UMC ttJ St Radboud o_..,INe·~E:i
Universitair Medisch Centrum Faculteit der Medische · Wetenschappen
Bloktoets Datum Aanvang
5MPV3 Med. Prof. Vorming 3: arts en praktijk 30 maart 2012 13.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: • • • • • • •
•
• • • • •
•
Dit tentamen bestaat uit 85 meerkeuzevragen. De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. Controleer of uw tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen. Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden. · Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fguten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier. Open gelaten vragen laat u blanco. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. Meer dan één ingevuld antwoord per vraag werdt als blanco geïnterpreteerd. Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad . Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel. · · Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.
De vragen worden als volgt gescoord: Goe d FOU t open an twoorden: 2 keuze-vraag 1 Punten -1 0 3 keuze-vraag · 1 Punten 0 -Y. Punten 4 keuze-vraag 1 0 - 1/3 5 keuze-vraag 1 Punten 0 -Y. lnd1en u commentaar heeft op de vragen, noteert u dat op het commentaarformulier (laatste blz.) en levert u dat na afloop van het tentamen in, tezamen met uw antwoordformulier. . Voor het overige mag u de volledig ter hand gestelde tentamenset behouden. LET OP!! ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER! VEEL SUCCES!
Voorb/ad_MC.doc//9-3-20/ 2
Vraag 1. Welke van de volgende factoren heeft het hoogste relatieve risico op het ontstaan van obesitas? Dat is: 1. koffie drinken; 2. lichamelijke inactiviteit; 3. roken van sigaretten.
Vraag 2. Het 95e percentiel van de frequentieverdeling van BMI van een groep studenten (n=355) bedraagt 22 kg/m 2 . Dit betekent dat: 1. 95% van de studenten een BMI lager dan 22 kg/m 2 heeft; 2. 95% van de studenten een BMI van minstens 22 kg/m 2 heeft.
Vraag 3. Van een groep van 125 lichamelijk inactieve studenten heeft 10% obesitas. Deze frequentiemaat van 10% is een: 1. cumulatieve incidentie; 2. incidentiedichtheid; 3. puntprevalentie.
Vraag 4. Van een groep van 125 lichamelijk inactieve studenten heeft 10% obesitas. Het 95%betrouwbaarheidsinterval dat bij dit percentage obesitas hoort, is ongeveer: -------1. 1%- 19%·, 1 '--' (11. 2. 5% -15%; 3. 9%- 11%. ~~-> Vraag 5. Het relatieve risico (RR) op overgewicht voor vezelarme voeding ten opzichte van vezelrijke voeding is 1,2. Er blijkt in deze relatie sprake te zijn van confaunding bias door alcoholgebruik. Wat is een geschikte analysemethode om te corrigeren voor de verstoring door alcoholgebruik? Dat is een: 1. likelihoed ratio analysis; 2. logistic regression analysis; 3. repeated cross-sectional monitoring analysis.
Vraag 6. Welke factor heeft de meeste invloed op het ontstaan van obesitas in termen van populatieattributief risico? Dat is: 1. lichamelijke inactiviteit; 2. sigaretten roken; 3. stress.
Vraag 7. Voor de aanpak van obesitas wil men meer vezels aan het brood toevoegen. Een dergelijke maatregel is een voorbeeld van: 1. gezondheidsbevordering; 2. gezondheidsbescherming; 3. geïndiceerde preventie; 4. secundaire preventie.
0
--:
J-)
Vraag 8. Hoe wordt intensieve bevordering van gezond bewegen bij mensen met obesitas genoemd? Dat is: 1. gezondheidsbescherming; 2. hoogrisicobenadering; 3. Populatiebenadering.
Vraag 9. Wat behandelt de preventieparadox? Deze behandelt maatregelen die: 1. grote voordelen opleveren voor de deelnemende individuen, maar niet specifiek voor de gemeenschap; 2. maatschappelijk voordelen opleveren, maar uit gezondheidseconomisch oogpunt te kostbaar zijn; 3. maatschappelijk grote voordelen opleveren, maar weinig te bieden hebben voor de deelnemende individuen. Vraag 10. Leefstijlfactoren spelen bij het ontstaan van diverse ziekten een rol. Van groot belang zijn deze leefstijlfactoren bij het ontstaan van: 1. de ziekte van Bechterew; 2. osteoporose; 3. reumatoïde artritis.
Vraag1 1. Allochtonen worden geclassificeerd naar een westerse en niet-westerse achtergrond. Surinamers hebben volgens deze indeling een: 1. niet-westerse achtergrond; 2. westerse achtergrond.
Vraag 12. Als verklaringen voor gezondheidsverschillen tussen mensen met verschillende etnische achtergrond worden de begrippen causaliteit en selectie vaak genoemd. De uitspraak: "De gezondheidstoestand beïnvloedt de kans om terug te keren naar het land van herkomst" past het beste bij het begrip: 1. causaliteit; 2. selectie.
Vraag 13. Niet-westerse allochtonen zijn vaak afkomstig uit culturen waarin collectivisme de belangrijkste dimensie is. Het gedrag in deze culturen is vooral bepaald door: 1. gangbare ideeën over wat nastrevenswaard is; 2. normen gebonden aan sociale rollen.
Vraag 14. Veel mensen die stoppen met roken komen aan in lichaamsgewicht. Dat kan wel oplopen tot 6 kilogram. Deze specifieke gewichtstoename stabiliseert zich gemiddeld genomen na ongeveer: 1. 3 maanden; 2. 6 maanden; 3. 18 maanden.
Vraag 15. Een patiënt heeft een BMI van 39,3 kg/m 2 en wil proberen af te vallen. Wat is een realistisch advies bij deze poging tot gewichtsreductie? Dat is: 1. probeer af te vallen tot een gewicht overeenkomend met een BMI van 24,9 kg/m 2 ; 2. probeer maximaal 10% van het huidige lichaamsgewicht te verminderen.
Vraag 16. Bij de begeleiding van patiënten met obesitas die proberen af te vallen wordt de buikomvang gemeten. Stelling; "het meten van de buikomvang is zinvol omdat afname van de buikomvang gebruikt kan worden om patiënten extra te motiveren door te gaan met gewichtsreductie". Deze stelling is: 1. juist; 2. onjuist. Vraag 17. De gezondheidsraad heeft de "Richtlijnen Goede Voeding" opgesteld. De 'Richtlijnen Goede Voeding' zijn bedoeld voor: 1. alle Nederlanders van 1 jaar en ouder; 2. volwassen Nederlanders met een BMI hoger dan 25 kg/m 2 .
Vraag 18. Wat wordt er met 'Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI)' bedoeld? Dit is een leefstijlinterventie, die: 1. zich afspeelt binnen de domeinen van het individu, gezin en school (of werk); 2. gericht is op 'stoppen met roken' zonder dat er een gewichtstoename bij optreedt; 3. aandacht heeft voor voeding, bewegen en gedragstherapie.
Vraag 19. Er zijn ziekten waarvan het ontstaan door de aanwezigheid van obesitas wordt bevorderd. Tot deze ziekten behoort: 1. de ziekte van Parkinson; 2. hypothyreoïdie; 3. refluxoesofagitis.
Vraag 20. Obesitas is gerelateerd aan bepaalde problemen rondom fertiliteit, zwangerschap en geboorte. Tot deze problemen behoort een verhoogde kans op een: 1. meerlingzwangerschap; 2. placenta praevia; 3. spontane abortus. Vraag 21. In een studie van patiënten met obesitas werden drie groepen vergeleken ten aanzien van het effect van oefenprogramma's op het krijgen van een coronaire ischaemie. Van welke van de onderstaande oefenprogramma's is het meeste succes te verwachten? Dat is van: 1. oefenprogramma A met een risk ratio van 0,88 (95%-betrouwbaarheidsinterval 0,74 tot 1,04); 2. oefenprogramma B met een risk ratio van 0,87 (95%-betrouwbaarheidsinterval 0, 76 tot 0,98); 3. oefenprogramma C een risk ratio van 0, 72 (95%-betrouwbaarheidsinterval 0,47 tot 1, 14).
l
Vraag 22. Er zijn verschillende chirurgische interventies bij obese patiënten mogelijk. Stelling: "Een malabsorptieve operatie heeft in de regel een hogere kans op metabole complicaties op de lange termijn vergeleken met een restrictieve operatie". Deze stelling is: 1. juist; 2. onjuist
Vraag 23. Erzijn diverse complicaties bij een laparoscopische maagbandplaatsing. De complicatie die de laatste jaren het meest voorkomt is: 1. fundusherniatie; 2. maagbanderosie; 3. port-a-cathproblemen; 4. wondinfectie.
Vraag 24. Het Ottawa charter is een manifest: 1. dat is opgesteld door de Canadees Lalende in 1974; 2. over het bereiken van de millenium-doelen m.b.t. gezondheid opgesteld in 1999; 3. van de WHO over gezondheidsbeleid uit 1986.
Vraag 25. Een arts kan een belangrijke rol spelen in het terugdringen van overgewicht van zijn/haar patiëntenpopulatie. De meest effectieve interventie wordt gedaan door: 1. invloed uit te oefenen op het lokale gezondheidsbeleid; 2. mensen met beginnend overgewicht daarop aan te spreken; 3. de CBO-richtlijn 'Diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen'. toe te passen bij de patiënten met obesitas.
Vraag 26. Het ASE model is een model dat duidelijk maakt hoe belangrijk kennis is voor het veranderen van gedrag van mensen. Deze uitspraak is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 27. De toename van gezondheidsverschillen tussen mensen met een hoge en een lage sociaal economische status kent een aantal oorzaken. Welk van onderstaande oorzaken draagt het meeste bij aan de toename van gezondheidsverschillen: 1. de buurt waarin mensen met een lage SES wonen doorgaans niet erop in gericht is om de gezonde keuze de makkelijke keuze te laten zijn; 2. het feit dat mensen met een hoge SES makkelijker nieuwe gezondheidsboodschappen oppakken en integreren in hun leefstijl.
Vraag 28. De energie die in voedingsstoffen opgeslagen is, kan in verschillende vormen beschikbaar worden gemaakt. In welke vorm wordt het merendeel van de energie beschikbaar gemaakt tijdens de citroenzuurcyclus? 1. ATP 2. GTP
3. NADH 4. NADPH Vraag 29. Bij inspanning schakelen spiercellen over op de glycolyse als voornaamste manier om energie te produceren. Deze omschakeling is het gevolg van een tekort aan: 1. glycogeen; "· 1 . F ,,_· 1 . ~:>,( ",;Y-"' "' 2. koolstofdioxide; ' - ) ._i. - I 3. vetzuren; / . 4. zuurstof. -~
I
I'
Vraag 30. Een daling van de glucoseconcentratie in het bloed is een signaal voor een verhoging van de secretie van bepaalde hormonen. Deze verhoging betreft vooral het hormoon: 1. glucagon; 2. insuline; 3. leptine.
Vraag 31. Een belangrijke functie van de ureumcyclus is het verwijderen van stikstof uit het lichaam. Dit stikstof komt voornamelijk uit: 1. aminozuren; 2. fosfolipiden; 3. nucleotiden.
Vraag 32. Tijdens langdurig vasten neemt de gluconeogenese toe. Dit gebeurt behalve in de lever ook in de: 1. hersenen; 2. nieren; 3. spieren.
Vraag 33. Ten aanzien van het eten van vis wordt in de 'Richtlijnen Goede Voeding' geadviseerd om per week twee porties vis te nuttigen, waarvan ten minste één portie vette vis. Deze bewering is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 34. Meer bewegen kan bij een patiënt, met diabetes mellitus type 2, het medicatieverbruik verminderen. De verklaring hiervoor is dat, wanneer iemand fysiek actief is: 1. de beschikbare hoeveelheid insuline sneller door het bloed naar de spier wordt getransporteerd; 2. de spier gevoeliger wordt voor insuline; 3. de spier meer glycogeen opslaat; 4. er meer insuline wordt gemaakt.
Vraag 35. Hoeveel arbeid wordt er geleverd bij een isometrische krachtlevering van 150 N? ..-- -~ Dat is: 1 ~. · 1 I ':,() ,,~J .> 1 -:;,!), ::. 1. 0 Watt; " 2. 75 Watt; 3. 150 Watt; 4. 1500 Watt.
Vraag 36. De heer Giesbers wil graag 2 kg vet kwijtraken. Vet bevat 9,5 kcal/gr. Hij gaat per dag een uur wandelen (7,9 kcal/min). Hoeveel dagen moet hij ongeveer wandelen om 2 kg vet te '.'7 verbranden? Dat zijn: "' ' ~. ... ) / 1. 20 dagen; -~· · /J 2. 30 dagen; 3. 40 dagen; 4. 50 dagen.
Vraag 37. Bij een maximale inspanningstest bij mevrouw Eibers (25 jaar, 60 kg) bedraagt de RQ (respiratoir quotiënt) 1,20. De koolstofdioxide productie is 3,6 Umin. Wat is de maxima!~ zuurstofopname: --',) ' 1. 0,3 Umin; 2. 4,8 Umin; .· ' i ' 3. 40 mi/min/kg; 4. 50 mi/min/kg.
Vraag 38. De norm gezond bewegen wordt het best samengevat met de volgende bewering: 1. kinderen een half uur per dag bewegen en volwassenen een half uur per dag bewegen; 2. kinderen een half uur per dag bewegen en volwassenen een uur per dag bewegen; 3. kinderen een uur per dag bewegen en volwassenen een half uur per dag bewegen; 4. kinderen een uur per dag bewegen en volwassenen een uur per dag bewegen.
Vraag 39. Een groot aantal chronische ziekten ontstaat omdat mensen steeds minder bewegen. Dit verminderde energieverbruik is vooral terug te zien in het: 1. basaal energieverbruik op een dag; 2. rust energieverbruik op een dag; 3. totaal energieverbruik op een dag.
n
Vraag 40. Wetenschappers willen onderzoeken of het medicijn tolbutamide een groter effect op het glycemische hemoglobine heeft vergeleken met glibenclamide bij oudere patiënten met type 2 diabetes. Er wordt een 'PICO' gemaakt. Glibenblamide is in deze PICO: 1. p
2.
I
3.
c
4.
0
Vraag 41. Om de generaliseerbaarheid (externe validiteit) van een systematische review te beoordelen kijkt men vooral naar aspecten van geïncludeerde studies. Dit zijn aspecten als: 1. kenmerken van de interventie, doelpopulatie, setting en uitkomsten; 2. randomisatie, uitval, allocation concealment en blindering .
Vraag 42. Omdat een hoog lichaamsgewicht in kringen van Japanse Sumo-worstelaars heel gewoon is, is in dit geval sprake van 'natuurlijke normaliteit'. Deze bewering is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 43. De uitspraak 'het is mijn eigen schuld dat ik in de afgelopen maanden ben aangekomen' is een voorbeeld van: 1. retrospectieve verantwoordelijkheid; 2. victim blaming.
Vraag 44. De kern van het betoog 'Slankheid als beschavingsoffensief van H. Zwart komt neer op: 1. de problematisering van zwaarlijvigheid in termen van obesitas kan worden gezien als een vorm van moralisering; 2. de problematisering van zwaarlijvigheid in termen van obesitas kan NIET worden gezien als een vorm van moralisering.
Vraag 45. 'Het is niet fair dat degenen die gezond leven opdraaien voor de extra kosten die worden veroorzaakt door een ongezonde leefstijl van anderen'. Deze uitspraak is een voorbeeld van een: 1. rechtvaardigheidsargumentatie; 2. utilistische argumentatie. Vraag 46. Korthals verdedigt in zijn artikel 'Gulzigheid -zonde of genot'? de stelling, dat: 1. naast zaken als genieten en matigheid moeten we vanuit ethisch perspectief ook rekening houden met de wijze waarop voedsel wordt geproduceerd; 2. het ongegeneerd genieten van eten en drinken niet behoort tot het goede leven.
Vraag 47. In de deugdethiek gaat het eerst en vooral om de: 1. gevolgen van een handeling; 2. handelingsintentie; 3. morele grondhouding.
Vraag 48. Welk van de volgende argumenten van de overheid betreffende het terugdringen van obesitas bij kinderen is een typisch moreel argument? Dit is: 1. de interventie is strategisch haalbaar; 2. de interventie kan worden verantwoord met het oog op de autonomie van de ouders; 3. de interventie werkt ook in buurland België.
Vraag 49. Bij het uitvaardigen van richtlijnen voor een gezonde voeding voor kinderen van de basisschoolleeftijd kan de overheid zich baseren op: 1. het principe van medicalisering; 2. het utilistische principe.
Vraag 50. Welke uitspraak is juist vanuit het perspectief van de klassieke deugd ethiek? Dit is: 1. niet genieten van eten en drinken is niet goed; 2. wat de juiste hoeveelheid eten en drinken is, kan precies worden berekend.
Vraag 51. Het syndroom van Down gaat gepaard met een breed spectrum aan comorbiditeit. Hypothyreoïdie komt bijvoorbeeld vaak voor. Deze diagnose wordt bij patiënten met het syndroom van Down het vaakst gesteld bij: 1. zuigelingen; 2. kinderen; 3. volwassenen.
Vraag 52. Mensen met verstandelijke beperkingen krijgen bij hun huisarts herhalingsrecepten voorgeschreven. In vergelijking met patiënten uit de algemene populatie, gebeurt dat gemiddeld genomen: 1. minder vaak; 2. net zoveel; 3. vaker.
Vraag 53. Mensen met verstandelijke beperkingen ten gevolge van het Down syndroom zijn vatbaarder voor infecties. Dit wordt veroorzaakt door: 1. een verminderde effectiviteit van de alveolaire gasuitwisseling; 2. een verminderde werking van het immuunssyteem; 3. een aanlegstoornis in de milt.
Lees de v o/gende passage voor de beantwoording van vraag 54 en vraag 55.
I' I/
Met de ge gevens van 150 mannelijke en vrouwelijke deelnemers aan de Nijmeegse Zeven he uvelenloop (15 km hardlopen) is een simpellineair model gemaakt om de eindtijd te voorspene n aan de hand van de factoren BMI, leeftijd, buikomvang en geslaagde training vooraf. Het resultaat staat in de volgende tabel.
Regressie coëfficiënten voor mannen en vrouwen ter voorsp elling van de eindtijd in min.:.:uc:.t:.::.e.::..::n-,---,------. .: Man Vrouw -20-'---+---'---'---'1:.,.:.:...:-:'---i Basismin uut I interce t ---~--r--~3 0 BMI, kg/m 2 - - - 1 - -- - - 1 Leeftijd, ja ~-----+---~0,~25_ _+-_0~,~05_~ Buikomvan~·c~m _______+-----0~_ _,_~1~'---i 4 5 Ongetraind , ·a/nee
Vraag 54. Voor eens enior loper, een man, met BMI van 25 kg/m 2 , leeftijd 60 jaar, buikomvang 97 cm en nauwelij ks getraind, komt de voorspelde eindtijd neer op: 1. 74 min uten; 2. 94 min uten.
Vraag 55. Met de gegevens van de Nijmeegse Zevenheuvelenloop is ook een model gemaakt waarmee' het uitvallen ten gevolge van een blessure' kan worden voorspeld. Voor het maken vah dit mo del is logistische regressie analyse een schikte methode. Deze uitspraak is: 1. juist; 2. onjuist
Vraag 56. Een gezon de buikomvang bij vrouwen is kleiner dan: 1. 82 cm; 2. 88cm; 3. 94cm.
Vraag 57. Predictiem odellen blijken in de praktijk niet altijd te kloppen. Een belangrijke reden daarvoor is dat het model: 1. niet extern is gevalideerd; 2. te veel variabelen heeft bestudeerd.
Vraag 58. Bij toenam e van de hoeveelheid vet geeft het vetweefsel tal van hormonen af. Welke van die hormonen verbetert de insulinegevoeligheid? Dat is: 1. ad ipon ectine; 2. interle ukine-18; 3. leptine
Vraag 59. Het metabool syndroom is geassocieerd met verschillende andere aandoeningen. Stelling: 'het metabool syndroom is geassocieerd met een verhoogd urinezuurgehalte en jicht'. Deze stelling is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 60. Er bestaan verschillende vormen van lipodystrofie. De partiële lipodystrofie, type Dunnigan is: 1. genetisch bepaald; 2. verworven. Vraag 61. Bij twee patiënten (A en B) wordt in het kader van een wetenschappelijk onderzoek de mate van insulineresistentie bepaald. De nuchtere glucoseconcentratie van patiënt A is 5.4 mmoi/L, die van B 5.9 mmoi/L. De nuchtere insulineconcentratie van patiënt A is 80 nmoi/L, die van B 85 nmoi/L. Welke van onderstaande beweringen is juist? 1. Patiënt A is meer insulineresistent 2. Patiënt B is meer insulineresistent
Vraag 62. Er bestaan verschillende, zogenaamde onconventionele, factoren die bijdragen aan de toename in de prevalentie van overgewicht. Stelling: 'de toegenomen prevalentie van HIV dragerschap draagt bij aan de toename van de prevalentie van overgewicht'. Deze stelling is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 63. Welke van onderstaande uitspraken over levervet is juist? Dat is: 1. de hoeveelheid levervet is sterk gecorreleerd met het cardiovasculaire risico; 2. de hoeveelheid levervet is sterk gecorreleerd met de lipidenconcentratie in het bloed.
Vraag 64. Bij extreme adipositas veranderen farmacekinetische parameters en moet het doseringsregime soms worden aangepast. Welke van onderstaande beweringen is in dit f. · !' verband juist bij extreme adipositas? De onderhoudsdosis moet: 1. hetzelfde zijn en de halfwaardetijd is hetzelfde; C:, ' :) :., . r 2. hetzelfde zijn en de halfwaardetijd neemt toe; ,_ ··3. hoger zijn en de halfwaardetijd is hetzelfde; 4. hoger zijn en de halfwaardetijd neemt toe. Vraag 65. Stel dat een geneesmiddel onveranderd door de nier wordt uitgescheiden. Welke van onderstaande beweringen is dan juist bij nierfunctieverlies? 1. De oplaaddosis moet hetzelfde zijn, maar de onderhoudsdosis moet lager zijn . 2. De oplaaddosis moet lager zijn, maar de onderhoudsdosis moet hetzelfde zijn. 3. Zowel oplaaddosis als onderhoudsdosis moet hetzelfde zijn. 4. Zowel oplaaddosis als onderhoudsdosis moet lager zijn
Vraag 66. Carbamazepine kent een enterehepatische kringloop. Dat betekent dat een belangrijk deel van de carbamazepine na uitscheiding in de darm heropgenomen wordt. Sommige geneesmiddelen onderbreken deze enterehepatische kringloop. Daardoor wordt alle in de darm uitgescheiden carbamazepine aldaar gebonden, waardoor de heropname onmogelijk wordt. Stel dat zo'n middel gecombineerd wordt met carbamazepine, wat heeft dat voor consequenties voor de klaring en de halfwaardetijd van carbamazepine? 1. De klaring blijft hetzelfde en de halfwaardetijd ook. 2. De klaring neemt af en de halfwaardetijd toe. 3. De klaring neemt toe en de halfwaardetijd af.
Vraag 67. Stel dat iemand een zekere bloedconcentratie van een geneesmiddel heeft. U geeft een orale dosis extra. Welke van onderstaande beweringen is de juiste? De mate van stijging van de bloedconcentratie is afhankelijk van:
1. de klaring en het verdelingsvolume; 2. de klaring, maar niet van het verdelingsvolume; 3. het verdelingsvolume, maar niet van de klaring; 4. noch de klaring en noch het verdelingsvolume. Vraag 68. In het 'stages of change model' van Prochaska en DiCiemente vraagt elke fase in het veranderingstraject een andere benadering van de arts. In de fase van contemplatie zal de arts bespreken of de patiënt: 1. bereid is om gedrag te veranderen; 2. voorbereidingen treft voor ander gedrag; 3. het nieuwe gedrag in praktijk brengt.
Vraag 69. Zelfmanagement is belangrijk bij leefstijlverandering na een myocardinfarct De meest effectieve interventie voor zelfmanagement blijkt te bestaan uit gesprekken van de arts met de patiënt over: 1. de denkbeelden en ideeën van de patiënt over het infarct; 2. de ernst van de klachten en het risico op een nieuw infarct; 3. het gebruik van medicatie ter voorkoming van een infarct.
Vraag 70. Zichtbare tekenen van veroudering aan het hoofd zijn deels genetisch bepaald en deels afhankelijk van omgevingsinvloeden. Welk aspect wordt het meest door erfelijke factoren bepaald: 1. een terugtredende haargrens; 2. grijs haar; 3. pigment vlekken; 4. rimpels.
Vraag 71. Vertraging van verouderingsprocessen is mogelijk door accumulatie van schade te vertragen of het opruimen van schade te verbeteren. Welke factor draagt bij vrouwen volgens de Disposable Soma Theorie vooral bij aan het beter kunnen opruimen van schade: 1. calorierestrictie; 2. lage pariteit (minder dan gemiddeld aantal kinderen).
Vraag 72. De gemiddelde levensverwachting van ouderen (> 65 jaar) is op populatieniveau goed te schatten met leeftijd en geslacht. Welke determinant, toegevoegd aan leeftijd en geslacht, geeft de beste voorspelling van de levensverwachting: 1. de body mass index; 2. de loopsnelheid; 3. de multi-morbiditeit
Vraag 73. In 2009 en 2010 heeft een pilot plaatsgevonden met "alcohol poli's" voor jeugdigen en adolescenten in Nederland. Welke van onderstaande beweringen is juist ten aanzien van de recidiefkans op een alcoholintoxicatie bij een jongere die een alcoholpoli bezocht? 1. De kans op een recidief blijkt vrijwel nul te zijn. 2. De kans op een recidief na een bezoek aan de alcoholpoli is afhankelijk van het sociale milieu waaruit de jongere komt. 3. Door het geringe aantal kinderen dat in Nederland gezien wordt met een alcoholintoxicatie is geen valide uitspraak over de recidieven mogelijk.
Vraag 74. Alcoholintoxicatie gaat soms gepaard met seksueel misbruik. Er is sprake van seksueel misbruik voor of tijdens het incident van de intoxicatie bij: 1. 1 op de 10 jongeren; 2. 1 op de 25 jongeren; 3. 1 op de 50 jongeren.
Vraag 75. Wat is een factor die medebepalend kan zijn om t?ij een kinçl met _obesJtas nader onderzoek te doen naar een onderliggende ziekte? Dit is een: 1. menarche voor het tiende levensjaar; 2. relatief te grote lichaamslengte; 3. rode haarkleur.
Vraag 76. Erica heeft net een nieuwe vriend. Hij is afkomstig uit Turkije en als kind besneden. Volgens Erica bestaat na een besnijding minder kans op transmissie van een SOA De bewering van Erica is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 77. Diabetes mellitus is een belangrijke risicofactor voor het ontstaan van hart en vaatziekten. Onderzoek heeft aangetoond dat vrouwen met diabetes een relatief hoger risico lopen op hart en vaatziekten dan mannen met diabetes. Bovenstaande bewering is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 78. Rene heeft last van afscheiding uit de penis. De huisarts heeft een SOA-test gedaan en Rene blijkt een chlamydia-infectie te hebben. Rene vraagt zich meteen af of hij zijn nieuwe vriendin Rianne mogelijk besmet heeft. Bij navraag blijkt Rianne helemaal geen klachten te hebben. De huisarts heeft gezegd dat een chlamydia-infectie echter in 80-90% met symptomen gepaard gaat. Deze bewering is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 79. Angela heeft onlangs bloed laten prikken omdat ze zich zo moe voelt. De uitslagen laten zien dat Angela leverfunctiestoornissen heeft. De huisarts bespreekt met haar haar alcoholconsumptie. De huisarts vertelt haar dat vrouwen een grotere kwetsbaarheid hebben voor alcohol dan mannen. Een van de redenen hiervoor is dat bij vrouwen alcohol minder goed wordt uitgescheiden door de nieren. Deze bewering van de huisarts is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 80. "Ook illegalen hebben recht op medisch noodzakelijke zorg". Onder medisch noodzakelijke zorg wordt verstaan: 1. acute zorg bij dreigend levensgevaar of verlies van functie; 2. alle verantwoorde en passende zorg volgens professionele standaarden; 3. medische zorg voor acute en chronische ernstige ziekten.
Vraag 81. Asielzoekers beoordelen hun eigen gezondheid ongeveer twee keer vaker als slecht dan de rest van de Nederlandse bevolking. Welke van de volgende verklaringen is in dit verband juist: 1. asielzoekers komen meestal al ziek Nederland binnen; 2. asielzoekers worden ziek van het verblijf in het asielzoekerscentrum.
Vraag 82. De bewering dat 'zwangere vrouwen zonder verblijfsvergunning minder vaak een abortus ondergaan dan andere vrouwen', is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 83. Illegaal verblijf wordt waarschijnlijk in Nederland binnenkort strafbaar gesteld. Dit betekent dat: 1. artsen illegalen niet meer mogen helpen, behalve wanneer er sprake is van levensgevaar; 2. het onderdak verlenen aan een dakloze zieke illegaal strafbaar wordt; 3. illegale kinderen niet meer naar school mogen.
Vraag 84. In welke klasse valt Polycysteus Ovarium Syndroom (PCOS) volgens de WHO-classificatie van anovulatie? 1. WHO I: hypogonadetroop hypo-oestrogeen. 2. WHO 11: normogonadotroop normo-oestrogeen. 3. WHO 111: hypergonadetroop hypo-oestrogeen. Vraag 85 . . Via verschillende mechanismen speelt leptine een rol in de fertiliteitsproblemen bij obesitas. Welk van onderstaande mechanismen hoort hier niet bij? Leptine: 1. beïnvloedt het endometrium; 2. remt de follikelgroei; 3. stimuleert de LH-uitscheiding; 4. vertraagt de spermamotiliteit in de tubae.