tussen de leeftijd van het slachtoffer en de frequentie van het misbruik op het moment dat het begon. Hoe ouder het slachtoffer was, hoe frequenter het misbruik meteen na aanvang plaatsvond. Vanwege de relatief kleine omvang van de onderzoeksgroep kon geen verband vastgesteld worden tussen de leeftijd van het slachtoffer en de aard van het misbruik. In paragraaf . zagen we al dat het op een seksueel bedoelde manier betasten van het slachtoffer, het betasten van de genitaliën van het slachtoffer, het laten betasten van de genitaliën van de pleger door het slachtoffer en vaginale penetratie de meest door de plegers verrichte handelingen waren. De eerste drie van deze handelingen bleken tamelijk verspreid bleken te zijn over de verschillende leeftijden van de slachtoffers bij aanvang. Deze handelingen lijken dus ongeacht de leeftijd van het slachtoffer bij aanvang van het misbruik plaats te vinden in de periode dat zij of hij misbruikt wordt. Vaginale penetratie van het slachtoffer vond in de onderzoeksgroep plaats bij de bij aanvang -, - en -jarigen en - en -jarigen. Minstens de helft van de slachtoffers in elk van deze leeftijdsgroepen werd op een of meer momenten in de misbruikperiode op deze wijze misbruikt. Masturbatie door de pleger terwijl het slachtoffer moest toekijken, een ook in de onderzoeksgroep relatief veel voorkomende vorm van misbruik, leek vooral plaats te vinden bij de slachtoffers die nog heel jong waren bij aanvang van het misbruik, namelijk tot en met jaar. De helft van deze slachtoffers van deze leeftijd werd op deze wijze misbruikt.
6.3
VOORAFGAANDE HULPVERLENING
S l a c h t o ff e r s
Van de slachtoffers kregen er (%) al eerder professionele hulp. Van de slachtoffers hadden er (%) nog nooit professionele hulp gekregen en van de overige twee is dit niet bekend. Van de slachtoffers die eerder hulp kregen, kregen er negen deze hulp voor hetzelfde probleem. Sommige cliënten hadden bij meer instanties hulp gekregen. De hulp werd verleend door Jeugdzorg (één cliënt), twee RIAGG’s (vier cliënten), Algemeen Maatschappelijk Werk (twee cliënten), het JAC (twee cliënten), Slachtofferhulp (één cliënt), een vertrouwenspersoon op school (één cliënt), een jeugdarts (twee cliënten) en een psychiater (één cliënt). De hulp bestond vooral uit individuele gesprekken. De eerdere hulpverlening was voor vier cliënten meer dan een jaar en voor drie cliënten minder dan een half jaar voor de aanmelding bij CLAS-Haaglanden beëindigd. Van de overige vier is niet bekend wanneer de voorafgaande hulp was beëindigd. Voor vijf cliënten was de reden voor afsluiting van deze hulp de verwijzing naar CLAS en voor één cliënt ontevredenheid over de hulpverlening. Van de overige vijf is dit niet bekend.
80
Niet-misbruikende ouders
Van de niet-misbruikende ouders hadden er negen (%) al eerder professionele hulp gekregen. Voor zeven ouders (%) was dit niet het geval en van de overige drie is dit niet bekend. Van de ouders die eerder hulp kregen, hadden vier deze hulp voor hetzelfde en vijf deze hulp voor een ander probleem gekregen. De eerdere hulp aan de niet-misbruikende ouders was vooral verleend door verschillende RIAGG’s en het Algemeen Maatschappelijk Werk en bestond voor zover bekend uit partner- of oudergesprekken (vier cliënten), individuele gesprekken (één cliënt) en gedragstherapie (één cliënt). De voorafgaande hulpverlening was voor drie ouders korter dan een maand voor de intake bij CLAS afgesloten, voor twee ouders tot jaar daarvoor en voor één ouder tot jaar daarvoor. Voor de overige drie niet-misbruikende ouders die eerder hulp kregen is niet bekend wanneer deze hulp was afgesloten. De reden om de voorafgaande hulp af te sluiten was voor de drie ouders voor wie dit onlangs was gebeurd, de verwijzing naar CLAS. Voor de drie ouders voor wie deze hulp minstens één jaar daarvoor was afgesloten, was de reden dat het probleem niet meer speelde (twee ouders) of dat de hulp niet naar wens was (één ouder). Van de overige drie ouders is de reden tot afsluiting van de voorafgaande hulp niet bekend. Hoe belangrijk het is dat hulpverlening aanslaat, is af te leiden uit het onderzoek van Kolko e.a. (). Zij vonden in een onderzoek onder kinderen en ouders die verwezen waren naar de kinderbescherming (CPS, de Amerikaanse kinderbescherming) vanwege een vermoeden van fysieke kindermishandeling of seksueel misbruik van een kind, dat bijna % van de ouders en kinderen ambulante hulpverlening had gekregen in het jaar voorafgaand aan de verwijzing. Daarbij troffen ze geen significante verschillen aan tussen de groepen die verwezen waren vanwege vermoedens van fysieke mishandeling en vermoedens van seksueel misbruik. Bijna de helft van deze ouders en kinderen vond dat de hulpverlening hen niet of nauwelijks geholpen had. De onderzoekers veronderstellen dat dit tekortkomen van de hulpverlening heeft bijgedragen aan hogere percentages voor recidive en/of verwijzingen naar andere instanties.
Plegers
Van de vijf plegers hadden er vier niet eerder professionele hulp gekregen. Van één is dit niet bekend.
6.4
GELIJKTIJDIGE HULPVERLENING
S l a c h t o ff e r s
Acht van de slachtoffers (%) gaven aan ook elders hulp te krijgen terwijl ze gesprekken hadden bij CLAS. De overige slachtoffers kregen in die periode alleen hulp bij CLAS. De gelijktijdige hulp kregen de slachtoffers van Jeugdzorg, Algemeen Maatschappelijk
81
Werk, Slachtofferhulp, een psychiater, een niet-reguliere hulpverlener en op school. De hulp die slachtoffers tegelijk met de CLAS-hulp kregen had onder meer de vorm van individuele gesprekken en voorlichting over de komende rechtszaak. De CLAS-hulpverleners van vijf slachtoffers die ook elders hulp kregen, gaven aan dat zonodig zou worden samengewerkt met de andere hulpverlener.
Niet-misbruikende ouders
Van de niet-misbruikende ouders kregen er drie ook andere hulp terwijl ze gesprekken hadden bij CLAS. Deze hulp werd verleend door het Algemeen Maatschappelijk Werk en had de vorm van individuele gesprekken (één ouder) en partner- of oudergesprekken (één ouderpaar). Er vond geen samenwerking plaats tussen CLAS en het Algemeen Maatschappelijk Werk.
Plegers
Van de vijf plegers kreeg er één (%) gelijktijdig met de CLAS-hulp ook elders hulp, namelijk in een plegergroep bij een Algemeen Bureau Jeugdzorg (ABJ). Er was geen contact tussen CLAS en het ABJ.
6.5
VERWIJZING NAAR CLAS
Van de cliëntsystemen kwamen er (%) via een verwijzing bij CLAS terecht. Van de overige drie (%) zijn eenmaal het slachtoffer en tweemaal de niet-misbruikende moeders op eigen initiatief naar CLAS gekomen. Meer dan de helft () van de verwijzingen werd gedaan door aan het CLAS-project deelnemende instellingen, namelijk Jeugdzorg, de RIAGG Delft Westland Oostland en Algemeen Maatschappelijk Werk. Dit gebeurde meestal door de in het project werkzame hulpverleners. De politie, met name de Jeugd- en Zedenpolitie, was ook een belangrijke verwijzer met zeven cliëntsystemen. Behalve de betrokkenheid bij seksueel misbruik binnen het gezin of de context daarvan, hadden de verwijzers vaak nog een of meer redenen om potentiële cliënten naar CLAS-Haaglanden te verwijzen. Gezinsproblemen en de mogelijkheid om in een groep aan de problematiek te kunnen werken werden als belangrijkste redenen aangemerkt.
6.6
AANGIFTE EN STRAFRECHTELIJKE VERVOLGING
Van de slachtoffers hadden er acht reeds aangifte gedaan van het seksueel misbruik, voordat ze bij CLAS-Haaglanden binnenkwamen, en één slachtoffer deed dit ongeveer
82
tegelijk met het begin van de CLAS-hulpverlening. In totaal deden dus negen slachtoffers aangifte. Na de aangifte door het slachtoffer waren zeven plegers opgepakt en verhoord. Op het moment dat het slachtoffer bij CLAS binnenkwam, zaten nog twee plegers vast in afwachting van de rechtszaak. Twee anderen waren voorlopig vrijgelaten in afwachting van de rechtszaak. Deze vier plegers hadden het seksueel misbruik tijdens het verhoor bekend. De andere drie plegers waren na verhoor vrijgelaten. Van één van hen is zeker dat hij het seksueel misbruik tijdens het verhoor ontkend heeft. Een ander had al twee keer vastgezeten wegens seksueel misbruik van meer slachtoffers, maar was (toch) voorlopig vrijgelaten. Het is niet duidelijk of hij tijdens het laatste verhoor bekend had. Van de andere twee plegers die aangegeven waren, was er één minderjarig, waardoor hij niet vervolgd kon worden. Van de laatste van de negen aangiftes zijn de gevolgen niet bekend. Van de niet-misbruikende ouders uit cliëntsystemen hadden vier ouders uit drie cliëntsystemen aangifte van het seksueel misbruik gedaan voordat ze bij CLAS terechtkwamen. Van twee van deze cliëntsystemen kreeg het slachtoffer ook hulp bij CLAS en staan de gevolgen voor de plegers in voorgaande beschreven. De aangifte van de ouder van het derde cliëntsysteem had tot op het moment dat zij bij CLAS begon nog geen enkel gevolg gehad. Geen van de vijf bij CLAS-Haaglanden geregistreerde plegers was voorafgaand aan het contact met CLAS strafrechtelijk vervolgd. De reden hiervan was voor twee plegers dat er (nog) geen aangifte was gedaan en voor één pleger dat hij (nog) niet was verhoord. Van de andere twee plegers is de reden niet bekend. Er vond geen samenwerking plaats tussen CLAS-Haaglanden en Justitie en voor zover bekend ook niet tussen CLAS en de Raad voor de Kinderbescherming.
Evaluatie van het doen van aangifte
Van de negen slachtoffers die aangifte hadden gedaan, waren er drie achteraf blij dat ze dat gedaan hadden. Slechts twee van de betrokken plegers hadden het seksueel misbruik echter bekend tijdens verhoor. Eén van hen had het ontkend. Dat het slachtoffer achteraf toch positief kon evalueren dat ze aangifte had gedaan, kwam volgens haarzelf door de goede begeleiding die ze voor en na de aangifte bij Slachtofferhulp gekregen had. Van de slachtoffers stonden er drie achteraf tweeslachtig tegenover de aangifte, hetgeen te maken had met de directe gevolgen ervan. Van deze plegers hadden er twee weliswaar het seksueel misbruik bekend tijdens verhoor, maar één van de slachtoffers was kwaad, omdat de pleger in afwachting van de rechtszaak voorlopig was vrijgelaten en het andere slachtoffer had het gevoel dat alles haar uit handen genomen was en ze geen greep meer had op de gebeurtenissen en haar ervaringen. Het derde slachtoffer met ambigue gevoelens over de aangifte was bang voor achtervolging door de pleger, zolang deze nog niet was opgepakt.
83
Van de slachtoffers had er één achteraf duidelijk negatieve gevoelens over de aangifte; waarom is niet bekend. Van de overige twee slachtoffers is onbekend hoe zij het achteraf beschouwd ervaren hebben aangifte te doen. Van de vier ouders die aangifte hadden gedaan, werd dit door twee ouders achteraf positief geëvalueerd. Eén van deze plegers was opgepakt en meer keren verhoord. De moeder van het slachtoffer had goede hoop dat hij gestraft zou worden voor wat hij haar dochter en haar had aangedaan. De motieven van de andere moeder om de aangifte als positief te beoordelen zijn niet bekend, evenmin als het feit of deze pleger op dat moment het misbruik reeds bekend had. Door de twee ouders uit hetzelfde cliëntsysteem werd aangifte doen achteraf negatief beoordeeld. Weliswaar had de pleger het misbruik inmiddels bekend, maar de ouders vonden dat de juridische gevolgen voor de pleger minimaal waren – hij was nog steeds vrij – en dat zijzelf onvoldoende op de hoogte gehouden werden van de verdere gang van zaken.
6.7
S A M E N VAT T I N G
In dit hoofdstuk beschreven we de situaties waarin de cliënten van CLAS-Haaglanden zich bevonden bij instroom. Met in totaal personen uit de cliëntsystemen in de onderzoeksgroep heeft CLAS-Haaglanden contact gehad. De beschrijving van de feiten over het seksueel misbruik, voorafgaande en gelijktijdige hulp, verwijzing en aangifte is gebaseerd op de gegevens die hierover bij aanmelding bekend waren. Deze gegevens waren afkomstig van slachtoffers, niet-misbruikende ouders en vijf plegers uit in totaal cliëntsystemen.
Het seksueel misbruik
Bijna de helft van de slachtoffers was of jaar oud geweest toen het misbruik begon. Volgens Noordhoek-van der Staay () zijn de meeste kinderen die bij de hulpverlening aangemeld worden vanwege vermoedelijk seksueel misbruik ongeveer jaar. In niet-klinische groepen is de leeftijd bij aanvang ongeveer jaar (Berliner en Elliott, ). Ongeveer één kwart van de slachtoffers was bij aanvang van het misbruik , of jaar oud. Dat komt grotendeels overeen met elders gevonden cijfers (Gale e.a., ; Van Montfoort, ). In alle cliëntsystemen was het seksueel misbruik volgens de cliënten zelf reeds gestopt op het moment van aanmelding bij CLAS. Twee derde van alle slachtoffers was door de pleger betast en bij iets meer dan de helft van de slachtoffers had de pleger haar of zijn genitaliën aangeraakt. Iets minder dan de helft van alle slachtoffers had ook de genitaliën van de pleger moeten aanraken. Bij één derde van alle slachtoffers had vaginale penetratie plaatsgevonden. Dat is veel meer dan in het onderzoek van Draijer (). Het feit dat het hier een klinische groep betrof is mogelijk de oorzaak van dit verschil (Berliner en Elliott, ). Twee derde van de slachtoffers was wekelijks of dagelijks misbruikt en de overigen
84
maandelijks. Een aantal van deze laatste groep was misschien minder frequent misbruikt. In klinische groepen wordt doorgaans gevonden dat seksueel misbruik meermalig is gepleegd (Berliner en Elliott, ). Een derde van de plegers had geprobeerd te voorkomen dat het slachtoffer het misbruik zou onthullen, door dreigementen te uiten of druk uit te oefenen.
Ve r w i j z i n g e n v o o r a f g a a n d e e n g e l i j k t i j d i g e h u l p v e r l e n i n g
Bijna alle cliëntsystemen waren via een verwijzing bij CLAS-Haaglanden terechtgekomen. Ruim de helft van deze verwijzingen werd gedaan door één van de aan het CLASproject deelnemende instellingen en één kwart door de politie, met name de Jeugd- en Zedenpolitie. De cliënten die niet verwezen waren, waren op eigen initiatief gekomen. Bijna de helft van zowel de slachtoffers als de niet-misbruikende ouders had al eerder hulp gekregen, veelal bij één van de aan het CLAS-project deelnemende instellingen. De verwijzing naar CLAS was niet altijd de reden dat eerdere hulp werd afgesloten. Voor zover bekend had geen van de plegers eerder hulp gekregen. Wel zat één van de plegers gelijktijdig met de CLAS-hulpverlening elders in een plegergroep. Eén derde van de slachtoffers en één op de zes niet-misbruikende ouders kreeg gelijktijdig met CLAS ook ergens anders hulp.
Aangifte en strafrechtelijke vervolging
Van de slachtoffers hadden er negen vóór of helemaal bij het begin van de CLAS-hulpverlening aangifte gedaan van het misbruik. Van de aangegeven plegers was er één minderjarig en kon daarom niet vervolgd worden. Van een andere pleger is niet bekend of de aangifte gevolgen voor hem had gehad. De andere aangegeven plegers waren opgepakt en verhoord, met verschillende gevolgen. Geen van de bij CLAS-Haaglanden geregistreerde plegers werd strafrechtelijk vervolgd op het moment van inschrijving bij CLAS.
85
7 Inhoud van de hulpverlening M. Zwikker, H. Baartman, C. Janssen
In dit hoofdstuk beschrijven we de inhoud van de hulpverlening van CLASHaaglanden. De gegevens die we in dit hoofdstuk gebruiken, zijn gestructureerde gespreksverslagen, oftewel verrichtingenregistraties, die de hulpverleners maakten van de hulpverleningsgesprekken met cliëntsystemen en drie lotgenotengroepen.4 Om de inhoud van de hulp aan de cliëntsystemen in kaart te brengen werden uit de verrichtingenregistraties de gespreksonderwerpen en de toegepaste interventies gedistilleerd. Dit leverde gespreksonderwerpen en interventies op. De interventies werden gesplitst in algemene interventies en contextuele interventies, oftewel interventies die niet kenmerkend zijn voor CLAS en interventies die in de literatuur (Melles e.a., ) of in interviews met ervaren CLAS-hulpverleners genoemd zijn als kenmerkend voor de CLAS-methodiek. Vervolgens werd gescoord in hoeveel en welke gesprekken de onderwerpen ter sprake kwamen en de interventies gebruikt werden. Vanzelfsprekend kwamen in de gesprekken met elk cliëntsysteem meer onderwerpen aan de orde. Maar om de inhoud van de hulp overzichtelijk te maken, werden de cliëntsystemen op grond van hun scores op de gespreksonderwerpen in zes groepen verdeeld. In elk van deze groepen lag tijdens het hulpverleningsproces de nadruk op een bepaald belangrijk thema uit het contextuele gedachtegoed. In paragraaf . schetsen we eerst kort de algemene indruk van CLAS-Haaglanden, zoals die uit de gespreksverslagen naar voren komt. Vervolgens behandelen we in paragraaf . de thema’s van de hulpverlening. Daarna bespreken we in paragraaf . de algemene interventies met de meeste scores. De gebruikte contextuele interventies presenteren we in paragraaf .. We illustreren deze contextuele interventies met voor-
4
De hulpverleners en het secretariaat van CLAS-Haaglanden hebben met veel inzet alle gegevens voor het onderzoek verzameld. Het bewijs daarvan vormt de enorme hoeveelheid verrichtingenregistraties, die zij hebben geschreven en verzonden.
87
beelden uit de casuïstiek en lichten ze nader toe met fragmenten uit interviews met ervaren CLAS-hulpverleners.5
7.1
ALGEMENE INDRUK VAN CLAS-HAAGLANDEN
Uit het beeld dat de gespreksverslagen schetsen van de hulpverlening, blijkt dat de cliëntgroep van CLAS-Haaglanden door de hulpverleners vaak vanuit een contextuele invalshoek benaderd werd. De problematiek die speelde, werd beschouwd en beschreven binnen het kader van contextuele thema’s en een aantal contextuele hulpverlenende interventies werd regelmatig gebruikt in het hulpverleningsproces. Bovendien werden enkele van deze interventies – zoals open en duidelijk zijn over de hulpverlening, verbindend spreken en vragen wat de cliënt nodig had – steeds vaker toegepast naarmate het project vorderde, wat erop duidt dat de hulpverleners een ontwikkeling doormaakten op het gebied van contextuele therapie. Een noodzakelijke kanttekening hierbij is dat het gebruik van de contextuele invalshoek niet altijd overtuigend was. Zo werden sommige contextuele interventies wel toegepast, maar niet zo lang als nodig leek, of leken de hulpverleners nog niet precies te weten wat ze ermee wilden. Er werd bijvoorbeeld wel outreachend gewerkt, maar als een cliënt moeilijk bereikbaar bleek, stopten de hulpverleners soms met contact zoeken. Ook kwam het voor dat er wel een genogram werd gemaakt, maar dat dit vervolgens weinig aandacht kreeg in volgende gesprekken met het cliëntsysteem.
7.2
T H E M A’ S
De thema’s aan de hand waarvan de cliëntsystemen gegroepeerd zijn, sluiten elkaar niet uit. In de meeste cliëntsystemen kwamen meer thema’s aan de orde. Bovendien hangen de contextuele thema’s nauw met elkaar samen. De thema’s hebben dan ook geen andere functie dan de cliëntsystemen te groeperen naar een rode draad in het hulpverleningsproces. De zes thema’s van de hulpverlening waren: loyaliteit, oftewel onderlinge – openlijke of verborgen – verbondenheid; vertrouwen en betrouwbaarheid; balans tussen geven en ontvangen; schuld en schuldgevoel; parentificatie, oftewel niet bij de leeftijd passende zorg van kinderen voor ouders; communicatie, of beter gezegd: een gebrek daaraan.
5
De geïnterviewde hulpverleners van CLAS-Horn hebben allen met veel toewijding en geduld uitleg gegeven over de verschillende aspecten van de CLAS-methodiek. Van wat zij in deze gesprekken – van elk een dagdeel – verteld hebben, kan hier helaas slechts een klein deel worden weergegeven. 88
In het volgende lichten we deze thema’s toe en illustreren we ze. Voor uitgebreidere beschrijvingen van het contextuele gedachtegoed en de begrippen waarmee binnen de contextuele hulpverlening wordt gewerkt, verwijzen we naar Van Heusden en Van den Eerenbeemt (), Melles e.a. () en Michielsen e.a. (). 1
Loyaliteit
Loyaliteit is een van de belangrijkste begrippen binnen het contextuele gedachtegoed, waar de CLAS-methodiek op gebaseerd is. In contextuele therapie wordt met loyaliteit niet in de eerste plaats een gevoel van loyaal-zijn bedoeld, maar wordt het gezien als gegeven. Men spreekt van verticale en horizontale loyaliteit. Verticale loyaliteit bestaat tussen de generaties van eenzelfde familie en dan vooral tussen ouders en kinderen. Doordat het kind uit de ouders is voortgekomen, zijn ouders en kind onverbrekelijk met elkaar verbonden. Deze existentiële verbondenheid is niet te vervangen door andere relaties en zet soms onzichtbare krachten in werking. In de meeste ouderkindrelaties wordt aan deze existentiële loyaliteit nog verworven loyaliteit toegevoegd, doordat de ouders voor het kind zorgen. Horizontale loyaliteit ontstaat tussen mensen van dezelfde generaties: broers en zussen, vrienden en partners. Als verticale en horizontale loyaliteiten met elkaar botsen, ontstaat vaak een loyaliteitsconflict. Loyaliteit is geen normatief begrip, waarin iemand iets ‘goed’ of ‘fout’ kan doen. Loyaliteit is er of is er niet. Aan deze verbondenheid door loyaliteit geven mensen uiting door enerzijds te geven en anderzijds te ontvangen.
Het heeft iets van doen met ergens bij willen horen. En niet alleen omdat je dat wilt maar ook omdat je ergens bij moet horen. Want anders besta je niet. Ik bedoel: je hoort ergens bij of je nou bij een familie zit, bij een groep of bij… Je hoort ergens bij en daar zit een hiërarchie in, denk ik. Bij een familie horen is anders dan bij een groep horen.
•
Ik kan mij heel loyaal voelen naar mijn voetbalclub, maar die zijnsverbondenheid, die heb ik met mijn moeder, die heb ik met mijn vader, die heb ik met mijn broer. Dat is iets wat je niet door kunt knippen, er kunnen wel breuken in komen, maar die verbondenheid gaat niet weg. Die verbondenheid hoef je dus niet te zien, want als je die ziet, dan heb je het over ‘het gevoel van…’? Ja, maar je kunt die verbondenheid wel signaleren, hoor. Als een cliënt zegt: Nou, zeg het maar niet tegen mijn moeder, dan zeg ik: Waarom? Wat maakt nou dat je dat niet aan je moeder vraagt of tegen haar zegt? Dus, er klinkt wel loyaliteit door in wat mensen je vertellen over mensen en situaties. Je kunt vanuit loyaliteit je moeder beschermen, want je wilt je moeder geen pijn doen en je wilt niet dat ze nog meer zorg heeft, noem maar op. Dat kan om van alles zijn, maar ik weet zeker dat loyaliteit daar een rol in speelt. Aan die loyaliteit zit, denk ik, ook het gevoel van angst vast om alleen te komen staan?
89
Dat ook nog, ja. Maar wel door loyaal te zijn. Ik daag een meisje wel eens uit door bijvoorbeeld te zeggen: Jouw vader heeft een vette nek. En dan moet zo’n meisje tegen mij zeggen: Mijn vader heeft een vette nek. Nou, in dat soort voorbeelden wordt de loyaliteit al duidelijk, want niemand mag van mijn vader zeggen dat ie een vette nek heeft, behalve ikzelf. Meiden willen ook niet dat hun vader alleen maar in de krant komt te staan als een dader, met dat soort voorbeelden zit je in het hart van de loyaliteit. De zijnsverbondenheid van waaruit je leeft, beleeft ook; gevoel sluit ik daarbij niet uit, maar om de loyaliteit alleen maar als gevoel te omschrijven… Loyaliteit is er, is een existentieel gegeven, maar je moet me niet vragen hoe het precies zit. Het kan wel meer en minder zijn, het kan beschadigd raken, het kan lastig zijn, het kan lustig zijn, het kan van alles zijn, maar voor ons is het een gegeven wat er tussen mensen is. Tussen mensen, want loyaliteit is altijd een relationeel begrip: zonder de ander geen loyaliteit.
Een meisje van jaar is misbruikt door haar opa van vaderskant. Haar moeder is al jaren getrouwd met een andere man en deze stiefvader heeft duidelijk de vaderrol. De ouders kunnen moeilijk grenzen stellen in de opvoeding en vooral moeder heeft hier moeite mee sinds ze weet van het misbruik. Moeder is woedend over het misbruik en heeft bovendien last van angstklachten, ze krijgt daar elders individueel hulp voor. Moeder en dochter lijken veel op elkaar en beïnvloeden elkaar sterk. De problemen van de een hebben steeds hun weerslag op de ander. Moeder probeert haar dochter te helpen, maar haar gedrag wordt door de dochter niet als helpend ervaren.
Een ander meisje van jaar is misbruikt door haar stiefvader, die daarom in voorarrest zit. De vader van het meisje is overleden toen ze jaar was. Toen is er een grote verwijdering ontstaan tussen haar en haar moeder, omdat ze haar moeder niet met haar verdriet wilde lastigvallen. Die verwijdering is groter geworden door het misbruik. Het meisje wil uit huis, wat moeder veel verdriet doet, maar waaraan ze toch haar medewerking verleent. Moeder weet niet wat er in haar dochter omgaat en vindt haar moeilijk te begrijpen. Ook hebben moeder en dochter problemen over het feit dat moeder nog contact heeft met haar man (de pleger). Het meisje kan niet begrijpen dat haar moeder tijd nodig heeft om zich van hem los te maken. Ook wil ze afstand nemen van haar moeder vanwege de druk die ze van haar uit voelt om het misbruik zo snel mogelijk achter zich te laten.
2
Vertrouwen en betrouwbaarheid
In de relatie tussen ouders en kinderen wordt voortdurend betrouwbaarheid en vertrouwen uitgewisseld. In een normale situatie geven ouders van meet af aan zorg aan hun kind. Daarmee worden ze voor het kind betrouwbaar. Het vertrouwen van het kind kan echter geschaad worden door een structureel tekort aan zorg – in wat voor vorm dan ook – van de ouders.
90
Een meisje van jaar is misbruikt door een huisvriend. Na haar onthulling oefende met name haar moeder veel druk uit om alles te vertellen, terwijl het meisje er juist niet over wilde praten. Soms heeft ze spijt dat ze het aan haar moeder verteld heeft. Haar moeder is erg bezorgd over haar welzijn, maar uit dat meestal met boosheid, waardoor het meisje zich niet gesteund voelt. Door de afwijzende houding van het meisje en de boosheid van de moeder bestaat er veel wantrouwen tussen hen.
Een jongen is misbruikt door een oom, een broer van zijn moeder, en heeft daarna zelf ook jonge kinderen misbruikt. Er lopen aanklachten tegen hem en hij is erg onzeker over wat er zal gaan gebeuren. Hij is doodsbang om de pleger te ontmoeten. Zijn ouders hebben hier in eerste instantie niet veel begrip voor, maar later beloven ze wel hem daartegen te beschermen. Er is nooit veel contact geweest tussen de jongen en zijn ouders en hij heeft niet veel vertrouwen in hen. Vroeger had hij goed contact met een speciale oom en tante, maar de tante koos partij voor haar broer toen uitkwam dat deze de jongen misbruikt had. Daar is hij erg kwaad over. Als de jongen eenmaal verhoord is over het misbruik dat hij zelf pleegde, is hij opgelucht. Het gezin heeft dan geen contact meer met de oom die hem misbruikte. Zijn moeder mist haar broer wel erg en zegt nog steeds verbijsterd te zijn over zijn daden.
3
Balans van geven en ontvangen
De balans van geven en ontvangen is het werkzame mechanisme binnen de contextuele hulpverlening. Met deze balans, die binnen een gezonde relatie voortdurend in beweging is, geven mensen uiting aan de bestaande loyaliteit. Binnen de relatie worden zorg, en daarmee vertrouwen en betrouwbaarheid, uitgewisseld. Als het goed is, bestaat er op de langere termijn een evenwicht tussen de zorg die mensen geven en de zorg die mensen ontvangen, in wat voor vorm dan ook.
Ik probeer mensen altijd te prikkelen om te gaan investeren. Ik maak me echt bezorgd als mensen stoppen met investeren. Tijdelijk heeft iedereen wel eens ruzie. Ook een breuk, niet naar je moeder bellen, kun je zien als een vorm van investering. We hebben het hier over seksueel misbruik, dan heeft het kind al zó veel geïnvesteerd dat het overvraagd is. Daar moet je natuurlijk geen appèl op gaan doen in de trant van: Ga weer eens wat investeren in je vader. Maar als je ziet dat lijden, pijn, verdriet niet ophoudt, dan zul je moeten gaan denken: Wat kunnen we nu doen? En dan kun je vaak bij die plegers wat halen, wat gegeven wordt aan dat kind. Dan hoeft dat kind niet te geven. Die pléger kan het tekort aan erkenning aanvullen met een verontschuldiging. Die kan zeggen: Het ligt niet aan jou. Jij moet bij een vader in bed kunnen kruipen, daar heb IK misbruik van gemaakt. Dat is proberen de balans terug te vinden? De balans in beweging te krijgen. Bij depressieve mensen staat de balans vaak horizontaal, die beweegt niet meer. En als het goed is, gaat in de interacties tussen mensen die balans op en neer, in het geven en ontvangen. Bij seksueel misbruik staat de
91
balans scheef en is vastgeroest. Ook strafvervolging betekent dan te weinig erkenning. Dan is er altijd maar heel even opluchting. Maar wat is dan wel voldoende erkenning? Als een kind ervaart: mijn vader heeft er zelf zo’n last van, zo’n schuldgevoel, en dat is écht. En dat kun jij niet beoordelen, dat kan ik niet beoordelen, maar het kind wél. Die voelt of het echt is.
Een meisje van jaar is misbruikt door haar broer. Sinds haar onthulling heeft ze het gevoel dat haar ouders haar broer in bescherming nemen en het misbruik bagatelliseren. Ze voelt een druk van hen uitgaan om het misbruik maar zo snel mogelijk te vergeten. Sowieso vindt ze dat haar ouders haar weinig aandacht geven en weinig van haar begrijpen. Ze is bij een lerares gaan wonen, in wie ze veel vertrouwen heeft. Ze is erg boos op haar ouders en haar broer en wil niet terug naar huis. Haar ouders zijn doodsbang hun dochter kwijt te raken en oefenen een constante druk op haar uit om het contact te herstellen, hetgeen alleen maar averechts werkt.
Een meisje van ongeveer jaar is misbruikt door haar vader. Haar onthulling heeft ertoe geleid dat de relatie tussen de ouders werd verbroken. Het meisje kan en wil niet over het misbruik praten met haar moeder. Het gaat redelijk met haar, ze onderneemt leuke dingen met vriendinnen. Wel voelt ze zich verantwoordelijk voor het welzijn van haar moeder, die in een rouwproces zit om de beëindiging van de relatie met haar echtgenoot. Moeder kan de spanningen rondom het misbruik moeilijk hanteren. Als blijkt dat de andere twee kinderen ook misbruikt zijn, gaat dat haar voorstellingsvermogen te boven en begrijpt ze niet waarom de kinderen nooit met haar gepraat hebben. Ze is erg bang om als schuldige aangewezen te worden. De vader heeft het misbruik wel bekend, maar vindt het moeilijk de schuld op zich te nemen. Hij legt de schuld deels bij de kinderen. Hij begrijpt wel dat ze geen contact met hem willen.
4
Schuld en schuldgevoel
Bij hulpverlening na seksueel misbruik is het van belang dat zo snel mogelijk duidelijk wordt waar de schuld voor het misbruik ligt: bij de pleger. Die zal echter vaak proberen deze verantwoordelijkheid af te schuiven op het slachtoffer. Daarmee slaat de balans van geven en ontvangen nog verder door dan reeds het geval was door het misbruik zelf. Het slachtoffer loopt rond met een schuldgevoel over een schuld die de hare of zijne niet is. Voor een begin van herstel van de balans is het nodig dat de pleger de verantwoordelijkheid voor het misbruik op zich neemt.
92
We maken een heel groot onderscheid tussen schuld en schuldgevoel, want ik ken plegers die schuldig zijn en die zich absoluut niet schuldig voelen. Ik ken ook slachtoffers die zich vreselijk schuldig voelen en niet schuldig zijn. Dat moeten ze dus leren
•
uit elkaar te halen; ze moeten leren dat dit verschillende zaken zijn.
Vanaf het begin probeer ik wel uit te gaan van de verantwoordelijkheid van de pleger en hem daar ook voortdurend op aan te blijven spreken en in te gaan op bagatelliseren en ontkennen. Ik wil ook graag horen wie hij is en wie hij geworden is. Over eigen misbruikervaringen wil ik ook wel horen, maar niet meteen. Mannen die beginnen: Het komt allemaal omdat ik zelf misbruikt ben, daar ga ik niet in mee. Daar wil ik later wel eens naar kijken… Zeg je dan: Daar hebben we het later nog wel een keer over? Ik zeg dat ik er zeker van ben dat dit invloed op zijn leven heeft gehad en dat we daar een keer uitvoerig bij zullen stilstaan en dat bespreken, maar nu niet. Omdat ik niet wil – en dat zeg ik soms ook heel expliciet – dat dit de reden en de verontschuldiging is om te zeggen: Daarom heb ik zus of daarom heb ik zo. Daar maak ik meteen korte metten mee.
Een meisje van jaar is misbruikt door haar vader. Haar ouders zijn na haar onthulling bij elkaar gebleven. Haar vader ontkent het misbruik, maar haar moeder gelooft haar wel. Het meisje woont tijdelijk bij kennissen om rust en veiligheid te hebben. Ze is gedeprimeerd en apathisch en heeft eigenlijk maar één vraag over het misbruik: ‘Waarom ik?’ Haar eigen antwoord daarop is dat ze slap is. Haar moeder heeft dat bevestigd tegenover haar. Haar vader speelt de ene keer in op haar schuldgevoelens en zegt dan weer dat het hem spijt. Hij geeft geen antwoord op haar vraag ‘Waarom?’ en wil niet naar CLAS komen. Daar is ze erg boos over. Haar moeder staat wel achter haar, maar kan niet omgaan met haar eigen tegenstrijdige gevoelens voor haar man en dochter en met haar eigen schuldgevoelens. Ze heeft ook moeite haar dochter te vertrouwen, omdat deze volgens haar sowieso veel liegt. Het meisje praat met haar moeder niet over het misbruik, omdat ze haar er niet mee lastig wil vallen. Uiteindelijk gaat ze, tegen de wil van haar moeder, bij haar vriend wonen. Ze twijfelt of ze nog contact wil met haar moeder. Met haar vader heeft ze geen contact meer.
5
Parentificatie
Parentificatie is het niet bij de leeftijd passend zorgen van kinderen voor hun ouders. In een gezonde ouder-kindrelatie gaat het opgroeiende kind steeds een beetje meer investeren in de balans van geven en ontvangen. Het kind zal zorg gaan geven aan de ouders op een manier die bij haar of zijn leeftijd past. Als de balans is doorgeslagen kan het voorkomen dat een kind meer dan passend is, zorgt voor haar of zijn ouders. Dat kan het kind bijvoorbeeld doen met concrete, huishoudelijke zorg, maar ook met minder concrete zorg, zoals buitenshuis zwijgen over wantoestanden in het gezin om de ouders de hand boven het hoofd te houden. Het kind neemt daarmee een te grote verantwoordelijkheid tegenover de tekortschietende ouders.
93
Een kind is actief geparentificeerd als het allerlei zorgtaken heeft, bijvoorbeeld in de relatie tussen de ouders of tegenover de andere kinderen. Maar als het kind nodig is voor het welzijn van de moeder, dan is dat een hele subtiele passieve vorm. Een kind moet dan meer geven aan de moeder dan dat het van zijn moeder krijgt, in de zin van opvoeding. Stel dat een moeder alsmaar aardig gevonden wil worden door haar dochter. Die moeder zegt eerst: nee, dan zegt ze: nou misschien, en dan, twee uur later, is het: ja. Haar dochter krijgt haar altijd waar ze haar hebben wil. Nou, wie helpt hier wie? Het kind helpt de moeder, maar wel ten koste van haar eigen ontwikkeling. Zie je het dan ook als een vorm van parentificatie als kinderen te veel zorg van hun ouders krijgen? Ja, als die zorg niet passend is voor het kind. Als die zorg er eigenlijk alleen maar voor is dat die moeder zich moeder kan blijven voelen, omdat ze anders geen identiteit meer heeft.
Het is niet precies duidelijk door wie en wanneer het meisje ( jaar) misbruikt is. De eerste contacten met CLAS werden door haar vrijwel direct weer afgebroken. Ze komt terug als een van haar broertjes verdwenen is. Haar moeder is in paniek. De andere kinderen worden verwaarloosd en het meisje zelf heeft slaap- en eetproblemen. Ze voelt zich verantwoordelijk voor het gezin en ontvangt nergens steun. Ze heeft totaal geen vertrouwen in anderen. Als haar broertje weer terecht is, is haar moeder voortdurend weg. Ze wil rust, maar durft het gezin niet alleen te laten. Even zijn er plannen om haar tijdelijk (vrijwillig) uit huis te laten gaan naar een opvanghuis voor misbruikte meisjes, maar onder druk van haar moeder, die op haar schuldgevoel inwerkt, en vanuit bezorgdheid om haar broertjes, ziet ze er toch van af.
Een meisje van ongeveer jaar is vroeger misbruikt door haar broer. Ze had dat liever geheim willen houden, vanwege de problemen die in het gezin zijn ontstaan door de bekendwording van het misbruik. Bovendien wil ze niet dat anderen zich zorgen over haar maken en zich met haar gaan bemoeien. Zijzelf maakt zich zorgen over alle gezinsleden. Haar vader wil pertinent niet dat er buiten het gezin over het misbruik gepraat wordt. Iedereen houdt zich daaraan, hoewel moeder en haar andere dochter het er niet mee eens zijn dat ze op deze manier geïsoleerd worden. Het slachtoffer zegt niet te weten wat ze daarvan vindt. De ouders denken wel te weten wat de belangrijkste oorzaak van het misbruik is. Moeder heeft, toen de kinderen klein waren, last gehad van winterdepressies. Omdat vader altijd hard werkte, waren de kinderen vooral op elkaar aangewezen. Vader is erg teleurgesteld omdat zijn kinderen deze verantwoordelijkheid kennelijk niet aankonden. De pleger geeft aan dat hij altijd voor het gezin zorgde als moeder depressief was. Hij zegt spijt te hebben van het misbruik en mee te willen werken om het vertrouwen binnen het gezin te herstellen.
6
Communicatie
In tegenstelling tot de hiervoor beschreven thema’s in de hulpverlening is gebrek aan communicatie niet specifiek een aandachtspunt van de contextuele hulpverlening. Het 94
is echter wel een belangrijk thema in de hulpverlening na seksueel misbruik. Problemen in de communicatie worden in de literatuur vaak genoemd als een van de belangrijkste kenmerken van gezinnen of families waarbinnen incest is gepleegd (bijvoorbeeld Berliner en Elliott, ; Bruinsma, ).
Een jongen van jaar is als kind tijdens een zomerkamp seksueel misbruikt door iemand van de leiding. Later heeft hij zelf jongere kinderen misbruikt. Hij worstelt met zowel zijn eigen plegerschap als zijn slachtofferschap en met zijn seksualiteit in het algemeen. Hij heeft zijn ouders weinig verteld over de gebeurtenissen en zijn worstelingen daarmee. Hij wil zijn ouders niet belasten, maar ontwijkt ze ook omdat zij in het algemeen geen ruimte geven aan problemen en deze verzwijgen of er direct een positieve draai aan geven. In het gezin heerst als het ware een taboe op problemen, waardoor er weinig gecommuniceerd wordt. Daarentegen voelen met name de jongen en zijn moeder wel veel van elkaar aan. Dit leidt tot veel spanningen.
Een vader heeft een aantal jaar geleden zijn nu -jarige dochter misbruikt. Zij heeft nu aangifte gedaan, waardoor moeder het te weten kwam. Vader heeft bekend en de ouders willen hulp. Het meisje wil niet met haar ouders praten over het misbruik. Eigenlijk wil ze helemaal niet praten over het misbruik en het alleen maar vergeten. Omdat haar moeder graag wil dat ze hulp krijgt, gaat ze toch naar de lotgenotengroep bij CLAS. In het gezin wordt nergens over gepraat. Wel zijn er steeds botsingen tussen moeder en dochter over regels en afspraken. Vader wil de stilstand in de com
municatie wel doorbreken, maar hij weet niet hoe hij dat moet aanpakken.
7.3
ALGEMENE INTERVENTIES
Uit de verrichtingenregistraties werden hulpverlenende interventies gedistilleerd, die niet specifiek onderdeel zijn van de CLAS-methodiek maar wel relevant zijn voor hulpverlening na seksueel misbruik. Hieronder bespreken we vijf algemene interventies kort. 1
Werken aan een vertrouwensrelatie met cliënten
In alle cliëntsystemen werd bewust gewerkt aan een vertrouwensrelatie met de cliënten, al is het van sommige cliëntsystemen duidelijker hoe dat gebeurde dan van andere. Het vertrouwen van slachtoffers en niet-misbruikende ouders werd vooral op de volgende manieren gezocht: -
Erkenning geven voor de moeilijke situatie waarin de cliënten zich bevinden
Een meisje dat moeilijk haar grenzen aan kan geven aan zowel haar vriend als haar ouders, terwijl die duidelijk voortdurend overschreden worden en zij regelmatig paniekaanvallen heeft en hyperventileert, wordt niet veroordeeld om het feit dat ze slecht voor zichzelf zorgt, omdat ze dat kennelijk – nog – niet anders kan. In eerste instantie wordt juist de zorg die zij voor anderen heeft positief gelabeld.
95
-
Aansluiting zoeken bij de situatie waarin de cliënten zich bevinden of bij de problemen die op dat moment voor hen het meest spelen
Er heeft misbruik van een dochter door haar stiefvader plaatsgevonden, tegen de achtergrond van een reeds problematische moeder-dochterrelatie. Hoewel de pleger vastzit, wil de dochter toch tijdelijk het huis uit om afstand te nemen van haar moeder. Aan deze sterke en concrete wens en de praktische organisatie ervan wordt veel aandacht besteed in de eerste gesprekken met moeder en dochter. Pas als dit geregeld is, wordt er dieper ingegaan op de problemen in de moeder-dochterrelatie.
-
Aandachtig en begripvol luisteren
-
Meedenken en -werken met de cliënten bij het zoeken naar oplossingen
Een stiefmoeder is uitgeput van de zorg voor haar misbruikte stiefdochter en haar pogingen door te dringen tot haar man die zich volledig voor alle problemen lijkt af te sluiten. Er is geen enkel contact tussen vader en dochter en de stiefmoeder voelt zich verantwoordelijk voor alle oplossingen. Ze heeft er zelfs haar baan voor opgegeven. De hulpverleners vragen wat zij nodig zou hebben om beter voor zichzelf te kunnen zorgen en meer rust te krijgen. Ze zegt dat ze haar echtgenoot daarbij nodig heeft. Een van de hulpverleners belt vervolgens de vader, om hem duidelijk te maken dat zijn vrouw hem nodig heeft.
-
De cliënten ruimte geven om problemen in hun eigen tempo te lijf te gaan Deze ruimte werd vooral gegeven bij gezinsontmoetingen en gesprekken over het misbruik. In de eerste gesprekken werd er wel over gesproken andere gezinsleden uit te nodigen, maar bij weerstand van de kant van de cliënten werd daar niet lang op doorgegaan en pas later op teruggekomen. Soms werd in individuele gesprekken gevraagd of geprobeerd of de cliënte over het misbruik wilde praten. Als dat duidelijk een probleem was, werd het onderwerp tot een later tijdstip uitgesteld.
In de jonge-meisjesgroep en in de meidengroep wordt tijdens de eerste bijeenkomst expliciet gezegd dat er in de groep niet over het misbruik gepraat hoeft te worden. Voor veel meisjes is dit een opluchting.
-
Erkennen dat de hulpverleners vertrouwen ook eerst moesten verdienen
Deze opmerking wordt gemaakt tegen twee slachtoffers die bijzonder weinig vertrouwen in anderen hebben. Een van hen draagt thuis de zorg voor het hele gezin, inclusief haar moeder, en heeft al jaren geen steun meer ervaren van anderen. De ander leeft in een grote afstand tot haar ouders, die haar min of meer de schuld geven van het misbruik door haar vader en haar bovendien niet vertrouwen. Deze meisjes staan zeer wantrouwig tegenover de hulpverleners, die aldus te kennen geven het vertrouwen wel te zoeken maar niet vanzelfsprekend te vinden.
96
Ook met de plegers werd aan een vertrouwensrelatie gewerkt. Het vertrouwen van plegers werd vooral gezocht door hen met respect voor hen als mens te benaderen, echter zonder het misbruik goed te praten of te negeren.
Een pleger die zegt de problemen met zijn vrouw als gevolg van het misbruik te willen oplossen, wordt daarin serieus genomen. De pogingen die hij vervolgens doet om iets goed te maken tegenover haar, bijvoorbeeld door zorgzamer te zijn en iets meer van zijn gedachten en gevoelens met haar te delen, worden serieus gewaardeerd.
2
Vragen en luisteren
In alle cliëntsystemen en lotgenotengroepen werd vooral veel gevraagd en geluisterd door de hulpverleners. Hoewel dit voor de hand liggend is, wordt het hier toch vermeld, omdat deze activiteiten vaak een opening vormden naar nieuwe onderwerpen en de basis waren voor andere interventies. Dit gold in sterke mate voor de volgende interventie. 3
Doorvragen en onderzoeken
In cliëntsystemen en in alle lotgenotengroepen werd op bepaalde onderwerpen dieper ingegaan, hetzij om de hulpverleners een duidelijker beeld te verschaffen, hetzij om samen met de cliënt inzicht te krijgen in hoe de cliënt voelde, dacht of handelde in bepaalde situaties en eventueel waarom dat zo was. 4
Sturen of leiden van het proces
In cliëntsystemen traden de hulpverleners een of meer keren bijzonder sturend op. Dit deden ze bijvoorbeeld bij ernstige conflicten of voor en tijdens moeilijke gezinsontmoetingen. Vanzelfsprekend werden alle bijeenkomsten van de lotgenotengroepen min of meer door de hulpverleners gestuurd. Niet alleen werd op bijna alle bijeenkomsten een programma aangeboden, ook in de gesprekken tussen slachtoffers of moeders onderling zorgden de hulpverleners ervoor dat iedereen naar behoefte aan bod kwam. 5
Steunen van cliënten
In cliëntsystemen werden cliënten door de hulpverleners gesteund. In zeven daarvan gebeurde dat in bijna alle gesprekken. Gesteund werden bijvoorbeeld gezinsleden die in conflict waren met elkaar of met zichzelf of die te veel zorg voor andere gezinsleden hadden waardoor ze zelf geen reserves meer overhielden. Uiteraard werden ook de deelnemers aan de lotgenotengroepen waar nodig gesteund.
7.4
CONTEXTUELE INTERVENTIES
Van de contextuele interventies die uit de verrichtingenregistraties gedistilleerd werden, waren er negen die veelvuldig werden gebruikt:
97
open en duidelijk zijn over de hulpverlening; outreachend werken; oriëntatie op hulpbronnen; meerzijdige partijdigheid; overdracht van informatie tussen gezinsleden; verbindend spreken; werken met genogrammen (familiestambomen); parentificatie belichten; de vraag stellen: Wat heb je nodig?
Deze interventies worden hierna toegelicht en geïllustreerd. 1
Open en duidelijk zijn over de hulpverlening
Bij CLAS hoort dat de cliënten weten waar ze aan toe zijn met de hulpverlening. De eerste keer dat de cliënt komt praten wordt aan haar of hem uitgelegd wat CLAS-hulp inhoudt en voor haar of hem zou kunnen gaan betekenen. Ook de mogelijkheden van deelname aan een lotgenotengroep en gesprekken met meer gezinsleden en misschien in een – veel – later stadium met de pleger worden dan kort geschetst. Verder vertellen de hulpverleners iets over zichzelf als CLAS-hulpverlener, zodat de cliënt een beeld heeft met wie zij of hij gaat praten. Tijdens het daaropvolgende hulpverleningsproces zijn de hulpverleners zo open mogelijk over hoe zij over zaken denken en wat ze van plan zijn. CLAS-hulpverlening werkt niet met een verborgen agenda. Voor zover bekend werd in cliëntsystemen informatie en uitleg gegeven over de werkwijze van CLAS. Dit gebeurde in gesprekken in totaal, in één tot vijf gesprekken per cliëntsysteem. In acht cliëntsystemen vertelden de hulpverleners bovendien het een en ander over zichzelf: wie ze waren en hoe ze tegen seksueel misbruik aankeken. Dit deden zij in gesprekken in totaal, in één tot drie gesprekken per cliëntsysteem. In cliëntsystemen werd iets uitgelegd over de werking of gevolgen van seksueel misbruik. Ook dit gebeurde in één tot drie gesprekken per cliëntsysteem, in gesprekken in totaal. Uit de verrichtingenregistraties bleek dat in het project CLAS-Haaglanden na verloop van tijd steeds vaker uitleg en duidelijkheid werd gegeven over de hulpverlening en/of de hulpverleners. Dit zou een toenemende kennis en zekerheid van de hulpverleners over de contextuele therapie kunnen weerspiegelen.
Een meisje van ongeveer jaar dat door haar vader is misbruikt, wil met geen van haar beide ouders over het misbruik praten. Eigenlijk wil ze helemaal niet over het misbruik praten en het zo snel mogelijk vergeten. De ouders komen in eerste instantie samen naar CLAS, omdat zij wel behoefte hebben aan hulp. In dat eerste gesprek met de ouders wordt uitgelegd wat de werkwijze en visie van CLAS zijn. De hulpverleners stellen voor om de dochter, zolang zij niet wil komen praten bij CLAS, schriftelijk op de hoogte te stellen van de gesprekken met de ouders. Die gaan daarmee akkoord. De hulpverleners schrijven daarop een brief aan het meisje, waarin ze vertellen wat CLAS is en waar het voor staat, waarover met haar ouders is gesproken en hoe zij als CLAS-
98
hulpverleners tegen haar zwijgen over het misbruik aankijken, namelijk als een manier van zorgen voor haar ouders. Ook vragen ze haar te overwegen in de toekomst een keer naar CLAS te komen. Een week later komt het slachtoffer samen met haar moeder naar CLAS. Ze geeft aan nog steeds niet met haar ouders over het misbruik te willen praten, maar wel met leeftijdgenoten. Er wordt een hulpverlener die de meidengroep leidt bij het gesprek gehaald. Die vertelt haar iets over de groep en nodigt haar uit voor een nadere kennismaking. In dat volgende gesprek wordt zij uitgebreid geïnformeerd over het doel en de opzet van de groep. Het meisje geeft aan in de groep niet over haar vader – de pleger – te willen praten. De hulpverlener benadrukt dat dat ook niet hoeft.
In alle groepen werd tijdens de eerste bijeenkomst uitgelegd wat het doel van de groep was en aan welke regels en afspraken de deelnemers zich moesten houden voor een goed verloop van de groep. In de slachtoffergroepen werd bovendien benadrukt dat de meisjes niet over het misbruik hoefden te praten als ze dat niet wilden. Verder stelden niet alleen de meisjes maar ook de hulpverleners zichzelf als persoon voor tijdens de eerste bijeenkomst.
We vertellen altijd in een kennismakingsgesprek wie we zijn: Ik zit al 18 jaar in de hulpverlening, ik heb al 18 jaar te maken met seksueel misbruik, ik ben ook moeder (zeg ik er meestal bij). En ook mijn collega stelt zich dan voor. We zeggen het altijd als we al met andere personen uit het gezinssysteem gesproken hebben. We praten niet over de inhoud van die gesprekken, maar we zeggen: daarmee werken we ook en daarmee spreken we ook. En ik ben blij dat het u gelukt is hiernaartoe te komen. We hebben u héél hard nodig, als vader. Dan spreek je iemand ook op zijn vaderverantwoordelijkheid aan. Dus je maakt ook meteen duidelijk wat je van iemand verwacht? In de kennismaking vind ik het uitermate belangrijk om zéér expliciet te zeggen hoe we werken. We gebruiken zelden het woord ‘contextuele hulpverlening’, maar wel ‘mensen die met het hele gezinssysteem contacten hebben’. We zeggen dat we proberen dat zorgvuldig te timen. Dat we soms helpen of mogelijk wat forceren, als we denken dat het goed is voor de betrokkenen. We zeggen ook dat we dat nooit achter iemands rug om doen, dat we bijvoorbeeld niet achter de rug van een kind om naar een vader gaan. De cliënten weten dat we dat in samenspraak met hen doen. We zeggen ook: Uw pleegkind dat u lastig hebt gevallen, weet dat wij vandaag met u een gesprek hebben. En dat is confronterend, maar het is ook vertrouwen krijgen. Doordat je open bent? Ja, je werkt niet achter iemands rug. Want als we van hem een betrouwbaar mens willen gaan maken, moet je zelf betrouwbaar zijn, anders werkt het niet.
99
2
Outreachend werken
Bij CLAS-hulpverlening worden alle personen, die op een of andere manier bij het seksueel misbruik, het slachtoffer of de pleger betrokken zijn, als potentiële cliënten beschouwd. In de onderlinge relaties moeten het vertrouwen en de betrouwbaarheid weer hersteld worden. Daarvoor is de bijdrage van meer betrokkenen nodig. CLAShulpverleners zijn zeer actief bezig om deze personen bij de hulp te betrekken. Ze nemen zo nodig zelf contact met hen op en bellen opnieuw als mensen afspraken niet nakomen. De voorkeur gaat er echter naar uit hierbij betrokkenen in te schakelen, waarmee al contacten zijn. De reden hiervoor is dat deze cliënten de mensen waarmee contact gewenst wordt, beter kennen dan de hulpverleners. In van de cliëntsystemen werd er actief aan gewerkt met name gezinsleden bij de hulp te betrekken. Deze interventie werd voor in totaal gesprekken met (delen van) deze cliëntsystemen gescoord, meestal twee of drie keer per cliëntsysteem. Een score betekent in dit verband dat gezinsleden betrekken bij de hulp ter sprake werd gebracht of dat daadwerkelijk een poging hiertoe werd gedaan, die al of niet slaagde. Zo werd bij een problematische moeder-dochterrelatie bij voorkeur met beide partijen gesproken. Of als een vader en een moeder veel ruzie hadden, werd ernaar gestreefd hierover met alle kinderen te praten. Verder werd vaak getracht de pleger bij de hulp te betrekken. Hierbij moet worden opgemerkt dat wij de indruk hebben dat pogingen tot het leggen van contact soms niet zo lang doorgingen als volgens ons zinvol zou zijn geweest. Het is ons echter niet duidelijk of dit een inhoudelijke beslissing van de hulpverleners was of dat de hoge werkdruk hier de oorzaak van was.
Een meisje van jaar is misbruikt door haar vader. De relatie met haar moeder was al niet goed en hoewel haar moeder haar wel gelooft wat betreft het misbruik heeft het meisje weinig steun aan haar, omdat zij zelf veel te verwerken heeft met – haar relatie met – haar man. Hoewel de vader vastzit, is het meisje een poosje bij kennissen gaan wonen om rust en veiligheid te hebben. Na het eerste gesprek met het meisje neemt de hulpverlener contact op met de moeder en nodigt haar tot drie keer toe uit voor een gesprek. Na de derde keer komt moeder inderdaad. Er volgen twee gesprekken met moeder over haar emoties rondom het misbruik en over de CLAS-hulp. Het blijkt dat moeder liever wil dat haar dochter hulp krijgt bij de kerk. Maar na deze twee gesprekken vindt ze dat haar dochter ook wel naar CLAS toe kan blijven gaan. Inmiddels heeft het meisje haar vader opgebeld voor zijn verjaardag. Hoewel hij voor die tijd de schuld van het misbruik bij haar legde, heeft hij in dit gesprek gezegd dat het hem spijt en dat hij begrijpt dat ze hulp nodig heeft. De hulpverlener vraagt of ze met CLAS-hulpverleners erbij een keer een gesprek met hem wil aangaan. Dat wil ze wel, vooral omdat ze antwoord wil op de vraag waarom hij haar misbruikt heeft. Ze overlegt met haar vader of hij zo’n gesprek ook wil, maar dat weigert hij. In het laatste gesprek met moeder geeft deze te kennen dat ze het weliswaar goed vindt dat haar dochter naar CLAS komt, maar een uitnodiging naar haar man niet ziet zitten. De hulpverleners beloven haar dit niet te doen.
100
Een meisje van jaar is misbruikt door haar broer en heeft grote problemen met haar ouders, die volgens haar het misbruik bagatelliseren en haar broer in bescherming nemen. Ze woont tijdelijk bij een lerares, maar haar ouders oefenen veel druk op haar uit om weer thuis te komen. Na een eerste gesprek met het meisje nodigen de hulpverleners haar ouders uit. Hun angst voor een definitieve breuk met hun dochter wordt besproken, maar ook maken de hulpverleners duidelijk dat druk uitoefenen alleen maar averechts werkt. Ook worden de loyaliteiten van de ouders naar hun beide kinderen erkend en genormaliseerd. In het tweede gesprek met de ouders wordt bovendien benoemd dat hun zoon ook hulp nodig heeft en verdient. Een jaar na het eerste gesprek met het meisje stemt zij toe in een gesprek bij CLAS met haar ouders erbij. Dit gesprek wordt zowel met haar als met haar ouders voorbereid. Met het meisje wordt besproken wat ze wil bereiken en wat ze van haar ouders verlangt. Ook spreken de hulpverleners signalen met haar af die ze hun kan geven als ze moeten ingrijpen. De ouders krijgen suggesties voor de manier waarop ze hun dochter het beste kunnen benaderen en hun wordt nogmaals verteld dat het uitoefenen van druk hen alleen maar verder van hen verwijdert.
Omdat alle deelnemers aan de lotgenotengroepen voordien al cliënt waren bij CLAS – op twee moeders na die op eigen initiatief speciaal voor de moedergroep kwamen – was deze interventie niet van toepassing op de lotgenotengroepen.
In een eerste gesprek zet je vaak een heleboel ankers uit, waar je dan langs kunt laveren. Je zegt dingen als: Vanuit die visie werken we, op die manier werken we. Maar ik maak er ook altijd de kanttekening bij dat dit misschien helemaal niet geldt voor de mevrouw die op dat moment aan tafel zit. Dat kan ik niet weten, want ik ken haar niet. Maar ik weet dat het voor heel veel mensen waar ik mee gewerkt heb, gold, en dat het voor mij dus ook mogelijkheden zijn. Is dat een strategie? Ja, misschien wel. Ik denk dat ik zeker in een eerste gesprek veel uitzet. En daar hoort ook bij de mogelijkheid van contact zoeken met vader, moeder...? Ja, maar daarbij bied je wel meteen de veilige haven aan: alleen als het goed is voor jou. En misschien is het niet goed voor jou, daarvoor ken ik jou niet goed genoeg. Maar ik weet van veel andere mensen... En soms verandert dat ook: wat vandaag is, kan morgen anders zijn.
•
Eerst krijg je de fase van: Mijn vader en moeder wil ik niet, die durven dat niet, ik wil alléén hier komen. Dan blijven we toch vragen: Wanneer zouden we eens met je moeder kunnen praten? Ook als iemand die vraag vervelend vindt, dan vragen we het toch: Wanneer zouden we eens met je moeder kunnen praten? Het is belangrijk om expliciet te zijn. Dan weet iemand dat ze gehoord wordt, dat je ‘woorden geeft’ aan wat tóch op tafel ligt. Hoe zou jouw vader reageren? M’n vader woont daar en daar en zijn nieuwe vrouw mag dat niet weten. Ik noem maar enige complicaties die er altijd zijn.
101
Maar denk je dat ze dat zeggen omdat ze zelf bang zijn, of omdat ze bang zijn dat die ouders dat niet willen? Ze zijn bang dat het ontkend wordt. Of dat moeder het niet gelooft. Bang dat hun moeder gaat scheiden. Bang... tja, dat zijn de geijkte dingen: scheiden, niet geloofd worden, de schuld toebedeeld krijgen, uit huis geplaatst worden, dat zijn duizenden angsten bij die kinderen. En hoe benader je een pleger? Dat gebeurt altijd op advies van de moeder of de kinderen of de leerkracht of andere betrokkenen. Je vraagt aan hen: Wat zou de beste manier zijn om die pleger te benaderen? En de een zegt: Mijn vader is wel gevoelig voor chic taalgebruik, deftige woorden (zeggen de kinderen dan), of een ander zegt: Je kunt beter een brief gebruiken, of opbellen. Onverwachts ernaartoe gaan, is ook vaak het advies. ‘Anders is mijn vader niet thuis.’ Die meisjes of die slachtoffers weten wat de beste manier kan zijn. Maar je begint erover en vaak zijn ze dan dus bang. Hoe komt het dan dat ze toch zó ver komen dat ze wel dat contact willen? Hoe overwin je die angsten? Ze moeten het gevoel krijgen dat wij als hulpverleners dat aankunnen, dán durven ze ‘ja’ te zeggen. Als zij aan ons voelen, dat we met die moeilijke vader of moeder uit de voeten kunnen, dat wij niet bang zijn. Dat hebben al veel vrouwen en mannen tegen mij gezegd: Nou, toen dacht ik: dié kan mijn vader aan. Of: toen ik hem met dié vader zag, dacht ik: Als hij dát kan, kan-ie dat met mijn moeder ook. Dan hebben ze ingeschat: die loopt voor de moeilijke dingen niet weg. Dus we vragen bijvoorbeeld als iemand weggaat: Wat maakte dat we toch naar je vader mochten gaan? Toen ik het vertrouwen had dat jullie hem aankonden. Want mijn vader praat als brugman en daar prikken jullie doorheen. Dat heb ik als antwoord gekregen. Dus dat moet je verdiénen. We zetten ook altijd in: Van ons zul je misschien hartstikke gelijk krijgen, maar de kans bestaat dat je vader het seksueel misbruik zal blijven ontkennen. En als de pleger dan alles ontkent, hebben we het voor háár gevoel toch geprobeerd. Dat is dan vaak het enige: dat we de moeite hebben gedaan het tóch te proberen.
3
Oriëntatie op hulpbronnen
CLAS-hulpverleners streven naar herstel van vertrouwen in relaties. De kans daarop wordt onder meer gezocht in hulpbronnen. Dat zijn de elementen in een relatie waarmee nog gewerkt kan worden aan (het investeren van) vertrouwen. Vaak zijn dat restjes vertrouwen of minimale bronnen van betrouwbaarheid. De hulpverleners gaan daar samen met de cliënten actief naar op zoek. Deze hulpbronnen kunnen ook gevonden worden bij familieleden die niet rechtstreeks met het misbruik te maken hebben. In cliëntsystemen werd onderzocht of mensen in de omgeving van de cliënten hen konden helpen hun situatie te hanteren of het misbruik te verwerken. Dit konden mensen binnen of buiten het gezin zijn. Wel werd bij voorkeur binnen de familie gezocht. Deze bronnen van steun of vertrouwen kwamen ter sprake of werden uitgenodigd in gesprekken in totaal, met een spreiding van één tot zes gesprekken per cliëntsysteem. Cliënten – zowel slachtoffers als niet-misbruikende ouders – konden bijvoorbeeld hulp nodig hebben bij het zorgen voor anderen of zichzelf, het omgaan met conflictsituaties binnen het gezin of om het misbruik achter zich te laten. In dit
102
laatste geval werd naast andere mogelijkheden soms ook de mogelijkheid van de pleger als hulpbron onderzocht.
De ouders van een gezin waarvan de vader een van zijn dochters in de puberleeftijd heeft misbruikt, hebben voortdurend ruzie. Al voordat het misbruik bekend werd, vond moeder dat ze te weinig aandacht kreeg van haar man en na de onthulling is dat alleen maar erger geworden. Ze maakt hem voortdurend verwijten, flirt met andere mannen en vergokt geld in het casino. Haar echtgenoot weet hier totaal niet mee om te gaan. Hij voelt zich schuldig, maar wordt ook snel kwaad. Na enige gesprekken met zowel vader als moeder apart, nodigen de hulpverleners de drie kinderen samen uit. Ze bespreken met hen hun beleving van de ruzies van hun ouders. Ook maken ze met hen de genogrammen van hun vader en moeder en vragen naar hun contacten met de rest van de familie. Vooral vanuit de familie van hun moeder blijken ze veel steun en gezelligheid te ontvangen, zoals van opa en oma en van een tante.
Binnen de twee slachtoffergroepen werd gekeken naar mogelijke hulpbronnen naar aanleiding van de genogrammen (familiestambomen) die alle meisjes maakten tijdens de eerste of tweede groepsbijeenkomst.
Wat zijn hulpbronnen? De mensen die in de context zitten en die er voor je kunnen zijn als je ze nodig hebt, op de meest diverse manieren. Het zijn altijd mensen? Ik zoek op de eerste plaats naar mensen. Maar zoals een meisje gisteren zei: Als ik m’n volleybal niet meer heb, dan weet ik het niet meer. Daar kan ik mijn dingen in kwijt. Een ander meisje heeft dat met turnen. Dat geeft haar ook iets, daar heeft ze iets aan. Maar uiteindelijk geef ik de voorkeur aan mensen. Vaak zie je dat bij kinderen hun huisdier, een paard of een hond, een belangrijke bron van steun is. Dat zijn voor mij ook belangrijke hulpbronnen. Maar ik zie ze wel als surrogaat bij gebrek aan beschikbare hulpbronnen bij mensen. En als die mensen niet beschikbaar zijn, dan moet je naar andere dingen gaan zoeken. En als er helemaal géén hulpbronnen zijn, dan houdt het op. Je zoekt ze eerst binnen het gezin en dan in de familie, en als ze daar niet zijn, dan ga je kijken naar vrienden? Zo werkt het niet. Ik zoek ze het eerst op die plek waar iemand mij zelf naartoe wijst. En in het begin is dat er nog even niet. Soms wel, soms zeg ik tegen mensen op zo’n eerste gesprek: Goh, ben je alleen gekomen? Als je de volgende keer iemand mee
•
wilt brengen, doe dat! Als het jou kan helpen, vind ik het prima.
Maar bijvoorbeeld tantes, ooms, oma’s, opa’s nodig je ook vaak uit met het idee: die zou wel een hulpbron kunnen zijn? Die is betrouwbaar voor het kind, die is betrouwbaar voor de ouders, dat kan voor ons een hulp zijn. En dat ervaren die mensen ook zo.
103
Een hulpbron moet natuurlijk al betrouwbaar zijn. Ja. Als ik een kind vraag: Wie is hier voor jou de aardigste, de allerliefste?, zeggen kleine kinderen allemaal: Papa en mama. En dan, na papa en mama, wie komt dan?
•
Soms een neefje, of een oma, of een buurvrouw…
Ik denk dat het belangrijk is om te taxeren wie uit die context helpend kan zijn, want niet iedereen kan even helpend zijn. Een meisje dat ik begeleid, dat ook in de meisjesgroep zit, heeft een heel instabiele achtergrond. Haar broer gaat in de tijd van de scheiding van haar ouders drugs gebruiken. Hij is voor haar op dat moment geen hulpbron, maar iemand waar ze alleen maar zorg over heeft.
4
Meerzijdige partijdigheid
Meerzijdige partijdigheid is de belangrijkste methodologische houding van een contextueel therapeut. Een meerzijdig partijdige hulpverlener stelt zich beurtelings aan de kant van iedere betrokkene op. Dat kan ook een betrokkene zijn die niet lijfelijk aanwezig is. Een meerzijdig partijdige houding is niet hetzelfde als een neutrale houding. De hulpverlener wisselt steeds van partij en leeft zich op die manier in ieders positie in en verkent ieders investeringen. Over het geheel genomen levert dat een beeld op van een hulpverlener die ‘voor iedereen en tegen niemand’ is. Door beurtelings ieders belangen te verdedigen wil de hulpverlener de dialoog tussen de betrokkenen op gang te brengen. Gezien het grote belang van een meerzijdig partijdige houding als basis bij hulpverlening volgens de CLAS-methodiek en de dienovereenkomstige aandacht hiervoor in de training die het team van CLAS-Haaglanden kreeg, is het aannemelijk dat de hulpverleners deze houding in principe in alle gesprekken hebben aangenomen. In de verrichtingenregistraties van twee van de cliëntsystemen en van de lotgenotengroepen is die houding niet specifiek teruggevonden. Er is echter geen reden aan te nemen dat de meerzijdige partijdigheid binnen deze cliëntsystemen door de hulpverleners achterwege is gelaten. Voor in totaal gesprekken binnen cliëntsystemen is de meerzijdige partijdigheid wel gescoord, met een spreiding van één tot keer per cliëntsysteem. Hoewel meerzijdige partijdigheid dus meer een basishouding is in hulpverlening volgens de CLAS-methodiek, geven we hierna drie voorbeelden van de wijze waarop deze houding bij CLAS-Haaglanden expliciet tot uitdrukking kwam. Dit gebeurde meestal als de hulpverlener tegenover een cliënt de posities van andere betrokkenen belichtte.
Een meisje van jaar is misbruikt door een oom, de man van een zus van haar vader. Haar moeder heeft aangifte gedaan. Haar vader en haar zus vinden dat haar moeder de aangifte moet intrekken. Dat wil moeder niet, ze wil achter haar dochter blijven staan. De ouders hebben hier veel ruzie over. Moeder overweegt een scheiding en is woedend omdat de pleger en zijn vrouw hun positie in de familie blijven behouden. Vader wil de relaties met zijn zus en zwager houden zoals ze waren. Er wordt in het gezin weinig over de problemen gepraat, wel is er veel ruzie. De pleger is bang voor
104
de reacties van de familie. Daarentegen kan hij zich totaal niet inleven in de gevolgen van het misbruik voor het slachtoffer. Zijn vrouw bagatelliseert het misbruik en is gefocust op haar eigen problemen als gevolg van het misbruik. In de individuele gesprekken met de moeder tonen de hulpverleners begrip voor haar problemen, maar ze proberen haar ook de reactie van haar man op de situatie te laten begrijpen. In een gesprek met de moeder en haar oudste dochter – de zus van het slachtoffer – benoemen de hulpverleners de zorg die de dochter heeft voor haar moeder en haar zusje en het feit dat zij steeds tussen de ruzies van haar ouders in staat. In een individueel gesprek met de vrouw van de pleger belichten de hulpverleners de kant van het slachtoffer en proberen haar te laten inzien wat de gevolgen voor het meisje zouden kunnen zijn.
Na bijna een jaar CLAS-hulpverlening aan deze familie komen de moeder en haar schoonzus twee keer samen en één keer met het slachtoffer erbij naar CLAS. In deze gesprekken proberen de hulpverleners onderling begrip te kweken voor elkaars posities en belangen; ze benadrukken het belang van communicatie tussen moeder en tante voor het slachtoffer en ze geven de tante erkenning voor wat ze in het verleden voor het gezin gedaan heeft.
Een meisje is misbruikt door haar stiefvader. In eerste instantie kon haar moeder dit moeilijk geloven. Er bestaat veel afstand tussen moeder en dochter, en moeder kan zich van haar man niet voorstellen dat hij zoiets zou doen. De hulpverleners maken duidelijk dat haar man twee kanten kan hebben en dat moeder en dochter beiden een andere kant van hem te zien hebben gekregen. Uiteindelijk gelooft de moeder haar dochter wel en kiest ze haar kant. Ze heeft er echter veel moeite mee de relatie met haar man te verbreken. Hier is de dochter weer woest over. De hulpverleners erkennen hun beider problemen en proberen moeder en dochter uit te leggen in welke positie de ander staat. In dit en in een volgend gesprek, waarbij ook de oudere zus van het slachtoffer aanwezig is, benoemen de hulpverleners bovendien de bemiddelende rol die de zus steeds aanneemt in de ruzies tussen moeder en slachtoffer. Daarbij maken ze wel weer de kanttekening dat het voor die twee misschien goed zou zijn als ze de kans kregen eens flink ruzie te maken.
Meerzijdige partijdigheid is methodologisch het enige wat je kunt leren, als je contextueel werkt. Dat kun je leren en dat kun je laten zien. Leren door te oefenen? Leren door te oefenen en je oefent voornamelijk door vreselijk veel fouten te maken. Meerzijdige partijdigheid is een principe waarbij je wisselend de partijen erkent. Soms bestaat meerzijdig partijdig werken ook uit kort, of wat langer durend, eenzijdig partijdig zijn, zonder de ander en de belangen van de ander uit het oog te verliezen. Dat betekent dat je van iedereen de advocaat bent en soms ook de advocaat van de duivel. Niet om alleen maar begrip te creëren, maar juist om op grond van het resterend vertrouwen te kijken naar mogelijkheden die er tussen mensen nog wel
105
zijn, niet meer zijn, of mogelijk kunnen komen. Daar gaat het over. Ik kan niet partijdig zijn naar een pleger die op een gruwelijke wijze iemand misbruikt. Ik kan wel partijdig zijn wanneer ik exploreer wat heeft gemaakt dat deze pleger dit monsterlijk gedrag is gaan uitoefenen en is blijven uitoefenen. Dat gedrag zal ik altijd verwerpen, dat staat buiten kijf. Maar het kán niet zijn, dat je als hulpverlener de context verbreekt, doet alsof die er niet is, of alsof het alleen maar een slechte context is, dat je vanuit je loyaliteit daarin meegaat. Je verliest dan het kind of je verliest de
•
ouders. Maakt niet uit, want je verliest en je bent niet echt helpend.
Die woede naar moeders is een hardnekkig probleem om te behandelen. Hoe ga je in zo’n situatie om met je meervoudige partijdigheid? Zeg je dan bijvoorbeeld: Je hebt gelijk, je moeder had best een kaartje kunnen sturen? Ik kan begrijpen dat je dat verwacht hebt van je moeder. Je koppelt jezelf altijd los? Altijd. Je zegt bijvoorbeeld: Ik kan me héél goed voorstellen dat jij dat verwacht hebt van je moeder, en ik had je ook gegund dat je moeder dat in die fase kon. Maar ik heb toen veel gesprekken met je moeder gehad, die heeft drie maanden nodig gehad om te geloven dat het gebeurd was. Daar kun je heel kwaad over zijn, maar ze kón het toen niet geloven. Jouw stiefvader was een hele andere man tegenover jouw moeder. Een casus terug is een meisje zó kwaad op haar moeder geweest, extréém kwaad, en dat heeft die moeder zó verschrikkelijk gevonden. Ze zei: Ik kon er toch niks aan doen, het lijkt wel alsof ik de pleger ben! Maar moeder zegt nu: Het eerste jaar had ik jou niks te geven. Toen had ik zó veel met mezelf te regelen. Daar bereid ik ook kinderen vaak op voor als we het moeder moeten gaan vertellen dat er sprake is van misbruik. Dat de moeder het misschien niet gelooft. Of dat de meeste moeders zeggen: Dat had je me wel eens eerder kunnen vertellen. Wéér schuldinducties. Daar bereiden we bij het openingsgesprek de kinderen op voor, dat de meeste moeders niet een helpende reactie kunnen geven.
5
Overdracht van informatie tussen gezinsleden
Een andere manier om de dialoog tussen de betrokkenen op gang te brengen is informatie overbrengen tussen gezinsleden door de hulpverleners. Als cliënten informatie die belangrijk is voor het herstel van vertrouwen binnen relaties niet rechtstreeks kunnen of willen geven aan degenen waar het om gaat, vragen de hulpverleners soms of zij dit in hun plaats mogen doen. In verrichtingenregistraties van cliëntsystemen meldden de hulpverleners dat ze bewust informatie tussen gezinsleden hadden overgebracht. Dit gebeurde voornamelijk door de inhoud van (delen van) gesprekken met enerzijds ouders en anderzijds kinderen over en weer door te geven. Vanzelfsprekend werd dit op een zorgvuldige manier gedaan, waarbij ervoor gewaakt werd het doel van de interventie – meer begrip voor elkaars positie – niet voorbij te schieten. Deze overdracht van informatie werd voor gesprekken in de cliëntsystemen gescoord, variërend van één tot drie keer per cliëntsysteem. Ook tussen enkele bijeenkomsten van de slachtoffergroepen en gesprekken met enkele ouderparen werd – met toestemming – informatie doorgegeven. 106
Een jongen van jaar die als kind op een vakantiekamp misbruikt is en later zelf kinderen heeft misbruikt, wil per se geen hulp samen met zijn ouders, hoewel zij erg ongerust zijn en hem graag willen helpen. De hulpverleners voeren individuele gesprekken met hem over zijn pleger- en slachtofferschap en over zijn relatie met zijn ouders. Tijdens dit proces nodigen zij de ouders twee keer samen uit. In deze gesprekken wordt onder meer besproken hoe het met hun zoon gaat en wat uit de gesprekken met hem naar voren komt over de relatie tussen ouders en kind.
De jonge-meisjesgroep werkt met levensgebieden, zoals school, vrienden en thuis. De vijfde bijeenkomst van de groep wordt begonnen met een rondje, waarin ieder iets vertelt over hoe het gaat op elk van deze terreinen. Hieruit blijkt dat de essentie van waar de meisjes mee bezig zijn hun gespleten loyaliteit tussen hun vader en hun moeder is. De hulpverleners gaan dieper in op de situaties waarin de meisjes individueel verkeren. Van een aantal zaken die naar voren komen, vragen ze aan de meisjes of ze de informatie die ze hierover krijgen mogen meenemen naar de gesprekken met de ouders. Dat vinden de meisjes goed.
Deze interventie is niet als op zichzelf staand onderwerp aan de orde geweest in de interviews met ervaren hulpverleners. Wel werd er tussen de regels door vaak door hen naar verwezen. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij wat er gezegd werd over openheid over de hulpverlening. Vertellen dat er gesprekken over het misbruik zijn geweest met andere gezinsleden maakt niet alleen de hulpverleners betrouwbaarder, maar is ook een opening naar een dialoog tussen de betrokkenen. 6
Verbindend spreken
Eerder is reeds aangegeven dat loyaliteit, of verbondenheid, bij CLAS als bestaansgegeven beschouwd wordt. Die verbondenheid erkennen vormt de basis van de contextuele hulpverlening. CLAS-hulpverleners zullen cliënten steeds stimuleren zich bewust te zijn van hun loyaliteiten en een passende vorm te vinden om deze tot uitdrukking te brengen. Van gesprekken in cliëntsystemen en tijdens enkele groepsbijeenkomsten is duidelijk dat de hulpverleners door bepaalde opmerkingen te maken of bepaalde onderwerpen ter sprake te brengen de cliënten bewust probeerden te maken van hun verbondenheid met andere gezinsleden. Dit gebeurde in totaal in gesprekken in de cliëntsystemen, van één tot zeven keer per cliëntsysteem. In alle drie de lotgenotengroepen kwam verbondenheid meer dan eens expliciet ter sprake. Net zoals de hulpverleners steeds duidelijker werden over de hulpverlening, werd na verloop van tijd ook steeds vaker verbindend taalgebruik gebruikt bij CLASHaaglanden.
Een meisje van jaar dat enorme ruzie met haar moeder heeft, omdat deze nog contact heeft met haar stiefvader die haar misbruikt heeft, zegt in een gesprek waar haar moeder bij aanwezig is dat ze geen enkele band met haar moeder heeft. De hulpverle-
107
ner zegt daarop dat hij juist wel een band ziet, omdat een slechte band ook een band is. Voor de dochter is dit een eye-opener. Ze zegt vervolgens niet uit te sluiten dat het ooit beter zal gaan.
De moedergroep komt voor de vijfde keer bij elkaar. Eerst worden de actuele zaken besproken. Voor een van de moeders staat de rechtszaak voor de deur in verband met het misbruik van haar dochter door vader en voelt zich rot. Hoe ga je met je kind om in die situatie? Daarna komt het gesprek op de relatie van de moeders met hun eigen vaders. Er komen bij de moeders tegenstrijdige gevoelens naar boven. De hulpverleners gaan in op hoe vaders vroeger waren, waarbij de afwezige vader ter sprake komt. En hoe ga je om met je kind dat nu of later assertief wordt tegenover haar vader, oftewel jouw man?
Eén van de eerste bijeenkomsten van de meidengroep begint met een rondje. Eén van de meiden blijkt veel zorg te hebben voor haar familieleden, waarbij ze zichzelf vaak opzij zet. De hulpverleners laten weten dat ze dat niet zo vanzelfsprekend vinden als het meisje het zelf vindt. Dan komt het gesprek op de mate van onderling contact buiten de groep. De behoefte hieraan blijkt binnen de groep nogal te verschillen. Dit brengt het onderwerp van jezelf uiten binnen de groep op tafel. In welke mate willen en kunnen de meiden dat? Ten slotte worden er genogrammen gemaakt. Een van de meiden zet haar vader die haar misbruikt heeft, er niet op. Als de hulpverleners dit opmerken, raakt ze geïrriteerd en sluit ze zich af..
Als je het over verbindend taalgebruik hebt, dat is méér dan alleen praten over iemand in de context. Het is ook meerzijdige partijdigheid laten zien en in je taal iemand een plek geven. Dus niet iemand ‘eruit praten’. Ik zal ook iemand niets ‘aanpraten’. Ik zeg niet: Ja, hij is wel slecht, maar dat niet alleen. Maar ik zal wel benoemen wat hij wél is: Hij kan heel slecht zijn, maar hij is wel je broer. Soms is het niet meer dan dat. En als zodanig is hij er gewoon. We hoeven het er niet meer over te hebben, maar ik kan hem ook niet overslaan. Dat kan niet. Dus het verbindend taalgebruik is vaak: Jij bent er, maar ook de ander geef ik in mij een plek.
7
Werken met genogrammen
Bij CLAS wordt zo veel mogelijk met genogrammen gewerkt. Deze familiestambomen – met minstens drie generaties – dienen meer doelen in het hulpverleningsproces. Ten eerste wordt de context waarin het seksueel misbruik zich heeft afgespeeld, duidelijk voor de hulpverlener door samen met de cliënten het genogram te maken. Ook wordt de cliënt zich – weer – bewust van de context waarin zij of hij leeft. Om dezelfde reden ligt het genogram meestal op tafel tijdens gesprekken, ook wanneer er niet mee gewerkt wordt. Op die manier is de familie er altijd een beetje bij. Verder wordt het genogram vaak gebruikt als er naar hulpbronnen in de familie wordt gezocht. Voor zover vermeld in de verrichtingenregistraties, werden in vier cliëntsystemen en in
108
de twee slachtoffergroepen genogrammen gemaakt met de cliënten. Buiten de slachtoffergroepen om werd dit gedaan met een slachtoffer alleen, met een slachtoffer en haar twee zusjes samen, met een moeder van een slachtoffer en een pleger en met een moeder van een slachtoffer die ook de echtgenote van de pleger was. Met behulp van deze genogrammen zochten de hulpverleners met de slachtoffers vooral naar eventuele hulpbronnen. Met de moeders onderzochten ze hun relatiegeschiedenis en hun huidige plaats in de familie ermee. We hebben de indruk dat de genogrammen die in individuele gesprekken en gezinsgesprekken gemaakt werden, weinig gebruikt werden in de daaropvolgende hulpverlening. Uit de verrichtingenregistraties is op te maken dat het genogram hooguit één keer terugkwam op tafel nadat het opgesteld was. In de slachtoffergroepen waren de genogrammen een vast onderdeel van het programma. Ze werden op een van de eerste groepsbijeenkomsten door de meisjes gemaakt, waarna ze een voor een in de groep besproken werden. Ook dienden ze als aanknopingspunten in de groepsgesprekken waarin de context – mede door de inbreng van de hulpverleners – veelvuldig aan bod kwam. Met de moedergroep werden, voorzover bekend, geen genogrammen gemaakt.
Genogrammen, maak je die met iedereen? Ja. Op het eerste gesprek? Soms. Een tijdje geleden kwam hier een vrouw uit een gezin van 13 kinderen en die begon allerlei namen te noemen en toen zei ik: Wacht.... Dit is wat wij doen, kijk even mee. Anders moet ik de volgende keer weer vragen: Wie was dat nou? Was dat een broer of aangetrouwd? Dus ik vind dat toch wel handiger als ik het opschrijf. En dat leg ik mensen dan ook uit en dan begin ik. Maar je doet het niet alleen voor jezelf. Je doet het ook met mensen met een kleine familie. Nee, ik doe het óók met een kleine familie. En een genogram gebruik ik ook omdat het mensen heel veel laat zien. Vaak is het in het begin maar heel klein, dan kom je niet veel verder dan: Ik weet zeker dat je een vader en moeder hebt. En ik weet zeker dat je daaruit geboren bent. En dan kunnen mensen al gaan vertellen. Vaak zie je ook, door met een genogram te werken, dat mensen overeenkomsten zien. Tussen generaties? Tussen generaties. Als ergens alcoholisme speelt, dan zet ik er een glaasje bij, en vraag ik of dat nog ergens anders speelt. Je kunt ook zelden maar één glaasje neerzetten of maar één echtscheiding. Of je kunt breuken zien, die in de generaties terugkeren. Als je dat op een rijtje hebt staan is het – voor mij – heel helpend. Dan zie je: Goh, het lijkt bijna alsof dat iedere generatie terugkomt. En mensen zeggen dan: Ja, als je ‘t zo zegt, ja, toch klopt het. Die heeft geen contact met die en die heeft geen contact met die... Dan zeg ik: Dat betekent dat wij hard moeten gaan werken, want jij hebt ook een zoon en een dochter en we hebben nu de kans om te zorgen dat jij het contact met hen niet zal verliezen. Wij krijgen een kans.
109
Dus je doet het meestal al vrij snel? Want je gebruikt het als aanknopingspunt voor een heleboel dingen. Ja. En het komt voortdurend terug. Ik heb nu weer contact gehad met die... staat die erop? Nee, die staat er niet op, daar was toen geen contact mee, maar... Maar dan verdient ie een plek. Zo kun je vaak gaan zoeken. Wie had in de gaten dat het niet goed ging? Bij wie kon je terecht? Wie kon bij jou terecht? Waar kon je moeder terecht, wie was er voor haar? Dus je kunt een heleboel dingen terughalen en ook zoeken naar de bronnen. En vaak zitten bronnen ook achter breuken. Daar waar je hele heftige emoties ziet van: Die wil ik er niet op! Mijn oudste broer hoef je er niet op te zetten! Hoef ik die er niet op te zetten? Vind je het erg als ik het dan heel dun doen, want... het is een kind van je ouders. We kunnen niet doen alsof hij er niet is. Als je dat wilt, dan schrijf ik het erbij: dat is die broer die... En dat helpt mensen dan om over hun pijn te kunnen gaan praten. Als het zo’n onbelangrijke broer was, dan waren die emoties niet zo heftig en dan was de pijn niet zo diep. We zitten vaak in zulke complexe gezinnen... vier relaties en vijf kinderen... Hoe zit dat dan in elkaar, en waar kun je iets krijgen? Met het genogram maak je ook kenbaar: Je bent hier niet alleen. Jouw hele familie ligt hier op tafel. En die breng jij mee. Dus je haalt het er ook echt altijd bij? Het ligt boven in het dossier, ik heb het dossier altijd bij me. Soms wordt het zo’n puinhoop op tafel dat ik zeg: We moeten weer eens even gaan sorteren. Dit is jouw familie, die leggen we even aan de kant, moeten we heel zuinig op zijn, maar... Dat het er altijd ligt, betekent ook dat jijzelf en de mensen geconfronteerd worden met die hele context. Die is er.
8
Parentificatie belichten
Als kinderen opgroeien, gaan ze steeds een beetje meer voor hun ouders zorgen. Wanneer die zorg steeds passend bij hun leeftijd blijft en ze er erkenning voor krijgen, ervaren ze hun geven als waardevol, waardoor het hun gevoel van eigenwaarde vergroot. Als kinderen echter te veel voor hun ouders geven en daar bovendien geen erkenning voor krijgen, dan zijn zij op een destructieve manier geparentificeerd. Seksueel misbruik op zich is een vorm van niet-passend geven van een kind. Ook nietmisbruikende ouders kunnen echter te veel beroep doen op hun kinderen. In twee cliëntsystemen speelde de parentificatie van nog niet volwassen kinderen zo’n grote rol in de problematiek van het gezin dat voor deze cliëntsystemen dit gespreksonderwerp als thema van de hulpverlening is genoemd. In de gesprekken met deze cliëntsystemen werd voortdurend gesproken over zorg geven, zorg ontvangen, wat gepast is en hoe het anders zou kunnen. Het eerste van de voorbeelden hierna beschrijft de hulp aan een van deze cliëntsystemen. Niet-passende zorg van kinderen werd echter in nog andere cliëntsystemen door de hulpverleners aan de orde gesteld, in één of twee gesprekken per cliëntsysteem. Daarvan volgen hierna ook twee voorbeelden.
110
Een meisje van jaar is sinds jaren ernstig geparentificeerd. Zij voelt zich thuis verantwoordelijk voor haar jongere broertjes, terwijl haar moeder het gezin verwaarloost en voortdurend weg is. Het meisje heeft eet- en slaapproblemen en voelt zich nergens gesteund. Ze wil eigenlijk een tijdje uit huis om tot rust te komen, maar durft het uiteindelijk toch niet aan uit zorg voor haar broertjes. De hulpverleners proberen het meisje zo veel mogelijk te steunen door zeer regelmatig gesprekken met haar te hebben, naar haar te luisteren, suggesties te geven voor betere zorg voor zichzelf, contacten te onderhouden met andere hulpverlening aan het gezin en met de school van het meisje, actief te zoeken naar mogelijkheden voor haar om tijdelijk het huis uit te kunnen, haar twijfels daaromtrent te erkennen en haar uiteindelijke beslissing voorlopig te respecteren.
Een meisje woont als enige nog thuis in een gezin waarvan alle kinderen vroeg het huis uit zijn gegaan. Ze heeft een zeer dominante moeder waarmee ze conflicten probeert te vermijden omdat ze die vrijwel altijd verliest. De hulpverlener belicht haar rol als jongste dochter en vraagt of ze misschien van zichzelf thuis moet blijven wonen om haar ouders iets te geven wat de andere kinderen hun onthouden hebben.
Een zus van een slachtoffer krijgt erkenning voor het feit dat zij de steunpilaar is van haar misbruikte zusje en haar moeder. Maar de hulpverleners benadrukken verder dat zij ook voor zichzelf moet zorgen en dat zij een deel van de zorg van haar zullen overnemen.
Voorzover bekend kwam niet bij de leeftijd passende zorg in de lotgenotengroepen niet expliciet aan de orde.
Die meiden vertellen gewoon heel snel waar ze zich zorgen over maken. En aangezien het grote zorgenmakers zijn, over het algemeen, en ze de zorgen van anderen vaak feilloos naar zich toe trekken… Met ‘zorgenmakers’ bedoel je dat ze zorg op zich nemen? Ja, zorgen op zich nemen, zich ook vaak zorgen maken. Om zus, broer, moeder… noem maar op. Daar vertellen ze wel heel veel over. Die destructief geparentificeerde kinderen, die hoef je niet zo veel te vragen om te weten in hoeverre de parentificatie alsmaar door gaat. Die zijn vaak veel meer gericht op anderen en op de problemen van anderen dan op zichzelf.
9
De vraag stellen: Wat heb je nodig?
Een vraag die als kenmerkend voor een CLAS-hulpverlener beschouwd zou kunnen worden, is: Wat heb je nodig? Zonder dat deze vraag altijd letterlijk zo geformuleerd wordt, stellen CLAS-hulpverleners hem regelmatig aan cliënten. Daarbij doelen ze altijd op iets wat de cliënt van iemand anders zou willen ontvangen, zoals zorg, vertrouwen, begrip, ruimte, tijd enzovoort, teneinde zelf verder te kunnen met haar of zijn
111
proces. Die iemand anders is meestal een bepaalde persoon uit de nabije omgeving. Vaak is het een gezinslid, met name vaak – maar niet altijd – de moeder van de cliënt. Ook wordt deze vraag gesteld over de pleger: Wat heb je van hem nodig om het misbruik achter je te kunnen laten? Het antwoord van verschillende cliënten van CLASHaaglanden op deze laatste vraag was: Een antwoord op de vraag waarom hij mij misbruikt heeft. Deze vraag stellen, weerspiegelt een houding van de hulpverlener die de cliënt beschouwt als levend binnen haar of zijn context en waardoor de cliënt er ook van uit gaat dat steun en hulp vooral uit die context zullen moeten komen. De vraag staat dan ook niet op zich, maar hangt sterk samen met andere contextuele interventies als outreachend werken en de oriëntatie op hulpbronnen. Uit de verrichtingenregistraties van CLAS-Haaglanden blijkt dat de hulpverleners deze houding na verloop van tijd steeds meer ontwikkelden. De vraag werd namelijk vaker gesteld in de cliëntsystemen die later instroomden dan in de eerste cliëntsystemen van het project, vooral in het verlengde van en in combinatie met werken met genogrammen en verbindend spreken. Eerder merkten we al op dat de hulpverleners in de loop van het project ook steeds meer gingen werken vanuit de verbondenheid tussen familieleden. In gesprekken binnen cliëntsystemen werd gekeken naar wat de betreffende cliënten nodig hadden, in één tot drie gesprekken per cliëntsysteem. Ook in alle drie de lotgenotengroepen werd hieraan aandacht besteed.
De twaalfde bijeenkomst van de jonge-meisjesgroep begint met een rondje. Een van de meisjes zal binnenkort een confrontatie met de pleger, haar opa, hebben. Haar vader en moeder en een CLAS-hulpverlener zullen erbij aanwezig zijn. Dit komende gesprek wordt uitgebreid besproken. Wat zijn haar gevoelens? Ze is zenuwachtig, blij dat hij excuses gaat maken, maar ook bang dat hij het niet meent. De hulpverleners zeggen dat het al winst is voor haar dat hij zijn schuld bekent, en benadrukken dat zij niets hoeft. Het meisje maakt duidelijk dat ze steun en stimulans ervaart van de hulpverleners en van de groep. In de volgende bijeenkomst vertelt ze over de ontmoeting die inmiddels heeft plaatsgevonden. Het is haar niet tegengevallen. Dan wordt het gesprek algemener en gaat het over de angst die een paar van de meisjes hebben om de pleger tegen te komen. Wat gebeurt er als je bang bent en hoe ga je daar dan mee om? De hulpverleners sturen het gesprek naar het zoeken van de balans tussen werken aan je problemen rondom het misbruik en afleiding zoeken. Ze gaan in op hyperventilatie als uiting van angst. De hulpverleners doen ten slotte ademhalingsoefeningen met de meisjes.
•
Hoe ga je om met cliënten die dissociëren of last hebben van stemmingswisselingen?
Dat heeft iemand nodig gehad. Op het moment dat je het vertaalt als nodig gehad hebben, kun je er ook veel beter iets uit afleiden. Als je mensen daarin beschuldigt, dan gaan ze nog verder over de grenzen. Dan moeten ze nog meer gebruikmaken van een hoop gevolgen om aan te tonen dat er echt iets mis is.
112
En daarom erkennen jullie dat gedrag? Precies, ja. Waarmee wij niet het gedrag de hemel in prijzen. En de volgende stap kan zijn – timing en afstemming is daar heel belangrijk in – dat je met iemand gaat kijken wat iemand nodig heeft om met gevolgen te leren omgaan, zodat de gevolgen niet
•
meer alleen maar fenomenen zijn, waar ze geen grip op hebben.
Een collega kan, gewoon als voorbeeld, in mijn ogen te vroeg een verbinding maken met de relatie moeder-dochter. Dan zou ik kunnen zeggen: Wacht even, ik zie dat jij dit vraagt, ik denk dat het op zich een goede vraag is, maar ik denk dat hij wat te vroeg komt. Ik denk dat ze nu eerst iets anders nodig heeft. De cliënt heeft eerst nog iets van haar moeder nodig, bijvoorbeeld. Nou daar zit de cliënt bij, en dan zeg ik: Hoe is dat voor jou?
7.5
S A M E N VAT T I N G E N C O N C L U S I E
In dit hoofdstuk beschreven we de inhoud van de hulpverlening in het project CLASHaaglanden. De gegevens hiervoor waren afkomstig uit de verrichtingenregistraties – gestructureerde gespreksverslagen – die de hulpverleners maakten van de gesprekken in cliëntsystemen en de bijeenkomsten van de drie lotgenotengroepen. Uit de gespreksverslagen blijkt dat de cliëntgroep van CLAS-Haaglanden door de hulpverleners vaak vanuit een contextuele invalshoek benaderd werd. Enkele contextuele interventies – zoals open en duidelijk zijn over de hulpverlening, verbindend spreken en vragen wat de cliënt nodig had – werden door de hulpverleners steeds vaker toegepast naarmate het project vorderde, wat erop duidt dat zij een ontwikkeling doormaakten als contextuele therapeuten. Deze ontwikkeling betekent echter ook dat de toepassing van de contextuele benadering in het project CLAS-Haaglanden soms nog overtuigingskracht miste. De thema’s die binnen de cliëntsystemen speelden – zoals per gesprek beschreven door de hulpverleners – sloten overwegend nauw aan bij het contextuele gedachtegoed waar de CLAS-methodiek op gebaseerd is. In de meeste gezinnen draaiden de problemen om verbindende factoren als loyaliteit, vertrouwen en betrouwbaarheid, geven en ontvangen, schuld en schuldgevoel. Ook was een regelmatig terugkerend thema een gebrek aan communicatie binnen het gezin. Dit is niet specifiek een contextueel thema, maar het is wel kenmerkend voor gezinnen waarbinnen incest gepleegd is (zie bijvoorbeeld Bruinsma, ). Volgens Frenken (a) is de emotionele schade als gevolg van seksueel misbruik groter bij ernstige communicatiestoornissen in het gezin. Naast hulpverlenende interventies die niet specifiek onderdeel zijn van de CLASmethodiek, zoals werken aan een vertrouwensrelatie, vragen, luisteren, doorvragen, sturen en steunen, werden er interventies uit de gespreksverslagen gedistilleerd die
113
als kenmerkend voor CLAS-hulpverlening beschouwd kunnen worden. Van deze werden de zeven contextuele interventies die in meer dan keer gespreksverslagen gerapporteerd werden en twee inhoudelijk belangrijke contextuele interventies geselecteerd. De aldus ontstane set van de negen belangrijkste gebruikte contextuele interventies was de volgende: 1
Open en duidelijk zijn over de hulpverlening
Uitleg werd gegeven over de CLAS-hulpverlening. In een aantal cliëntsystemen vertelden de teamleden iets over zichzelf als hulpverleners. En in een aantal cliëntsystemen legden ze iets uit over seksueel misbruik. 2
Outreachend werken
Met cliëntsystemen werd erover gesproken en/of actief aan gewerkt gezins- of familieleden bij de hulp te betrekken. 3
Oriëntatie op hulpbronnen
Ook werd onderzocht of mensen uit de context de cliënt(en) konden helpen de gevolgen van het misbruik te verwerken. 4
Meerzijdige partijdigheid
In de gespreksverslagen is een meerzijdig partijdige houding van de hulpverleners gevonden. 5
Overdracht van informatie tussen gezinsleden
In de helft van de cliëntsystemen gaven de hulpverleners met toestemming van de betrokkenen informatie door tussen gezinsleden. Dit gebeurde met de bedoeling meer begrip voor elkaar te creëren waardoor ruimte voor een rechtstreekse dialoog kon ontstaan. 6
Verbindend spreken
De hulpverleners probeerden door bepaalde opmerkingen te plaatsen de cliënten bewust te maken van hun onderlinge verbondenheid. 7
Werken met genogrammen
In sommige cliëntsystemen en in slachtoffergroepen werden genogrammen gemaakt, waarmee de relatie- en/of familiegeschiedenis van de cliënten onderzocht werd of gezocht werd naar mogelijke hulpbronnen in de familie. 8
Parentificatie belichten
Soms werd de niet bij hun leeftijd passende zorg van kinderen voor hun ouders aan de orde gesteld.
114
9
De vraag stellen: Wat heb je nodig?
Er werd expliciet aandacht besteed aan wat de cliënten nodig hadden om het misbruik te kunnen verwerken. Daarmee werd vooral gedoeld op wat ze hiervoor zouden willen ontvangen van hun verwanten. Vanwege de belangrijke rol die intergenerationele loyaliteit speelt in het contextuele gedachtegoed, wordt bij CLAS-hulpverlening veel gewerkt met meer generaties en hun invloed op elkaar. In dit hoofdstuk bleek dat met meer generaties werken bij CLASHaaglanden niet zozeer geconcretiseerd werd door vaak familieleden van buiten het kerngezin bij de hulp te betrekken. Het intergenerationele aspect van de contextuele hulpverlening kwam echter wel tot uiting in de gespreksonderwerpen en in de toegepaste hulpverlenende interventies. Zo kwamen de gezinnen van herkomst van de ouders en mogelijke hulpbronnen binnen de familie, waaronder grootouders, vaak ter sprake. Ook werden binnen enkele cliëntsystemen en met de twee slachtoffergroepen genogrammen gemaakt. Met deze familiestambomen werden de families, en de plaats van de cliënten hierin, in kaart gebracht en werd gezocht naar hulpbronnen in de familie.
115
8 Vo r m e n re s u l t a t e n v a n d e h u l p v e r l e n i n g M. Zwikker, H. Baartman, C. Janssen
In dit hoofdstuk beschrijven we eerst de vorm van de hulpverlening van CLASHaaglanden. Daarna geven we een overzicht van wat er, voor zover bekend, met deze hulp werd bereikt. Ook voor dit hoofdstuk gingen we uit van de reeds genoemde gestructureerde gespreksverslagen of verrichtingenregistraties. We belichten eerst de verschillende hulpvormen in paragraaf .. Daarna staan we stil bij de resultaten daarvan in paragraaf .. Ten slotte besteden we een paragraaf aan redenen waarom cliënten de hulp vroegtijdig afsluiten.
8.1
VERSCHILLEN IN HULPVORMEN
Bij CLAS-Haaglanden werd hulp verleend in de vorm van individuele gesprekken, gezinsgesprekken (met delen van gezinnen) en bijeenkomsten van lotgenotengroepen. Dit hulpaanbod komt overeen met de CLAS-methodiek zoals beschreven door Melles e.a. (). Ook overeenkomstig daarmee is het gegeven dat er geen vast patroon werd gevolgd bij de aanbieding van de hulpvormen: bij de keuze voor de verschillende hulpvormen stonden de mogelijkheden en behoeften van de cliënt of cliënten op dat moment centraal. Deze werkwijze, in combinatie met de grote verschillen in het totale aantal contacten per cliëntsysteem, leidde tot grote variaties in het aantal contacten per hulpvorm en in de gesprekspartners die bij de contacten aanwezig waren.
Aantal contacten per hulpvorm
Het aantal contacten per afzonderlijk cliëntsysteem, oftewel het aantal individuele gesprekken en gezinsgesprekken samen, varieerde sterk. Per cliëntsysteem werden gemiddeld , gesprekken gevoerd met een spreiding van vier tot gesprekken. •
Individuele gesprekken
Het gemiddelde aantal individuele gesprekken per cliëntsysteem was , met een spreiding van nul tot gesprekken. Bij slechts twee cliëntsystemen vonden geen individuele gesprekken plaats.
117
•
Gezinsgesprekken
Gemiddeld werden er per cliëntsysteem , gezinsgesprekken gevoerd met een spreiding van nul tot gesprekken. Bij slechts drie cliëntsystemen vonden geen gezinsgesprekken plaats. •
Lotgenotengroepen
In de looptijd van het project CLAS-Haaglanden gingen er drie lotgenotengroepen van start, namelijk slachtoffergroepen en moedergroep. Deze groepen bleven alle bestaan tot het einde van het project en hadden een uitloopperiode na afloop van het project. De beschrijving hier betreft uitsluitend de projectperiode, namelijk tot maart . Met de jonge-meisjesgroep (- tot -jarigen) werd begonnen in april . In de maanden dat de groep bestond, kwamen de meisjes keer bijeen, met tussenliggende periodes van ongeveer een maand. De meidengroep (- tot -jarigen) ging van start in oktober , maar kwam moeizaam op gang door veranderingen in het team van hulpverleners kort nadat de groep begonnen was. In oktober begon de groep regelmatig, namelijk eens per maand, bijeen te komen. Er zijn gespreksverslagen van zes bijeenkomsten van deze groep. De moedergroep startte in november en kwam eveneens eens per maand bijeen. Van drie van deze bijeenkomsten zijn verslagen gemaakt.
Gesprekspartners bij de verschillende hulpvormen: cliënten en hulpverleners
•
Individuele gesprekken
Met in totaal slachtoffers werden gemiddeld , individuele gesprekken per slachtoffer gevoerd met een spreiding van één tot gesprekken. In % van de individuele gesprekken met slachtoffers werd met een tweetal hulpverleners gewerkt. Met tien niet-misbruikende moeders werden gemiddeld drie gesprekken per moeder gevoerd met een spreiding van één tot acht. Bij % van de individuele gesprekken met niet-misbruikende moeders waren twee hulpverleners aanwezig. Verder waren er met zeven plegers, namelijk vier vaders, één ex-pleegvader, één broer en één oom, gemiddeld , gesprekken per pleger met een spreiding van één tot zes. In % van de individuele gesprekken met plegers werd met twee hulpverleners gewerkt. De overige individuele gesprekken werden gevoerd met een zus van een slachtoffer (twee keer), een tante van een slachtoffer die tevens echtgenote van de pleger was (één keer), de stiefmoeder van een slachtoffer (twee keer) en de echtgenote van een pleger die tevens de ex-pleegmoeder van de slachtoffers was ( keer). Bij % van deze gesprekken waren twee hulpverleners aanwezig. •
Gezinsgesprekken
De gezinsgesprekken varieerden sterk wat betreft de aanwezige gezinsleden. Het gemiddelde aantal gesprekken per cliëntsysteem met slachtoffer en moeder samen was , met een spreiding van één tot drie gesprekken. Bij de helft van deze gesprekken (%) waren twee hulpverleners aanwezig. 118
Het gemiddelde aantal gesprekken met het slachtoffer en beide ouders samen was drie per cliëntsysteem, met een spreiding van één tot zes gesprekken. Deze gesprekken werden op een na allemaal gevoerd met een koppel hulpverleners. Gesprekken met alleen moeder en vader (of stiefvader) samen, oftewel oudergesprekken, werden gemiddeld , keer per cliëntsysteem gevoerd, met een spreiding van één tot zes keer. In % van deze gesprekken werd gewerkt met een tweetal hulpverleners. In vier van de negen cliëntsystemen waarin oudergesprekken plaatsvonden (in een van de cliëntsystemen werden gesprekken gevoerd met zowel moeder en vader als moeder en stiefvader) was dit de enige voorkomende samenstelling van gezinsgesprekken, met een gemiddelde van drie en een spreiding van twee tot vier gesprekken. In drie van deze cliëntsystemen hadden deze gesprekken de vorm van ouderbegeleiding, in die zin dat de opvoeding van de kinderen het belangrijkste gespreksonderwerp was. In principe werden de individuele en gezinsgesprekken binnen hetzelfde cliëntsysteem steeds door een koppel van twee hulpverleners gevoerd. In de praktijk was dit niet altijd mogelijk, vooral door uitval wegens ziekte en overbelasting van het team. Van van de cliëntsystemen kan gezegd worden dat de hulp aan hen door een tweetal hulpverleners is begonnen en in grote lijnen door deze hulpverleners is voortgezet. Soms viel een van deze hulpverleners uit en werd in een of meer gesprekken met één hulpverlener of met een andere hulpverlener als invaller gewerkt. In de overige vier cliëntsystemen werd veelal gewerkt door één hulpverlener en/of door tweetallen van wisselende samenstelling. •
Lotgenotengroepen
Alle deelnemers aan de lotgenotengroepen waren vrouwen. In geen enkele groep zaten meer vrouwen uit hetzelfde cliëntsysteem. Naar de jonge-meisjesgroep ( tot jaar) kwamen twee keer drie en acht keer vier slachtoffers. Van de overige bijeenkomsten is niet bekend hoeveel meisjes er aanwezig waren. Bij de bijeenkomsten van de meidengroep ( tot jaar) waren de eerste twee keer twee, de volgende drie keren vier en de laatste keer weer twee meiden aanwezig. Bij de drie bijeenkomsten van de moedergroep waarvan gespreksverslagen zijn gemaakt, waren achtereenvolgens vier, drie en weer vier moeders aanwezig. Alle groepen werden begeleid door een tweetal hulpverleners.
8.2
R E S U LTA T E N V A N H U L P V O R M E N
In deze paragraaf schetsen we wat in afzonderlijke hulpverleningsgesprekken werd bereikt. Deze beschrijving van resultaten van de hulpverlening door CLASHaaglanden is uitsluitend gebaseerd op inschattingen en oordelen van de hulpverleners. De verrichtingenregistraties bevatten vooral momentopnames zoals die zijn geregistreerd vanuit het perspectief van de hulpverleners. Deze zijn niet als objectief of volledig te beschouwen, omdat de beleving van de cliënten er slechts indirect in verwerkt is. Het volgende is daarom slechts een indicatie van wat werd bereikt met de hulp.
119
Op de formulieren voor de verrichtingenregistraties werd gevraagd wat er volgens de hulpverlener bereikt was. Meestal werd als antwoord op deze vraag beschreven wat er in het betreffende gesprek was bereikt, soms ook wat de resultaten waren van een afgelopen serie gesprekken. De korte beschrijvingen van wat er in de gesprekken werd bereikt, werden geïnventariseerd en in categorieën ingedeeld. Voor de gesprekken binnen de cliëntsystemen en de bijeenkomsten van de lotgenotengroepen werd een verschil in resultaten vastgesteld. Het aantal keren dat elke categorie in de verrichtingenregistraties genoemd was, werd gescoord. Dit leverde een gemiddelde score op van gesprekken, in alle cliëntsystemen samen, met een spreiding van acht tot gesprekken. Wat het aantal cliëntsystemen betreft, werden de verschillende resultaten gemiddeld voor , cliëntsystemen gescoord, met een spreiding van acht tot cliëntsystemen. Hierna geven we de categorieën van gespreksresultaten, met het aantal keren dat ze gescoord zijn.
Gesprekken met cliëntsystemen
-
-
-
-
-
120
Er was geen vooruitgang geboekt. Een of meer gezinsleden bleven hangen in oud gedrag. Dit is genoemd voor gesprekken in cliëntsystemen. Er was vertrouwen van de cliënt(en) in de hulpverlener ontstaan of gegroeid. Dit is genoemd voor gesprekken in cliëntsystemen. Er was vertrouwen van een cliënt in een of meer andere gezinsleden ontstaan of gegroeid. Dit resultaat werd genoemd voor gesprekken in tien cliëntsystemen. De cliënt of cliënten hadden stoom kunnen afblazen en gingen rustiger naar huis dan ze gekomen waren. Dit was het resultaat van gesprekken in negen cliëntsystemen. De cliënt of cliënten waren opener tegenover de hulpverleners, vertelden meer dan voorheen. Dit resultaat werd geboekt in gesprekken in cliëntsystemen. Gezinsleden konden meer voor elkaar openstaan en kregen meer begrip voor elkaar. Dit gebeurde in gesprekken in cliëntsystemen. In twee van deze cliëntsystemen had het vermogen om open te staan voor elkaar een gezinsgesprek tot gevolg. In vier cliëntsystemen was er een verbetering in de communicatie tussen het slachtoffer en haar/zijn moeder of beide ouders zichtbaar doordat er meer begrip ontstond voor elkaars positie. De hulpverleners hadden inzicht gekregen in de aard of de geschiedenis van een cliënt, met name wat betreft het gezin van herkomst. Dit is genoemd voor acht gesprekken in zeven cliëntsystemen. De cliënt of cliënten hadden meer inzicht gekregen in hun eigen functioneren, met name in relatie tot anderen, of in het functioneren van anderen. Dit resultaat werd geboekt voor gesprekken in cliëntsystemen. De cliënt(en) kwamen meer dan voorheen voor zichzelf op tegenover andere leden van het gezin. Dit gebeurde in gesprekken in cliëntsystemen. De hulpverlener kon met de cliënt(en) concrete afspraken maken voor het vervolg van de hulpverlening. Dit gebeurde in gesprekken in cliëntsystemen.
-
-
Er werden tussen gezinsleden concrete afspraken gemaakt over hoe zij in het vervolg met elkaar om zouden gaan. Dit resultaat werd behaald in gesprekken in acht cliëntsystemen. Van de plegers ondernamen er vier actie om de balans van geven en ontvangen te herstellen. Vanwege het kleine aantal plegers is deze score niet meegeteld in de eerdergenoemde gemiddelde scores.
Bijeenkomsten van lotgenotengroepen
-
-
-
-
-
-
-
8.3
De deelnemers en hulpverleners maakten kennis met elkaar. In alle drie de lotgenotengroepen werden hier twee of drie (gedeelten van) bijeenkomsten aan besteed. In de beide slachtoffergroepen daalde de nervositeit van de meisjes tijdens de eerste bijeenkomst aanzienlijk toen de hulpverleners vertelden dat ze zelf konden bepalen waarover binnen de groep gesproken werd, en dat het seksueel misbruik niet per se een gespreksonderwerp hoefde te zijn. Er ontstond meer onderling vertrouwen; er werd opener verteld in een ontspannener sfeer dan voorheen. Dit resultaat werd geboekt in alle lotgenotengroepen, namelijk één keer in de moedergroep, twee keer in de meidengroep en drie keer in de jonge-meisjesgroep. Er werden genogrammen gemaakt en aan de hand daarvan kwam er een gesprek op gang over loyaliteit met familieleden. Dit gebeurde tijdens drie bijeenkomsten van de jonge-meisjesgroep en twee bijeenkomsten van de meidengroep. In alle drie de lotgenotengroepen konden de groepsleden op een bepaald moment zichzelf in elkaar herkennen. Hierdoor groeide de onderlinge band. Dit resultaat werd één keer genoemd voor de moedergroep, één keer voor de meidengroep en twee keer voor de jonge-meisjesgroep. In de jonge-meisjesgroep konden de groepsleden daarbij ook leren de onderlinge verschillen te zien en te accepteren. Tijdens één bijeenkomst van de jonge-meisjesgroep leerden de meisjes hoe ze met angstgevoelens en uitingsvormen daarvan konden omgaan. Ze kregen onder meer ademhalingsoefeningen aangeleerd om hyperventilatie te voorkomen. Van de bijeenkomsten van de jonge-meisjesgroep werden er drie benut om de meisjes in te lichten over lichamelijke zaken, seksualiteit en de mogelijke gevolgen van seksueel misbruik voor de ontwikkeling van de seksualiteit. Zo werd tijdens één bijeenkomst een film gedraaid over wat er tijdens de puberteit in je lichaam verandert.
REDENEN OM HULP VROEGTIJDIG AF TE SLUITEN
Cliënten maakten soms vroegtijdig een einde aan de hulp bij CLAS-Haaglanden. Het gebeurde dat zij bepaalde hulpvormen eerder dan verwacht afsloten. Het kwam ook voor dat cliënten de totale hulp beëindigden. We bespreken in deze paragraaf achtereenvolgens de redenen voor deze beide situaties.
121
Redenen om bepaalde hulpvormen vroegtijdig af te sluiten
In de verrichtingenregistraties werden de volgende redenen gevonden waarom bepaalde hulpvormen voor enkele cliënten vroegtijdig werden beëindigd. - Bij vijf cliënten sloot de lotgenotengroep niet aan bij hun verwachtingen: - een slachtoffer wilde meer leren in plaats van praten; - een ander slachtoffer wilde niet meer naar de groep omdat haar problematiek minder ernstig was dan van de rest van de leden; ze bleef ‘hangen’ in haar problemen door haar pogingen om ‘erbij te horen’; - weer een ander slachtoffer was een stuk ouder dan de rest van de groep; daardoor haalde ze er weinig uit en voelde ze zichzelf in de rol van hulpverlener gedrukt; - een niet-misbruikende moeder trok zich de verhalen van haar lotgenoten te veel aan, waardoor ze zich slechter ging voelen; - een slachtoffer durfde niet verder in de groep; ze vertrouwde de anderen niet en voelde zich er onveilig. - Een slachtoffer wilde op een gegeven moment geen individuele gesprekken meer; ze zat in een lotgenotengroep en daar leek ze genoeg aan te hebben; bovendien had ze het te druk om daarnaast nog voor individuele gesprekken naar CLAS te komen. - Een van de twee mannelijke slachtoffers zag herhaaldelijk af van een gezinsgesprek; zijn weerstand daartegen kwam voort uit zorg voor zijn ouders: hij wilde ze niet belasten; de hulpverleners konden dit bezwaar niet wegnemen.
Redenen om de als geheel vroegtijdig af te sluiten
De hulpverleners gaven in de verrichtingenregistraties de volgende redenen aan waarom de hulp aan bepaalde cliënten werd beëindigd. Het initiatief voor de beëindiging van de hulp kwam vrijwel altijd van de cliënten zelf. - Het gezin of individuele gezinsleden waren onbereikbaar geworden voor CLAS - (vier cliëntsystemen). - De cliënt kreeg naar eigen zeggen elders voldoende steun en was mede daarom niet meer gemotiveerd om naar CLAS te komen (twee cliëntsystemen). - Een slachtoffer was CLAS gaan wantrouwen na het plotselinge vertrek van een van de hulpverleners (één cliëntsysteem). - Een moeder was niet tevreden over CLAS; ze kreeg het gevoel dat zij de schuld kreeg van het misbruik (één cliëntsysteem). - Een slachtoffer is teruggeschrokken voor de hulpverlening na het voorstel van CLAS dat ze een poosje uit huis zou gaan; dit plan kwam waarschijnlijk te snel en was te bedreigend voor haar (één cliëntsysteem). - Een moeder kon en wilde voorlopig niet praten; met haar werd een afspraak gemaakt dat ze zou bellen als ze het nodig had; de hulpverlening aan haar misbruikte kind was op dat moment al afgesloten (één cliëntsysteem). - Een slachtoffer wilde niet meer met het seksueel misbruik bezig zijn; ze wilde haar krachten aan andere zaken wijden en zich op de toekomst richten (één cliëntsysteem).
122
-
Met een van de twee mannelijke slachtoffers ging het een half jaar na de intake goed; na acht gesprekken bij CLAS had hij geen behoefte meer aan gesprekken (één cliëntsysteem).
Voor twee cliënten werd de hulp beëindigd op initiatief van de hulpverleners. Een pleger zat elders in een plegergroep, waartoe hij door Justitie verplicht was. Omdat CLAS op dat moment bovendien geen contact met hem kon krijgen, werd de CLAS-hulp aan hem afgesloten. Een niet-misbruikende moeder werd na enkele gesprekken geadviseerd om voor hulp naar dezelfde RIAGG te gaan waar haar misbruikte kinderen hulp kregen. De achterliggende gedachte hierbij was, dat ze dan meer betrokken zou zijn bij de hulp aan haar kinderen dan wanneer ze bij CLAS bleef. Volgens de bestaande beschrijving van de CLAS-methodiek (Melles e.a., ) is de hulpverlening geslaagd als er geen recidive optreedt en de gevolgen van het misbruik voor het slachtoffer en het gezin hanteerbaar zijn. In de praktijk betekent dat meestal dat psychosomatische klachten van het slachtoffer verdwijnen en/of dat de pleger besef heeft van de schade die hij heeft aangericht en van wat hij kan doen om de balans van geven en ontvangen zo goed als mogelijk te herstellen. Voor de laatste van de hiervoor genoemde slachtoffers voor wie de hulp van CLASHaaglanden werd afgesloten, gold in elk geval dat het goed met hem ging en dat hij weer initiatieven nam om zijn leven op te pakken. Voor de overige cliëntsystemen leek de beëindiging van de hulp te vroeg te komen. De in de methodiekbeschrijving van Melles e.a. () genoemde mogelijke oorzaken van vroegtijdig beëindigen van de hulpverlening zijn: - de pleger is niet in staat het onrecht dat hij heeft gedaan onder ogen te zien; - de cliënt is er niet aan toe om haar / zijn gezin bij de hulp te betrekken; - door belangrijke levensgebeurtenissen in het gezin (huwelijk, geboorte, overlijden) is er tijdelijk geen ruimte voor hulpverlening; - de cliënt verhuist naar een ander deel van het land; - de grenzen van de groei zijn tijdelijk bereikt voor het gezin. Alleen de laatste van deze mogelijke oorzaken speelde waarschijnlijk een rol voor enkele van de bovengenoemde cliëntsystemen van CLAS-Haaglanden. De eerste vier van de genoemde oorzaken golden waarschijnlijk ook voor een deel van de caseload van het project, maar dan binnen de groep cliëntsystemen waarvoor de hulp nooit op gang is gekomen. Voor deze groep zijn geen verrichtingenregistraties gemaakt.
8.4
S A M E N VAT T I N G E N C O N C L U S I E
In dit hoofdstuk beschreven we de vorm en de resultaten van de hulpverlening in het project CLAS-Haaglanden. Ook de gegevens hiervoor waren afkomstig uit de ver-
123
richtingenregistraties – gestructureerde gespreksverslagen – die de hulpverleners maakten van de gesprekken in cliëntsystemen en de bijeenkomsten van de drie lotgenotengroepen.
Vo r m v a n d e h u l p
De hulp van CLAS-Haaglanden werd verleend in individuele gesprekken, gezinsgesprekken (met delen van gezinnen) en lotgenotengroepen. Wanneer en hoe vaak deze verschillende hulpvormen gebruikt werden, werd vooral bepaald door de mogelijkheden en de behoeften van de cliënten. Deze ‘hulp op maat’ is typerend voor de CLASmethodiek (zie bijvoorbeeld Melles e.a., ). Gemiddeld werden per cliëntsysteem bijna gesprekken gevoerd, waarvan bijna acht individuele gesprekken en iets meer dan drie gezinsgesprekken. De individuele gesprekken werden vooral gevoerd met slachtoffers en moeders, maar ook zeven plegers zijn individueel naar CLAS gekomen. De gezinsgesprekken varieerden sterk wat betreft de aanwezige gesprekspartners. De combinaties slachtoffer-moeder en vadermoeder kwamen het meest voor een gezinsgesprek. Iets meer dan de helft van de hulpverleningsgesprekken werd door een tweetal hulpverleners gevoerd, alleen in de gesprekken met plegers en in de gesprekken met ouders werd acht op de tien keer met een koppel gewerkt en de gesprekken met het slachtoffer en beide ouders werden bijna allemaal door twee hulpverleners gevoerd. Werken in tweetallen is kenmerkend voor de CLAS-methodiek. Van de lotgenotengroepen startte de meidengroep (- tot -jarigen) het eerst; deze groep bestond aan het einde van de projectperiode anderhalf jaar, maar had tussendoor een moeizame periode door veranderingen in het team van hulpverleners. Er zijn minimaal zes en naar schatting tien bijeenkomsten van deze groep geweest. De jongemeisjesgroep (- tot -jarigen) werd een klein jaar voor de afloop van het project opgericht en kwam keer bij elkaar. De moedergroep startte vijf maanden voor het einde van het project en kwam in deze periode drie tot vijf keer bijeen. Alle deelnemers aan de lotgenotengroepen waren vrouwen. Alle bijeenkomsten werden door twee hulpverleners begeleid.
Resultaten van de hulp
Over de resultaten van de hulpverlening in het project CLAS-Haaglanden kon op grond van de beschikbare gegevens slechts beperkt informatie gegeven worden. In de verrichtingenregistratie werd aan de hulpverlener gevraagd aan te geven wat er in een gesprek of bijeenkomst was bereikt en in voorkomende gevallen werd gevraagd te registreren waarom een hulpvorm of de hulp was afgesloten voor een cliënt of cliëntsysteem. Het lukte de hulpverleners in drie kwart van de cliëntsystemen om vertrouwen en – in het verlengde daarvan – openheid van de cliënten te winnen. Mede daardoor kregen ze in één derde van de cliëntsystemen meer inzicht in de aard en/of de geschiedenis van de gezinsleden.
124
In bijna de helft van de cliëntsystemen hadden een of meer gesprekken vooral de functie van uitlaatklep. In deze gesprekken kon de cliënt haar of zijn hoog opgelopen spanningen en emoties ontladen. In de helft van de cliëntsystemen groeide er vertrouwen tussen gezinsleden; meestal gebeurde dat tussen ouders en kinderen of binnen de partnerrelatie. In drie kwart van de cliëntsystemen ontstond, volgens de hulpverleners, meer openheid en begrip tussen gezinsleden. In vier cliëntsystemen had dit een zichtbare verbetering in de communicatie tussen ouders en kinderen tot gevolg. In vrijwel alle cliëntsystemen werd met succes gewerkt aan inzicht van de cliënt(en) in zichzelf en/of in andere gezinsleden. In ruim de helft van de gezinnen leerden cliënten – meestal het slachtoffer of de niet-misbruikende moeder – beter voor zichzelf opkomen tegenover elkaar of tegenover andere gezinsleden en binnen een kleine helft van de cliëntsystemen werden concrete afspraken gemaakt tussen gezinsleden over hoe men in het vervolg met elkaar om zou gaan. Van de plegers ondernamen er vier positieve actie in een poging enigszins te herstellen wat ze hadden beschadigd. Eén pleger heeft bijvoorbeeld in een door CLAS geleid gesprek zijn schuld erkend en zijn excuses aangeboden aan het slachtoffer en haar ouders. Een andere pleger had geen contact meer met de slachtoffers, maar ging meer investeren in zijn huwelijk om te proberen het vertrouwen van zijn vrouw te herwinnen. In alle lotgenotengroepen ontstond na een aantal bijeenkomsten meer onderling vertrouwen. Daardoor durfden de groepsleden iets opener te zijn over zichzelf en hun problemen en konden ze zich in elkaar gaan herkennen. In de slachtoffergroepen maakten de meisjes genogrammen en werden emoties rondom loyaliteiten in de familie uitgewisseld. Verder werden de slachtoffers geïnformeerd over onderwerpen als omgaan met emoties en seksualiteit. Enkele cliënten zagen op een gegeven moment af van een bepaalde hulpvorm. Zo verlieten vier slachtoffers en één moeder om uiteenlopende redenen op eigen verzoek vroegtijdig hun lotgenotengroepen om terug te keren naar individuele gesprekken. Voor cliëntsystemen werd de hulpverlening op initiatief van de cliënten beëindigd. Binnen een van deze cliëntsystemen leken de gevolgen van het misbruik op dat moment ook hanteerbaar te zijn geworden, hetgeen volgens de methodiekbeschrijving van Melles e.a. () een reden tot afsluiting van de hulp kan zijn. Voor de andere cliëntsystemen leek het einde van de hulpverlening te vroeg te komen. Voor twee cliënten werd de hulp op initiatief van de CLAS-hulpverleners afgesloten, omdat hulpverlening elders voor hen op dat moment passender was.
Conclusie
Zowel het hulpaanbod als het door CLAS-Haaglanden geboden ‘maatwerk’ waren in overeenstemming met de bestaande methodiekbeschrijvingen. Hulp op maat werd verleend wat betreft de hulpvormen en wat betreft de variatie in soorten gesprekspartners in de gezinsgesprekken. Ongeveer één kwart van alle gesprekken werd met delen van het gezin en/of de familie gevoerd. De rest van de gesprekken waren individuele ontmoetingen. Dit aandeel individuele gesprekken lijkt tamelijk groot. Werken in tweetallen is een van de pijlers van de CLAS-methodiek. In een ruime meer-
125
derheid van alle gesprekken bij CLAS-Haaglanden werd met een koppel van hulpverleners gewerkt. Dit gebeurde zelfs in bijna alle gesprekken met ouders en kinderen samen. Werken in tweetallen werd consequent toegepast in de lotgenotengroepen. Van de drie lotgenotengroepen leek de jonge-meisjesgroep het beste te lopen. Deze groep kwam vanaf de oprichting tot het einde van de projectperiode maandelijks bij elkaar en de meeste deelneemsters waren enthousiaste en trouwe leden. De moedergroep maakte tegen het einde van het project een goede start, maar had te weinig tijd om echt op gang te komen. De meidengroep had de langste levensduur – anderhalf jaar – maar kreeg tussentijds te maken met personele problemen in het CLAS-team. De groep moest daardoor een herstart maken die de continuïteit niet ten goede kwam. Wel bestaat de indruk dat de groep tegen het einde van de projectperiode enthousiaste leden had en als groep begon te functioneren. Over de resultaten van de hulpverlening in het project CLAS-Haaglanden kunnen we op grond van de beschikbare informatie zeggen dat bij het grootste deel van de cliëntsystemen in elk geval positieve ontwikkelingen op gang kwamen op relationeel gebied.
126
9 Conclusies: hoe verder met CLAS? P. Baeten, M. Zwikker
CLAS-Haaglanden startte met de hulpverlening in maart als een ambitieuze navolger van de contextuele pioniers van Jeugddorp Bethanië in Horn (Limburg). Met de Contextuele Leergroepen voor Alle betrokkenen van Seksueel misbruik (CLAS) leek het Hornse project een veelbelovende manier gevonden te hebben om te werken met seksueel misbruikte kinderen en hun gezinnen. Het NIZW kreeg begin jaren negentig interesse in de contextuele benadering omdat de outreachende en verbindende werkwijze met name de belofte in zich had van een efficiënte manier om op gecoördineerde wijze hulp te verlenen aan alle betrokkenen bij seksueel misbruik. Daarnaast leek CLAS-Horn erin te slagen plegers van seksueel misbruik bij de hulpverlening te betrekken. Omdat dit gebeurde op vrijwillige basis, zou de contextuele werkwijze bovendien een belangrijke aanvulling kunnen vormen op het bestaande aanbod. In de beschrijving die het NIZW in opstelde van de CLAS-methodiek in Horn (Melles e.a., ), werd dan ook geconcludeerd dat deze methodiek het waard was om op experimentele basis in andere regio’s opgezet te worden. De Limburgse ervaringen waren weliswaar veelbelovend maar riepen tevens de vraag op of deze werkwijze ook te realiseren zou zijn in andere regio’s. Zou het mogelijk zijn om de manier van werken over te dragen aan andere hulpverleners werkzaam in andere settingen? En welke resultaten zou de contextuele methodiek opleveren in zo’n nieuwe setting? Anders gezegd: kan CLAS ook werken zonder de bijzondere inzet en betrokkenheid van de Hornse hulpverleners en zonder de specifieke regionale omstandigheden en samenwerking in Limburg? Tegen deze achtergrond startte CLAS-Haaglanden haar experiment. De belangrijkste twee vragen die het onderhavige rapport over dit Haagse project moest beantwoorden, zijn: . Zijn de Hornse ervaringen overdraagbaar naar een andere regio? . Wat zijn de resultaten van de contextuele aanpak van hulpverlening na seksueel misbruik? Op deze twee vragen gaan we hieronder nader in. We besluiten dit laatste hoofdstuk met aanbevelingen voor de verdere verspreiding van de contextuele hulpverleningsmethodiek na seksueel misbruik.
127
Is de contextuele methodiek van hulpverlening na seksueel misbruik overdraagbaar?
Gezien de ervaringen van CLAS-Haaglanden kunnen we zonder meer stellen dat de contextuele methodiek van hulpverlening na seksueel misbruik overdraagbaar is. Met andere woorden: deze manier van werken is niet uitsluitend gebonden aan de regio, de instelling of de personen van CLAS-Horn. Het is mogelijk om de visie en werkwijze aan hulpverleners over te dragen, die voorheen niet volgens een contextuele benadering werkten met gezinnen waar seksueel misbruik speelt. Deze conclusie kunnen we trekken omdat binnen het hulpverleningsteam van CLASHaaglanden een groeiende deskundigheid in het contextuele handelen te constateren viel. Naast slachtoffers betrokken de hulpverleners andere gezins- en familieleden bij de hulpverlening, waaronder een aantal plegers. Steeds meer interventies konden geduid worden als contextueel, er tekende zich een toenemend vertrouwen en vermogen af om de contextuele visie daadwerkelijk en overwogen toe te passen. Toch is de opbouw van deskundigheid in contextueel handelen, niet zonder slag of stoot verlopen. Gedurende het gehele Haagse experiment hebben het NIZW en de VU de opbouw van het ‘contextuele gehalte’ van CLAS-Haaglanden met de nodige aarzeling bekeken. Het was tijdens het project niet altijd duidelijk of er voldoende outreachend gewerkt werd, zodat ook andere betrokkenen (en met name plegers) bij het CLAS-team terechtkwamen. Het bleek dat de opbouw van deskundigheid en vaardigheden minder snel verliep dan wij (wellicht wat optimistisch) gehoopt hadden. Het is gebleken dat de basistraining van tien dagdelen en de daaropvolgende ‘integratietraining’ en supervisie daadwerkelijk resulteerden in de gewenste opbouw van deskundigheid – maar dat het tijdpad waarlangs de opbouw liep, langer was dan wij – en wellicht ook CLAS-Haaglanden – hadden voorzien. De basistraining alleen leidde niet tot een overtuigend beeld van verkregen contextuele deskundigheid. Pas aan het eind van de experimentele uitvoeringsperiode, na twee jaar, kwam dit gewenste doel binnen handbereik. Tijd is niet de enige belangrijke voorwaarde om de methode van contextueel werken te kunnen overdragen. De genoemde scholing en begeleiding vormen een essentiële randvoorwaarde voor hulpverleners om zich deze methodiek met succes eigen te maken. Basistraining en integratietraining besloegen elk tien dagdelen. Daarnaast vonden er tweemaandelijkse werkbegeleidingsbijeenkomsten plaats. Hoewel intensief en uitgebreid, lijkt deze omvang van het trainingsprogramma toch ‘slechts’ basaal te zijn voor het overdragen van de gewenste deskundigheid. Overdracht van de contextuele wijze van hulpverlening na seksueel misbruik vraagt daarom een intensief basistrainingsprogramma, waarin de CLAS-uitgangspunten en -visie eigen gemaakt worden en waarna in integratietrainingen en werkbegeleiding de praktische toepassingen van de CLAS-methodiek centraal staan. Voor de inhoud van een dergelijk trainingsprogramma verwijzen wij met name naar hoofdstuk van deze rapportage, waarin we de belangrijkste methodische interventies opgesomd en uitgediept hebben.
128
Het Haagse CLAS-team ontbeerde een in contextueel opzicht ervaren werkbegeleider op dagelijkse basis. De werkbegeleidingsbijeenkomsten vonden tweemaandelijks plaats, begeleid door een externe supervisor. Deze bijeenkomsten hadden tevens de teambuilding tot doel. We hebben de indruk dat de opbouw van contextuele deskundigheid wellicht bespoedigd had kunnen worden wanneer een contextueel ervaren teamleider beschikbaar was geweest voor dagelijkse begeleiding en feedback. Nu lijkt het erop dat het CLAS-hulpverlenersteam vaak zelf heeft moeten zoeken naar wegen om haar methodisch handelen vorm te geven, zonder dat deskundige feedback ter plaatse mogelijk was. Terloopse advisering over interventies of correctie ervan waren daardoor niet mogelijk. De lange overleglijnen door de aanvankelijk versnipperde huisvesting maakten dergelijke dagelijkse feedback nog moeilijker. De samenwerking binnen het nieuw samengestelde hulpverlenersteam van CLASHaaglanden kwam niet als vanzelf tot stand. Uiteindelijk vertrokken twee teamleden vanwege de gerezen conflicten. Bovendien werd de teamleider door ziekte geveld. Mede door de aanvankelijk gespreide huisvesting kwamen de voorwaarden voor een goede teambuilding soms zwaar onder druk te staan. Ondanks dit alles heeft het CLAS-hulpverlenersteam veel contextuele deskundigheid opgebouwd.
Wa t z i j n d e r e s u l t a t e n v a n d e c o n t e x t u e l e a a n p a k v a n h u l p v e r l e n i n g n a seksueel misbruik?
De resultaten van de contextuele aanpak van hulpverlening na seksueel misbruik kunnen we beschrijven aan de hand van de doelen die het Haagse CLAS-project zich gesteld had. Eén doel en het resultaat daarvan is hierboven feitelijk al beschreven: de CLAS-methodiek is overdraagbaar gebleken. Tegelijkertijd is ook duidelijk geworden dat dit slechts gerealiseerd kan worden onder randvoorwaarden van intensieve scholing en werkbegeleiding, en voldoende tijd om de methodiek te leren toepassen in de praktijk. •
Hulp bieden aan cliëntsystemen waar seksueel misbruik speelt
CLAS-Haaglanden heeft hulp geboden aan cliëntsystemen waar seksueel misbruik speelde. Dit aantal is lager dan de globale prognose bij de start van het project: die bedroeg . Dit aantal was gebaseerd op de ervaringen van CLAS-Horn. Het wekt geen verwondering dat een experimenteel project als CLAS-Haaglanden met een hulpverleningsteam in opbouw, een lagere ‘productiviteit’ kent dan een ervaren project als CLAS-Horn. In paragraaf . hebben wij uiteengezet dat het moeilijk was om een betrouwbare prognose op te stellen van het aantal te behandelen cliëntsystemen en dat de organisatorische tegenwind de instroom van cliënten negatief beïnvloed heeft. Uiteindelijk werd bij cliëntsystemen het hulpverleningscontact binnen de projectperiode afgesloten.
129
•
Hulp bieden aan andere betrokkenen bij seksueel misbruik
Het contextuele uitgangspunt dat het essentieel is om ook hulp te bieden aan andere betrokkenen dan uitsluitend het slachtoffer, is door CLAS-Haaglanden in de praktijk gerealiseerd. In drie kwart van de cliëntsystemen had het Haagse CLAS-team contact met twee of meer gezins- of familieleden. Op basis van de door de Vrije Universiteit onderzochte casuïstiek had men in CLAS-Haaglanden gemiddeld met , cliënten per systeem te maken. Ter vergelijking: bij CLAS-Horn was dat gemiddelde drie. In ongeveer % van de gevallen ging het om niet-misbruikende moeders (of stief- of pleegmoeders), in % om niet-misbruikende vaders (of stiefvaders). In ruim % ging het om andere, niet-misbruikende familieleden: zussen, broers, tantes en anderen. In % van de cliënsystemen werden ook plegers van het misbruik bij de hulpverlening betrokken (zie hierna). Deze gegevens billijken de conclusie dat het CLAS-Haaglanden gelukt is een van de wezenlijke kenmerken van contextueel werken in de praktijk vorm te geven: andere betrokken gezins- en familieleden bij de hulpverlening na seksueel misbruik betrekken. •
(Vrijwillige) hulp bieden aan plegers van seksueel misbruik
CLAS-Haaglanden heeft hulpverlening geboden aan acht plegers, circa % van het totaal aantal cliënten. Ter vergelijking, in CLAS-Horn maakten plegers % uit van alle geregistreerde cliënten (Melles e.a., ). CLAS-Horn had bij van de cliëntsystemen (%) contact met de plegers; CLAS-Haaglanden legde bij % van de cliëntsystemen (acht van de ) contact met de plegers. Werken met plegers is een van de moeilijkste aspecten van hulpverlening na seksueel misbruik. Ondanks de tijd die het heeft gekost om contextuele kennis en ervaring op te bouwen, is het CLAS-Haaglanden gelukt om een redelijk aantal plegers bij de hulpverlening te betrekken. Wanneer de deskundigheid zich verder uitgekristalliseerd had, was het wellicht nog beter gelukt om vanuit de outreachende en verbindende werkwijze meer en intensievere contacten te leggen met Haagse plegers van seksueel misbruik. •
Diverse vormen van individuele, groeps- en gezinshulp bieden
CLAS-Haaglanden heeft een divers hulpaanbod gerealiseerd van individuele gesprekken, gezinsgesprekken (met delen van gezinnen) en lotgenotengroepen, waaruit de (groeiende) contextuele werkwijze af te lezen valt. Per cliëntsysteem vonden gemiddeld , individuele gesprekken plaats en , gezinsgesprekken. Er was overigens een grote spreiding (van nul tot ) rond dit gemiddelde. Bij slechts twee cliëntsystemen vonden geen individuele gesprekken plaats, bij slechts drie cliëntsystemen geen gezinsgesprekken. In de looptijd van het Haagse CLAS-project gingen drie lotgenotengroepen van start: twee slachtoffergroepen (een jonge-meisjesgroep voor - tot -jarigen en een meidengroep voor -tot -jarigen) en een moedergroep.
130
•
Effectieve coördinatie van hulp aan verschillende betrokkenen uit hetzelfde gezinssysteem
De CLAS-methodiek heeft de ‘belofte’ in zich het werken met een heel gezinssysteem effectief te coördineren. Deze belofte lijkt niet volledig gerealiseerd te worden door CLAS-Haaglanden. Er ging meer tijd in zitten dan geraamd om de hulpverlening aan de verschillende betrokkenen binnen een cliëntsysteem te coördineren. Waarschijnlijk heeft de aanvankelijk gespreide huisvesting hier, in combinatie met een team in opbouw, een belangrijke rol in gespeeld. Vanuit verschillende locaties werken bracht vele praktische problemen met zich mee voor het plannen van afspraken en overleg. Elkaar ‘even’ raadplegen of ‘in de wandelgangen’ zaken kortsluiten, was met deze huisvestingsconstructie niet mogelijk. We kunnen in elk geval concluderen dat een dergelijke wijze van huisvesting absoluut ongewenst is voor een contextueel hulpverlenersteam – en al helemaal ongewenst wanneer dit team nog in opbouw is. •
Betere beschrijving van de CLAS-werkwijze
De inspanningen van het Haagse CLAS-project hebben, gecombineerd met de gegevens van het onderzoek van de Vrije Universiteit, geleid tot een verdere beschrijving van de praktijk van contextueel werken. De eerdere NIZW-publicatie over de contextuele hulpverlening na seksueel misbruik (Melles e.a., ) bevatte met name de uitgangspunten en de visie. Hoe die theorie er in de praktijk uit zou zien, kon nauwelijks beschreven worden, omdat gegevens daarover ontbraken. In het onderhavige rapport beschrijven de onderzoekers van de Vrije Universiteit juist dat aspect van contextueel werken met cliëntsystemen waar seksueel misbruik speelt (hoofdstukken tot en met ). CLAS-Haaglanden heeft in die zin bijgedragen aan de beschrijving van de praktijk van contextueel-methodisch handelen bij hulpverlening na seksueel misbruik, voor belangrijke contextuele interventies als: - open en duidelijk zijn over de hulpverlening; - outreachend werken; - oriëntatie op hulpbronnen; - meerzijdige partijdigheid; - overdracht van informatie tussen gezinsleden; - verbindend spreken; - werken met genogrammen; - parentificatie belichten; - de vraag stellen: Wat heb je nodig? •
Inzicht in randvoorwaarden voor contextueel werken
Het verloop en zeker de tegenslagen van het Haagse CLAS-project hebben meer inzicht gegeven in de randvoorwaarden voor een succesvolle opbouw van contextuele hulpverlening in een bepaalde regio. Het belang van intensieve scholing en begeleiding van het hulpverlenersteam is al eerder uiteengezet, evenals de essentiële voorwaarde van teambuilding en goede huisvesting. Het project heeft ook het belang duidelijk gemaakt van een heldere structuur van verantwoordelijkheden en aansturing, waarbij het aanbeveling verdient om hulpverleners te detacheren naar het contextuele hulpver-
131
leningsteam en hen zodoende te laten functioneren onder verantwoordelijkheid van het contextuele project. Verder is het essentieel gebleken om te werken vanuit een gezamenlijke visie, die gedeeld wordt door individuele medewerkers en door de participerende instellingen binnen het contextuele project. •
Resultaten op cliëntniveau
De vraag naar de resultaten van CLAS-hulpverlening voor de cliënten en cliëntsystemen kan, op basis van het Haagse experiment, moeilijk beantwoord worden. De vraag naar de resultaten van hulpverlening is overigens al op voorhand hoog gegrepen: van bijna geen enkele psychosociale hulpverleningsmethodiek is het mogelijk om de resultaten of de werkzaamheid overtuigend aan te tonen. Hetzelfde geldt voor CLAS-Haaglanden. Een bijkomend obstakel hierbij is de relatief lage uitstroom van cliëntsystemen, waardoor het moeilijk is een ‘eindoordeel’ te geven over wat de CLAS-hulpverlening teweegbrengt in cliëntsystemen waar seksueel misbruikt speelt. Uiteindelijk werd bij cliëntsystemen het hulpverleningscontact binnen de projectperiode afgesloten. Van deze gezinssystemen zijn te weinig uitstroomgegevens bekend om uitspraken te kunnen doen over de bereikte resultaten. Het NIZW had bij de start van CLAS-Haaglanden de hoop dat dit project meer duidelijkheid zou geven over de vraag welke gezinnen baat zouden hebben bij een contextuele aanpak van seksueel misbruik. Klinische impressies geven aan dat de in de behandeling genomen cliëntsystemen winst boekten op het terrein van de onderlinge relaties. Maar de routing van doorverwijzing en de selectiecriteria die instellingen hanteerden om (al dan niet) naar CLAS-Haaglanden door te verwijzen, zijn onduidelijk gebleven. Ook omdat registratie(beleid) bij de instellingen ontbrak, is het achteraf niet mogelijk om te achterhalen wat de totale instroom van cliënten met aan seksueel misbruik gerelateerde hulpvragen is geweest en welke daarvan om welke redenen al dan niet doorverwezen zijn naar CLAS. We vermoeden dat er enige willekeur is geslopen in het doorverwijzen naar het Haagse contextuele experiment. Daarnaast zijn de contacten met belangrijke ‘vindplaatsen’ voor seksueel misbruik, met name het AMK en de Raad voor de Kinderbescherming, niet zodanig uitgekristalliseerd dat er een doorverwijzingsstroom van actuele seksueel-misbruiksituaties op gang is gekomen. Bij de start van het Haagse project hadden wij de hoop dat CLASHaaglanden actuele situaties van seksueel misbruik zou kunnen aanpakken met een contextuele werkwijze. De instroom van cliëntsystemen met actueel misbruik is echter niet gerealiseerd. Op basis van de Haagse caseload kunnen daarom helaas geen conclusies getrokken worden over de vraag of de CLAS-methodiek mede geschikt is voor actuele seksueel-misbruiksituaties. Kortom: CLAS-Haaglanden heeft met haar project veel doelstellingen gerealiseerd, maar een aantal contextuele perspectieven zijn nog niet of onvoldoende bereikt: die van plegerhulp, effectieve coördinatie en het bereiken van actuele seksueel-misbruiksituaties. Dat CLAS-Haaglanden niet al deze ‘beloftes’ voor de volle honderd procent
132
heeft kunnen inlossen, is naar ons idee voor een belangrijk deel te wijten aan de organisatorische tegenwind en het ontbreken of onvoldoende (stabiel) aanwezig zijn van essentiële randvoorwaarden als gezamenlijke huisvesting en een stabiel team. Binnen de projectopzet had niemand (kunnen) voorzien dat de deskundigheidsopbouw deze tijd zou nemen en het hulpverleningsteam en het project als geheel op zo veel tegenwind en obstakels zou stuiten. Hoewel het Haagse CLAS-experiment daarom niet het laatste antwoord heeft gegeven op de vele vragen naar de resultaten van een contextuele hulpverlening na seksueel misbruik, heeft het project een schat aan informatie opgeleverd over de kansen en de obstakels bij de opbouw en implementatie van een samenhangende, contextuele aanpak van gezinsgerichte hulpverlening na seksueel misbruik.
Aanbevelingen voor de verdere verspreiding van CLAS-hulpverlening na seksueel misbruik
1. Overeenkomsten CLAS en meersporenbeleid centraal stellen
Visieverschillen kunnen een belangrijk struikelblok vormen bij de implementatie van contextuele hulpverlening na seksueel misbruik. De CLAS-visie en -methodiek heeft te kampen met de onterechte beeldvorming dat gezinshereniging het primaire en enige doel is en er onvoldoende aandacht zou zijn voor machtsverschillen en bescherming van het slachtoffer van seksueel misbruik. De meersporenaanpak, waar verschillende hulpverleners onder coördinatie van een casemanager werken met de verschillende betrokkenen bij seksueel misbruik, zou in dit opzicht een beter alternatief vormen. Echter: in de praktische toepassing verschillen CLAS en meersporenbeleid niet zo hemelsbreed van elkaar als de beeldvorming soms doet vermoeden. Beide starten met individuele hulp aan het slachtoffer en gaan daar lang mee door. Beide stellen het individuele tempo en de individuele wensen van het slachtoffer centraal. Beide benaderingen zullen proberen slachtoffers een hulpaanbod van lotgenotengroepen te doen. Beide proberen om de niet-misbruikende ouder(s) en eventueel zus(sen) of broer(s) bij de hulp te betrekken – en doen dat meestal aanvankelijk via een ‘gescheiden’ spoor of met aparte lotgenotengroepen. Beide proberen plegerhulpverlening op te zetten – en beide zullen pas overgaan tot gesprekken tussen slachtoffer en pleger, wanneer het slachtoffer daar nadrukkelijk aan toe is, en de pleger verantwoordelijkheid genomen heeft voor zijn daden. Zowel CLAS als de meersporenaanpak hebben bij dergelijke gesprekken niet het vooropgezette doel dat de relatie tussen slachtoffer en pleger volledig hersteld zou moeten worden. Dit soort gesprekken vinden doorgaans pas op het eind van het hulpverleningstraject plaats, en regelmatig blijven ze achterwege. Hetzelfde geldt voor gezinsgesprekken. De CLAS-aanpak kan geïsoleerd en omstreden raken wanneer de verschillen in uitgangspunten met de meersporenaanpak benadrukt (blijven) worden. Wij pleiten er pragmatisch voor om de overeenkomsten bij de praktische toepassing tussen beide benaderingen centraal te gaan stellen, zodat de resultaten en merites van beide benaderingen beter benut kunnen worden.
133
2. Verder onderzoek naar resultaten van CLAS
Zelfs het moeizaam verlopen project van CLAS-Haaglanden heeft positieve resultaten opgeleverd voor de contextuele werkwijze met cliëntsystemen waar seksueel misbruik speelt. Het lukt CLAS daadwerkelijk om meer betrokkenen tot hulpverlening te motiveren. Dat lukt ook voor vrijwillige hulp aan plegers. Desondanks is er nog veel onduidelijkheid over de resultaten van de CLAS-aanpak en de factoren die de resultaten positief en negatief beïnvloeden. Met name blijft onduidelijkheid bestaan over de volgende vragen: - wat zijn de resultaten op cliëntniveau van de CLAS-aanpak: welke verbeteringen ervaren CLAS-cliënten en -cliëntsystemen in hun functioneren, hun verwerking, hun onderlinge relaties? - voor welke groepen van cliëntsystemen is de CLAS-aanpak met name geschikt? En: is de werkwijze van CLAS toepasbaar op actuele seksueel-misbruiksituaties? - kunnen met de CLAS-werkwijze plegers van seksueel misbruik bereikt worden en lukt het om op vrijwillige basis een effectieve hulpverlening vorm te geven? - levert CLAS een effectievere coördinatie op van hulpverlening aan de verschillende betrokkenen? Naar deze vragen dient verder onderzoek gedaan te worden, bij voorkeur bij meer projecten zodat de invloed van projectstructuur en -verloop duidelijker te traceren valt. 3. CLAS-opleidingstraject ontwikkelen
CLAS-Haaglanden heeft overtuigend aangetoond dat de CLAS-methodiek overdraagbaar is. Echter: het Haagse project heeft ook duidelijk gemaakt dat het een intensief leertraject vraagt om de contextuele benadering over te dragen en te leren toepassen. De ingrediënten van een CLAS-scholings- en werkbegeleidingstraject beginnen zich, mede door de ervaringen in de regio Haaglanden, inmiddels uit te kristalliseren. In het belang van verdere verspreiding en ontwikkeling van contextuele deskundigheid in hulpverlening aan betrokkenen bij seksueel misbruik, dient een CLAS-opleidingstraject ontwikkeld te worden. Nieuwe CLAS-initiatieven kunnen hierdoor planmatiger en efficiënter opgezet worden, en hoeven minder te ‘leunen’ op de deskundigheid van CLAS-Horn. CLAS-Haaglanden heeft de bouwstenen opgeleverd voor een dergelijk opleidingstraject. Ook na het volgen van een CLAS-opleidingstraject blijft contextuele hulpverlening na seksueel misbruik werk voor specialisten: hulpverleners die zich een breed pakket aan kennis en vaardigheden hebben eigen gemaakt over de dynamiek en gevolgen van seksueel misbruik, traumaverwerking, systeemtheoretische benaderingen, seksespecifieke aspecten, en al deze aspecten kunnen (en willen) toepassen op zowel slachtoffers, plegers als andere gezins- en familieleden. 4. Verdere verspreiding CLAS via zorgprogrammering
Bij de verdere verspreiding van de CLAS-methodiek verdient het aanbeveling aan te sluiten bij de ontwikkeling van zorgprogramma’s zoals die op dit moment plaatsvindt in de jeugdzorg en in de GGZ. Zowel CLAS-Horn als CLAS-Haaglanden zijn inmiddels gestart met de voorbereiding van een zorgprogramma dat zich richt op hulpvragen die
134
samenhangen met seksueel misbruik. Zorgprogrammering geeft aan toekomstige CLAS-experimenten een beleidsmatig kader en een beleidsmatige taal die de verdere verspreiding en implementatie kan vereenvoudigen. Toch zal ook binnen deze context aandacht nodig zijn voor een aantal bijzondere kenmerken: - een zorgprogramma voor hulpverlening na seksueel misbruik is intersectoraal. Behalve verschillende sectoren binnen de jeugdzorg hebben ook de volwassenenzorg van de GGZ en het lokaal jeugd- en welzijnsbeleid een verantwoordelijkheid in de totstandkoming ervan. - implementatie van de CLAS-methodiek betekent de ontwikkeling van nieuwe modules die onderdeel vormen van het zorgprogramma. Waar bij de ontwikkeling van een aantal andere zorgprogramma’s kan worden volstaan met de beschrijving van het bestaande aanbod in modules, gaat het bij de implementatie van CLAS uitdrukkelijk om de ontwikkeling van nieuw aanbod. Dat betekent dat extra investeringen noodzakelijk zijn in onder andere scholing en training en in het bereiken van overeenstemming over visie en aanpak op verschillende niveaus. - de CLAS-methodiek gaat uit van een koppel van hulpverleners dat hulp biedt zowel aan slachtoffers (jeugdzorg), plegers (veelal volwassenenzorg) als aan andere gezinsleden (jeugdzorg en/of volwassenenzorg). Feitelijk is daarom sprake van intersectorale modules. - de uitvoering van meer modules vanuit één team betekent dat de personele inzet vanuit verschillende sectoren op een zodanige wijze gebundeld moet worden dat mogelijkheden ontstaan voor teambuilding en voor een directe en eenduidige aansturing van het team. Met name de ervaringen van CLAS-Haaglanden hebben het belang duidelijk gemaakt van goede randvoorwaarden voor teambuilding en teambegeleiding. - naast organisatie van het hulpaanbod zal een zorgprogramma ook moeten voorzien in goede samenwerkingsrelaties en -afspraken met ten minste het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, de Raad voor de Kinderbescherming en de politie. Problemen bij individuen en binnen gezinnen die samenhangen met seksueel misbruik kunnen dermate gevarieerd zijn dat daarvoor een breed scala aan hulpvormen dient te worden ingezet. Van een specifiek zorgprogramma voor hulpverlening na seksueel misbruik zou dan nog nauwelijks sprake zijn; het verdient daarom aanbeveling de reikwijdte van het programma te beperken. Dat betekent kiezen voor een specialistisch programma (Van Yperen, ) dat zich richt op direct met het seksueel misbruik samenhangende problematiek(en). Hulp voor andersoortige problematiek die voorkomt in combinatie met de kernproblematiek van seksueel misbruik, zal bij voorkeur moeten worden aangeboden vanuit andere zorgprogramma’s of in een algemener hulpaanbod. Zo zien we bijvoorbeeld dat seksueel misbruik door verwanten in veel gevallen gepaard gaat met verwaarlozing als gevolg van beperkte pedagogische bagage waarover ouders of verzorgers beschikken. De aanpak van deze problemen vraagt niet per se om een bijzondere aanpak die samenhangt met seksueel misbruik. In de regel kan deze problematiek een plaats krijgen binnen algemenere programma’s voor opvoedingsonder-
135
steuning. Een en ander betekent wel dat samenwerkingsafspraken nodig zijn met andere programma’s (of modules binnen andere programma’s) om te komen tot een volledig en afgestemd hulpaanbod. To t s l o t
Tot slot een laatste opmerking. De medewerkers aan CLAS-Haaglanden hebben er, net als hun voorgangers in Limburg, met een grote betrokkenheid aan gewerkt hun project te laten slagen. Hulp geven aan slachtoffers van seksueel misbruik, plegers en andere gezins- en familieleden vraagt een bijzondere affiniteit en een grote professionele én persoonlijke inzet. De ‘meerzijdige partijdigheid’, de outreachende en verbindende werkwijze van CLAS doet een sterk appèl op loyaliteitsgevoelens en -conflicten bij een pijnlijke en schokkende problematiek als seksueel misbruik. Contextueel werken met gezinnen waar seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, betekent de paradox aangaan van verbinding brengen waar vertrouwen vernietigd is. Die manier van werken vraagt een grote betrokkenheid en een bijzondere inzet, want alleen daarmee komen we verder met CLAS.
136
Literatuur
Azar, S.T. Methodological considerations in treatment outcome research in child maltreatment. Hotaling, G.T. et al (eds.), Coping with family violence; research and policy perspectives. Beverly Hills: SAGE Publications, Berliner, L. en D.M. Elliott Sexual abuse of children. Brière, J. et al (eds.), The APSAC handbook on child maltreatment. Thousand Oaks: SAGE Publications, Brière, J. en M. Runtz Post-sexual abuse trauma: data and implications for clinical practice. Journal of interpersonal violence, vol., p. -, Bruggemans-Kluvers, M. en A. van Montfoort Zorgprogramma Hulpvragen gerelateerd aan seksueel misbruik van kinderen en jeugdigen. Woerden: Adviesbureau Van Montfoort, december Bruinsma, F. Incesthulpverlening. Diagnostiek, opvang en behandeling van incest. Utrecht: SWP, Conte, J.R. Sexual abuse of children. Hampton, R.L. et al (eds.), Family violence. Prevention and treatment. Newbury Park: SAGE Publications, Davies, M.G. Parental distress and ability to cope following disclosure of extra-familial sexual abuse. Child abuse and neglect, vol., p. -, Draijer, N. Seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard, de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psychische en psychosomatische gevolgen. Den Haag: ministerie van SZW, Elbow, M. en J. Mayfield Mothers of incest victims: villains, victims, or protectors? Families in society: The journal of contemporary human services, vol., p. -, Elliott, D.M. en J. Brière Forensic sexual abuse evaluations: disclosures and symptomatology. Behavioral sciences and the law, vol., p. -,
137
Erickson, W.D., N.H. Walbek en R.K. Seely Behavior patterns of child molesters. Archives of sexual behavior, vol., p. -, Fossen, D. Hulpverlening aan seksueel misbruikte kinderen. Amsterdam: Doctoraalscriptie Vrije Universiteit, Frenken, J. Seksuele delinquenten: achtergronden, delictkenmerken, recidive-risico en behandeling, a [niet gepubliceerd] Frenken, J. Plegers van seksueel misbruik van kinderen: verscheidenheid, achtergronden en behandeling. Maandblad geestelijke volksgezondheid, jrg., p. -, b Friedrich, W.N. An integrated model of psychotherapy for abused children. Brière, J. et al (eds.), The APSAC handbook on child maltreatment. Thousand Oaks: SAGE Publications, Gale, J., R.J. Thompson e.a. Sexual abuse in young children: its clinical presentation and characteristic patterns. Child abuse and neglect, vol., p. -, Graham, K.R. Toward a better understanding and treatment of sex offenders. International journal of offender therapy and comparative criminology, vol., p. -, Heusden, A. van en E. van den Eerenbeemt Ivan Boszormenyi-Nagy en zijn visie op individuele en gezinstherapie. Balans in beweging. Haarlem: De Toorts, Hoefnagels, C. Van dynamiek tot dynamiet; determinanten en primaire preventie van fysieke kindermishandeling. Amsterdam: Vrije Universiteit, Horowitz, L.A., F.W. Putnam e.a. Factors affecting utilization of treatment services by sexually abused girls. Child abuse and neglect, vol., p. -, Hunter, J., D.W. Goodwin en R.J. Wilson Attributions of blame in child sexual abuse victims: an analysis of age and gender influences. Journal of child sexual abuse, vol., p. -, Jinich, S. en A.J. Litrownik Coping with sexual abuse: development and evaluation of a videotape intervention for nonoffending parents. Child abuse and neglect, vol., p. -, Jonker-De Putter, C.K. Als je kind misbruikt is. Amsterdam: An Dekker, Kendall-Tackett, K.A., L. Williams en D. Finkelhor Impact of sexual abuse on children: a review and synthesis of recent empirical studies. Psychological Bulletin, vol., p. -, Kercher, G. en M. McShane The prevalence of child sexual abuse victimization in an adult sample of Texas residents. Huntsville: Sam Houston State university,
138
Kolk, B.A. van der en W. Kadish Amnesia, dissociation, and the return of the repressed. Kolk, B.A. van der (ed.), Psychological trauma. Washington: American Psychiatric Press, Kolko, D.J., J. Selelyo en E.J. Brown The treatment histories and service involvement of physically and sexually abusive families: description, correspondence, and clinical correlates. Child abuse and neglect, vol., p. -, Lamers-Winkelman, F. Seksueel misbruik van jonge kinderen. Een onderzoek naar signalen en signaleren, en naar ondervragen en vertellen inzake seksueel misbruik. Amsterdam: VU Uitgeverij, Landelijk Steunpunt Melden van Kindermishandeling (LSMK) Adviezen en meldingen; jaarcijfers BVA’s en AMK’s in 1996 en 1997. Utrecht: NIZW, Langevin, R. A comparison of neuroendocrine abnormalities and genetic factors in homosexuality and in pedophilia. Annals of Sex Research, vol., p. -, Lanktree, C. en J. Brière Outcome of therapy for sexually abused children. Child abuse and neglect, vol., p. , Melles, R., N. Bakhuizen en A. van Montfoort Contextuele hulpverlening na seksueel misbruik. Ontwikkeling en werkwijze van het CLASproject. Amsterdam, VU-uitgeverij, Melles, R. en A. van Montfoort Het meersporenbeleid in de praktijk gevarieerd. Utrecht: NIZW, Michielsen, M., W. van Mulligen en L. Hermkens (red.) Leren over leven in loyaliteit; over contextuele hulpverlening. Leuven: Acco, Montfoort, A. van De aanpak van kindermishandeling in Nederland. Baartman, H. en A. van Montfoort (red.), Kindermishandeling; resultaten van multidisciplinair onderzoek. Utrecht: Bruna, Nieskens, E. Ervaringen met contextuele hulpverlening; een kind kan uit het gezin worden geplaatst, het gezin nooit uit een kind. Baartman, H. (ed.), Op gebaande paden? Ontwikkelingen in diagnostiek, hulpverlening en preventie met betrekking tot seksueel misbruik van kinderen. Utrecht: SWP, Noordhoek-van der Staay, J. Definiëring, prevalentie en incidentie van kindermishandeling. Baartman, H. en A. van Montfoort (red.), Kindermishandeling; resultaten van multidisciplinair onderzoek. Utrecht: Bruna, Prentky, R. Child sexual molestation. Hersen, M. en V. van Hasselt (eds.), Handbook of psychological approaches with violent offenders: contemporary strategies and issues. New York: Plenum Press,
139
Radoux, R. en D. Bouman Eindrapportage project CLAS-Haaglanden. Den Haag: stuurgroep CLAS-Haaglanden, september Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld Het CLAS-project in de regio Haaglanden. Naar een samenhangende aanpak van seksueel misbruik van jeugdigen. Den Haag: RSSG, augustus Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld Nieuwsbrief. Den Haag: RSSG, augustus Salter, A.C. Treating child sex offenders and victims. A practical guide. London: SAGE Publications, Samenwerkingsovereenkomst CLAS-project Haaglanden. Den Haag: december Singer, M.I., M.K. Petchers en D. Hussey The relationship between sexual abuse and substance abuse among psychiatrically hospitalized adolescents. Child abuse and neglect, vol., p. -, Truesdell, D.L., J.S. McNeil en J. Deschner The incidence of wife abuse in incestuous families. Social work, vol., p. -, Zwikker, M. en H. Baartman Werkwijze en ervaringen met Contextuele Leergroepen voor Alle betrokkenen bij Seksueel misbruik (CLAS); een onderzoeksplan. Amsterdam: VU,
140
Bijlage 1
De tabellen
TA B E L B I J H O O F D S T U K 4
Tabel 4.1
Verdeling van de 31 cliëntsystemen in de onderzoeksgroep naar soorten gebruikte gegevens
Soort gegevens
Aantal cliëntsystemen
Instroom en hulpverlening Alleen instroom Alleen hulpverlening
20 10 1
Totaal
31
142
TA B E L L E N B I J H O O F D S T U K 5
Tabel 5.1
Aantallen en percentages cliënten met wie hulpverleningscontacten plaatsvonden in de 31 cliëntsystemen van de onderzoeksgroep (n = 87)
Aantal cliënten
Cliëntsystemen Aantal Percentage
1 2 3 4 5 6 7
7 6 10 5 1 1 1
23 20 32 16 3 3 3
Totaal
31
100%
Tabel 5.2
Relatie van cliënten tot het slachtoffer: aantallen en percentages van alle cliënten (n = 87)
Familieleden*
Aantal
Percentage
Slachtoffers Moeders Pleegmoeder Stiefmoeder Vaders Vaders (plegers) Pleegvader (pleger) Stiefvaders Zussen Broer Broers (plegers) Oom (pleger) Tantes Stiefopa (pleger) Stiefoma Overig**
28 23 1 1 9 3 1 3 6 1 2 1 3 1 1 3
32 26 1 1 10 4 1 4 7 1 2 1 4 1 1 4
Totaal
87
100%
* Tenzij uitdrukkelijk vermeld waren de familieleden niet de plegers van het seksueel misbruik. ** De cliënten in de categorie ‘overig’ in deze tabel waren een vriend, een schoonmoeder en een lerares.
143
Tabel 5.3
Relaties van plegers tot het slachtoffer in de hele onderzoeksgroep van 31 cliëntsystemen: aantallen en percentages
Relatie tot slachtoffer
Aantal plegers
Percentage
8 4 1 5 3 1 4 2 1 3
25 13 3 16 9 3 13 6 3 9
32*
100%
Vader Stiefvader Pleegvader Broer Opa Stiefopa Oom Neef Familie (onbekend) Derden Totaal
* Dat in deze tabel 32 plegers geteld worden, komt doordat 1 van de slachtoffers misbruikt werd door zowel haar vader als een neef.
Tabel 5.4
Nationaliteiten van de slachtoffers (n = 23) en niet-misbruikende ouders (n = 19)
Nationaliteit
Slachtoffers Aantal Percentage
Ouders Aantal Percentage
Nederlands Surinaams Marokkaans Onbekend
17 3 1 2
74 13 4 9
18 1 -
Totaal
23
100%
19
Tabel 5.5
95 5 100%
Landen van herkomst van de slachtoffers en hun ouders volgens gegevens van de slachtoffers (n = 23)
Land van herkomst
Aantal slachtoffers
Aantal moeders
Aantal vaders
Nederland Suriname Marokko Nederlandse Antillen Onbekend
18 2 1 2
13 6 1 1 2
13 6 1 1 2
Totaal
23
23
23
144
Tabel 5.6
Opleidingsniveau van de slachtoffers (n = 23) en niet-misbruikende ouders (n = 19) op het moment dat de CLAS-hulpverlening startte: aantallen en percentages
Opleiding*
Lager onderwijs Mavo Havo Vwo Lbo Mbo Hbo Universitair Onbekend Totaal
Slachtoffers** Aantal Percentage
Ouders** Aantal Percentage
5 6 1 2 4 3 2
22 26 4 9 17 13 9
2 3 6 3 2 3
10 16 32 16 10 16
23
100%
19
100%
* De gegevens in deze tabel betreffen de hoogste opleiding die tot het moment van aanmelding bij CLAS was gevolgd. Deze opleiding was niet noodzakelijk (reeds) afgemaakt. ** Plegers zijn in de tabellen 5.6, 5.7 en 5.8 niet opgenomen vanwege de lage aantallen (n=5).
Tabel 5.7 Dagbesteding van de slachtoffers (n = 23) en niet-misbruikende ouders (n = 19) bij aanvang van de CLAS-hulpverlening: aantallen en percentages
Dagbesteding
Slachtoffers Aantal Percentage
Ouders Aantal Percentage
School / studie Werk Huishouden Werkloos Ziektewet Arbeidsongeschikt Onbekend
17 4 1 1 -
74 18 4 4 -
13 4 1 1
69 21 5 5
Totaal
23
100%
19
100%
Tabel 5.8 Samenlevingsverbanden waarin de slachtoffers (n = 23) woonden op het moment van aanmelding
Samenlevingsverband
Met moeder Met moeder en vader Met moeder en stiefvader Met vader en stiefmoeder Met partner Met partner en kinderen Alleen Met lerares Subtotaal Totaal
Aantal slachtoffers Alleen Met broers / zussen
Alleen
2 2 2 – 2 1 1 1
4 5 2 1 – – – –
9 9 9 – 9 4 4 4
11
12
48%
23
Percentage Met broers / zussen 17 22 9 4 – – – – 52% 100%
145
Tabel 5.9
Mishandeling van andere kinderen van het gezin dan het aangemelde slachtoffer
Mishandelingvorm
Aantal gezinnen
Seksueel misbruik
3
Fysieke mishandeling
Aantal kinderen
Relaties tot aangemelde slachtoffers
Plegers
4
nichtje broer zus zus
vader buurman onbekend onbekend
3
4
nichtje zus zus broer
beide ouders vader moeder moeder
Psychische mishandeling
1
1
nichtje
beide ouders
Emotionele verwaarlozing
2
2
nichtje broer
beide ouders beide ouders
Tabel 5.10 Vormen waarin 8 van de 19 niet-misbruikende ouders rapporteerden zelf in hun jeugd mishandeld te zijn
Ouder
Seksueel
1 2 3 4 5 6 7 8
x
Totaal
3
Fysiek
x x x x
Psychisch
Verwaarlozing
x
x x
x x x x
x 3
5
2
Tabel 5.11 Problemen van anderen in het gezin waarmee de niet-misbruikende ouders (n = 17) volgens henzelf geconfronteerd werden op het moment van aanmelding*
Aard van de problemen Psychisch/emotioneel Psychosomatisch Gedragsproblemen Lichamelijke klachten/ziekte Seksuele problemen Alcohol- of druggebruik Werkloosheid Financiële problemen
Aantal ouders dat rapporteerde 13 9 8 7 4 6 4 2
* Alle mogelijk combinaties zijn in de tabel verwerkt, wat betekent dat 1 cliënt in meer rijen van de tabel geplaatst kan zijn.
146
Tabel 5.12 Hulpvragen van de slachtoffers (n = 23) en niet-misbruikende ouders (n = 19) bij aanvang van de CLAS-hulpverlening
Hulpvragen
Aantal slachtoffers
Aantal ouders
Doelen van de hulp Verwerken van en/of leren omgaan met de persoonlijke problemen als gevolg van het seksueel misbruik
6
Kwijtraken van meer algemene persoonlijke problemen en/of spanningen
3
Voorkómen van recidive
1
Slachtoffer (leren) helpen en steunen
10
Partner (leren) helpen en steunen
1
Leren omgaan met schuldgevoel en/of gespleten loyaliteiten
1
Leren omgaan met woede op pleger en/of pleger beter gaan begrijpen
2
Hulpmiddelen Praten met iemand die de problemen als gevolg van het seksueel misbruik gelooft en begrijpt
1
Delen van ervaringen met en steun ervaren van lotgenoten in een groep
5
2
Andere hulpvraag
2
1
Hulpvraag is onbekend
4
Geen hulpvraag aan CLAS
1
2
23
19
Totaal
147
TA B E L L E N B I J H O O F D S T U K 6 Tabel 6.1 Frequentie van het seksueel misbruik in de beginperiode* (n = 30)
Frequentie
Aantal
Percentage
Valide percentage**
Dagelijks Wekelijks Maandelijks Onbekend***
3 10 6 11
10 33 20 37
16 53 31 –
Totaal
30
100%
100%
*
**
***
Tabel 6.1 geeft de frequentie van het seksueel misbruik in de beginperiode weer. Deze periode is bij navraag aan de cliënten niet exact omschreven en kan daarom op verschillende manieren geïnterpreteerd zijn. De in de tabel genoemde frequenties betreffen dus waarschijnlijk ofwel de daadwerkelijke beginperiode van het misbruik ofwel de periode dat het misbruik het meest frequent werd gepleegd. In het eerste geval zijn ze misschien aan de lage kant. Het valide percentage wordt berekend door de groep waarvan de frequentie onbekend is, buiten beschouwing te laten en de groep die dan overblijft als de gehele groep (100%) te beschouwen. Deze berekening is hier gemaakt om de vergelijking met ander onderzoek mogelijk te maken. Als we de valide percentages bekijken, blijkt dat in 7 van de 10 cliëntsystemen (69%) ten minste wekelijks misbruik had plaatsgevonden. In de overige cliëntsystemen (31%) had het misbruik een frequentie van ongeveer eens per maand.
Tabel 6.2 Aard van het seksueel misbruik over de gehele periode waarin het misbruik plaatsvond naar de leeftijden van de slachtoffers (n = 30) op het moment dat het misbruik begon*
Leeftijd slachtoffers bij aanvang misbruik
Aantal slachtoffers Aard misbruik: Voyeurisme Exhibitionisme Masturbatie Betasten Betasten genitaliën Laten betasten pleger Oraal Vaginaal Anaal Penetratie objecten Ander Onbekend*** *
** ***
3
4
5
6
7
8
9
11
12
14
15
?**
1
2
2
2
4
7
1
1
2
1
1
6
1
1 1 1 1 1
1
1 1 1 1 1 1
1
1 2 2 1 1
1 1 1
1 1 1 1 1 2
1
2 3 3 1 1 2
1 1 1 6 5 4 1 4 1
1 1
1 2 3 3 1
1 1 1
1
1
1
1 1
1
1
Tabel 6.2 geeft wel een overzicht van de verdeling van de verschillende door de plegers verrichte handelingen over de leeftijdsgroepen van de slachtoffers in de onderzoeksgroep. De cijfers in deze tabel kunnen echter niet geëxtrapoleerd worden naar een hypothetische grotere onderzoeksgroep. Verder is het van belang op te merken, dat het in deze tabel gaat om de leeftijden van de slachtoffers bij aanvang van het misbruik, terwijl de gegevens over de aard van het misbruik gelden voor de hele periode waarin het misbruik plaatsvond. Voor de omschrijvingen van de aard van het misbruik gelden de betekenissen zoals gegeven bij figuur 6.1. Leeftijd is niet bekend. ‘Onbekend’ is ook gescoord als duidelijk was dat het slachtoffer op meer dan de door de cliënt vermelde manieren misbruikt was, maar niet bekend was op welke manieren dat nog meer was gebeurd.
148
Tabel 6.3 Verwijzers en het aantal geregistreerde cliëntsystemen dat door hen naar CLAS-Haaglanden werd verwezen (n = 27)
Verwijzer Jeugdzorg RIAGG Delft Westland Oostland Algemeen Maatschappelijk Werk Politie Huisarts Ziekenhuis Gezondheidscentrum Consultatieteam Jeugdzorg Totaal
Aantal cliëntsystemen 6 5 4 7 2 1 1 1 27
149
TA B E L B I J H O O F D S T U K 8
Tabel 8.1 Frequenties en combinaties van gesprekspartners tijdens gezinsgesprekken*
Aanwezigen
Aantal gesprekken
slachtoffer en moeder slachtoffer en moeder en vader slachtoffer en moeder en stiefvader slachtoffer en moeder en broer/zus slachtoffer en moeder en schoonzus van moeder slachtoffer en vader en stiefmoeder slachtoffer en 2 zussen moeder en vader moeder en stiefvader moeder en zus van slachtoffer moeder en schoonzus van moeder vader en stiefopa en -oma van slachtoffer slachtoffer en vader en stiefopa en -oma van slachtoffer *
**
Aantal systemen
16 4 6 5 1 2 1 12 + 3** 10 1 2 1**
10 2 1 2 1 1 1 5+2 3 1 1 1
2**
1
In dit schema zijn ook de gesprekken waarbij alleen (stief)ouders aanwezig waren opgenomen, hoewel deze gesprekken normaliter oudergesprekken genoemd zouden worden. Om aansluiting te vinden bij de bestaande beschrijving van de CLAS-methodiek van Melles e.a. (1995) worden ze hier bij de gezinsgesprekken genoemd. Tenzij anders vermeld zijn de gezinsleden benoemd in relatie tot het slachtoffer. De genoemde gezinsleden waren niet-misbruikend, met de volgende uitzonderingen: in 3 gesprekken met moeder en vader van 2 cliëntsystemen was de aanwezige vader de pleger; in de 3 gesprekken met de stiefopa was deze de pleger.
150
Bijlage 2
De figuren
FIGUREN BIJ HOOFDSTUK 5 Figuur 5.1 Gevolgen van het misbruik volgens de slachtoffers (n = 21) op het moment van aanmelding
m en
lic ha m eli jkh eid
iet
o b le nspr
zelfpleger
m et ou de rs
w eet n
gezi pr ob le m en
psych(osomat)isch
* Een aantal slachtoffers noemde meer gevolgen, waarvan er steeds slechts 1 in de figuur is opgenomen. Gekozen is steeds voor dat wat het meest belangrijk of aanwezig leek voor het slachtoffer. De onderzoeker maakte een keuze op grond van de verslaglegging door de hulpverleners.
Figuur 5.2 Reacties van de slachtoffers (n = 20) op het misbruik op het moment van aanmelding bij CLAS*
ontkenning
anders
verontwaardiging
schuldgevoel
* Alle mogelijk combinaties zijn in de figuur verwerkt, wat betekent dat 1 cliënt in meer gebieden van de figuur geplaatst kan zijn.
152
Figuur 5.3 Door de niet-misbruikende ouders (n = 7) gerapporteerde problemen waarmee zij in hun jeugd te kampen hadden*
an d e lemen sprob keling ik w t on
kte k / z ie
is
m e lij
o
at
ch
lic h a
ch
m so
s
soc iale pro ble me n
n me ble ro sp ag dr ge
y ps
ta tie
en
pres
ps yc hi sc he
b le m
ol scho
pr ob le m en
o re pr
rel ati on ee l (g ez in)
* Alle mogelijke combinaties zijn in de figuur verwerkt, wat betekent dat 1 cliënt in meer gebieden van de figuur geplaatst kan zijn.
Figuur 5.4 Problemen van anderen in het gezin waar de ouders (n = 11) tijdens hun jeugd mee
psy ch
en blem pro ere and
i sch ep rob lem
geconfronteerd werden*
n me ble o r gsp dra ge
relatieproblemen
ru i is b o lm
e lij
k /z
ie k
te
bleme
oh
am
le pro
a lc
seksue
k ui br e g ug dr
k
lic h
n
* Alle mogelijke combinaties zijn in de figuur verwerkt, wat betekent dat 1 cliënt in meer gebieden van de figuur geplaatst kan zijn.
153
Figuur 5.5 Gevolgen van het seksueel misbruik voor de niet-misbruikende ouders (n = 17), zoals door henzelf bij aanmelding gerapporteerd*
we
et n
iet
ch t)is ma oso ch( psy
loya lite it
fam ilie
r
me
/o
ke
rtn e r
b le nm
gd
e nz
m en p a
pro et
be
r zo
proble
k in d * Een aantal ouders noemde meer gevolgen, waarvan er steeds slechts 1 is opgenomen in de figuur. Gekozen is steeds voor dat wat het meest belangrijk of aanwezig leek voor de ouder. De onderzoekers maakten een keuze op grond van de verslaglegging door de hulpverleners.
Figuur 5.6 Houdingen van de niet-misbruikende ouders (n = 19) tegenover het misbruik op het moment van
ont
ken
n in
g
aanmelding bij CLAS*
an de rs
sch
uld
gev
oel
verontwaardiging
* Alle mogelijke combinaties zijn in de figuur verwerkt, wat betekent dat 1 cliënt in meer gebieden van de figuur geplaatst kan zijn.
154
FIGUREN BIJ HOOFDSTUK 6 Figuur 6.1 Aard van het seksueel misbruik (n = 30): door de pleger verrichte handelingen*
tie
rs ob
jec
te
mast urbat ie
nd
ana al
ke
de
tra
nisme exhibitio
be
ne
e urism voye
on an pe
sten beta
n
vaginaal be ta ge
laten beta sten
l
en
aa
st
or
ni ta lië n
* Alle mogelijk combinaties zijn in de figuur verwerkt, wat betekent dat 1 cliëntsysteem in meer gebieden van de figuur geplaatst kan zijn.
Figuur 6.2 De leeftijden van de slachtoffers bij aanvang van het seksueel misbruik (n = 30)*
15 14
3
4 5
12
11 6 9
7 8
155
Figuur 6.3 Leeftijden van de slachtoffers bij aanvang van het misbruik naar de frequentie van het misbruik in de beginperiode ervan*
16
14
12
leeftijd (beginperiode)
10
8
6
4
2
N=
3 dagelijks
7 wekelijks
5 maandelijks
frequentie misbruik (beginperiode) * Toelichting bij figuur 6.3: Op de verticale as worden de leeftijden (in jaren) van de slachtoffers weergegeven in de periode dat het misbruik begon. Op de horizontale as worden de slachtoffers verdeeld naar de frequentie waarmee zij misbruikt werden in deze periode. De zwarte balk geeft de leeftijd aan die de meeste slachtoffers in deze groep hadden; het kader om de zwarte balk geeft de spreiding van leeftijden weer, de horizontale lijnen daarbuiten de ‘uitschieters’.
156
Over de auteurs
is bij het NIZW werkzaam bij het expertisecentrum (kinder)mishandeling. Als projectleider houdt hij zich bezig met hulpverlening bij kindermishandeling en met de implementatie van de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling. Behalve bij de CLAS-methodiek is hij betrokken bij ontwikkelingen op het gebied van het meersporenbeleid en bij de ontwikkeling van zorgprogramma’s over kindermishandeling.
PA U L B A E T E N
is onderzoeker op het gebied van kindermishandeling bij de afdeling Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit. Behalve met het onderzoek naar de instroom en de hulpverlening bij CLAS-Haaglanden heeft zij zich beziggehouden met onderzoeksprojecten voor secundaire preventie van mishandeling en misbruik van kinderen. Momenteel werkt zij aan een onderzoek naar factoren die mede bepalend zijn voor het voortduren van seksueel misbruik. MACHTELD ZWIKKER
is bij de afdeling Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit werkzaam als bijzonder hoogleraar preventie en hulpverlening kindermishandeling. HERMAN BAARTMAN
CEES JANSSEN
werkt aan de Vrije Universiteit als universitair docent Orthopedagogiek.
157
HET NEDERLANDS INSTITUUT VOOR ZORG EN WELZIJN / NIZW
is een onafhankelijke organisatie die zich door middel van informatie, innovatie en ondersteuning richt op vernieuwing en verbetering van de sector zorg en welzijn. In deze sector werken ruim . beroepskrachten en vele vrijwilligers op terreinen als kinderopvang, maatschappelijke dienstverlening, sociaal-cultureel werk, ouderendienstverlening, jeugdzorg, maatschappelijke opvang, verzorgings- en verpleeghuizen, thuiszorg en hulpverlening aan mensen met een handicap. Ook instellingen buiten de sector die zorg- en welzijnsactiviteiten ondernemen, zoals opleidingen, provincies, gemeenten en woningbouwcorporaties, doen regelmatig een beroep op het NIZW. De werkzaamheden van het NIZW zijn geclusterd rond de thema’s informatie en infrastructuur, jeugdzorg en -welzijn, zorgen en verplegen, organisatie van zorg en lokaal sociaal beleid. Binnen deze kaders houden de medewerkers van het NIZW zich bezig met de ontwikkeling en implementatie van nieuwe methodieken en informatieproducten, met afstemmingsvraagstukken en expertiseontwikkeling. Dat resulteert onder meer in congressen, trainingen, boeken, brochures, almanakken, databestanden, websites, cd-rom’s, video’s en een informatielijn.