Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012 – 2013
TANDPROBLEMEN EN PERIAPICALE ABCESSEN BIJ HET GEZELSCHAPSKONIJN
door
Stephanie LYSSENS
Promotor: Dierenarts I. Moeremans Medepromotor: Prof. dr. K. Hermans
Casusbespreking in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruikt valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit de studie Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studie en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD Hierbij wil ik mijn promotor dierenarts Ilse Moeremans bedanken voor alle hulp die nodig was om deze casusbespreking te verwezenlijken. Ook wil ik de Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren van de Faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke bedanken voor het ter beschikking stellen van de röntgenopnames van mijn casus.
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD SAMENVATTING EN TREFWOORDEN.................................................................... 1 INLEIDING ................................................................................................................. 2 1.
LITERATUURSTUDIE ..................................................................................................................... 3 1.1.
1.1.1.
NORMALE ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN DE TANDEN .......................................... 3
1.1.2.
ETIOLOGIE EN PATHOGENESE ..................................................................................... 4
1.1.3.
DIAGNOSTISCHE TESTEN .............................................................................................. 7
1.1.4.
PREVENTIE EN THERAPIE ........................................................................................... 13
1.2.
2.
Tandproblemen bij konijnen ...................................................................................................... 3
Periapicale abcessen secundair aan tandproblemen ............................................................. 16
1.2.1.
ETIOLOGIE EN PATHOGENESE ................................................................................... 16
1.2.2.
DIAGNOSTISCHE TESTEN ............................................................................................ 16
1.2.3.
THERAPIE EN PROGNOSE ........................................................................................... 17
CASUÏSTIEK .................................................................................................................................. 19 2.1.
Eerste consultatie .................................................................................................................... 19
2.1.1.
SIGNALEMENT EN ANAMNESE .................................................................................... 19
2.1.2.
ALGEMEEN ONDERZOEK ............................................................................................. 19
2.1.3.
BIJKOMEND ONDERZOEK ............................................................................................ 19
2.1.4.
DIAGNOSE ...................................................................................................................... 21
2.1.5.
THERAPIE ....................................................................................................................... 21
2.2.
Tweede consultatie ................................................................................................................. 21
2.2.1.
ANAMNESE ..................................................................................................................... 21
2.2.2.
KLINISCH EN BIJKOMEND ONDERZOEK .................................................................... 21
2.2.3.
DIAGNOSE ...................................................................................................................... 21
2.2.4.
THERAPIE ....................................................................................................................... 21
2.2.5.
VERDERE OPVOLGING ................................................................................................. 23
DISCUSSIE ...............................................................................................................26 REFERENTIELIJST ..................................................................................................27
SAMENVATTING EN TREFWOORDEN Tandafwijkingen
en
periapicale
abcessen
zijn
frequent
voorkomende
aandoeningen
bij
gezelschapskonijnen (Oryctolagus cuniculus). Een goede kennis van de normale anatomie en de fysiologie van het konijnengebit is noodzakelijk om een juiste diagnose en een gepaste therapie in te stellen. Het eerste deel van de casusbespreking omvat een literatuuroverzicht van de oorzaken en de verschillende diagnostische en therapeutische technieken bij tandafwijkingen en periapicale abcessen. Door de aradiculair, elo- en hypsodonte tanden (continue groeiende tanden met een open wortel en een lange kroon) kunnen tandafwijkingen ontstaan ten gevolge van niet of onvoldoende afslijten met secundaire ontwikkeling van tandpunten, mondlesies en periapicale abcessen. De oorzaak van tandproblemen kunnen congenitaal of verworven zijn. Daarnaast kunnen sommige tandafwijkingen gegroepeerd worden onder het “progressive syndrome of acquired dental disease” (PSADD), een aandoening waarbij de vorm, de structuur en de positie van de tanden volgens een vast patroon van klinische symptomen verandert. Indicaties voor tandafwijkingen kunnen reeds tijdens de anamnese en het klinisch onderzoek opgemerkt worden. Verder mondonderzoek, röntgenopnames of Computed Tomography-beelden zijn noodzakelijk om hier verder uitsluitsel over te geven. Afhankelijk van de bekomen resultaten wordt er een gepaste therapie (bijvijlen, tandextractie of euthanasie) ingesteld. Gelijklopend met de tandafwijkingen kunnen periapicale abcessen ontstaan. Deze worden meestal samen met tandafwijkingen gediagnosticeerd. De therapiekeuze voor periapicale abcessen is afhankelijk van het aantal en de betrokken tanden, het stadium van het PSADD en de aanwezigheid van osteomyelitis. De casusbespreking wordt afgesloten met een bespreking van een gezelschapskonijn dat werd aangeboden in de kliniek pluimvee en bijzondere gezelschapsdieren wegens partiële anorexie.
Trefwoorden: Konijn – Malocclusie – Periapicale abcessen – PSADD – Tanden
1
INLEIDING Door het frequent houden van konijnen (Oryctolagus cuniculus) als huisdier is het voor de dierenarts belangrijk geworden enige kennis omtrent de anatomie, de fysiologie en de ziekteleer bij konijnen te bezitten. Door de continue groei van hun tanden zijn konijnen gepredisponeerd voor tandafwijkingen en secundaire problemen zoals periapicale abcessen (Harcourt-Brown 1997/ 2002; Capello en Gracis, 2005a; Gracis, 2008). Een perfecte tandocclusie is noodzakelijk om de tandslijtage te garanderen en tandproblemen te voorkomen (Weijs 1987; Harcourt-Brown 2009a). Toch wordt vaak een malocclusie van de tanden waargenomen, waarbij congenitale of verworven problemen aan de basis liggen (Böhmer en Köstlin, 1988; Crossley, 1995; Harcourt-Brown, 1997/ 2007/ 2009a). Sommige tandafwijkingen kunnen gegroepeerd worden onder het “progressive syndrome of acquired dental disease” (PSADD), een aandoening waarbij de vorm, de structuur en de positie van de tanden volgens een vast patroon van klinische symptomen verandert. Aan de hand van deze typische veranderingen en de klinische symptomen kan het PSADD onderverdeeld worden in vijf stadia (Crossley, 1995; Harcourt-Brown, 1997; Crossley et al., 1998; Harcourt-Brown, 2002/ 2009a/ 2009b). Sommige tandafwijkingen zijn reeds duidelijk tijdens de anamnese of het klinisch onderzoek, toch is meestal verder onderzoek nodig (Jekl et al., 2008; Harcourt-Brown, 2009a/b). Een orale inspectie van de mondholte onder anesthesie, al dan niet met het gebruik van een endoscoop, kan een duidelijker beeld geven over de klinische kronen. Voor de beoordeling van het omliggende botweefsel en de reservekronen zijn röntgenopnames en/ of “Computed Tomography” aangeraden (Harcourt-Brown, 2002; Verstraete en Osofsky, 2005; Capello, 2008a; Capello en Cauduro, 2008; Gracis, 2008; Hernandez-Divers, 2008; Jekl et al., 2008; Harcourt-Brown, 2009b; Capello en Lennox, 2012). Het klinische beeld en de diagnostische bevindingen bepalen samen de therapiekeuze en de prognose. In eerste instantie is een preventieve aanpak aangeraden om tandproblemen te voorkomen of de ontwikkeling ervan te vertragen (Capello en Gracis, 2005b; Hobson, 2006; Harcourt-Brown, 2007/ 2009a/ 2009b). Andere therapeutische technieken kunnen bijvijlen van de aangetaste tanden, tandextractie of euthanasie zijn (Capello en Gracis, 2005b; Verstraete en Osofsky, 2005; HarcourtBrown, 2009b). Ten slotte kan de therapie bemoeilijkt worden door het ontstaan van secundair periapicale abcessen ten gevolge van infecties (Capello, 2008b; Harcourt-Brown, 2009c). Deze casusbespreking omvat een overzicht van de literatuur inzake de oorzaken, de diagnostische technieken en de therapeutische behandelingen bij tandafwijkingen en periapicale abcessen. Op het einde wordt een casus in verband met deze problematiek beschreven om te illustreren welke mogelijkheden in de praktijk worden toegepast. Deze casus beschrijft de toegepaste diagnostische technieken, de behandeling en de postoperatieve opvolging. .
2
1. LITERATUURSTUDIE 1.1. Tandproblemen bij konijnen 1.1.1. NORMALE ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN DE TANDEN Konijnen hebben aradiculaire, elo- en hypsodonte snijtanden en kiezen (continue groeiende tanden met een open wortel en een lange kroon). De tanden hebben een cilindrische vorm en worden ingedeeld in een klinische kroon (deel zichtbaar in de mondholte) en een reservekroon (deel in het tandvlees) (Harcourt-Brown, 1997/ 2002; Capello en Gracis, 2005a; Gracis, 2008). De tanden zijn opgebouwd uit een binnenste pulpaholte omgeven door dentine, email en een dunne acellulaire cementlaag. Alle kiezen, behalve de eerste en de laatste maxillaire kies, hebben een longitudinale groeve dat doorheen het email loopt. Deze groeve is opgevuld met een cellulair cementtype en is op röntgenopnames zichtbaar als een radiodense lijn (fig. 1) (Harcourt-Brown 2002).
Fig. 1. De tandstructuur van konijnen op longitudinale doorsnede (a) en (b) en op dwarse doorsnede (c) en (d) (Naar HarcourtBrown, 2002).
Tijdens de eerste vijf levensweken is er een eruptie van het permanente gebit. De tandformule voor volwassen konijnen is 2 (I2/1, C0/0, PM3/2, M3/3) = 28 (Harcourt-Brown 2002; Capello en Gracis, 2005a; Harcourt-Brown, 2009a). Konijnen zijn te onderscheiden van knaagdieren door de aanwezigheid van 2 paar maxillaire snijtanden (I). Het tweede paar snijtanden is kleiner en worden de stifttanden genoemd (Harcourt-Brown, 2002; Capello en Gracis, 2005a). De premolaren (PM) en de
3
molaren (M) worden vaak samen als kiezen benoemd omdat er geen functioneel verschil is tussen beide (Capello en Gracis, 2005a). De groeisnelheid van de snijtanden is gemiddeld 2 tot 2,4 mm per week en is afhankelijk van de leeftijd, de dracht en de voeding (Shadle, 1936; Crossley 1995; Harcourt-Brown 1997; Capello en Gracis, 2005b; Harcourt-Brown, 2009a). De bovenste snijtanden zouden sneller groeien dan de onderste (Shadle 1936). Afhankelijk van de consistentie en het type voeding zijn er verschillende kauwbewegingen waarneembaar. Een overwegend horizontale kauwbeweging wordt waargenomen bij het eten van grassoorten en vezelrijke groenten terwijl een overwegend verticale kauwbeweging wordt vastgesteld bij het eten van pellets of granen (Weijs et al., 1987; Capello, 2005b). Tijdens het kauwen slijten het zachte dentine en de cementlaag sneller af, waardoor scherpe, harde emailranden aanwezig blijven zodat de voeding goed vermalen kan worden (Harcourt-Brown, 2002). Een perfecte tandocclusie is noodzakelijk om de tandslijtage te garanderen en tandproblemen te voorkomen (Weijs et al.; 1987; Harcourt-Brown 2009a). De tip van de mandibulaire snijtanden occluderen in rust tussen de maxillaire snijtanden en de stifttanden. Omdat de mandibula smaller is dan de maxilla rusten de maxillaire kiezen slechts voor de helft op de mandibulaire kiezen (HarcourtBrown, 1997/ 2002; Capello, 2005b). Daarnaast occluderen de maxillaire kiezen steeds met de helft van de twee overliggende mandibulaire kiezen (Harcourt-Brown, 1997/ 2002). 1.1.2. ETIOLOGIE EN PATHOGENESE De oorzaak van tandproblemen kan congenitaal of verworven zijn. Congenitaal mandibulair prognathisme komt frequent voor bij dwergrassen. Hierbij is de mandibula langer dan de maxilla waardoor de mandibulaire snijtanden craniaal van de maxillaire snijtanden komen. Deze congenitale afwijking zorgt voor een malocclusie van de snijtanden waardoor een afwijkende groei zichtbaar wordt. De ergheid van de afwijkende groei is afhankelijk van de malocclusie van de snijtanden (Böhmer en Köstlin, 1988; Crossley, 1995; Harcourt-Brown, 1997/ 2007/ 2009a). Onderzoekers hebben aangetoond dat mandibulair prognathisme autosomaal recessief met onvolledige penetratie overerft (Huang et al., 1981). Verworven tandafwijkingen daarentegen kunnen veroorzaakt worden door trauma (bijvoorbeeld kaakfracturen), neoplasie (fibrosarcoma, osteosarcoma, odontoma), vreemde voorwerpen of dieetfouten (o.a. dysbalans calcium/ fosfor) (Capello, 2005a; Harcourt-Brown 2007/ 2009a). Sommige tandafwijkingen bij konijnen kunnen gegroepeerd worden onder het “progressive syndrome of acquired dental disease” (PSADD). Dit is een aandoening waarbij de vorm, de structuur en de positie van de tanden volgens een vast patroon van klinische symptomen verandert. PSADD wordt onderverdeeld in 5 stadia (fig. 2), waarbij het eerste stadium normale tanden omvat (Harcourt-Brown, 2002/ 2009a). In het tweede stadium is er een ventrale elongatie van de reservekronen waardoor ventrale zwellingen (“bulging”) van de mandibula voelbaar worden. Tijdens het kauwen drukken de verlengde reservekronen ventraal op de tandzenuwen waardoor anorexie kan ontstaan. Een elongatie van de maxillaire snijtanden kan het traankanaal dichtduwen en bijgevolg epiphora veroorzaken (Harcourt4
Brown 2002/ 2009a). Epiphora ten gevolge van tandproblemen moet steeds gedifferentieerd worden van een congenitale obstructie, chronische infecties of neoplasie van het traankanaal (HarcourtBrown, 2009b). De elongatie zou veroorzaakt worden door een verhoogde verticale druk op de tanden of “metabolic bone disease” (MBD) ten gevolge van calciumdeficiëntie en/ of vitamine D-deficiëntie. Het onderliggende kaakbeen wordt dunner, met een verlies van het alveolair bot wat de elongatie nog verder in de hand werkt (Crossley, 1995). Door een te lange elongatie van de tanden ontstaat er een verhoogde druk op de tanden tijdens het kauwen (Crossley et al., 1998; Capello, 2005a). Hierdoor gaan de eerste premolaren afbuigen in de richting van het diastema en worden interdentale ruimtes zichtbaar. Veranderingen ontstaan eerst ter hoogte van de kiezen en zijn pas op een later tijdstip zichtbaar ter hoogte van de snijtanden als een schuin afgesleten occlusievlak. Het schuine occlusievlak is een gevolg van unilateraal kauwen om de pijnlijke kiezen te ontlasten. Een emaildeficiëntie wordt waargenomen als macroscopische, horizontale groevevorming op de bovenste snijtanden en op röntgenopnames door het verdwijnen van de longitudinale email/ cement structuren (striatie) in de kiezen (Harcourt-Brown 1997/ 2002; Capello, 2005a). Deze klinische symptomen zouden suggestief zijn voor MBD (Harcourt-Brown, 2009a). In het derde stadium is er een duidelijk verlies van het alveolair bot zodat de tandpositie verandert. Daarnaast zorgen de structuurveranderingen van de tanden voor een abnormale tandgroei en bijgevolg een onevenredige tandslijtage met een verworven malocclusie tot gevolg. Een malocclusie van de kiezen kan indirect waargenomen worden ter hoogte van de snijtanden zoals reeds besproken (Capello, 2005a). Klinische symptomen zoals malocclusie van de snijtanden, anorexie, slecht verzorgde vacht, tandpunten, dacryocystitis (infectie van het traanzakje) en periapicale abcessen kunnen in dit stadium zichtbaar worden (Harcourt-Brown, 1997/ 2002/ 2009a/ 2009b). In het vierde stadium stopt de tandgroei door destructie van het germinaal weefsel en kunnen de tanden afbreken en resorberen (Harcourt-Brown, 2007/ 2009a). In het vijfde en laatste stadium van het PSADD is er osteomyelitis van het omliggende bot en abcesvorming na periostale penetratie. In sommige gevallen is er een verkalking van de tand en het omliggende bot. De klinische symptomen in de vorige stadia kunnen ook hier waargenomen worden (Harcourt-Brown 2002/ 2009a).
Fig. 2. Boven: Li. stadium 1 (normale mandibula van een konijn); Re. stadium 2-3 (dunne mandibula, verlengde reservekronen met periostale penetratie, abnormale positie kiezen). Onder: Li. stadium 4 (erg dunne mandibula, slechte tandkwaliteit met periostale reactie aan de reservekronen); Re; stadium 5 (afgebroken klinische kronen, reservekronen penetreren het periosteum met abcedatie tot gevolg) (Uit Harcourt-Brown, 1997).
5
Voor het ontwikkelen van het PSADD zou de leeftijd, het geslacht, het ras, de genetische predispositie, het dieet en de huisvesting een rol spelen (Harcourt-Brown, 2007; Verstraete en Osofsky, 2005; Harcourt-Brown, 2009a). Gezelschapskonijnen zijn gepredisposeerd voor PSADD, terwijl bij labokonijnen dit niet voorkomt, ondanks de mindere kooiverrijking en het gebrek aan gras en zonlicht. Een genetische predispositie kan hier aan de basis liggen (Harcourt-Brown, 2007). Bijna 100% van alle gezelschapskonijnen ontwikkelen PSADD, al dan niet met subklinische symptomen (Crossley, 2003). Het dieet is belangrijk voor de slijtage van de tanden, alsook kan het een oorzaak zijn van calciumdeficiëntie (Harcourt-Brown, 2007/ 2009a). Het dieet van konijnen bestaat het beste uit overwegend gras en/ of een goed kwalitatief hooi met daarnaast een groot assortiment van groenten. Commerciële konijnenvoeders zijn niet noodzakelijk, maar mogen wel in kleine hoeveelheden (1 tot 2 soeplepels per dag) gegeven worden. Er wordt beter gekozen voor de pellets dan voor de granenmengeling om kieskeurig eetgedrag te voorkomen (Harcourt-Brown, 1997/ 2007/ 2009a/ 2009b). Konijnen die ongelimiteerd hooi of gras eten zouden minder kans hebben op het ontwikkelen van PSADD tegenover konijnen met een kieskeurig en beperkt eetgedrag (Harcourt-Brown, 2002/ 2007/ 2009a). De dagelijkse calciumbehoefte voor konijnen is 0,6 tot 1% calcium per droge stof (Norris et al., 2001). Alle calcium wordt passief en actief geabsorbeerd ter hoogte van het spijsverteringsstelsel. De overmaat aan calcium wordt geëxcreteerd in de urine en kan aanleiding geven tot nefro- en urolithiasis (Harcourt-Brown, 2009b). De actieve absorptie, gereguleerd door vitamine D, speelt een belangrijke rol bij een laag calciumgehalte in de voeding. Een verhoging van het calciumgehalte in de voeding kan eventuele vroege symptomen van MBD verbeteren (HarcourtBrown, 2007/ 2009b). De huisvesting speelt ook een belangrijke rol in de calciumdeficiëntie. Calciumdeficiëntie wordt voornamelijk gezien bij konijnen die binnenshuis leven of konijnen die buitenshuis leven in een hokje zonder rechtstreeks zonlicht. Door het gebrek aan UV-licht is er geen aanmaak van vitamine D, met een daling van de actieve calciumabsorptie ter hoogte van het spijsverteringsstelsel tot gevolg. Vitamine D is ook belangrijk voor de renale excretie en mobilisatie van calcium uit het bot zoals reeds besproken (Harcourt-Brown, 1997/ 2002/ 2007/ 2009a). Na bloedname van verschillende konijnen die binnenshuis leefden, was het vitamine D gehalte soms zo laag dat het niet detecteerbaar was (Fairham en Harcourt-Brown, 1999). Calcium, vitamine D, parathyroid hormoon (PTH), calcitonine en fosfor zijn onderdeel van de calciumhuishouding. Het parathyroidhormoon zorgt voor een vrijstelling van calcium uit het bot en wordt pas geactiveerd bij lage calciumwaarden in het bloed. Een gestegen PTH in het bloed wijst op MBD (Harcourt-Brown, 2002). Veel verhoogde parathyroidhormoongehaltes en lage calciumwaardes werden gedetecteerd bij konijnen die zowel PSADD als metabolic bone disease hadden en binnenshuis leefden (Harcourt-Brown en Baker, 2001).
6
1.1.3. DIAGNOSTISCHE TESTEN 1.1.3.1. Anamnese en klinisch onderzoek Uit de anamnese en het klinisch onderzoek kunnen indicaties voor tandproblemen opgemerkt worden. Een recente voedselvoorkeur, salivatie met een natte kin tot gevolg, (partiële) anorexie, epiphora, dacryocystitis zijn de meest voorkomende symptomen voor tandproblemen bij konijnen (HarcourtBrown, 2009a). Een palpatie van alle schedelstructuren is noodzakelijk om zwellingen (“bulging” en/ of secundaire abcessen) te lokaliseren. Daarnaast kan een inspectie van de snijtanden een eerste indruk geven van aanwezige tandafwijkingen (Jekl et al., 2008; Harcourt-Brown, 2009b). 1.1.3.2. Mondonderzoek De mondholte van elk konijn dat op consultatie komt zou geïnspecteerd moeten worden. Dit kan onder andere met behulp van een otoscoop (fig. 3) en verschillende hulpstukken (Harcourt-Brown, 1997/ 2002; Verstraete en Oslosky, 2005; Harcourt-Brown, 2007; Capello, 2008a; Jekl et al., 2008). Op deze manier kunnen veel afwijkingen gemist worden, maar een eerste indruk van de kiezen is mogelijk (Gracis, 2008). De kiezen worden zichtbaar door de otoscoop via het diastema (tandloze ruimte tussen de snijtanden en de kiezen) in de mondholte te brengen. Er wordt gelet op de lengte, de Fig. 3. Orale mondinspectie van een konijn door
vorm en de kleur van de kiezen, de aanwezigheid van tandpunten en eventuele letsels in de tong en/ of de
middel van een speculum op een otoscoop (Uit Verstraete en Osofsky, 2005).
wang. (Harcourt-Brown; 1997/ 2002/ 2007; Capello, 2008a). Alsook moet de mobiliteit van elke tand gecontroleerd worden (Verstraete en Osofsky, 2005). Tandpunten ontstaan bij de maxillaire kiezen aan de buccale kant en bij de mandibulaire kiezen aan de linguale kant. Dit kan verklaard worden door het anatomisch verschil tussen de maxilla en de mandibula zoals reeds besproken (Harcourt-Brown, 1997). Een betere inspectie van de mondholte kan gebeuren na sedatie of onder anesthesie door gebruik van mond- en wangspreiders, eventueel gecombineerd met een corrigerende therapie (Capello, 2008a). Tijdens het klinisch onderzoek en onder anesthesie wordt respectievelijk maar 30% tot 50% van de tandafwijkingen opgemerkt (Crossley, 1999; Silverman en Tell, 2004). Daarom zijn aanvullende diagnostische technieken nodig voor een nauwkeurigere diagnose van het probleem (Harcourt-Brown, 2002; Capello, 2008a; Gracis, 2008; Jekl et al., 2008; Harcourt-Brown, 2009b).
7
1.1.3.3. Endoscopie Het gebruik van de endoscoop tijdens het mondonderzoek bij bijzondere huisdieren is de laatste jaren toegenomen (Hernandez-Divers, 2008; Jekl et al., 2008). Op deze niet-invasieve manier zijn zowel de buccale en de linguale zijde als het occlusievlak van de kiezen zichtbaar en kunnen de kleinste details uitvergroot worden op een beeldscherm (fig. 4) (Taylor, 1999; Capello 2008a; Hernandez-Divers, 2008; Harcourt-Brown, 2009b; Divers, 2012).
Fig. 4. Intraoraal endoscopisch beeld van de normale mondholte van een konijn. (A) Algemeen overzicht mondholte met het hard gehemelte (p) en de tong (t). (B) Zicht op een maxillaire premolaar (PM3) en drie maxillaire kiezen (M1-3) (Uit Hernandez-Divers, 2008).
Een endoscoop die een beeld van 30° weergeeft is het meest efficiënt (Hernandez-Divers, 2008; Harcourt-Brown 2009b). Naast de endoscoop zijn een lichtbron, een camera, een monitor, een database en verschillende instrumenten nodig (Capello, 2008a; Hernandez-Divers, 2008). Voor endoscopisch onderzoek van de mondholte is het noodzakelijk om het konijn onder algemene anesthesie te brengen. Eventueel voorafgegaan door één tot twee uur uit te vasten om voedsel in de mondholte te minimaliseren (Heard, 2007; Hernandez-Divers, 2008; Hawkins en Pascoe, 2012). Gasanesthesie door middel van een tracheotube is af te raden omdat dit de visualisatie beperkt. Het gebruik van een masker, dat over de neusgaten geplaatst wordt of nasale intubatie is mogelijk (fig. 5), aangezien konijnen obligaat nasaal ademen. Een alternatief zijn injecteerbare anesthetica (Divers, 2000; Verstraete en Osofsky, 2005; Hernandez-Divers, 2008). Het
konijn
kan
sternaal
gepositioneerd
worden met het hoofd in een verhoogde positie
en
bevestigd
op
een
verticale
mondspreider. De wangen worden open gehouden door speciale wangspreiders (fig. 5)
(Hernandez-Divers,
2008).
Dorsale
decubitus is mogelijk indien geen speciale apparatuur beschikbaar zijn (Verstraete en Osofsky, 2005). De eerste positionering vereist geen assistentie tegenover de tweede
Fig. 5. Sternale positionering van het konijn voor endoscopische
positionering (Capello, 2008a). Elke kies
inspectie van de mondholte met een nasale intubatie (Uit
wordt apart beoordeeld op afwijkingen in
Hernandez-Divers, 2008).
8
vorm, standvastigheid en kleur (Hernandez-Divers, 2008). De endoscoop kan ook voor andere doeleinden gebruikt worden, bijvoorbeeld als hulpinstrument bij het corrigeren van de tanden, een tandextractie of curettage van abcessen zoals later besproken (Hernandez-Divers, 2008). 1.1.3.4. Radiografische beoordeling Om de reservekronen en het omliggende weefsel te kunnen beoordelen zijn radiografische opnames noodzakelijk. Standaard wordt er een laterolaterale en een dorsoventrale of ventrodorsale radiografische opname gemaakt, eventueel onder lichte sedatie (Harcourt-Brown, 1997; Gracis, 2008; Boehmer en Crossley, 2009) of anesthesie (Harcourt-Brown 1997, Capello en Gracis, 2005c; Gracis, 2008). De laterolaterale opname geeft de meeste informatie, terwijl een dorsoventrale opname moeilijk te interpreteren is door de superpositie van de weefsels (Harcourt-Brown, 1997/ 2007). Een dorsoventrale opname wordt verkozen boven een ventrodorsale opname omdat deze de ademhaling van het konijn niet bemoeilijkt (Gracis, 2008). Volgens sommige auteurs zijn deze opnames onvoldoende en zijn bijkomende projecties noodzakelijk voor de interpretatie. Minstens twee bijkomende laterale oblique opnames zijn nodig (10° - 20°) zodat de reservekronen beoordeeld kunnen worden zonder superpositie van andere structuren. Daarnaast kan een rostrocaudale opname met een gesloten mond een betere beoordeling van het occlusievlak en kiesafwijkingen geven. Bij een intraorale opname wordt de superpositie van de omliggende weefsels geminimaliseerd (HarcourtBrown, 1997; Verstraete en Osofsky, 2005; Capello 2008a; Gracis, 2008; Capello en Lennox, 2012). Aanvullend kan een dacryocystogram uitgevoerd worden, waarbij het nasolacrimaal kanaal (traankanaal) gevisualiseerd wordt na injectie met een contrastvloeistof (iohexol) in het traankanaal. Hierdoor kan de oorzaak van epiphora achterhaald worden (Harcourt-Brown, 2007; Capello 2008a; Harcourt-Brown 2009b). Voor de beoordeling van de tandstructuren kunnen referentielijnen tussen anatomische structuren gebruikt worden. De meest gebruikte referentielijnen staan samengevat in tabel 1 (Capello, 2008a; Boehmer en Crossley, 2009) en worden weergegeven op onderstaande röntgenopnames (fig. 6 en 7). Gracis (2008) gebruikt aanvullend nog een andere referentielijn, die niet door andere auteurs zijn weergegeven. Om de lengte van de reservekronen te beoordelen wordt er een lijn getrokken vanaf de apex van de eerste kies naar het hard gehemelte. Deze lijn zou bij een normale lengte van de reservekronen een hoek van 10° - 15° met het hard gehemelte maken. Een interpretatie van de röntgenopnames moet steeds gecombineerd worden met de bevindingen op klinisch onderzoek en tijdens het mondonderzoek. Tevens op deze manier kan nooit uitgesloten worden dat alle afwijkingen gedetecteerd worden (Boehmer en Crossley, 2009).
9
Tabel 1. Objectieve beoordeling van tandproblemen bij konijnen a.d.h.v. referentielijnen (fig. 6 en 7) voor röntgenopnames van de kop (Capello 2008a, Gracis, 2008; Boehmer en Crossley, 2009). Beoordeling van …. Dorsale aflijning maxillaire reservekronen
Begin en eindpunt referentielijn Rostrale punt os nasale naar caudale rand uitsteeksel os occipitale (witte lijn)
Commentaar Geen reservekronen dorsaal van referentielijn
Rostrale punt hard gehemelte Occlusievlak van de kiezen
(caudaal van stifttanden) naar bulla
Occlusievlak t.h.v. referentielijn
tympanica op 1/3 van de hoogte.
+ zigzagpatroon zichtbaar
(gele lijn) ½ diastema, korte afstand van
Laterolaterale projectie
Reservekroon maxillaire incisor
hard gehemelte Einde reservekroon +/- midden
Reservekroon stifttanden
reservekroon C1
Reservekroon mandibulaire
Tot aan eerste mandibulaire
incisor
premolaar
Ventrale aflijning mandibulaire
Rechte lijn langs mandibulaire cortex
reservekronen
t.h.v. eerste drie kiezen (blauwe lijn)
Lengte kiezenrij
Gelijke dikte ventrale mandibulaire cortex + geen penetratie cortex.
Rostraal van eerste kies, caudaal van
Maxillaire en mandibulaire
laatste kies (rode lijn)
kiezenrij zijn even lang De lijnen moeten rostraal
Mondpositie
Één lijn t.h.v. maxillair diastema en
convergeren. Indien parallel,
één lijn t.h.v. mandibulair diastema
kans op verlengde kiezen.
(groene lijn)
Maxillaire incisor tot ½ diastema,
Dorsoventrale projectie
mandibulaire tot ipsilaterale P1
Laterale aflijning maxillaire kiezen
Mediale aflijning maxillaire kiezen
Mediale mandibulacortex
Laterale rand maxillaire I1 naar ipsilaterale, caudomediale van ramus
Geen tand voorbij
mandibulares (witte lijn)
referentielijnen, behalve
Laterale rand maxillaire I1 naar
maxillaire PM2 en PM3 (licht
laterale kant van contralaterale bulla
gebogen)
tympanica (witte lijn) Langsheen mediale zijde mandibula
Bijna recht, regelmatig en
(blauwe lijn)
bilateraal gelijk
10
Fig. 6. Laterolaterale röntgenopname van de kop van een klinisch gezond konijn. De verschillende referentielijnen (tabel 1) voor een objectieve beoordeling van de tanden is weergegeven (Uit Boehmer en Crossley, 2009).
Fig. 7. Dorsoventrale röntgenopname van de kop van een klinisch gezond konijn. De verschillende referentielijnen (tabel 1) voor een objectieve beoordeling van de tanden is weergegeven (Uit Boehmer en Crossley, 2009).
11
1.1.3.5. “Computed Tomography” (CT) Uit studies blijkt dat “Computed Tomography” (CT) en röntgenopnames niet superieur zijn, maar wel een grote bijdrage hebben tot de nauwkeurigheid van de diagnostiek, een betere voorbereiding van de therapie en het stellen van de prognose (Verstraete en Osofsky, 2005; Capello en Cauduro, 2008). De laatste jaren is het gebruik van CT bij bijzondere zoogdieren toegenomen, maar de relatief dure kostprijs blijft een limiterende factor (Gracis, 2008). Na sedatie of anesthesie is het met CT (fig. 8) mogelijk om transversale doorsneden doorheen het konijn te maken. Deze doorsneden kunnen digitaal tot driedimensionale beelden gecreëerd worden en omgezet worden tot sagitale en frontale beelden (multiplanaire reformatie, MPR). Door de kleine breedte van de doorsneden (één tot vijf millimeter) is er geen superpositie van de omliggende weefsels of de tracheotube bij gasanesthesie (fig. 8) (Capello en Cauduro, 2008). CT is een gevoelige techniek voor de beoordeling van botafwijkingen (bijvoorbeeld osteomyelitis, osteolyse) en geeft een gedetailleerde weergave van de weke delen (Brenner et al., 2005; Capello, 2005c; Van Caelenberg et al., 2008). De beoordeling gebeurt zowel op de axiale, de sagitale, de frontale en eventueel de schuine en 3D beelden, steeds samengaand met het klinische beeld van het dier. Op de verschillende opnames is bot wit gekleurd, lucht is zwart, vocht/ weke delen/ vet hebben een intermediaire kleur. Afhankelijk van het te beoordelen weefsel kan de kleurenintensiteit met de computer veranderd worden en wordt zo het contrast vergroot (Capello en Cauduro, 2008). Voor CT-opnames van de kop moet het konijn sternaal liggen met de kop in een horizontale positie. Vooraf kan er een laterolaterale en dorsoventrale röntgenopname genomen worden om de lokalisatie en de positie voor CT te bepalen (Capello en Cauduro, 2008).
Fig. 8: CT van een konijn met bilaterale periapicale infectie en osteomyelitis ter hoogte van de mandibula. (A) periapicale infectie en osteomyelitis zichtbaar t.h.v. de mandibula, (B) radiodense lijn verdacht voor mandibulafractuur (pijl), (C) 3D beeld geeft osteolyse weer t.h.v. mandibula alsook de mandibulafractuur (pijl) (Uit Capello en Lennox, 2008).
12
1.1.4. PREVENTIE EN THERAPIE 1.1.4.1. Preventie Om tandproblemen te voorkomen is een goed dieet en huisvesting belangrijk. Konijnen die vanaf jonge leeftijd veel hooi, gras, groenten of kruiden eten, buitenshuis leven met toegang tot direct zonlicht, krijgen meestal geen tandproblemen (Capello, 2005a; Hobson, 2006; Harcourt-Brown, 2007/ 2009a/ 2009b). Een goed uitgebalanceerd dieet met veel calcium en vitamine D, is beter dan supplementen te geven. Indien pelletkorrels worden gegeven, is het aangeraden om deze niet gelijktijdig met de groenten te geven. Op deze manier kan er geen voorkeur voor de pellets ontstaan. Bij bestaande tandproblemen kan een diëtaire aanpak de tand- en botkwaliteit verbeteren en de progressiviteit van het PSADD in een vroeg stadium verminderen, maar niet helemaal terugschroeven (Harcourt-Brown, 1997). 1.1.4.2. Bijvijlen van tanden Tandpunten en malocclusies van de tanden kunnen met speciaal apparatuur bijgeslepen worden (Harcourt-Brown, 1997) en zouden nooit met een nagelknipper geknipt mogen worden (HarcourtBrown, 2009b). Deze laatste zorgt voor het splijten van de tanden en maakt het probleem alleen maar erger. Het beste wordt er alleen ingegrepen bij het ontstaan van klinische symptomen ten gevolge van tandproblemen (Harcourt-Brown, 2009b). Een goede basiskennis van de anatomie en de fysiologie van de tanden en de kop is noodzakelijk voor een goede uitvoering van een tandcorrectie (Capello en Gracis, 2005b). Het bijvijlen van de tanden gebeurt onder anesthesie waarbij het konijn in sternale of dorsale decubitus wordt gepositioneerd zoals reeds beschreven (Harcourt-Brown, 1997). Met een speciale rongeur (molaarknipper) kunnen de tandpunten afgeknipt worden, waarna het tandoppervlak wordt bijgevijld met een diamantvijltje. Elektrische handboortjes met verschillende opzetstukjes kunnen ook gebruikt worden. Hierbij is het belangrijk om tijdens het gebruik het toestel af te koelen, zodat inflammatie en thrombosevorming voorkomen wordt (Capello en Gracis, 2005b; Harcourt-Brown, 2009b). Tijdens het vijlen kan een houten spatel gebruikt worden om de tong en de wang te beschermen tegen schade (Harcourt-Brown, 1997). Voor het herstellen van de tandocclusie zijn er twee technieken beschreven. Als eerste kunnen de afwijkende tanden bijgevijld worden tot aan de normale tandlengte. Bij de tweede techniek worden de tanden meermaals tot aan de gingiva afgevijld totdat een normale occlusie verkregen wordt (algemene coronale reductie). De meeste auteurs hebben een voorkeur voor de eerste techniek omdat deze minder invasief is en het konijn postoperatief nog kan kauwen (Harcourt-Brown, 1997; Capello en Gracis, 2005b). De tweede techniek wordt eerder afgeraden omdat er een vergrootte kans is op postoperatieve anorexie wegens geen occlusie van de tanden en de blootstelling van de pulpaholte en het dentine. Permanente kauwproblemen kunnen ontstaan als de tanden stoppen met groeien na de behandeling (Hobson, 2006; Harcourt-Brown, 2009b). Bij een teveel bijslijpen van de
13
kiezen kan het enkele dagen duren vooraleer de kauwspieren aangepast zijn aan de veranderingen om de tanden weer in occlusie te brengen (Crossley, 2003). Het bijvijlen van de tanden is geen permanente oplossing en moet levenslang om de vier tot acht weken uitgevoerd worden, afhankelijk van de groeisnelheid en de slijtage van de tanden (HarcourtBrown, 1997; Verstraete en Osofsky, 2005; Capello en Gracis, 2005b). 1.1.4.3. Tandextractie Een tandextractie is een permanente oplossing voor chronische tandproblemen indien de extractie goed uitgevoerd wordt. Het gebeurt altijd onder anesthesie en wordt het beste voorafgegaan door een radiologische evaluatie. Tijdens deze evaluatie is het belangrijk om naar de pulpaholte van de tanden te kijken (fig. 9). Wanneer er een duidelijke open pulpaholte ter hoogte van de reservekroon aanwezig is, kan de tand nog steeds groeien en is een tandextractie aangeraden. Een kleine pulpaholte daarentegen wijst op een tragere tandgroei en kan beter bijgevijld worden. Wanneer een duidelijke ankylose van de reservekroon zichtbaar is, is een tandextractie uitgesloten (Harcourt-Brown, 2009b).
Fig. 9. Een voorbeeld van de radiografische beoordeling van de pulpaholte van de snijtanden van een konijn. Links is een duidelijke pulpaholte zichtbaar (pijl) en is extractie aangeraden. Rechts is de pulpaholte (pijl) niet meer zichtbaar en is een tandextractie niet noodzakelijk (Uit Harcourt-Brown, 2009b).
Continue doorgroeiende snijtanden kunnen geëxtraheerd worden. Door de grijpende en de bijtende functie van de snijtanden, heeft de extractie geen invloed op de levenskwaliteit van het konijn indien de voeding aan de noden van het konijn wordt aangepast (Harcourt-Brown, 1997). De verwijdering van één snijtand heeft geen invloed op de slijtage van de andere snijtanden door de laterale bewegingen tijdens het kauwen (Verstraete en Osofsky, 2005). Snijtanden zijn gemakkelijker te extraheren dan kiezen en worden intraoraal benaderd zoals verder beschreven zal worden bij de kiezen. Deze techniek is ook vergelijkbaar met de tandextractie bij paarden (Harcourt-Brown, 1997; Verstraete en Osofsky, 2005).
14
Een kiesextractie geeft zoals bij de snijtanden niet direct aanleiding tot groeiafwijkingen van de tegenoverstaande kiezen doordat er een alternerende occlusie. Tevens kunnen de kiezen stoppen met groeien als het eindstadium van PSADD bereikt is (Harcourt-Brown, 1997). De tandextractie voor kiezen kan zowel intraoraal als extraoraal benaderd worden. De intraorale benadering heeft een langere operatieduur maar wordt aangeraden bij de extractie van de voorste kiezen. Deze techniek is minder invasief en minder traumatisch dan de extraorale benadering (Verstraete en Osofsky, 2005; Capello en Gracis, 2005b). Bij de intraorale techniek wordt het periodontaal ligament rondom de kies kapot gemaakt met een Crossley’s luxator of met een gebogen naald. Wanneer de kies voldoende los zit, is het mogelijk om deze via een verticale beweging te verwijderen. Na de extractie moet er steeds gecontroleerd worden of de gehele tand verwijderd is. Zoniet moeten achterblijvende fragmenten verwijderd worden. Eventueel kan een postoperatieve röntgenopname gemaakt worden. Indien er vuil of abcedatie in de tandalveole aanwezig is, moet deze gecuretteerd, gedebrideerd en gespoeld worden. De wonde in de gingiva wordt alleen dichtgehecht indien er geen infectie aanwezig is. Het dichthechten kan gebeuren met absorberende, enkelvoudige hechtingen (bijvoorbeeld monocryl ® 4/0). Indien de wonde niet wordt gesloten, moet deze meermaals postoperatief gespoeld en gedebrideerd worden al dan niet na sedatie (Capello en Gracis, 2005b). De extraorale techniek wordt aangeraden bij ankylose, abcedatie en osteomyelitis van de mandibulaire kiezen. Bij de mandibulaire kiezen wordt er een huidincisie gemaakt en worden de omliggende weefsels vrijgeprepareerd tot op de mandibula. Wanneer de reservekroon van de te verwijderen tand gelokaliseerd is, wordt er een fenestratie doorheen de cortex gemaakt. De fenestratie kan gebeuren met een naald of met een handboortje. Vervolgens wordt de reservekroon door middel van een Crossley’s luxator of een naald los gemaakt. Indien het periodontaal ligament los is, is het mogelijk om de kies te verwijderen via orale of extraorale weg. Voor elke te verwijderen tand moet steeds een nieuwe fenestra in de cortex gemaakt worden om de stabiliteit van de mandibula te verzekeren en dus een fractuur te voorkomen. De wonde wordt gecuretteerd, gedebrideerd, gespoeld en open gelaten of gesloten. Bij een abcedatie van de reservekroon wordt een marsupialisatie uitgevoerd. Hierbij wordt het abceskapsel aan de huid vastgehecht zodat het abces kan draineren en een topicale behandeling mogelijk is. Indien de wonde wordt gesloten, worden de diepe lagen apart gehecht met een resorbeerbaar materiaal en de huid met een niet resorbeerbaar materiaal bijvoorbeeld 3/0 (Capello en Gracis, 2005b). Verstraete en Osofsky (2005) vermelden nog een derde techniek, de buccotomie, waarbij de wang wordt ingesneden om een betere intraorale visualisatie mogelijk te maken. Na de tandextractie zijn er verschillende complicaties mogelijk zoals een nieuwe, ongecontroleerde tandgroei na onvoldoende beschadiging van het germinaal weefsel, postoperatieve infecties, abcesvorming en achterblijven van tandresten (Capello en Gracis, 2005b; Harcourt-Brown, 2009b).
15
1.1.4.4. Euthanasie Euthanasie moet overwogen worden indien ernstige tand- en schedelafwijkingen aanwezig zijn en kan daarom soms de beste oplossing zijn. Een radiografische beoordeling van de tanden en het omliggende bot kan een beter idee geven over de verschillende behandelingsmethodes en de prognose (Harcourt-Brown, 1997; Capello en Gracis, 2005d). 1.2. Periapicale abcessen secundair aan tandproblemen 1.2.1.
ETIOLOGIE EN PATHOGENESE
Periapicale abcessen zijn abcessen die vaak geassocieerd worden met een onderliggend tandprobleem bij konijnen. Het kan ontstaan tijdens de ontwikkeling van het PSADD zoals voorheen beschreven, bij afgebroken tanden of indien voedsel in de periodontale ruimte penetreert en een inflammatie veroorzaakt. Daarnaast kan het gebruik van een verkeerde tandheelkundige techniek of het onvolledig verwijderen van tanden ook aan de basis liggen van periapicale abcesvorming (Capello en Gracis, 2005d; Capello, 2008b; Harcourt-Brown, 2009c). De abcessen bij konijnen zijn meestal pijnloos, traag groeiend en hebben een dik fibreus kapsel met een caseuze, purulente inhoud. Het abces is centraal steriel en perifeer gecontamineerd met bacteriën. De meest voorkomende bacteriën zijn Pasteurella multocida, Staphylococcus species, Pseudomonas aeroginosa, Escherichia coli, Bacteroides species, Proteus species, Fusiformis species (Tyrrell et al., 2002; Capello, 2008b; Harcourt-Brown, 2009c). Door het fibreuze kapsel en de caseuze, purulente inhoud is de penetratie van antibiotica moeilijk en is een antibioticatherapie niet altijd succesvol (Harcourt-Brown, 2009c). Periapicale abcessen moeten gedifferentieerd worden van botcysten, tumoren en tandafwijkingen (bv. elongatie van de reservekronen) (Harcourt-Brown, 2009c). 1.2.2.
DIAGNOSTISCHE TESTEN
Periapicale abcessen kunnen met dezelfde technieken als voor tandafwijkingen gediagnosticeerd worden. De anamnese, het klinisch onderzoek en een bijkomend mondonderzoek, al dan niet onder verdoving, kunnen een indicatie geven voor de aanwezigheid van abcessen. Verkleurde of losse tanden kunnen wijzen op aanwezige infecties en soms is er etter vanuit het periodont zichtbaar in de mondholte (Harcourt-Brown, 2009c). De positie voor röntgenopnames van de kop kunnen op dezelfde manier gebeuren zoals reeds beschreven bij de tandafwijkingen. Hierbij worden de tanden tegelijkertijd ook geëvalueerd en is een differentiatie van nieuwbeenvorming of osteomyelitis mogelijk (Capello en Gracis, 2005d; Capello, 2008b; Harcourt-Brown, 2009c). Een periapicaal abces is op röntgenopnames zichtbaar als een radiolucente zone rondom de reservekroon eventueel met een periostale reactie en een weke delen zwelling (Capello en Gracis, 2005d). CT is een waardevolle techniek om een abces te diagnosticeren en om de therapeutische mogelijkheden te bepalen. Een meerwaarde van CT is de mogelijkheid om de uitgebreidheid, de fistelgangen en bijkomende bot- of tandafwijkingen te beoordelen (Van Caelenberg et al., 2008; Capello, 2008b). 16
1.2.3.
THERAPIE EN PROGNOSE
De therapie van periapicale abcessen is afhankelijk van het aantal en de betrokkene geïnfecteerde tanden, het stadium van het PSADD en de aanwezigheid van osteomyelitis (destructieve, pyogene infectie van het bot). Afhankelijk van deze factoren zijn er verschillende therapeutische mogelijkheden beschikbaar die weergegeven zijn in onderstaande tabel (tabel 2) (Capello, 2008b; Harcourt-Brown, 2009c). Een radiografische beoordeling van de tanden en het omliggende bot is noodzakelijk vooraleer een therapie te beginnen. Indien er naast de periapicale abcessen veel radiografische afwijkingen zijn, moet euthanasie overwogen worden (Harcourt-Brown, 1997).
Tabel 2. De verschillende therapeutische mogelijkheden voor periapicale abcessen bij het konijn (Naar Capello en Gracis, 2005d; Capello, 2008b; Harcourt-Brown, 2009c). (AIPMMA = Antibiotica geïmpregneerd polymethylmethacrylate). Therapie
Conservatief
Techniek
Bijkomende techniek
Ervaring auteurs
Antibiotica (AB) +
Inefficiënt of
analgesie
palliatief
Incisie abces
Curettage en spoelen van het purulent materiaal
Opmerking
Geen wegname oorzaak
Inefficiënt
Inefficiënt en Wonde primair sluiten
frequent remissie
Excisie afhankelijk van › mobiliteit › lokalisatie
Totale excisie abces + Chirurgisch
verwijderen oorzaak + debridement geïnfecteerd en necrotisch bot
› grootte Langwerkend AB/ AIPMMA korrels/ honing/
Frequent
calcium hydroxide in de
remissie
wonde aanbrengen
fistelgangen › geïnfecteerd bot
Marsupialisatie abces
› adhesief karakter
gevolgd door postoperatief
Excisie bemoeilijkt door › verschillende
Efficiënt
schoonmaken en debridement
Medicatie + chirurgie
Excisie gehele abces +
Marsupialisatie abces
verwijderen oorzaak +
gevolgd door
debridement
postoperatief
geïnfecteerd en
schoonmaken en
necrotisch bot + AB
debridement
Beste optie
17
Postoperatief is het belangrijk om het konijn voldoende te observeren en de nodige medicatie te verschaffen (antibiotica en analgesie) (Capello, 2008b; Harcourt-Brown, 2009c). Een swabname aan de binnenkant van het abceskapsel voor cultuur en een antibiogram is aangeraden om het juiste antibioticaspectrum te bepalen (Capello en Gracis, 2005d). Het is zeer belangrijk dat het konijn zo snel mogelijk zelfstandig begint te eten, zoniet moet het gedwangvoederd worden. Indien het abces gemarsupialiseerd is, moet het tweemaal daags gekuist worden. Frequent debrideren is aangeraden om het necrotische materiaal te verwijderen en de secundaire wondheling te stimuleren. Na de behandeling kan er een antibioticumzalf of honing aangebracht worden (Capello, 2008b, Harcourt-Brown, 2009c; Capello en Lennox, 2012). Honing heeft een natuurlijk antibacterieel karakter en zorgt voor de stimulatie van het granulatieweefsel en de wondheling. Manuka honing zou de beste antibacteriële eigenschappen hebben (Molan, 1999). Deze postoperatieve behandeling kan door de gemotiveerde eigenaar of door een dierenarts uitgevoerd worden (Harcourt-Brown, 2009b). De prognose wordt samen met het klinisch beeld, de diagnostische testen, de keuze en de mogelijkheid tot een therapeutische behandeling bepaald (Capello, 2008b; Harcourt-Brown, 2009c). Periapicale abcessen ter hoogte van de rostrale mandibula en de laterale kaak hebben de beste prognose. De oorzaak is meestal te verklaren door respectievelijk te lange reservekronen van de eerste mandibulaire kiezen en tandpunten die wanglesies veroorzaken. Deze abcessen en hun oorzaak kunnen gemakkelijk verwijderd worden. Andere lokalisaties van periapicale abcessen hebben een gereserveerde tot slechte prognose omwille van de anatomische structuren die de behandeling kunnen hinderen of zelfs onmogelijk maakt. Bijvoorbeeld kan de behandeling van periapicale abcessen uitgaand van de maxilla verhinderd worden door de aanwezigheid van de neusholte en de maxillaire sinussen alsook het oog. De uitgebreidheid van de osteomyelitis speelt daarnaast ook een belangrijke rol (Harcourt-Brown, 2009c). Afhankelijk van de gebruikte therapie is er een verschillende prognose (zie tabel 2, kolom auteurs ervaring). De meest resultaatgevende therapie is de combinatie van de medicamenteuze aanpak en een totale excisie van het abces, het verwijderen van de aangetaste tand(en), debridement van het geïnfecteerde en necrotische weefsel met een marsupialisatie van het abces gevolgd door postoperatief schoonmaken en debridement (Capello, 2008b, Harcourt-Brown, 2009c; Capello en Lennox, 2012).
18
2. CASUÏSTIEK 2.1. Eerste consultatie 2.1.1. SIGNALEMENT EN ANAMNESE Jantje, een mannelijk gecastreerd dwergkonijn (Oryctolagus cuniculus) van ongeveer twee jaar oud en een lichaamsgewicht van 2,260 kilogram, werd aangeboden in de kliniek pluimvee en bijzondere gezelschapsdieren wegens partiële anorexie. Jantje leefde voornamelijk binnenshuis, maar in de lente en de zomer zat hij bij goed weer in de tuin. Volgens de eigenaar was Jantje de laatste tijd minder actief en zat hij te ‘knarsen’ met zijn tanden. Als voeding werden er zowel pelletkorrels, als hooi en groenten (onder andere andijvie, wortel, witloof, paprika, peterselie, komkommer) gegeven. Sinds een week at Jantje minder van zijn groenten en merkte de eigenaar dat hij veel op zijn hooi zat te kauwen, waarna het weer op de grond viel. 2.1.2. ALGEMEEN ONDERZOEK Jantje zag er op consultatie alert en gestresseerd uit. Hij had een normale lichaamsconditie (Body Condition Score (BCS) 3/5) en een verzorgde vacht. Bij palpatie was er een harde en niet verschuifbare mandibulaire zwelling (“bulging”) voelbaar aan de rechterkant. Alsook waren de snijtanden schuin afgesleten. De verdere vitale parameters zoals hartfrequentie (240 bpm), ademhaling, temperatuur (38,1 °C), hydratatietoestand waren niet afwijkend, alsook geen lymfeknopen voelbaar. De mestproductie was normaal. 2.1.3. BIJKOMEND ONDERZOEK Tijdens het otoscopisch onderzoek was er bruinverkleuring van de kiezen zichtbaar en was de rechter kies (P1) proximaal verlengd. Er werden röntgenopnames gemaakt (fig. 10 en 11) en op de laterale opname was er een malocclusie van de snijtanden zichtbaar. Aangezien deze malocclusie niet op klinisch onderzoek zichtbaar was, was het hoogst waarschijnlijk te wijten aan stress. De klinische kronen van de eerste mandibulaire en maxillaire kiezen waren verlengd en hadden een abnormale positie. Daarnaast was er een afwijkende groei van de derde mandibulaire reservekroon naar craniaal zichtbaar.
.
19
Fig. 10. Ventrodorsale röntgenopname van de kop (Foto’s eigendom van de Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke, 2011).
Fig. 11. Laterolaterale röntgenopname van de kop. (Foto’s eigendom van de Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke, 2011).
20
2.1.4. DIAGNOSE De partiële anorexie bij Jantje was te verklaren door een mobiele mandibulaire P1 en de aanwezigheid van periodontitis. De verplaatste en mobiele P1 kon door een acuut trauma veroorzaakt zijn zoals het bijten op een hard voorwerp. 2.1.5. THERAPIE Tijdens
het anesthetisch mondonderzoek
werden de verkleurde kiezen
opgemerkt zoals
waargenomen tijdens het otoscopisch mondonderzoek. P1 was verlengd en mobiel, andere afwijkingen of etter waren niet zichtbaar. Jantje werd behandeld met meloxicam (Metacam ® 1,5 mg/ ml) per os aan een dosis van 0,3 mg/ kg b.i.d totdat de eetlust verbeterde en waarna de dosis langzaam afgebouwd moest worden op effect. 2.2. Tweede consultatie 2.2.1. ANAMNESE Een week na de eerste consultatie werd Jantje weer aangeboden wegens een verminderde eetlust na het afbouwen van de meloxicam. Wanneer de pijnstiller werd toegediend, was de eetlust van Jantje normaal. Toen de pijnstillers werden afgebouwd zat Jantje volgens de eigenaar meer te ‘knarsen’ met zijn tanden en was hij suffer. 2.2.2. KLINISCH EN BIJKOMEND ONDERZOEK Op klinisch onderzoek was er een duidelijke vergroting van de mandibulaire zwelling voelbaar. Deze was in één week verdubbeld in grootte. Bij punctie van deze zwelling werd er etter gepuncteerd. Jantje was ook 40 gram afgevallen tegenover de vorige consultatie. 2.2.3. DIAGNOSE Secundaire aan de tandproblematiek was er een abcesvorming ter hoogte van de mandibula opgetreden. 2.2.4. THERAPIE Aan de hand van de klinische en radiologische bevindingen van de röntgenopnames gemaakt tijdens de vorige consultatie werd er besloten om een over te gaan tot een tandextractie van P1.
21
Jantje werd gepremediceerd met het analgeticum buprenorphine (0,05 mg/ kg) en het sedativum medetomidine (0,4 mg/ kg). Voor de inductie werd ketamine (10 mg/ kg) gebruikt. Na het smeren van een lidocaïnezalf op het oor werd een intraveneuze katheter aangebracht om gemakkelijk medicatie tijdens de operatie toe te dienen indien nodig. Het chirurgische veld werd geschoren en Jantje werd naar de operatietafel gebracht (fig. 12). Als onderhoudsanesthesie werd isofluraan gemengd met zuurstof gebruikt.
Fig. 12. Pre-operatief beeld van Jantje nadat het chirurgische veld geschoren is. Het mandibulaire abces is duidelijk zichtbaar (Foto’s eigendom van Lyssens Stephanie, 2011).
Tijdens de operatie werd Jantje in dorsale decubitus gepositioneerd en werd hypothermie voorkomen door het gebruik van een warmtematje. De temperatuur werd via een rectale probe opgevolgd en de hartfrequentie werd opgevolgd door de probe van het doppler toestel op de thorax ter hoogte van het hart te bevestigingen. Vooraleer de tandextractie uit te voeren, werd het mandibulaire abces ventraal benaderd en geopend zodat de etter verwijderd kon worden. Het geheel werd gecompliceerd door de aanwezige benigne botreactie en de verschillende fistelgangen. Ook de tandalveole van P1 was gevuld met etter. Na het uitruimen van het abces werd met een 18 Gauge (G) naald de reservekroon van P1 vrijgeprepareerd van het omgevende periodontaal ligament. Na voldoende mobiliteit werd P1 via de mondholte verwijderd. De gehele wonde werd gespoeld en open gelaten door middel van een ventrale marsupialisatie. Ondanks een lange operatieduur van 2,5 uur bleef Jantje gedurende de operatie stabiel en werd er naar het einde toe alleen een vertraagde ademhaling en een verhoogde temperatuur van 40,6 °C opgemerkt. Postoperatief was er een vlotte recovery en mocht Jantje direct naar huis. De eigenaar moest de wonde dagelijks twee tot drie keer met een steriele fysiologische oplossing spoelen, waarna honing aangebracht werd. Meloxicam werd voorgeschreven aan een dosis van 0,5 mg/ kg t.i.d., waarna ®
afbouwen naar b.i.d. en daarna afbouwen op effect. Ook werd enrofloxacine (Enroxil 10%) aan een dosis van 10 mg/ kg b.i.d. meegegeven tot de wonde gesloten was. Twaalf uur na de operatie is Jantje spontaan beginnen eten, was hij levendig en had hij een normale mestproductie. 22
2.2.5. VERDERE OPVOLGING Tien dagen na de operatie werd Jantje weer aangeboden wegens abnormale wondheling. De marsupialisatie leek na tien dagen helemaal dicht gegroeid met korstvorming. Tijdens onderzoek onder anesthesie bleek de marsupialisatie met etter opgevuld te zijn. Van de geïnfecteerde wonde werd een staal voor bacteriologisch onderzoek genomen. De marsupialisatie en de verschillende fistelgangen werden opnieuw gespoeld en gedebrideerd. Ter hoogte van de mondholte werd een losse tandrest van P1 verwijderd. Een bacteriologische cultuur werd opgemaakt waarna er onbekende gram positieve coccobacillen geïsoleerd werden. Het antibiogram toonde aan dat de bacteriën gevoelig waren voor cloxacillinenafcilline, ampicilline-amoxycilline, amoxycilline-clavulaanzuur, ceftiofur-cefquinome, lincomycine, clindamycine, fluoroquinulones, doxycycline, nitrofuranen, trimethoprim. De meloxicam en de enrofloxacine werden verder gegeven.
Veertien dagen na de vorige consultatie kwam Jantje op controle. De marsupialisatie was verkleind (fig. 12), maar bij het spoelen van de holte was er nog een duidelijke verbinding met de mondholte zichtbaar. Craniaal, caudaal en lateraal van de marsupialisatie was er een abcesvorming met purulente inhoud (fig. 13). Het craniaal abces was spontaan open gesprongen. De eigenaar heeft dit abces uitgekuist met een steriele fysiologische wateroplossing. Bij een verder mondonderzoek was er een verkleuring van de onderste snijtanden en waren deze scheef afgesleten. Op het algemeen klinisch onderzoek waren er geen afwijkingen enkel dat het lichaamsgewicht gedaald was tot 2 kilogram.
Fig. 13. Ventraal zicht op de marsupialisatie (centraal in beeld) en het craniale en laterale abces (Foto’s eigendom van Lyssens Stephanie, 2011).
Ter beoordeling van de mandibula ter hoogte van de marsupialisatie werden opnieuw röntgenopnames gemaakt. Op de laterale opname (fig. 14) was er nu een duidelijk afwijkende occlusie van de snijtanden, met een afwijkend slijtagevlak. De reservekronen leken licht gekanteld naar rostrodorsaal. In vergelijking met de vorige opnames was er een licht heterogeen (korrelig) aspect zichtbaar ter hoogte van de snijtanden. Subjectief leek de alveolaire ruimte rond de mandibulaire snijtanden licht toegenomen. Het omgevend mandibulair bot toonde een algemeen licht verhoogd radiolucent aspect met verminderde scherpe aflijning van de cortices. De verwijderde mandibulaire kies (P1) en mogelijke restanten waren niet meer zichtbaar en volledig verwijderd. De kiezen hadden een normaal occlusievlak. Ter hoogte van de mandibulaire reservekronen was er een veralgemeende milde tot matige verlenging zichtbaar met rostraal aan de mandibulaire cortex een lokale deformatie en nieuwbeenvorming. Ventraal van de mandibulaire
23
kaaktakken was er een weke delen zwelling zichtbaar. De ventrodorsale opname is hier niet weergegeven wegens weinig informatief. Aan de hand van de röntgenopnames werd geconcludeerd dat er recidiverende abcessen, osteomyelitis en osteolyse ter hoogte van de mandibula voornamelijk rond de basis van de snijtanden aanwezig was.
Fig. 14. Laterolaterale röntgenopname van de kop. Recidiverende abcessen t.h.v. de mandibula, osteomyelitis en osteolyse van de mandibula voornamelijk rond de basis van de snijtanden (Foto’s eigendom van de Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke, 2011).
De abcessen werden onder anesthesie chirurgisch verwijderd. De caudale abcessen konden in hun geheel vrijgeprepareerd worden (fig. 15). Het kapsel van het craniaal abces, dat reeds was opengesprongen werd verwijderd. De laterale abcessen konden niet volledig verwijderd worden omdat het fibrineuze kapsel sterk vergroeid was met de mandibula. Daarom werd na een goede reiniging en curettage van de abcesholte een marsupialisatie uitgevoerd. Tijdens de anesthesie was Jantje onstabiel en werd de dosis van isofluraan gradueel opgetrokken. Daarnaast werd meloxicam aan 0,3 mg/ kg intraveneus toegediend. Om de aanwezige tachypnee tegen te gaan werd doxapram 5 mg/ kg intraveneus toegediend.
24
Fig. 15: De caudale abcessen na verwijdering uit de hals (Foto’s eigendom van Lyssens Stephanie, 2011).
De recovery verliep goed. Postoperatief werd Jantje gehospitaliseerd en werden de marsupialisaties tweemaal daags gespoeld met een steriele natriumchloride (NaCl) oplossing, waarna honing werd aangebracht. Als medicatie werd enrofloxacine 10 mg/ kg b.i.d., meloxicam 0,5 mg/ kg b.i.d. en oxytetracycline intramusculaire injecties (initieel 100 mg/ kg om de twee dagen, naar 50 mg/ kg s.i.d. overgeschakeld) gegeven. Tijdens de hospitalisatie werd er opgemerkt dat Jantje geen eetlust vertoonde. Zesendertig uur postoperatief werd er een injectie metoclopramide toegediend om de darmwerking en de eetlust op te wekken, maar het dwangvoederen werd nog niet gestart. Een uur later vertoonde Jantje gegeneraliseerde tremoren, die niet verdwenen na een toediening van medetomidine. Niet veel later is hij gestorven.
25
DISCUSSIE Het
diagnosticeren
en
behandelen
van
tandproblemen
en
periapicale
abcessen
is
niet
vanzelfsprekend. Een goede kennis en ervaring van de verschillende diagnostische en therapeutische technieken is noodzakelijk om tot een goede diagnose en behandeling te komen. Als diagnostische technieken zijn radiografie en “Computed Tomography” het meest aangewezen. Op deze manier is een evaluatie van de lokalisatie en de uitgebreidheid van het letsel en de omliggende weefsels mogelijk. Bij Jantje (het konijn uit de casuïstiek) werden een laterolaterale en dorsoventrale röntgenopname genomen, waarop een losse kies zichtbaar was. Ter vollediging konden nog twee schuine en een rostrocaudale of intraorale röntgenopname genomen worden. Jantje werd gediagnosticeerd met een losse mandibulaire premolaar (PM1), vermoedelijk ten gevolge van trauma. Aangezien hij al een goed dieet had, was een diëtaire aanpassing niet nodig. Voor tandafwijkingen zijn er verschillende therapeutische keuzes mogelijk, afhankelijk van een aantal factoren zoals de lokalisatie, het probleem en de motivatie van de eigenaar. Bij periapicale abcessen daarentegen is het verwijderen van de oorzaak en het spoelen en debrideren van het(de) abces(sen) waarna een marsupialisatie wordt gecreëerd de beste behandelingsoptie. De eigenaar moet op voorhand gewaarschuwd worden van de postoperatieve intensieve opvolging en het cosmetisch onaantrekkelijk uitzicht. Door de ontwikkeling van periapicale abcessen ten gevolge van de losse kies werd bij Jantje gekozen voor deze behandeling. Tijdens de operatie wordt er aangeraden om alle aangetaste weefsel en alle necrotisch bot zoveel mogelijk te verwijderen om tot een goede wondheling te komen en recidieven te voorkomen. Bij de tandexcisie moet de tand gecontroleerd worden zodat er geen tandrestanten achterblijven. Dit was wel het geval bij Jantje, waardoor de marsupialisatie niet goed genas. De overblijvende tandrest werd verwijderd tijdens een mondonderzoek onder anesthesie. Ondanks het dagelijks behandelen van de marsupialisatie en het toedienen van enrofloxacine ontwikkelden zich terug periapicale en subcutane abcessen bij Jantje. Eventueel kon tijdens de postoperatieve behandeling eerst lokaal antibioticazalf in de marsupialisatie aangebracht worden totdat een goede wondheling zichtbaar werd om vervolgens over te schakelen op honingzalf. Of de tweede chirurgische excisie van de abcessen enig resultaat opleverde is in deze casus niet geweten, aangezien het konijn postoperatief gestorven is.
Als algemeen besluit kan gesteld worden dat tandproblemen en periapicale abcessen niet direct tot euthanasie moeten leiden, maar dat een behandeling mogelijk is. Toch moet men steeds bedacht zijn voor de kans op recidieven en is soms levenslange behandeling noodzakelijk. Een goed uitgebalanceerd dieet, zonlicht en een regelmatige dierenartscontrole kunnen de vorming van tandproblemen en periapicale abcessen minimaliseren.
26
REFERENTIELIJST Brenner S.Z.G, Hawkins M.G., Tell L.A., Hornof W.J., Plopper C.G., Verstraete F.J.M. (2005). Clinical Anatomy, Radiography, and Computed Tomography of the Chinchilla Skull. The compendium on continuing education for the practicing veterinarian 27, 933-944. Böhmer E., Köstlin R.G. (1988). Zahnerkrankungen bzw. – anomalien bei Hasenartigen und Nagern. Der Praktische Tierarzt 69, 37-50. Boehmer E., Crossley D. (2009). Objective interpretation of dental disease in rabbits, guinea pigs and chinchillas. Use of anatomical reference lines. Tierärztliche Praxis Kleintiere 37, 250-260. Capello V. (2005a). Dental diseases. In Capello V., Gracis M., Lennox A.M. (auteurs), Rabbit and Rodent Dentistry handbook, 1st edition, Zoölogical Education Network, Lake Worth, Florida, 113-164. Capello V. (2005b). Oral physiology. In Capello V., Gracis M., Lennox A.M. (auteurs), Rabbit and Rodent Dentistry handbook, 1st edition, Zoölogical Education Network, Lake Worth, Florida, 43-48. Capello V. (2005c). Other diagnostics. In Capello V., Gracis M., Lennox A.M. (auteurs), Rabbit and Rodent Dentistry handbook, 1st edition, Zoölogical Education Network, Lake Worth, Florida, 110-112. Capello V. (2005d). Secondary Diseases. In Capello V., Gracis M., Lennox A.M. (auteurs), Rabbit and Rodent Dentistry handbook, 1st edition, Zoölogical Education Network, Lake Worth, Florida, 165-186. Capello V. (2008a). Diagnosis and treatment of dental disease in pet rodents. Journal of Exotic Pet Medicine 17, 114-123. Capello V. (2008b). Clinical Technique: Treatment of Periapical Infections in Pet Rabbits and Rodents. Journal of Exotic Pet Medicine 17, 124-131. Capello V., Gracis M. (2005a). Anatomy of the Skull and Teeth; In Capello V., Gracis M., Lennox A.M. (auteurs), Rabbit and Rodent Dentistry handbook, 1st edition, Zoölogical Education Network, Lake Worth, Florida, 3-42. Capello V., Gracis M. (2005b). Dental Procedures. In Capello V., Gracis M., Lennox A.M. (auteurs), Rabbit and Rodent Dentistry handbook, 1st edition, Zoölogical Education Network, Lake Worth, Florida, 213248. Capello V., Gracis M. (2005c). Radiology of the skull and teeth. In Capello V., Gracis M., Lennox A.M. (auteurs), Rabbit and Rodent Dentistry handbook, 1st edition, Zoölogical Education Network, Lake Worth, Florida, 65-100. Capello V., Gracis M. (2005d). Surgical Treatment of Periapical Abscessations. In Capello V., Gracis M., Lennox A.M. (auteurs), Rabbit and Rodent Dentistry handbook, 1st edition, Zoölogical Education Network, Lake Worth, Florida, 249-273. Capello V., Cauduro A. (2008). Clinical technique: application of computed tomography for diagnosis of dental disease in the rabbit, Guinea pig, and chinchilla. Journal of Exotic Pet Medicine 17, 93-101. Capello V., Lennox A. M. (2008). Clinical radiology of exotic companion mammals. Wiley-Blackwell publishing, 1st edition, Ames, Iowa. Capello V., Lennox A.M. (2012). Small Mammal Dentistry. In: Quesenberry K.E. en Carpenter J.W. (auteurs) Ferrets, Rabbits, and Rodents: Clinical Medicine and Surgery, 3th edition, Elsevier Saunders, St. Louis, Missouri, 452-471. Crossley D.A. (1995). Clinical aspects of lagomorphs dental anatomy: The rabbit (Oryctolagus cuniculus). Journal of Veterinary Dentistry 12, 137-140. Crossley D.A., Jackson A., Yates J., Boydell I.P. (1998). Use of computed tomography to investigate cheek tooth abnormalities in chinchillas (Chinchilla laniger). The Journal of small animal practice 39, 385-389. Crossley D.A. (1999). Dental disease in lagomorphs and rodents. In: Kirk’s Current Veterinary Therapy XIII: Small Animal Practice, 13th edition, W.B. Saunders, Philadelphia, 1133-1137. Crossley D.A. (2003). Oral biology and disorders of lagomorphs. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice 6, 629-659. Divers S.J. (2000). Techniques for nasal intubation of a rabbit. Exotic DVM: A practical resource for clinicians 2, 11-12. Divers S.J. (2012). Exotic Mammal Diagnostic and Surgical Endoscopy. In: Quesenberry K.E. en Carpenter J.W. (auteurs) Ferrets, Rabbits and Rodents: Clinical Medicine and Surgery, 3th edition, Elsevier Saunders, St. Louis, Missouri, 485-501.
27
Fairham J., Harcourt-Brown F.M. (1999). Preliminary investigation of the vitamin D status of pet rabbits. Veterinary Record 145, 452-454. Harcourt-Brown F.M. (1997). Diagnosis, treatment and prognosis of dental disease in pet rabbits. In Practice 19, 407-427. Harcourt-Brown F.M. (2002). Chapter 7: Dental disease. In: Textbook of rabbit medicine, 1st edition, Elsevier science limited, London, 165-205. Harcourt-Brown F.M. (2007). The progressive syndrome of acquired dental disease in rabbits. Journal of Exotic Pet Medicine 16, 146-157. Harcourt-Brown F.M. (2009a). Dental disease in pet rabbits: 1. Normal dentition, pathogenesis and aetiology. In Practice 30, 370-379. Harcourt-Brown F.M. (2009b). Dental disease in pet rabbits: 2. Diagnosis and treatment. In Practice 31, 432-445. Harcourt-Brown F. (2009c). Dental disease in pet rabbits: 3. Jaw abscesses. In Practice 31, 496-505. Harcourt-Brown F.M., Baker S.J. (2001). Parathyroid hormone, haematological and biochemical parameters in relation to dental disease and husbandry in rabbits. The Journal of small animal practice 42, 130-135. Hawkins M.G., Pascoe P.J. (2012). Anesthesia, Analgesia, and Sedation of Small Mammals. In: Quesenberry K. en Carpenter J.W. (Auteurs) Ferrets, Rabbits, and Rodents: Clinical Medicine and Surgery, 3th edition, Elsevier Saunders, St. Louis, Missouri, 429-451. Heard D.J. (2007). Lagomorphs (rabbits, hares, and pikas). In: West G., Heard D., Caulkett N. (auteurs) Zoo Animal & Wildlife Immobilization and Anesthesia, 1st edition, Blackwell Publishing, Ames, Iowa, 647653. Hernandez-Divers S.J. (2008). Clinical Technique: Dental Endoscopy of Rabbits and Rodents. Journal of Exotic Pet Medicine 17, p87-92. Hobson P. (2006). Dentistry. In: Meredith A. en Flecknell P. (auteurs) BSAVA Manual of Rabbit Medicine and Surgery, 2th edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, 184-196. Huang C.M., Mi M.P., Vogt D.W. (1981). Mandibular prognathism in the rabbit: discrimination between single-locus and multifactorial models of inheritance. Journal of Heredity 72, 296-298. Jekl V., Hauptman K., Knotek Z. (2008). Quantitative and qualitative assessments of intraoral lesions in 180 small herbivorous mammals. The Veterinary Record 162, 442-449. Gracis M. (2008). Clinical technique: normal dental radiography of rabbits, Guinea pigs and chinchillas. Journal of Exotic Pet Medicine 17, 78-86. Molan P. (1999). The role of honey in the management of wounds. Journal of Wound Care 8, 415-418. Norris S.A., Pettifor J.M., Gray D.A., Buffenstein R. (2001). Calcium metabolism and bone mass in female rabbits during skeletal maturation: effects of dietary calcium intake. Bone 29, 62-69. Shadle A.R. (1936). The attrition and extrusive growth of the four major incisor teeth of domestic rabbits. Journal of Mammalogy 17, 15-21. Silverman S., Tell L.A. (2004). Radiology of rodents, rabbits and ferrets: An atlas of normal anatomy and positioning, Elsevier Saunders, St-Louis, Missouri, 247-260. Taylor M. (1999). Endoscopy as an aid to the examination and treatment of the oropharyngeal disease of small herbivorous mammals. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine 8, 139-141. Tyrrell K.L., Citron D.M., Jenkins J.R., Goldstein E.J.C., the Veterinary Study Group (2002). Periodontal Bacteria in Rabbit Mandibular and Maxillary Abscesses. Journal of Clinical Microbiology 40, 1044-1047. Van Caelenberg A., De Rycke L., Hermans K., Verhaert L., van Bree H., Gielen I. (2008). Diagnosis of dental problems in pet rabbits (Oryctolagus cuniculus). Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 77, 386394. Verstraete F.J.M., Osofsky A. (2005). Dentistry in Pet Rabbits. The compendium on continuing education for the practicing veterinarian 27, 671-684. Weijs W.A., Brugman P., Klok E.M. (1987). The growth of the skull and jaw muscles and its functional consequences in the New Zealand rabbit (Oryctolagus cuniculus). Journal of Morphology 194, 143-161. Illustraties Lyssens Stephanie, 2011. Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke, 2011.
28
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit
Gent,
haar
werknemers
of
studenten
aanvaarden
geen
aansprakelijkheid
of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012 – 2013
CASUSBESPREKING: CHRONISCHE HUIDAANDOENINGEN EN EEN BIJGERUIS OP HARTAUSCULTATIE BIJ HET KONIJN
door
Stephanie LYSSENS
Promotor: Dierenarts I. Moeremans Medepromotor: Prof. dr. K. Hermans
Casusbespreking in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruikt valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit de studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studie en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD Hierbij wil ik mijn promotor dierenarts Ilse Moeremans bedanken voor alle hulp die nodig was om deze casusbespreking te verwezenlijken. Daarnaast wil ik ook dierenarts Bavegems bedanken voor het beeldmateriaal van de echocardiografie.
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD SAMENVATTING EN TREFWOORDEN......................................................................................... 1 INLEIDING............................................................................................................................................ 2 1.
2.
CASUÎSTIEK .............................................................................................................................................. 3 1.1.
Eerste consult ......................................................................................................................................... 3
1.2.
Tweede consult ...................................................................................................................................... 4
1.3.
Derde consult ......................................................................................................................................... 5
LITERATUUR ............................................................................................................................................. 7 2.1.
Dermatologie ......................................................................................................................................... 7
2.1.1.
DIFFERENTIAAL DIAGNOSE KORSTIGE LETSELS EN ALOPECIE TER HOOGTE VAN DE KOP VAN HET GEZELSCHAPSKONIJN .................................................................................................................... 7
2.2.
2.1.1.1.
Bacterieel .............................................................................................................................. 7
2.1.1.2.
Viraal ..................................................................................................................................... 8
2.1.1.3.
Parasitair ............................................................................................................................. 10
2.1.1.4.
Mycotisch ............................................................................................................................ 12
2.1.1.5.
Neoplasie ............................................................................................................................. 15
2.1.1.6.
Andere ................................................................................................................................. 15
Cardiologie ........................................................................................................................................... 16
2.2.1.
ANATOMIE VAN HET HART ............................................................................................................. 16
2.2.2.
HET KLINISCH ONDERZOEK ............................................................................................................. 16
2.2.3.
DIAGNOSTISCHE TECHNIEKEN ........................................................................................................ 16
2.2.4.
DIFFERENTIAAL DIAGNOSE VOOR EEN SYSTOLISCH BIJGERUIS OP HARTAUSCULTATIE ................ 17
2.2.4.1.
Mitralisklep- en tricuspidalisklepinsufficiëntie.................................................................... 18
2.2.4.2.
Aortastenose ....................................................................................................................... 18
2.2.4.3.
Congenitale hartaandoeningen ........................................................................................... 19
2.2.4.4.
Congestieve hartfalen (CHF) ................................................................................................ 19
2.2.4.5.
Andere ................................................................................................................................. 20
2.2.4.6.
Medicatie ............................................................................................................................ 20
BESPREKING .................................................................................................................................... 21 REFERENTIELIJST .......................................................................................................................... 23
SAMENVATTING EN TREFWOORDEN Deze casusbespreking gaat over Momo, een vrouwelijk intact konijn (Oryctolagus cuniculus) van 6 jaar oud, dat werd aangeboden bij de afdeling Pluimvee en Bijzondere Gezelschapsdieren aan de Faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke. Momo werd gediagnosticeerd met recidiverende korstige letsels aan de mondhoeken gepaard gaande met alopecie en fissuurvorming. Daarnaast had ze ook partiële anorexie en een bijgeruis op hartauscultatie. Momo was al een paar jaar in behandeling voor de korstige letsels aan de mondhoeken, zonder volledige verdwijning. Daarnaast had zij partiële anorexie, vermoedelijk gerelateerd aan stress door het toedienen van de medicatie. Het systolisch bijgeruis werd nog nooit eerder opgemerkt.
In het eerste deel van deze casusbespreking wordt het klinisch geval uitgebreid besproken, waarna in het tweede deel een overzicht van de literatuur wordt weergegeven. Als oorzaak van de letsels aan de mondhoeken moet er aan een bacteriële, parasitaire, mycotische, of neoplastische oorsprong gedacht worden. Een onderscheid kan gemaakt worden door een goed klinisch onderzoek en een microscopisch onderzoek van de verschillende staalnames. Daarnaast kan een biopt voor histopathologisch onderzoek ook helpen. De resultaten van de verschillende diagnostische testen deden vermoeden dat het primair om Trichophyton mentagrophytes ging, maar dit is nooit met zekerheid vastgesteld geweest. Het bijgeruis dat op hartauscultatie werd opgemerkt kan in drie groepen onderverdeeld worden, namelijk systolisch, diastolisch en continue. Wegens de hoge hartfrequentie bij konijnen is het onderscheid in deze drie groepen moeilijk te maken. De beste diagnostische techniek voor een bijgeruis te diagnosticeren is echocardiografie. Dit is de meest gevoelige, accurate en niet-invasieve methode. In deze casus werd Momo gediagnosticeerd met een goed gecompenseerde mitralisklepinsufficiëntie, waarvoor geen medicatie nodig was.
Als laatste volgt er een bespreking waarbij de gegevens uit de literatuur gereflecteerd worden aan de gevolgde diagnostische technieken en de therapeutische behandelingen. Er wordt gekeken naar de keuzes in de praktijk en hoe deze overeenkomen met de literatuur. Trefwoorden: Bijgeruis – Dermatologie – Konijn – Korstige letsels – Mitralisklepinsufficiëntie
1
INLEIDING Door het frequent houden van konijnen (Oryctolagus cuniculus) als huisdier is het voor de dierenarts belangrijk geworden enige kennis omtrent de anatomie en de ziekteleer bij konijnen te bezitten. Bij konijnen kunnen verschillende dermatologische en cardiologische problemen voorkomen waarover in de literatuur niet veel beschreven is. De onderstaande beschrijving van dermatologische problemen is beperkt gebleven tot korstige letsels met fissuurvorming en alopecie ter hoogte van de kop bij het konijn. In de differentiaal diagnose moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen bacterieel, viraal, parasitair, mycotisch en neoplasie. Een onderscheid kan gemaakt worden op basis van een microscopisch onderzoek van de verschillende staalnames van het letsel. Bij onduidelijkheid van het microscopisch onderzoek kunnen verdere geavanceerde diagnostische technieken gebruikt worden zoals een bioptname voor histopathologisch onderzoek. Wanneer de diagnose gesteld is, kan een gepaste therapie ingesteld worden (Harcourt-Brown, 2002; Sant en Rowland, 2009; Nweze, 2011; Hess en Tater, 2012; Kraemer et al., 2012). Over een bijgeruis op hartauscultatie is er nog maar weinig geweten en daarom moet er nog veel onderzoek gebeuren naar cardiovasculaire afwijkingen bij het konijn, alsook naar de beste diagnostische en therapeutische mogelijkheden. De anatomie van het hart van een konijn verschilt met dat van de hond en de kat (James, 1967; Cruise en Brewer, 1994; Marini et al, 1999; Huston et al., 2012) Op klinisch onderzoek is het belangrijk te letten op symptomen die kunnen wijzen op een hartprobleem. Aangezien konijnen prooidieren zijn en dus stressgerelateerd zijn, heeft dit soms een invloed op het klinisch onderzoek (Huston et al., 2012). Hartafwijkingen kunnen verder gediagnosticeerd worden aan de hand van röntgenopnames (Huston et al., 2012), een elektrocardiogram (ECG) (Orcutt, 2000; Lord et al., 2010; Huston et al., 2012) en een echocardiografie (Stypmann et al., 2007; Fontes-Sousa et al., 2009; Huston et al., 2012). Voor verschillende konijnenrassen zijn reeds verschillende referentiewaarden voor het gebruik van de echocardiografie opgesteld (Pelosi et al., 2011; Huston et al., 2012). Literatuur over de verschillende hartaandoeningen die een bijgeruis veroorzaken bij het konijn zijn moeilijk terug te vinden. Toch heeft Orcutt (2000) een mitralisklep- en tricuspidalisklepinsufficiëntie reeds vastgesteld bij het konijn. Daarnaast werden een valvulaire endocarditis (Snyder et al., 1976), congestieve hartfalen (Lord et al., 2011) en een aortastenose (Rajamannan, 2009) aangetoond. Tevens werd een link tussen arteriosclerose en het ontstaan van een aortastenose bij het konijn aangetoond (Huston et al., 2012). Deze casusbespreking omvat een beschrijving van een klinisch geval uit de praktijk waarna een overzicht van de literatuur inzake korstige letsels en alopecie ter hoogte van de kop en een bijgeruis op hartauscultatie bij het konijn. Bij elk onderdeel wordt de differentiaal diagnose besproken met de diagnostische en therapeutische mogelijkheden. Tot slot wordt het praktijkgeval getoetst aan de literatuur.
2
1. CASUÏSTIEK 1.1. Eerste consult Momo, een vrouwelijk intact gezelschapskonijn (Oryctolagus cuniculus) van 6 jaar oud, werd aangeboden bij de afdeling Pluimvee en Bijzondere Gezelschapsdieren aan de Faculteit Diergeneeskunde in Merelbeke. Er waren klachten van chronische korsten en fissuurvorming aan de mondhoeken en partiële anorexie. Momo was al reeds lange tijd bij de eigen dierenarts in behandeling zonder enig definitief resultaat. De korsten recidiveerden en de anorexie was vermoedelijk stressgerelateerd na medicatietoediening. Momo werd binnen gehuisvest op een katoenen bodembedekking en kreeg dagelijks pelletvoer, groenten, hooi en soms konijnensnoepjes. Er werd ook een voedingssupplement (Fibreplex) gegeven vanwege het aanplakken van de caecotrofen aan de achterhand. Daarnaast dronk ze uit een waterschaaltje en kon ze de hele dag vrij rondlopen.
De algemene toestand van Momo was normaal. Ze had een goede geslagen pols, een roze mucosae, een normale hydratatietoestand, een matig magere voedingstoestand en een lichaamsgewicht van 2,2 kg. Haar oren waren proper, ze had een verzorgde vacht en een lichte ooguitvloei. Bij een inspectie van de mond werd er alopecie ter hoogte van de mondhoeken opgemerkt met enkele fissuren en gelige korsten (fig. 1). Verder waren er geen abnormaliteiten aanwezig en werd Momo jaarlijks gevaccineerd tegen myxomatose en “rabbit haemorrhagic disease”.
Fig. 1: Rostraal zicht op de mond en de neus van Momo. Ter hoogte van de linker mondhoek zijn er gele korsten tussen de snorharen zichtbaar (Eigendom van de Vakgroep Pathologie, Bacteriologie en Pluimveeziekten, 2013).
3
Een tapestrip, een oppervlakkig en een diep afdrukpreparaat van de korstige letsels aan de mond werden verzameld. Na een Diff-Quick kleuring van de stalen werden er op de oppervlakkige stalen enkele onbelangrijke gisten, afkomstig uit de omgeving, waargenomen. Op het diepe afdrukpreparaat waren er gesepteerde hyfen zichtbaar, wat verdacht is voor Trichophyton. Op een bijkomende schimmelcultuur was er een overgroei van contaminanten, wat de aanwezigheid van Trichophyton niet kon uitsluiten.
Momo werd gediagnosticeerd met een bacteriële infectie vermoedelijk secundair aan een primaire schimmelinfectie. Een behandeling met itraconazole (7,5 mg/ kg) 1,5 ml éénmaal per dag (s.i.d.) gedurende 2 weken werd ingesteld. Na twee weken werd itraconazole één week gestopt en nog één week s.i.d. gegeven. Daarnaast werd ook enrofloxacine (10 mg/ kg) tweemaal per dag (b.i.d.) gedurende
drie
weken
per
os
gegeven.
De
prognose
was
goed
na
een
langdurige
schimmelbehandeling. 1.2. Tweede consult Één maand na de eerste consultatie kwam Momo op controle voor haar huidprobleem aan de mondhoeken ten gevolge van een vermoedelijke schimmelinfectie. Momo leek deze keer actiever en minder pijnlijk. Drie dagen geleden werden voor de laatste keer Itradrops® (itraconazole, 1,5 ml s.i.d.) en Cisaral® drops (cisapride, 1 ml b.i.d.) gegeven. De eigenaar had de laatste dagen zeer kleine keutels gevonden en had de indruk dat Momo veel meer dronk (100-200 ml per dag). Haar eetlust was nog steeds goed, maar varieerde soms. Als supplement werd er 2 maal daags Fipreplex, een pro- en prebiotisch product, gegeven.
Op hartauscultatie was er een mild, goed te lokaliseren bijgeruis, dat alleen met een pedriatische stethoscoop hoorbaar was. Er waren nog steeds korstige letsels aanwezig ter hoogte van de bovenlip en de mondhoeken. De overige wondjes aan de mond heelden goed en er werd een terugkeer van de haargroei opgemerkt. De buikpalpatie was soepel en verder waren er geen abnormaliteiten waarneembaar.
Op otoscopisch onderzoek waren er weinig tandafwijkingen zichtbaar. Wegens de variabele eetlust van Momo werd op vraag van de eigenaars een mondonderzoek onder anesthesie uitgevoerd. De linker bovenkies was iets langer, maar bijvijlen was nog niet mogelijk. Verder waren er geen letsels aan de mondmucosae zichtbaar. Een nieuw afdrukpreparaat van de korstige letsels toonde na DiffQuick kleuring enkele ontstekingscellen met parakeratose en een bacteriële kolonisatie aan. Op de tapestrip waren er enkele schimmelhyfen en -sporen, vermoedelijk saprofytair, aanwezig.
De behandeling met itraconazole werd voor drie weken intermitterend met één week tussen aan een dosis van 1.5 ml s.i.d. verder gezet. Een Fucidin® zalf (fusidinezuur) moest gedurende drie weken
4
s.i.d. op de wonde aangebracht worden, waarna gedurende één week om de dag. Een dermatologische controle en een afspraak op de dienst cardiologie werden afgesproken. 1.3. Derde consult Na zes weken kwam Momo weer op controle. De drie laatste weken deed Momo het niet zo goed, vermoedelijk door de stress tijdens het toedienen van de medicatie. Ze produceerde minder en kleinere keutels, ze at minder dan normaal en was minder actief. In overleg met de eigen dierenarts werd
de
medicatie
stop
gezet,
omdat
een
lagere
dosis
niet
aangeraden
is
wegens
antibioticaresistentie. Na het stopzetten van de medicatie werd Momo weer actief en had ze een normale ontlasting. De Fiberplex werd nog steeds gesupplementeerd.
Op klinisch onderzoek waren er nog altijd gele schilfers rond de mond aanwezig, maar minder dan voordien. De periorale letsels waren aan het genezen. Er werd een protrusie van het derde ooglid opgemerkt, wat vermoedelijk veroorzaakt werd door de stress.
Door een dermatoloog werd er een afdrukpreparaat en een punchbiopt (0,6 x 0,6 x 0,3 cm) ter hoogte van de mondhoeken genomen. Na een Diff-Quick kleuring waren er op het afdrukpreparaat schimmelhyfen en -sporen zichtbaar, alsook een monocultuur van coccen. Het punchbiopt werd opgestuurd naar een extern labo voor een differentiatie tussen een kolonisatie en een infectie. Op microscopisch onderzoek van het biopt vertoonde de epidermis een hyperplastisch aspect met enkele serocellulaire korsten waarin groepjes cocvormige bacteriën aanwezig waren. In de oppervlakkige dermis was er een interstitieel infiltraat aanwezig bestaande uit heterofielen, lymfocyten en histiocyten. De haarfollikels vertoonden een normale activiteit en de PAS-kleuring was negatief voor schimmels. Er werd geconcludeerd dat het om een focale bacteriële kolonisatie ter hoogte van de mondhoeken ging. Na de resultaten van het punchbiopt werd er besloten om nog 27 dagen enrofloxacine (10 mg/ kg) b.i.d. te geven, waarna nog een onderhoudskuur van 10 mg/ kg b.i.d. gedurende één week per maand. De itraconazole werd stopgezet. Dezelfde dag werd er ook een echocardiogram uitgevoerd waarop een milde regurgitatie ter hoogte van de mitralisklep werd opgemerkt. Er waren geen tekenen van decompensatie (LA/Ao = 1,56; referentiewaarde 1,38 +/- 0,32) (fig.2). Momo werd gediagnosticeerd met een goed gecompenseerde mitralisklepinsufficiëntie. Omdat zij er geen last van inspanningsintolerantie had werd deze hartafwijking niet behandeld.
5
Fig. 2: Echocardiografie van het hart van Momo. Bovenaan: grafische weergave van de hartstructuren zoals zichtbaar op de figuur onderaan. RA = rechter atrium; RV = rechter ventrikel; LA = linker atrium; Ao = aorta. De verhouding LA/Ao = 1.61. Deze waarde verschilt met de tekst omdat deze geen gemiddelde uit verschillende metingen is. (Referentiewaarde 1,38 +/- 0,32) (Eigendom van Bavegems, 2013)
6
2. LITERATUUR 2.1. Dermatologie 2.1.1. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE KORSTIGE LETSELS EN ALOPECIE TER HOOGTE VAN DE KOP VAN HET GEZELSCHAPSKONIJN Dermatologische problemen aan de kop van een konijn kunnen onderverdeeld worden naargelang de etiologie in bacterieel, viraal parasitair, mycotisch en neoplasie. Hierna volgt een uiteenzetting van de verschillende mogelijkheden voor korstige letsels en alopecie. 2.1.1.1. Bacterieel 2.1.1.1.1. Methicilline-resistente Staphylococcus aureus infectie (MRSA) Staphylococcus aureus is een grampositieve coc, dat resistentie tegenover verschillende antibiotica kan vertonen. Deze resistente Staphylococcus aureus is reeds teruggevonden bij een konijn met bilaterale
faciale
dermatits
en
conjunctivitis
(Hess
en
Tater,
2012).
Ook
andere
Staphylococcenspecies zoals S. intermedius en S. schleiferi kunnen bij het konijn voorkomen (Walther et al., 2008). Meestal gaat het om resistentie tegenover penicilline, cephalosporines en carbapenems. Maar resistentie tegenover aminoglycosiden, macroliden, lincosamides, streptomycines, tetracyclines, chlooramphenicol, fluoroquinolones en rifampicine zijn ook reeds beschreven (Walther et al., 2006). Dieren met MRSA worden beter geïsoleerd om overdracht naar mensen of andere dieren tegen te gaan. Aan MRSA moet steeds gedacht worden als een dermatitis niet reageert op een antibioticatherapie. Een bacteriologische cultuur en een antibiogram is in dat geval aan te raden (Hess en Tater, 2012). 2.1.1.1.2. Syfilis Syfilis is een venerische, niet-zoönotische ziekte veroorzaakt door Treponema paraluis-cuniculi. Dit is een spiraalvormige, gram-negatieve bacterie die laesies aan de mucocutane overgang veroorzaakt (Saito et al., 2003; Percy en Barthold, 2007; Hess en Tater, 2012). Een infectie met syfilis kan ontstaan via direct contact met een besmet dier tijdens de coïtus, maar kan ook overgedragen worden tijdens de geboorte als de voedster besmet is (Harvey, 1995; Bourdeau, 2000; Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). Een infectie met syfilis kan subklinisch zijn of drie tot vier weken na de besmetting duidelijke klinische symptomen geven (Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). Bij het optreden van klinische symptomen wordt de huid ter hoogte van de mucocutane overgang erythemateus, maar niet jeukend. De erythemateuze zones kunnen oedemateus worden met papulavorming en tot slot ulceren met korstvorming. Deze letsels zijn meestal zichtbaar ter hoogte van de mucocutane overgang van de vulva, het preputium of het perineum (Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). Door het 7
kuisgedrag en de caecotrofie bij konijnen kan syfilis ook aan de kop (fig. 3) voorkomen en dan voornamelijk aan de lippen, de oogleden, de neusopeningen en het philtrum (Sant en Rowland, 2009). Syfilis kan naast deze problemen ook vruchtbaarheidsstoornissen veroorzaken (Hess en Tater, 2012)
Fig. 3: Faciaal erythema en zwelling met korstvorming veroorzaakt door Treponema cuniculi (Uit Dermvet Leicester, 2013).
Bij subklinische dragers zorgen stressmomenten zoals de huisvesting, transport en een overbezetting voor het terugkomen van de symptomen (Hess en Tater, 2012). Syfilis moet zeker onderscheiden worden van myxomatose en dermatofytose (Sant en Rowland, 2009). De diagnose kan aan de hand van het klinische beeld, een microscopisch onderzoek, bioptname en serologie vastgesteld worden. Bij microscopisch onderzoek van huidafkrabsels of wondvocht onder een korst zijn spiraalvormige bacteriën zichtbaar nadat een zilverkleuring aangebracht is (Jenkins, 2001; Percy en Barthold, 2007; Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). Door de aanwezigheid van subklinische dragers wordt het opsporen en het behandelen van syfilis bemoeilijkt. Een voorlopige diagnose kan gesteld worden aan de hand van de responsieve behandeling (Harcourt-Brown, 2002; Hess en Tater, 2012). Syfilis kan behandeld worden met een parenterale toediening van penicilline G (subcutaan of intramusculair) en een regelmatige controle van de geïnfecteerde dieren. De behandeling mag alleen driemaal gegeven worden met een interval van zeven dagen. Bij het toedienen van penicilline bij konijnen moet er opgelet worden voor enterotoxemie, zeker indien dit via orale weg is (HarcourtBrown, 2002; Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). 2.1.1.2. Viraal 2.1.1.2.1. Myxomatose Myxomatose is een pox virus dat via arthropoden (muggen, vachtmijten, vlooien) wordt overgedragen. Overdracht via direct contact is ook mogelijk bij aanwezigheid van kleine wondjes. De meeste uitbraken worden in de zomer en de herfst gezien, wegens de aanwezigheid van de vectoren. Afhankelijk van de virusstam is er een verschillende virulentie. De weinig of niet virulente variant ook 8
wel het fibroma virus genoemd, veroorzaakt milde symptomen. Daartegenover veroorzaakt het myxoma virus of de meest virulente variant erge klinische symptomen (Findlay, 1929; Harcourt-Brown, 2002; Hermans, 2011; Hess en Tater, 2012). Het pox virus vermeerdert in de huid en veroorzaakt een viraemie naar de inwendige organen. Een secundaire viraemie geeft een verspreiding naar de huid, voornamelijk de oogleden, de oren, de neus en de genitaliën. De eerste symptomen zijn zichtbaar na een incubatietijd van 10 tot 20 dagen. Ter hoogte van de huid kunnen gelatineuze huidverdikkingen (myxomen) met korsten en eventuele bacteriële complicaties opgemerkt worden (fig. 4). Daarnaast kan myxomatose ook koorts, anorexie, haemorrhagieën en sterfte veroorzaken afhankelijk van de virulente stam. In zeldzame gevallen kan het ook de longen aantasten (Findlay, 1929; Harcourt-Brown, 2002; Hermans, 2011; Hess en Tater, 2012).
Fig. 4: Myxomatose met korstige letsels aan de ogen, de neus en de mond bij het gezelschapskonijn (Uit Hermans, 2013).
De diagnose gebeurt aan de hand van typische symptomen tijdens het klinisch onderzoek, histologie van de letsels of virusisolatie. Op histologie van de huidletsels zijn ongedifferentieerde mesenchymale cellen met slijmproppen, oedeem en ontstekingscellen zichtbaar. Ter hoogte van de epidermis zijn er intracytoplasmatische inclusies. (Findlay, 1929; Hermans, 2011; Hess en Tater, 2012). Preventief kan een insectenbestrijding en een subcutane vaccinatie met een recombinant virus van een levend verzwakt myxomavirus bescherming bieden. Bovendien biedt dit vaccin ook bescherming tegenover
“rabbit
haemorrhagic
disease”
(RHD)
(Meredith,
2012).
Myxomatose
is
een
aangifteplichtige ziekte en mag daarom niet zomaar behandeld worden. Meestal is euthanasie de meest humane behandelingskeuze wegens de slechte prognose (Hermans, 2011; Burgelman en De Vliegher, 2012; Hess en Tater, 2012)
9
2.1.1.3. Parasitair 2.1.1.3.1. Psoroptes cuniculi Psoroptes cuniculi of oormijt genoemd, is een grote, obligate, nietgravende mijt die ter hoogte van de externe gehoorgang overleefd. Deze mijt heeft een cyclus van drie weken en kan 21 dagen overleven in de omgeving. De overdracht tussen konijnen gebeurt door direct contact of door geïnfecteerd materiaal (Salt en Rowland, 2009; Vennen en Mitchell, 2009). Oormijt geeft een typisch inflammatoir beeld van de externe gehoorgang met rood-bruine, zemelachtige korsten (fig. 5). Deze korsten ontstaan meestal door een hypergevoeligheid aan de mijten.
Fig. 6: Microscopisch beeld van Psoroptes cuniculi (uit
(Vennen en Mitchell, 2009; Hess en Tater, 2012). Daarnaast heeft het
Walker, 2013). (Vergroting
konijn last van jeuk en wordt er vaak met de kop geschud. Bij een erge
40x)
infestatie of bij een algemene verzwakking van het dier kunnen de letsels zich uitbreiden naar het gezicht, de hals- en nekregio, de poten en het perineum. Tevens kunnen de mijten naar centraal migreren en een otitis media en neurologische symptomen veroorzaken bij penetratie van het trommelvlies (White et al., 2002). Een natuurlijke immuniteit zou opgebouwd worden na herhaalde blootstelling aan Psoroptes cuniculi (Rossi et al., 2007). Meestal zijn de mijten via otoscopisch onderzoek in het oorkanaal zichtbaar. Daarnaast kan na swabname van het oorkanaal deze mijt natief onder de microscoop bekeken worden. Psoroptes heeft typisch twee tot drie paar gesegmenteerde poten met een komvormig uiteinde (fig. 6). Bij verder microscopisch onderzoek van de letsels zijn ook faeces, eieren, inflammatoire cellen, serum en verhoornde epitheelcelen zichtbaar (Salt en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012).
Fig. 5. Psoroptes cuniculi veroorzaakt zemelachtige korsten aan de gehooringang. (Uit Hermans, 2013).
10
De behandeling van oormijt omvat antiparasitaire middelen, analgetica en antipruritica. Als antiparasitaire producten kunnen ivermectine of selamectine gebruikt worden. Ivermectine kan topicaal, oraal of percutaan toegediend worden. Selamectine kan allen topicaal aangebracht worden. Belangrijk is hierbij om dit op de huid aan te brengen en niet op de vacht ter bevordering van een goede systemische opname. Voor ivermectine volstaan meestal drie behandelingen met een interval van veertien dagen, terwijl voor selamectine een tweede behandeling na één maand volstaat (Harvey, 1995; Bourdeau, 2000; Jenkins, 2001; McTier et al., 2003; Harcourt-Brown, 2002; Salt en Rowland, 2009). Andere auteurs melden ook het gebruik van imidacloprid, moxidectin en eprinomectin (Hansen et al., 2005; Pan et al., 2006; Salt en Rowland, 2009). Tegen de jeuk kan thiabendazole, dexamethasone en neomycinsulfaat gebruikt worden. En als analgesie wordt meestal meloxicam voor vijf dagen voorgeschreven zodat de pijn en de inflammatie vermindert. Het reinigen van de omgeving mag niet vergeten worden. Dit wordt best niet met een fipronilspray uitgevoerd omdat dit geassocieerd wordt met de dood bij konijnen als de ruimte niet genoeg gedroogd en verlucht wordt (Harcourt-Brown, 2002; Salt en Rowland, 2009). Recent onderzoek heeft ook aangetoond dat ivermectine gecombineerd met een vitamine supplement (A, D3 , E, H) een sneller klinisch beterschap en een daling van het aantal mijten vertoont. Dit in tegenstelling met de dieren die geen vitamine supplement kregen (Singh et al., 2012). Recent onderzoek naar een vaccinatie tegen Psoroptes cuniculi heeft nog niet tot een protectie van de konijnen geleid (Zheng et al., 2013).
2.1.1.3.2. Sarcoptes scabiei en Notoedres cati Sarcoptes scabiei (fig. 7) en Notoedres cati zijn zoönotische graafmijten die in epidermis van de gastheer leven. Ze veroorzaken een gelig korstige en jeukende dermatitis met alopecie ter hoogte van de nek, de kop, de romp, de voeten en de genitaliën (HarcourtBrown, 2002). De besmetting gebeurt meestal door direct contact. Deze mijten zouden vaker in Spanje en andere landen voorkomen dan in België (Millán et al., 2012). De diagnose kan gebeuren aan de hand van het klinisch en/ of het microscopisch beeld (mijten, larven, eieren, nymfe). Voor een microscopisch onderzoek kan er een vachtmonster, een diep afkrabsel of een tapestrip van de letsels genomen worden (Hess en Tater, 2012). Millán et al. (2012)
Fig.7:
Natief
microcopisch
preparaat van Sarcoptes scabiei
(Uit Kalumet, 2013). (Vergroting 40x).
gebruikten in hun onderzoek een ELISA-test gebaseerd op recombinant antigenen om de infectie met Sarcoptes scabiei te achterhalen. De behandeling voor deze graafmijten bestaat uit ivermectine of selamectine zoals beschreven bij Psoroptes cuniculi.
11
2.1.1.3.3. Vlooien Naast de hondenvlo (Ctenocephalides canis) en de kattenvlo (Ctenocephalides felis) kunnen konijnen ook geïnfecteerd worden met de konijnenvlo, Spilopsyllus cuniculi. Deze vlo komt minder frequent voor maar kan laesies veroorzaken ter hoogte van de kop en de oorschelpen. Deze letsels gaan vaak gepaard met erythema, korsten, alopecie en pruritis. Daarnaast is de levenscyclus afhankelijk van de hormonale cyclus van de gastheer. De reproductie van Spilopsyllus cuniculi is het hoogst wanneer de gastheer bijna in partus is. Daarom worden de meeste uitbraken gezien bij drachtige en jonge dieren (Mead-Briggs, 1964; White at al., 2002; Salt en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). Een doffe vacht met gemakkelijk te epileren haren kan opgemerkt worden. Meestal is er alopecie met jeuk en vertoont de huid erythemateuze letsels met korstvorming (Harvey, 1995; Harcourt-brown, 2002; Vennen en Mitchell, 2009). Doordat deze vlooien drager kunnen zijn van het myxomavirus kan het klinisch beeld bemoeilijkt worden. De diagnose kan gesteld worden aan de hand van het klinisch beeld en de identificatie van de vlooien, debris en eieren tijdens microscopisch onderzoek (Hess en Tater, 2012). Ter bestrijding van vlooien zijn er verschillende poeders (op basis van carbaryl) en spot-on producten (imidacloprid, selamectine) op de markt. Voor meer informatie over de dosering wordt er verwezen naar de literatuur (Carpenter, 2012). Het gebruik van fipronil is tegenaangewezen wegens een toxisch effect op konijnen met de dood tot gevolg (White at al., 2002; Carpenter, 2012). Daarnaast is het belangrijk om de omgeving te behandelen met insectengroeiregulatoren (lufenuron) of insecticiden. Tijdens het reinigen van de omgeving wordt er aangeraden om de konijnen te verplaatsen totdat alles gedroogd en voldoende verlucht is (Jenkins, 2001; Hughes, 2004; Harcourt-Brown, 2002; Hess en Tater, 2012). 2.1.1.4. Mycotisch 2.1.1.4.1. Dermatophytosis Dermatophytosis of ook wel ringworm (Tinea corporis) genoemd, is een zoönotische en meestal asymptomatische cutane schimmel veroorzaakt door Trichophyton mentagrophytes of Microsporum canis (Harvey, 1995; Salt en Rowland, 2009; Nweze, 2011; Kraemer et al., 2012). Andere schimmelspecies werden ook waargenomen bij konijnen, maar in mindere mate (Kraemer et al., 2012). Trichophyton mentagrophytes komt het meest frequent voor en wordt voornamelijk bij jonge en zieke dieren gezien wegens een verlaagd immuunsysteem en een lagere concentratie van fungistatische vetzuren in het sebum. Bij stresssituaties en ondervoeding kan de incidentie ook stijgen (Donnelly et al., 2000; Salt en Rowland, 2009; Nweze, 2011; Hess en Tater, 2012; Kraemer et al., 2012). Asymptomatische dragers werden wel gezien bij cavia’s, maar niet bij konijnen (Kraemer et al., 2012). Een ander onderzoek verwijst dan wel naar dragers van dermatophytosis bij het konijn. Bij 3,8% van de gezonde konijnen, die onderzocht werden, werd er T. mentagrophytes teruggevonden (Vangeel et al., 2000). Het verschil tussen beide onderzoeken kan komen door de manier van 12
staalname, de lokalisatie of het land waar een verschillende prevalentie voor dermatofytose heerst (Kraemer et al., 2012). Overdracht van dermatophytosis gebeurt via rechtstreeks contact of via indirect contact met geïnfecteerde haren en schilfers van aangetaste dieren, al dan niet van een asymptomatische drager (Nweze, 2011). Deze schimmelsoorten veroorzaken alopecie aan de kop, de poten en het nagelbed. Ze leven van het keratine van de verhoornde epitheelcellen (Hess en Tater, 2012; Kraemer et al., 2012). De letsels zijn erythemateus, droog en jeukend met korstvorming (fig. 8).
Fig. 8: Dermatofytosis aan de lippen van een konijn. (Uit van Huntley, 2013).
Na het reinigen van het letsel met 70% alcohol kan een afkrabsel aan de rand van het letsel gemaakt worden (Seebacher et al., 2007; Salt en Rowland, 2009). Hierbij kan de McKenzie haarborsteltechniek gebruikt worden, waarbij met een steriele haarborstel over de haren geborsteld wordt zodat schilfers en korsten verzameld worden (Kraemer et al., 2012). Eventueel kunnen haarpluksels ook gebruikt worden als diagnostisch materiaal. Voor microscopisch onderzoek wordt het verzamelde materiaal op een draagglaasje aangebracht en wordt er 10% KOH (kaliumhydroxide) of Diff-Quick III kleuring toegevoegd (fig. 9 en 10). Er wordt gezocht naar schimmelhyfen en/ of -sporen op de haarschachten (Seebacher et al., 2007; Salt en Rowland, 2009). Daarnaast kan ook een schimmelcultuur aangemaakt worden om de schimmelsoort
Fig.
9:
Microscopisch
Trichophyton
beeld
mentagrophytes
na
van
Fig. 10: Microscopisch beeld macroconidia
Diff-
(sporen) van Microsporum canis na Diff-
Quick III kleuring (Uit Mekkes, 2013).
Quick III kleuring (Uit Mekkes, 2013)
(Vergroting 100x)
(Vergroting 100x)
13
te identificeren. Het is belangrijk om antibiotica en cycloheximidine aan de groeiplaat toe te voegen om bacteriële groei tegen te gaan. Na drie tot zes weken op kamertemperatuur kan de groeiplaat afgelezen worden (Seebacher et al., 2007). De lamp van Wood’s is een andere diagnostische test voor schimmels. De hyfen of schimmeldraden worden geel-groen fluorescent onder de UV-lamp. Deze methode is alleen betrouwbaar bij M. canis en niet bij T. mentagrophytes. Vals positieven kunnen ook voorkomen door het aankleuren van debris, bacteriën en keratineplugs (Seebacher et al., 2007; Salt en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). In sommige gevallen, wanneer voorgaande diagnostische testen geen uitsluitsel geven, kan een huidbiopt genomen worden voor histopathologisch onderzoek na een PAS kleuring. Het nemen van een huidbiopt gebeurt het beste onder algemene anesthesie of met lokale anesthesie gecombineerd met sedatie. De haren op de bioptieplaats worden vooraf beter afgeknipt. Het vooraf antiseptisch schoonmaken voor de bioptplaats wordt afgeraden wegens het beschadigen van de bovenste huidlagen. Dit kan wel uitgevoerd worden vooraleer de huid te hechten (Sant en Rowland, 2009). Bij een histopathologisch onderzoek is er meestal hyperkeratose en hyperplasie van de epidermis en een acuut of chronisch inflammatoire celinfiltratie van de dermis zichtbaar (Seebacher et al., 2007; Hess en Tater, 2012).
Dermatophytosis is meestal zelflimiterend, maar wegens het zoönotisch gevaar is een behandeling toch aangeraden (Hess en Tater, 2012; Kraemer et al., 2012). Wegens het subklinische karakter is een lokaal topicale behandeling niet aangeraden. Er kunnen baden gegeven worden met 0.2% enilconazole tweemaal per week of een algemene behandeling met systemische griseofulvine (15-25 mg/kg p.o. 1x/d of verdeeld over 2x/d voor 30 dagen) (Vennen en Mitchell, 2009; Hess en Tater, 2012). Enkele voorzorgsmaatregelen moeten in acht genomen worden bij het gebruik van griseofulvine. Bij een verkeerd gebruik kan er beenmergsuppressie en panleukopenie veroorzaakt worden (Donnelly et al., 2000). Het is ook een teratogeen product, dat zeker niet bij drachtige dieren mag toegediend worden en de eigenaar moet tijdens de behandeling handschoenen dragen. Andere producten voor de behandeling van schimmels zijn itraconazole (5-10 mg/kg p.o. 1x/d), terbinafine (10 mg/kg p.o. 1x/d) of miconazole in combinatie met chloorhexidine (shampoo), (Salt en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). Opdat de therapie beter zou werken, kunnen de haren bijgeknipt worden zodat de medicatie beter doorheen de huid kan penetreren. De haren moeten direct verzameld worden om besmetting van de omgeving te voorkomen (Canny en Gamble, 2003). Ook is het noodzakelijk om de omgeving te desinfecteren met 1/10 verdunde javel, enilconazole of formaldehyde om de schimmelsporen te doden (Salt en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012).
14
2.1.1.5. Neoplasie Bij konijnen zijn er verschillende huidtumoren gerapporteerd, waaronder lymfosarcoma en squameus cel carcinoma (Hess en Tater, 2012). Lymfosarcoma veroorzaakt erythemateuze, korstige letsels gecombineerd met alopecie ter hoogte van de epidermis en soms tot in de dermis (Hinton, 1978; White et al., 2000). De cutane vorm van lymfosarcoma wordt gerelateerd aan neoplastische lymfocyten in de verschillende organen (voornamelijk de lymfeknopen en de longen). Andere huidletsels kunnen soms secundair aan inwendige tumoren zijn zoals een adenocarcinoma van de baarmoeder of bindweefseltumoren (Harcourt-Brown, 2002; Hess en Tater, 2012). Na het nemen van een fijn naald aspiraat kan de cytologie beoordeeld worden. Indien dit niet volstaat kan een bioptname voor histologisch onderzoek uitgevoerd worden. Afhankelijk van het type tumor en eventuele uitzaaiingen kunnen de tumoren chirurgisch verwijderd worden. Chemotherapie is nog te weinig onderzocht bij konijnen. Voor cutaan lymfoma zou chemotherapie onsuccesvol zijn bij het konijn (Hess en Tater, 2012; Huston et al., 2012). 2.1.1.6. Andere 2.1.1.6.1. Vochtige dermatitis Vochtige dermatitis ontwikkelt zich ter hoogte van de kin, de wam en de ventrale nek. Maar kan ook aan de perianaalstreek voorkomen door een te kleine en vuile huisvesting, obesitas en artritis (Jenkins, 2001; Percy en Barthold, 2007; Hess en Tater, 2012). Dermatitis ter hoogte van de kin en de nek kan secundair veroorzaakt worden door overmatig speekselen bij tandproblemen. Alsook kauwen op de wam als uiting van pijn en vervuild water drinken kunnen leiden tot dermatitis (Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). De letsels vertonen meestal een inflammatoir beeld gecombineerd met alopecie. Ze kunnen uiteindelijk gaan ulcereren en/ of een huidnecrose veroorzaken. In de zomer moet er myasis vermeden worden ter hoogte van deze wonden (Hess en Tater, 2012). Secundair kan er een blauwgroene verkleuring ontstaan ten gevolge van Pseudomona aeruginosa, voornamelijk aan de wam. Deze verkleuring wordt soms “blue fur disease” genoemd (Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). Het is belangrijk om onderliggende oorzaken uit te sluiten en de huisvesting te optimaliseren. Een röntgenopname van de kop is aangeraden om tandproblemen te achterhalen. Een bijkomend bloedonderzoek kan ook andere problemen uitsluiten. Daarnaast kan een swab van de wonde genomen worden voor een bacteriologische cultuur, een antibiogram en een cytologie voor gisten en bacteriën (Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). Bij de behandeling van vochtige dermatitis is het belangrijk om de aangetaste regio proper en droog te houden. Eerst kan de wonde gereinigd worden met een verdunde chloorhexidine, waarna een poeder aangebracht wordt (bv. Astrexine®). Een systemisch antibioticakuur is aangeraden alsook analgesie. Overtollige huidflappen kunnen steeds chirurgisch verwijderd worden om plooidermatitis te voorkomen (Sant en Rowland, 2009; Hess en Tater, 2012). 15
2.2. Cardiologie Over cardiologische problemen bij het konijn is nog maar weinig geweten. Daarom moeten de diagnostische technieken en behandelingswijzen nog op punt gesteld worden. Toch volgt hierna een korte uitleg over de anatomie van het hart, het klinisch onderzoek, diagnostische testen en enkele hartproblemen. 2.2.1. ANATOMIE VAN HET HART Het hart van konijnen verschilt qua anatomie met het hart van de hond en de kat. In tegenstelling tot andere diersoorten bestaat de tricuspidalisklep uit twee kleppen in plaats van uit drie kleppen. En ter hoogte van de aortazenuwen bevinden zich alleen baroreceptoren en geen chemoreceptoren (Redrobe, 2001; Orcutt, 2006; Huston et al., 2012). Daarnaast heeft de pulmonaire arterie en zijn aftakkingen een sterke muscularis (Cruise en Brewer,1994; Orcutt, 2006) en vaak is er een persisterende linker craniale vena cava die uitloopt in de coronaire sinus (James, 1967). Doordat het myocard een gelimiteerde collaterale circulatie heeft is het daardoor gepredisponeerd voor ischemie bij coronaire vasoconstrictie (Marini et al., 1999; Orcutt, 2006). 2.2.2. HET KLINISCH ONDERZOEK Uit de anamnese en het klinisch onderzoek kunnen reeds belangrijke indicaties van hartproblemen aan het licht komen. Er wordt vooral gelet op tachypnee, dyspnee, syncopes, anorexie, gewichtsverlies en discomfort. Konijnen zijn prooidieren en dus zeer stressgevoelig, wat een effect heeft op het cardiovasculair systeem. Daarom is het belangrijk om het dier zo min mogelijk te manipuleren en zoveel mogelijk met rust te laten. Doordat konijnen erg gevoelig zijn voor externe stimuli worden snelle bewegingen beter vermeden. Bij een vermoeden van hartproblemen moet de nadruk gelegd worden op de hart- en longauscultatie met voornamelijk het controleren van het ritme, de snelheid, een demping of een bijgeruis. De capillaire vullingstijd en het uitzicht van de mucosae geven een idee van de circulatie. De pols kan het best gevoeld worden ter hoogte van de arterie femoralis of de oorvene. De normale hartfrequentie van een konijn is 180-250 slagen per minuut en een normale ademhaling ligt tussen de 30 en 60 ademhalingen per minuut (Orcutt, 2006; Huston et al., 2012). 2.2.3. DIAGNOSTISCHE TECHNIEKEN Een radiografische beoordeling van de thorax is aangeraden bij konijnen met hart- en ademhalingsproblemen. Op een laterale en ventrodorsale opname is het mogelijk om het longveld te beoordelen en afwijkingen waar te nemen ter hoogte van het long- en/ of vasculair patroon. Alsook het hart kan beoordeeld worden naar grootte en afwijkende vorm. Het diagnosticeren van hartfalen via röntgenopnames gebeurt op dezelfde manier als bij andere diersoorten. Meestal hebben we te maken
16
met een vergroting van de hartschaduw, een dilatatie van de longbloedvaten, een interstitieel of alveolair patroon van de longen, pulmonair oedeem of pleurale effusie (Huston et al., 2012).
Een elektrocardiogram (ECG) is handig bij het diagnosticeren van aritmieën of syncopes, maar niet voor ventrikeldilatatie of hypertrofie van het hart. Voor een ECG ligt het konijn best in sternale decubitus waarna atraumatische alligatorklemmetjes in de oksel- en liesregio worden geplaatst. Deze klemmetjes worden vervolgens natgemaakt met alcohol of een elektrodegel om het huidcontact te bevorderen. De ECG wordt het beste genomen met een verticale kalibratie van 2 cm/ mV en een horizontale papiersnelheid van 50 mm/ s. Meestal wordt er een normaal sinusritme waargenomen zonder invloed van de ademhaling (Orcutt, 2000/ 2006; Huston et al., 2012). Spontane QRScomplexveranderingen en R-golven met een frequentie van 0.1-0.2 mV zijn reeds waargenomen bij gezonde konijnen (Huston et al., 2012). Voor verscheidene konijnensoorten bestaan er reeds referenties, maar hiervoor wordt er verwezen naar de literatuur (Pariaut, 2009; Lord et al., 2010).
Het gebruik van een echocardiografie bij hartproblemen is de meest gevoelige, accurate en nietinvasieve methode. De meeste konijnen laten dit gemakkelijk toe, maar toch is het belangrijk om te letten op dyspnee en tachypnee en indien nodig in te grijpen. Meestal wordt het dier in laterale of sternale decubitus geplaatst en gebeurt de beoordeling van het hart op dezelfde manier als bij honden en katten (Huston et al., 2012). Sedatie tijdens het cardiologisch onderzoek wordt afgeraden omdat dit kan interfereren met het onderzoek (Stypmann et al., 2007; Fontes-Sousa et al., 2009). Door de hoge hartfrequentie en het kleine hart is een hoge-frequentie probe met een “high-frame-rate” aangeraden. Het gebruik van een tweedimensioneel beeld en de M-mode (waarmee beweging in de tijd wordt uitgezet) laten toe om de verschillende hartstructuren, de ventrikels, de wanddikte, de beweging en extracardiale structuren zoals massa’s en pleurale effusie te beoordelen. De richting en de snelheid van de bloedvloei kan met de kleurendoppler beoordeeld worden. Enkele referentiewaarden voor verschillende konijnenrassen is terug te vinden in de literatuur (Orcutt, 2006; Pelosi et al., 2011; Huston et al., 2012). 2.2.4. DIFFERENTIAAL
DIAGNOSE
VOOR
EEN
SYSTOLISCH
BIJGERUIS
OP
HARTAUSCULTATIE Gebaseerd op honden en katten kunnen de oorzaken van een bijgeruis (tabel 1) in drie grote groepen onderverdeeld worden, namelijk systolisch, diastolisch en continue (Bavegems, 2012). Uit de casus bleek dat het om een systolisch bijgeruis ging, waardoor we ons alleen verdiepen in deze categorie.
17
Tabel 1. De oorzaken van een bijgeruisen (Uit Bavegems, 2012)
Oorzaken van bijgeruisen Systolisch
Diastolisch
Mitralisklepinsufficiëntie
Mitralisstenose
Tricuspidalisklepinsufficiëntie
Tricuspidalisstenose
Aortastenose
Aortainsufficiëntie
Pulmonalisstenose
Pulmonalisinsufficiëntie
Ventrikel septum defect Anemie Fysiologisch (jonge dieren)
Continue bijgeruis Persisterende ductus arteriosus van Botalli
2.2.4.1. Mitralisklep- en tricuspidalisklepinsufficiëntie Mitralisklep- en tricuspidalisklepinsuffiëntie zijn reeds beschreven bij het konijn (Orcutt, 2000). De klepinsufficiënties kunnen geassocieerd worden met primaire klepdegeneraties, cardiomyopathie en infecties. Een case van valvulaire endocarditis ten gevolge van Staphylococcus aureus is al beschreven (Snyder et al., 1976). Op klinisch onderzoek kan er meestal een bijgeruis gehoord worden, maar voor een definitieve diagnose wordt echocardiografie aangeraden. Met een tweedimensioneel beeld en de kleurendoppler is het mogelijk om verdikkingen aan de atrioventriculaire kleppen, ventrikeldilatatie, turbulentie en regurgitatie van het bloed waar te nemen (Orcutt, 2006; Huston et al., 2012). Bij erge klinische symptomen kan een medicamenteuze therapie gestart worden. Het doel van de therapie is om de progressie van de insufficiëntie te vertragen en een volumeoverbelasting en congestieve hartfalen te voorkomen (Huston et al., 2012). Een beschrijving dan de gebruikte medicatie volgt later. 2.2.4.2. Aortastenose Arteriosclerose van de aorta en andere bloedvaten is reeds gekend bij veel konijnensoorten. De oorzaak is nog onbekend maar een link tussen arteriosclerose en het ontstaan van valvaire aortastenose zou bestaan (Huston et al., 2012). Deze link is reeds aangetoond in een studie. Door het voederen van een hypercholesteroldieet gecombineerd met vitamine D2 was er een verhoogd cholesterol en calcium in het serum meetbaar. Binnen twaalf weken werd er via echocardiografie een valvaire aortastenose vastgesteld. De dieren met een hypercholesteroldieet maar zonder vitamine D 2 supplement vertoonde geen significante veranderingen ter hoogte van de aorta (Drolet et al., 2003). 18
Ook andere studies hebben de link tussen arteriosclerose en valvaire aortastenose aangetoond (Rajamannan, 2009). Daarnaast werd ook een relatie tussen hypervitamine D en supravalvulaire aortastenose bij konijnen aangetoond (Friedman en Roberts, 1966). Dieren met een aortastenose kunnen lethargisch en anorectisch zijn en bovendien gewicht verliezen (Huston et al., 2012).Op klinisch onderzoek is er een systolisch bijgeruis hoorbaar ter hoogte van de aortaklep eventueel gecombineerd met een zwakke pols en aritmieën. De diagnose kan gesteld worden aan de hand van röntgenopnames, waarbij radio-opake delen zichtbaar zijn ter hoogte van de aorta en een vergroting van het linker ventrikel en/of de aortaboog. Soms zijn er geen veranderingen waarneembaar. Bij honden kan er op echocardiografie een concentrische hypertrofie van het linker ventrikel en een verhoogde bloedsnelheid aan de aortaklep waarneembaar zijn (Shell en Saunders, 1989; Bavegems, 2012). Bij het konijn is er alleen aangetoond dat ramipril, een “angiotensinconverting enzyme inhibitor” (ACE- inhibitoren), gebruikt kan worden om de progressie van de aortastenose te remmen. Het afremmen van de progressie ging gepaard met een reductie van een accumulatie van het “thioredoxin-interacting protein” (TXNIP) ter hoogte van de kleppen en het behoud van de vasculaire endotheliale functie (Doan et al., 2011). 2.2.4.3. Congenitale hartaandoeningen Congenitale hartaandoeningen komen zelden voor bij konijnen. Toch bestaat er een case over een ventrikel septum defect (VSD) bij een konijn die dyspnee vertoonde (Redrobe, 2001, Orcutt, 2006). Bij een ventrikel septum defect is er een defect in het interventriculair septum waardoor een bloedvloei van het linker ventrikel naar het rechter ventrikel mogelijk is. Door het defect wordt er zuurstofrijk bloed naar het rechter ventrikel gepompt, dat na de longcirculatie weer in het linker ventrikel terecht komt. Dit zorgt bij honden en katten voor een volumeoverbelasting van het linker ventrikel en veroorzaakt op termijn een eccentrische hypertrofie met congestieve hartfalen tot gevolg. Een groot bloedvolume dat lekt via dit septum kan op termijn zorgen voor hypertensie van de arterie pulmonalis waardoor de shunt kan omkeren en zuurstofarm bloed in de algemene circulatie komt (Bavegems, 2012). Bij honden en katten is beschreven dat VSD kan zorgen voor een groeiachterstand, inspanningsintolerantie, zwakte en syncope. Dit is nog niet beschreven bij konijnen. Op klinisch onderzoek bij honden en katten is er een systolisch bijgeruis met een maximale geluidsintensiteit ter hoogte van de pulmonalis- en tricuspidalisklep (Bavegems, 2012). 2.2.4.4. Congestieve hartfalen (CHF) Congestieve hartfalen zijn secundaire gevolgen van structurele en functionele veranderingen aan het hart, waardoor pulmonair oedeem, pleurale effusie, ascites of hepatomegalie kan ontstaan. Het is een niet frequente aandoening maar is toch al bij enkele konijnen beschreven (Martin et al., 1987; Lord et al., 2011). Een diagnose kan via radiografie en echografie gesteld worden (Orcutt, 2006).
19
2.2.4.5. Andere Een fysiologisch bijgeruis of een bijgeruis secundair aan anemie is bij het konijn nog niet beschreven. Bij de chinchilla werd reeds een fysiologisch bijgeruis gediagnosticeerd. Een fysiologisch bijgeruis is een bijgeruis ter hoogte van het hart dat primair veroorzaakt wordt door fysiologische condities die niets te maken hebben met het hart. Een bijgeruis afkomstig van het hart is daarentegen te wijten aan structurele afwijkingen van het hart (Pignon et al., 2012). Over een systolisch bijgeruis, geïnduceerd door anemie bij het konijn is niets teruggevonden in de literatuur. 2.2.4.6. Medicatie Bij aanwezigheid van klinische symptomen ten gevolge van hartproblemen kan een medicamenteuze therapie opgestart worden. Als therapie wordt er getracht om de congestieve hartfalen te minimaliseren. Dit kan gebeuren door de water- en natriumretentie te beïnvloeden. In eerste instantie is het aangeraden om de patiënt rustig te houden en zuurstof te voorzien. Bij pleurale effusie kan er een pleurocentesis uitgevoerd worden zodat de dyspnee tijdelijk verdwijnt. Bij erge symptomen van congestieve hartfalen kan een diureticum furosemide parenteraal (1 mg/ kg s.c. elke 12 uur) toegediend worden en kan dit indien noodzakelijk op lange termijn verder gezet worden. Eens de patiënt gestabiliseerd is, moet er gezocht worden naar de onderliggende oorzaak en is het belangrijk de patiënt te blijven opvolgen (eten, gewicht). Het regelmatig nemen van een radiografie en/ of het uitvoeren van een echocardiografie is aangeraden (Orcutt, 2006; Lord et al., 2011; Huston et al., 2012). De meeste hartmedicatie zijn niet geregistreerd voor konijnen en meestal is er geen geschikte dosis voor het konijn geregistreerd. Naast furosemide worden ook ACE inhibitoren (Enalapril®) en pimobendan gegeven. Pimobendan, een inodilator, is aangewezen bij een systolische dysfunctie en myocardiale falen (Orcutt, 2006; Huston et al., 2012).
20
BESPREKING De differentiatie tussen de verschillende dermatologische aandoeningen bij konijnen is niet altijd vanzelfsprekend. Toch kunnen sommige dermatologische aandoeningen die opgesomd werden in de differentiaal diagnose voor korsten en alopecie ter hoogte van de kop bij Momo uitgesloten worden. Op klinisch onderzoek was er geen sprake van vochtige dermatitis alsook neoplasie was minder waarschijnlijk. Aangezien Momo geen pruritis vertoonde kon ook een parasitaire infestaties worden uitgesloten. Psoroptes cuniculi geeft typische klinische symptomen ter hoogte van de oorbasis en de oorschelp, wat bij Momo niet macroscopisch zichtbaar was. Alsook op het otoscopisch onderzoek waren er geen afwijkingen zichtbaar. Ook vlooien waren macroscopisch niet zichtbaar, ook niet op een stofmonster. En Sarcoptes scabiei en Notoedres cati komen niet frequent voor in België, maar eerder in andere landen. Zelden worden ze wel gezien bij konijnen die buiten gehouden worden. Myxomatose kon in dit geval ook uitgesloten worden wegens geen aanwezigheid van myxomen. Voor myxomatose waren er geen algemene klachten zoals koorts en sufheid. De chroniciteit van de problematiek spreekt in dit geval ook tegen myxomatose. Daarnaast werd Momo ook jaarlijks gevaccineerd tegen myxomatose. Voor syfilis was er geen exacte overeenkomst met de distributie van de letsels. De mucocutane overgang ter hoogte van het geslachtsstelsel was niet aangetast. En syfilis wordt vooral bij jonge dieren gezien en zelden bij zesjarige konijnen. Daarnaast was er ook een partiële verbetering met fluoroquinolones. De waarschijnlijkheidsdiagnose bestaat uit methicilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) en dermatophytosis. Op een microscopisch onderzoek van een tapestrip, een oppervlakkig en diep afkrabsel van de letsels waren er alleen schimmelhyfen en een monocultuur van coccen zichtbaar. Zoals beschreven in de literatuur werd er aanvullend een schimmelcultuur uitgevoerd, maar deze gaf geen definitieve diagnose. Een punchbiopt van de letsels vertoonde alleen een bacteriële kolonisatie, waardoor dermatofytosis uitgesloten kon worden. Er kon geconcludeerd worden dat het om een coccenkolonisatie ging. In deze casus is het belangrijk om een resistentie Staphylococcus aureus infectie te achterhalen. Wegens de chronische duur van de symptomen en de slechte verbetering is een bacteriologische cultuur en een antibiogram in de toekomst aangeraden. Voor Staphylococcus aureus is er een resistentie tegenover fluoroquinulones beschreven (Walther et al., 2006).
Over cardiologische afwijkingen bij het konijn is weinig terug te vinden in de literatuur. Toch kan bij het vermoeden van een cardiologische afwijking een radiografie en/ of een echocardiografie uitgevoerd worden om tot een definitieve diagnose te komen. In deze casus werd er een bijgeruis op hartauscultatie
opgemerkt.
Op
verder
echocardiografisch
onderzoek
werd
er
een
goed
gecompenseerde mitralisklepinsufficiëntie opgemerkt. Deze aandoening is reeds beschreven bij konijnen en kan veroorzaakt worden door primaire klepdegeneraties, cardiomyopathie of infecties zoals Staphylococcus aureus (Snyder et al., 1976; Orcutt, 2000). In deze casus ging het hoogtswaarschijnlijk om primaire klepdegeneraties. 21
Bij het voorkomen van hartfalen is er op termijn een kans op secundair congestieve hartfalen, maar deze waren bij Momo nog niet detecteerbaar. Door de afwezigheid van klinische symptomen werd er besloten om deze hartafwijking niet te behandelen. Een echocardiografische hercontrole is aangeraden om de progressie van de hartfalen op te volgen. Voor het behandelen van hartproblemen zijn er enkele bedenkingen bij konijnen. Zo is er ten eerste nog te weinig onderzoek gedaan naar de juiste producten en dosissen. Ten tweede zijn de meeste geneesmiddelen niet geregistreerd voor konijnen en dus “off-label use”. Verder onderzoek naar de etiologie, pathologie, diagnose, behandeling en prognose van de verschillende hartafwijkingen bij konijnen is nodig.
22
REFERENTIELIJST Bavegems V., (2012). Cardiologie van de kleine huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent Burgelman
L.,
De
Vliegher
S.,
(2012).
Epidemiologisch
toezicht
dierengezondheid
en
voedselveiligheid. In: Burgelman L., De Vliegher S. (auteurs), Veterinair Recht Selectie Regelgeving 2012-2013, Lancier, Brussel, p.95-106. Canny C.J., Gamble C.S. Fungal diseases (2003). Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice, 6, 429-433. Carpenter J.W., (2012). Chapter 9: Rabbits. In: Carpenter J.W. en Marion C.J. (auteurs), Exotic animal e
formulary, 4 editie, Elsevier, St. Louis, p. 518-560. Cruise L.J., Brewer N.R. (1994). Anatomy. In: Manning P.J., Ringler D.H., Newcomer C.E. (auteurs). The biology in the laboratory rabbit. 2e editie. Academic press, San Diego, p. 47-51. Dermvet Leicester (2013). Dermatology service for the pet owners of Leicester and The Midlands. Internetreferentie: http://leicesterskinvet.com/about (Geconsulteerd op 5 mei 2013). Doan T.M., Stafford I., Sverdlov A.L., Weier Q;, Wuttke R.D., Zhang Y., Darren J.K., Weedon H., Smith M.D., Kennedy J.A., Horowitz J.D., (2011). Ramipril retards development of aortic valve stenosis in a rabbit model: mechanistic considerations. British Journal of Pharmacology, 162, 722-732. Donnelly T.M., Rush E.M., Lackner P.A. (2000). Ringworm in small exotic pets. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine, 9, 82-93. Drolet M-C., Arsenault M., Couet J. (2003). Experimental Aortic Valve Stenosis in Rabbits. Journal of the American College of Cardiology, 41, 1211-1217. Findlay G.M., (1929). Notes on infectious myxomatosis of rabbits. The British Journal of Experimental Pathology, 10, 214-219. Fontes-Sousa A.P., Moura C, Carneiro C.S., Teixeira-Pinto A., Areias J.C., Leite-Moreira A.F., (2009). Echocardiographic evaluation including tissue Doppler imaging in New Zealand white rabbits sedated with ketamine and midazolam. The Veterinary Journal, 181, 326-331. Friedmand W.F., Roberts W.C. (1966). Vitamin D and the Supravalvar Aortic Stenosis Syndrome: The Transplacental Effects of Vitamin D on the Aorta of the Rabbit. Circulation, Journal of the American Haert Association, 34, 77-86. Hansen O., Gall Y., Pfister K. Beck. W., (2005). Efficacy of a Formulation Containing Imidacloprid and Moxidectin Against Naturally Acquired Ear Mite Infections (Psoroptes cuniculi) in Rabbits. The Journal of Applied Research in Veterinary Medicine, 3, 281-286. Harcourt-Brown F.M. (2002). Chapter 9: Skin diseases. In: Harcourt-Brown F.M. (auteur), Textbook of rabbit medicine, 1e editie, Elsevier science limited, Londen, p. 224-248. Harvey C. (1995). Rabbit and Rodent Skin Diseases. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine, 4, 195-204. Hermans K., (2011). Ziekten van vogels en bijzondere dieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent
23
Hermans K., (2013). Huidaandoeningen bij bijzondere huisdieren. Cursus IPV Diergeneeskunde, Universiteit Gent Hess L. en Tater K. (2012). Chapter 18: Dermatologic Diseases. In: Quesenberry K.E. en Carpenter J.W. (auteurs), Ferrets, Rabbits and Rodents: clinical medicine and surgery. 3e editie, Elsevier, St. Louis, p 233-244. Hinton M., Regan M., (1978). Cutaneous lymphosarcoma in a rabbit. Veterinary Record, 103, 140-141. Hughes J.E. (2004). Diagnosis and treatment of selected rabbit dermatologic disorders. Exotic DVM, 5, 18-20. Huntley L. (2013). The Ultimate Rabbit Medicine Resource on the Net. Internetreferentie: http://www.medirabbit.com/NL/Huidziektes/Huidschimmel/Fungal_nl.htm (geconsulteerd op 8 mei 2013). Huston S.M., Quesenberry K.E., Pilny A.A., (2012). Chapter 20: Cardiovascular Disease, Lymphoproliferative Disorders, and Thymomas. In: Quesenberry K.E. en Carpenter J.W. (auteurs), Ferrets, Rabbits and Rodents: clinical medicine and surgery. 3e editie, Elsevier, St. Louis, p 257-268. James T.N.(1967). Anatomy of the Cardiac Conduction System in the Rabbit. Circulation Research, Journal of the American Heart Association, 20, 638-648. Jenkins J.R., (2001). Skin disorders of the rabbit. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice, 4, 543-563. Kalumet (2013). Internetreferentie: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Sarcoptes_scabei_2.jpg (geconsulteerd op 1 april 2013). Kraemer A., Mueller R.S., Werckenthin C., Straubinger R.K., Hein J. (2012). Dermatophytes in pet Guinea pigs and rabbits. Veterinary Microbiology, 157, 208-213. Lord B., Boswood A., Petrie A., (2010). Electrocardiography of the normal domestic pet rabbit. Veterinary Record, 167, 961-965. Lord B, Devine C., Smith S., (2011). Congestive heart failure in two pet rabbits. Journal of Small Animal Practice, 52, 46-50. Marini R.P., Li X., Harpster N.K., Dangler C., (1999). Cardiovascular pathology possibly associated with ketamine/xylazine anesthesia in Dutch belted rabbits. Laboratory Animal Science, 49, 153160. Martin M.W., Darke P.G., Else R.W., (1987). Congestive heart failure with atrial fibrillation in a rabbit. Veterinary Record, 121, 570-571. Mead-Briggs A.R., (1964). The reproductive biology of the rabbit flea Spilopsyllus cuniculi (Dale) and the dependence of this species upon the breeding of its host. Journal of Experimental Biology, 41, 371-402. Mekkes
J.R.,
(2013).
Internetreferentie:http://www.huidziekten.nl/zakboek/dermatosen/ttxt/tinea-
corporis-ringworm.htm (Geconsulteerd op 5 april 2013). Meredith A., (2012). A vaccine against myxomatosis and RHD: a step forward for rabbit health. Veterinary record, 170, 307-308.
24
Millán J, Casáis R., Delibes-Mateos M., Calvete C., Rouco C., Castro F., Colomar V., Casas-Díaz E., Ramírez E., Moreno S., Prieto J.M., Villafuerte R. (2012). Widespread exposure to Sarcoptes Scabiei in wild European rabbits (Oryctolagus cuniculus) in Spain. Veterinary Parasitology, 183, 323-329. McTier T.L., Hair J.A., Walstrom D.J. Thompson M.S.L., (2003). Efficacy and safety of topical administration of selamectin for treatment of ear mite infestation in rabbits. Journal of American Veterinary Medicine Assoccation, 223, 322-324. Nweze E.I. (2011). Dermatophytoses in domesticated animals. Revista do Instituto de Medicina Tropical de São Paulo, 53, 95-99. Orcutt C.J., (2000). Cardiac and respiratory disease in rabbits. Proceedings of the British Veterinary Zooligical Society (Autumn meeting), 68-73. Orcutt C.J., (2006). Cardiovascular disorders. In: Meredith A. en Flecknell P. (auteurs) BSAVA Manual e
of Rabbit Medicine and Surgery, 2 editie, BSAVA, Gloucester, p. 96-102. Pan B, Wang M., Xu F. ,Wang Y., Dong Y., Pan Z., (2006). Efficacy of an injectable formulation of eprinomectin against Psoroptes cuniculi, the ear mange mite in rabbits. Veterinary Parasitology, 137, 386-390. Pariaut R., (2009). Cardiovascular physiology and diseases of the rabbit. Veterinary Clinics of North America: Exotic Animal Practice, 12, 135-144. Pelosi A., St John L., Gaymer J., Ferguson D., Goyal S.K., Abela G.S., Rubinstein J., (2011). Cardiac Tissue Doppler and Tissue Velocity Imaging in Anesthetized New Zealand White Rabbits. Journal of the American Association for Laboratory Animal Science, 50, 317-321. Percy D.H., Barthold S.W., (2007). Chapter 6: Rabbit. In Percy D.H. en Barthold S.W. (auteurs) Pathology of laboratory rodents and rabbits, 3e editie, Wiley-Blackwell Publishing, Ames, p. 253307. Pignon C., Guzman D.S., Sinclair K., Baey C., Pignon J.P., Mayer J., Kittleson M.D., Murphy J.P., (2012). Evaluation of heart murmurs in chinchillas (Chinchilla lanigera): 59 cases (1996-2009). Journal of the American Veterinary Medical Association, 241, 1344-1347. Rajamannan N.M. (2009). Calcific Aortic Stenosis: Lessons Learned From Experimental and Clinical Studies. Arteriosclerosis, Thrombosis, and Vascular Biology, Journal of The American Heart Association, 29, 162-168. Redrobe S., (2001). Imaging techniques in small mammals. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine, 10, 187-197. Rossi G, Donadio E., Perrucci S.,(2007). Immunohistochemistry of Psoroptes cuniculi stained by sera from naïve and infested rabbits: preliminary results. Parasitology Research, 100, 1281-1285. Sant R., Rowland M. (2009). Skin disease in rabbits. In Practice, 31, 233-238. Saito K., Tagawa M., Hasegawa A., (2003). Rabbit syphilis diagnosed clinically in household rabbits. Journal of Veterinary Medicine Science, 65, 637-639. Seebacher C., Abeck D., Brasch J., Cornely O., Daeschlein G., Effendy I., Ginter-Hanselmayer G., Haake N., Hamm G., Hipler Ch., Hof H., Korting H.C., Kramer A., Mayser P., Ruhnke M.,
25
Schlacke K-H., Tietz H-J., (2007). Tinea capitis: ringworm of the scalp.The Author Journal compilation, 50, 218-226. Shell L.G., Saunders G., (1989). Arteriosclerosis in a rabbit. Journal of the American Veterinary Medical Association, 194, 679-680. Singh S. K, Dimri U., Sharma M.C., Swarup D., Kumar M., Tiwary R. (2012). Psoroptes cuniculi induced oxidative imbalance in rabbits and its alleviation by using vitamins A, D3, E and H as adjunctive remedial. Tropical Animal Health and Production, 44, 43-48. Snyder S.B., Fox J.G., Campbell L.H., Soave O.A.,. (1976). Disseminated Staphylococcal disease in laboratory rabbits (Oryctolagus cuniculus). Laboratory Animal Science, 26, 86-88 Stypmann J., Engelen M.A., Breithardt A.K., Milberg P., Breithardt O.A., Breithardt G., Eckardt L., Cordula P.N., (2007). Doppler echocardiography and Tissue Doppler Imaging in the healthy rabbit: differences of cardiac function during awake and anaesthetised examination. International Journal of Cardiology, 115, 164-170. Vangeel, I., Pasmans, F., Vanrobaeys, M., De Herdt, P., Haesebrouck, F., (2000). Prevalence of dermatophytes in asymptomatic guinea pigs and rabbits. Veterinary Record. 146, 440–441. Vennen K.M., Mitchell M.A., (2009). Chapter 14: Rabbits. In: Mitchell M, Tully T. (auteurs), Manual of exotic pet practice, 1e editie, Saunders-Elsevier, St. Louis, p.375-405. Walker A.R. (2013). Internetreferentie: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Psoroptes-cuniculimite.jpg (geconsulteerd op 8 april 2013). Walther B., Friedrich A.W., Brunnberg L., Wieler L.H, Lübke-Becker A., (2006). Methicillin-resistant Staphylococcus aureus (MRSA) in veterinary medicine: “ a new emerging pathogen”? Berliner und Munchener Tierarztliche Wochenschrift., 119, 222-232. Walther B., Wieler L.H., Friedrich A.W., Hanssen A.M., Kohn B., Brunnberg L., Lubke-Becker A., (2008). Methicillin-resistant Staphylococcus aureus (MRSA) isolated from small and exotic animals at a university hospital during routine microbiological examinations. Veterinary Microbiology, 127, 171-178. White S.D., Campbell T., Logan A. Meredith A., Schultheiss P., Van Winkle T., Moore P.F., Naydan D.K., Mallon F., (2000). Lymphoma with cutaneous involvement in three domestic rabbits (Oryctolagus cuniculus). Veterinary Dermatology, 11, 61-67. White S.D., Bourdeau P.J, Meredith A.(2002). Dermatologic problems of rabbits. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine, 11, 141-150. Zheng W., Tang Q., Zhang R., Jise Q., Ren Y., Nong X., Wu X., Gu X., Wang S., Peng X, Lai S., Yang G., (2013). Vaccination with recombinant actin from scab mites and evaluation of its protective efficacy against Psoroptes cuniculi infection. Parasite Immunology, 35, 91-98.
Illustraties Bavegems V., 2013 Vakgroep Pathologie, Bacteriologie en Pluimveeziekten, 2013
26