Ulrich Hefner, geboren 1961 in Bad Mergentheim, is politieman, schrijver en journalist. Hij debuteerde in 2001 met de historische roman Ein leiser Wind. In 2002 won hij met het korte verhaal Wilsberg und der letzte Anruf de prijs van de grote Duitse tv-zender ZDF voor het beste tv-script. De reacties van recensenten en lezers op zijn eerste misdaadroman De dood sluipt rond in zwart en paars waren zeer lovend: ‘Eén van de beste Duitse krimi’s die ik in de laatste jaren in handen kreeg. De schildering is zonder meer overtuigend. Of het nu gaat om de sfeer aan boord van de kotter, de broedplaats van de scholeksters in de duinen waar de fotograaf vermoord wordt gevonden, het besluipen van de slachtoffers – alles klopt wonderwel. Ook de wereld van de moordenaar wordt authentiek neergezet, net als de aandacht en het begrip voor de slachtoffers en hun nabestaanden. De auteur weet waarover hij schrijft. Hij kent zijn vak als speurder en als schrijver.’ Het grote succes inspireerde Hefner om bijna jaarlijks een nieuw avontuur van inspecteur Martin Trevisan te schrijven.
ULRICH HEFNER DE DOOD SLUIPT ROND IN ZWART EN PAARS
In de duinen van het waddeneiland Wangerooge wordt het lichaam van een vermaarde vogelfotograaf gevonden. De recherche staat voor een raadsel. De fotograaf kon in de laatste seconden van zijn leven nog één foto maken. Daarop is niet meer te zien dan een obscure kleurencombinatie van zwart en paars, wat hoofdinspecteur Trevisan en zijn team weinig verder helpt. Alleen de sporen op het lichaam zijn duidelijk: de moord moet gepleegd zijn met een scherp voorwerp. Een pijl? Niet veel later zaait een drievoudige moord paniek in het Noord-Friese Wangerland in de buurt van de stad Wilhelmshafen. Op een viskotter die verlaten op de Noordzee drijft, worden drie lijken gevonden. De twee bemanningsleden blijken ook met een scherp voorwerp gedood te zijn. De kapitein is kennelijk bewusteloos geslagen en daarna in een visnet overboord gegooid. Van de dader verder geen spoor. Is er een verband tussen de moorden op de fotograaf en de vissers? Terwijl Trevisan en zijn team vertwijfeld achter de feiten aanhollen, gaat de dader onverstoorbaar zijn moorddadige gang en maakt telkens nieuwe slachtoffers. De seriemoordenaar is zijn achtervolgers ondanks hun scherpzinnigheid tot aan de finale telkens een stap voor. Een thriller zoals het moet. Vol spanning volgt de lezer wat er gebeurt en hoe Trevisan eindelijk een spoor oppikt van de dader.
ULRICH HEFNER
DE DOOD SLUIPT ROND IN ZWART EN PAARS
www.pma.nu UITGEVERIJ
uw boekensteun
MISDAADROMAN
Uitgeverij PMA
De dood sluipt rond in zwart en paars
Ulrich Hefner
De dood sluipt rond in zwart en paars Misdaadroman
De dood sluipt rond in zwart en paars © Oorsponkelijk werk in de Duitse taal: Leda Verlag – Leer, Duitsland © Vertaling: Ceg. de Groot, 2011 © Paradigma Media Advies, 2011 Omslagontwerp: Paul Timmerman – Amersfoort Foto omslag: IndianSummer Foto auteur: Susanne Eichel ISBN/EAN: 978-90-78840237 NUR-code: 331 Behoudens de in of krachtens de Auteurswet gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een gedigitaliseerde gegevensverzameling worden opgeslagen, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteursrechthebbende. Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Desondanks kan de afwezigheid van eventuele zet- en/of drukfouten, dan wel onnauwkeurigheden en/of onvolkomenheden, niet worden gegarandeerd. De auteursrechthebbende aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventuele zet- en/of drukfouten, dan wel onnauwkeurigheden en/of onvolkomenheden. Deze publicatie is verzorgd door Uitgeverij PMA, Postbus 60, 5680 AB Best. Voor informatie over onze activiteiten ga naar: http://www.pma.nu of bezoek onze Hyvespagina: http://www.uitgeverij-pma.hyves.nl. ISBN/EAN: 978-90-78840237 NUR-code: 331 © Paradigma Media Advies, 2011 Notwithstanding the exceptions stated in or pursuant to the Copyright Act, no part of this publication may be reproduced and/or published by means of printing, photocopying, microfilm or any other manner, nor stored in a digital database, without the prior written permission of the copyright owner. This publication has been compiled with the utmost care. Nevertheless, the absence of any typesetting and/or printing errors or inaccuracies and/or imperfections cannot be guaranteed. The copyright owner accepts no liability whatsoever for the consequences of any typesetting and/or printing errors as well as inaccuracies and/or imperfections. This publication has been compiled by PMA Publishers. For information about our activities, visit our website http://www.pma.nu or our Hyvespage: http://www.uitgeverij-pma.hyves.nl.
Rood is de liefde, groen is de hoop, wit is de onschuld, maar de dood, de dood sluipt rond in zwart en paars.
Ten westen van Wangerooge
Zacht rolden de golven van de Noordzee tegen de romp van de oude kotter. De navigatielichten schenen zwak over het rimpelige water. Geen schip kruiste hun koers. De Noordzee liet zich van haar aangename kant zien. Een lichte westenwind speelde om de bezwete gezichten van de vissers en blies zilte lucht in hun neusgaten. Keurig op een rij hingen de netten over de reling in afwachting van hun buit. Er wachtte kapitein Hansen en zijn mannen zwaar werk. Laat in de middag waren ze vertrokken uit de haven. Het weerbericht beloofde twee goede dagen, en daarvan moest geprofiteerd worden. Hier buitengaats op het Borkumse Zand ten westen van Wangerooge hadden ze een kleine twee weken eerder al eens gevist. De netten die de winch aan dek had gebracht, waren boordevol geweest. Nog een keer zo’n vangst en zijn berg schulden zou flink kleiner zijn. Hansen stond aan het roer en keek uit over de uitgestrekte zee. In de maanloze nacht kon hij slechts vermoeden waar de horizon was. Achter hem waarschuwde een lichtboei voor gevaarlijke ondiepten. Hij wist precies waar hij zich bevond. Al meer dan dertig jaar bevoer hij deze wateren. Hij kende de verraderlijke streken van de Noordzee. Bij nieuwe maan diende je extra waakzaam te zijn. Binnen de kortste keren konden de zachtjes kabbelende golven in kolkende en alles verslindende schuimende watermassa’s veranderen. Pas als het water van de noordelijke zee het nauwe Noordzeebekken ingestroomd was, kon hij er zeker van zijn dat de zee kalm bleef. Zo dicht bij de vaargeul van Wangerooge was het altijd raadzaam een blik op de radar te werpen. Maar het scherm flikkerde geruststellend groen. Geen scheepsverkeer verstoorde hun domein. Hansen luisterde in de stilte van de nacht. Alleen het monotone en goedmoedige tuffen van de oude dieselmotor was te 7
horen. Bijna twintigduizend euro had de reparatie van de motor gekost. Voor hem een klein vermogen. Hij wierp een blik op het smoezelige raam van de stuurhut en zag Willemsen die op het voordek stond en een sigaret opstak. Nog maar een paar minuten tot ze zouden draaien, en dan zou hij vol gas geven, zodat Willemsen en Jan Ekke, de tweede helper aan boord, het vangtuig konden uitvieren. Dat werk vergde uiterste concentratie. Maar Hansen maakte zich geen zorgen. Ze waren een goed op elkaar ingespeeld team. Jan Ekke Mijboer was weliswaar pas een half jaar op Hansens schip, maar hij had al op andere trawlers gewerkt, tot hij bijna een jaar lang de gevangenis in moest. Daar had hij nooit een geheim van gemaakt. Waarom ook? Hij was een jonge vent en had geboet voor zijn fout. Hij had betaald. Dag na dag, iedere eenzame nacht in een benauwde en muffe cel. Ver weg van de zilte lucht, ver weg van de vrijheid van de zee, ver van zijn koers. Hansen keek opnieuw naar het radarscherm. Wat was dat? Het scherm was leeg. Vermoedelijk alleen maar inbeelding, dacht hij en concentreerde zich weer op het roer. Hij keek naar buiten, maar nu was Willemsen plotseling verdwenen. ‘Verdomme, wat zijn die twee daar buiten aan het doen?’ mompelde hij. Zijn ogen zochten door de smerige ramen van de stuurhut het voorschip af, maar van Willemsen en Jan Ekke geen spoor. Hij nam gas terug en zette het roer vast. Met een vloek op zijn lippen ging hij naar buiten, de warme nacht in. Het zwakke schijnsel van de scheepslichten verlichtte het dek maar nauwelijks. Hansen liep om de stuurhut heen. In het voorbijgaan voelde hij even of de korlijnen op de winch goed strak stonden. Wat hadden die twee kerels zich in hun hoofd gehaald om zo kort voor de draaimanoeuvre gewoon de netten in de steek te laten? Toen hij naar de achtersteven van het schip liep, hoorde hij een schrapend geluid. Hij kromp in elkaar en spiedde het duister in. Al achtenveertig jaar voer hij naar zee en hij was waarachtig geen bangelijk mens, maar toch liep er een koude rilling over zijn rug. 8
‘Sven, Jan Ekke, verdomme, waar zijn jullie?’ riep hij in de ondoordringbare zwarte duisternis. Geen antwoord. Alleen het kabbelen van de golven klonk in de stilte. De vuurtoren van Wangerooge liet de ene felle straal na de andere over het water schijnen en toch was Hansen bijna gestruikeld. Op de loopplank lag iets wat er niet hoorde. Zacht en levenloos voelde het toen Hansen er voorzichtig met zijn voet aan voelde’. ‘Wat voor de duivel …?’ Hij bukte. Voor hem lag het lichaam van een mens. In het voorbij flitsende licht herkende hij het gezicht van Willemsen. Een donker glimmend spoor liep van diens hoofd naar de reling en Hansen wist direct dat hier het leven uit Willemsens schedel wegvloeide. Hij boog zich over het roerloze lichaam. Plotseling hoorde hij weer dat ongewone geluid. Hij draaide zich met een ruk om. Een brute slag tegen zijn hoofd remde de beweging af. Hij voelde een immense pijn en zonk weg in een zee van bewusteloosheid. * Uitgeput legde hij de pen neer. Tevreden keek hij naar de nog natte regels. Hij blies erop en pas toen de inkt droog was, sloot hij het boek. Devoot legde hij het op het altaar. Het was een plechtig moment en hij genoot van iedere seconde. Voor het eerst in dertien jaar kon hij weer vrij adem halen. Het was een verlossing. Als een loodzware steen drukte de schuld van de anderen op zijn geweten. Vandaag had hij deze steen een klein stukje kunnen optillen. Het bleke, blauwige gezicht dook weer op voor zijn ogen. Dat kleine gezicht uit het duister. Maar ditmaal waren de trekken ervan niet verwrongen en de ogen niet star van verschrikking op hem gericht. Ditmaal niet. Integendeel. Er lag een zachte glimlach op de lippen. Hij liep naar de tafel. Daar lag zijn buit. Het bewijs van zijn oprechte bedoelingen. Hij had teruggehaald wat toen van hem gestolen was. De zakdoek was rood. Hij keek op zijn horloge. Een radiogestuurd horloge. Het was duur geweest. Lütjens had het hem indertijd cadeau gege-
9
ven, omdat hij altijd hulpvaardig was geweest en overal voor gezorgd had. Ook vandaag was hij hulpvaardig geweest en vandaag had hij een beloning verdiend: rust. Hij stopte de bebloede zakdoek in zijn jack en trok zijn laarzen aan. Hij was moe, maar hij moest nog iets doen dat geen uitstel duldde. De deur knarste toen hij de gang inliep. Nog steeds hing hier een sterke brandlucht. De verkoolde balken aan de zuidzijde van de oude villa hadden de geur van de vlammen opgenomen in hun poriën en lieten hem slechts aarzelend ontsnappen. Hij haatte deze stank. Toen hij door de achterdeur naar buiten ging zoog hij de koele en zilte zeelucht diep in zijn longen. Hij liep naar de schuur. Het was donker, want stroom was er al lang niet meer. Hij deed de deur open, maar plotseling bleef hij staan. De gezichten vol verwijt kwamen met luide stemmen terug. Als een donderbui stortten ze zich op hem. De kreten galmden in zijn oren. Zijn hoofd leek op barsten te staan en zijn handen trilden. Waarom toch? Hij had toch gedaan wat ze van hem verlangd hadden? Waarom lieten ze hem niet met rust? Hij ging op zijn knieën zitten. De kreten werden scheller. En toen kwam dat andere, dat verwrongen, onverbiddelijke en wrede gezicht uit het duister te voorschijn. Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen om ze te beschermen. Maar het hielp niets. Hij kon dit beeld niet verjagen. ‘Vader … nee, niet … het …het is nog maar het begin’, stamelde hij, maar de tronie wilde niet meer verdwijnen. Krachteloos gleed hij op de grond. Zijn handen klauwden in het fijne zand. * De gekrijs van de meeuwen klonk in de ochtendschemering. Dikke wolken hingen in de lucht en een stormachtige wind blies vanuit het westen. Toen hij wakker werd, was hij verbaasd dat hij buiten lag. Opgerold als een kind in de moeder-
10
schoot. Hij had het koud. Het was mei en nog steeds was het ’s nachts bitter koud. Moeizaam stond hij op. Hij masseerde zijn armen en benen om de stijfheid te verdrijven. Hij had hoofdpijn. Langzaam kwamen de herinneringen aan de afgelopen nacht terug. Maar het waren niet meer dan fragmenten, mistige brokstukken uit een andere wereld. Terwijl hij de schuur inging keek hij zoekend om zich heen. Toen schoot hem weer te binnen waarom hij hierheen gegaan was. Resoluut liep hij naar de kast en maakte hem open. Hier had hij de doos in gelegd. Het was een geschenkdoos met een rood lint op het deksel. Mareike zou het een leuk cadeau vinden. Vroeger had hij haar voor haar verjaardag al eens een kostbaar cadeau gegeven. Hij had haar verrast met een kleine ring. Ze was er erg blij mee geweest, was opgesprongen, op hem af gestormd en had hem omhelsd en op zijn wang gezoend. Vandaag had hij nog een veel mooier cadeau voor haar. Hij haalde de bebloede zakdoek te voorschijn en stopte hem met inhoud in de doos. Daarna verliet hij de schuur en liep terug het vervallen huis in. Hij moest wat eten. Tenslotte wachtte hem nog een zware taak. Hij mocht niet falen. ‘Traan om traan, bloed voor bloed’, zei hij. Een oude en harde korst brood was alles wat hij vond. Hij ging zitten en zette hongerig zijn tanden erin.
11
1
Wangerland mei 2005 Rudolf Gabler stond voor het raam van zijn kamer in het pension en keek op zijn horloge. Het was even na negenen en hij wist dat hij nog maar weinig tijd had. Het weer was veranderd. De wind was sterker geworden en joeg de golven woest tegen het land. Hij pakte zijn fototoestel en controleerde voor de laatste maal de display van de batterij. Tevreden stopte hij het apparaat weer terug in de tas. Hij was een ervaren fotograaf. Zijn foto’s waren niet zomaar afbeeldingen van de werkelijkheid. De foto’s moesten ook altijd voldoen aan zijn artistieke pretenties. Daar hechtte hij aan. Dat was zijn handelsmerk. Fotograferen was maar één van zijn hartstochten, de andere was hij allang vergeten. Hij was ouder geworden, de tijd had hem ingehaald en zijn ooit pikzwarte en volle haar was nu grijs en dun. Voor hij de badkamer inging, keek hij nog een keer bezorgd naar buiten. De duisternis verspreidde zich over het eiland en bedekte het schuimende water van de bruisende zee. Het regende nog niet, en hij hoopte dat het deze nacht droog zou blijven. Plotseling ging de telefoon. Gabler schrok. Snel liep hij naar het toestel. Wie kon hem om deze tijd nog bellen? Nieuwsgierig pakte hij de hoorn en zei zacht ‘Hallo’. Hij herkende haar stem meteen. ‘Wilt u twee broodjes voor het ontbijt?’ vroeg mevrouw Melsung, de uitbaatster van het vakantiepension. Zijn lichaam ontspande. ‘Nee, dank u. Ik moet vandaag nog weg. Het kan zijn dat het morgen de hele dag duurt vóór ik terug ben.’ 12
Ze spraken nog een poosje met elkaar en toen wenste hij haar een prettige avond en hing op. Hij keek weer op zijn horloge. Het was tijd. Hij nam zijn dikke windjack van de kapstok en trok zijn rubberlaarzen aan. Hij pakte zijn verrekijker en hing hem om. Het was een voortreffelijke kijker, die uitstekend vergrootte en bijzonder lichtsterk was. Toen hij het pension verliet, huiverde hij van de kou. De koude wind trof hem met volle kracht. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en ging op weg. Zijn uitgever zou verbaasd zijn. Een foto van de zeldzame scholekster in het ochtendlicht zou een verrijking van het geplande fotoboek zijn. Nog altijd had hij geen definitieve titel voor het boek, maar dat was nu ook niet belangrijk. Eerst moest het voorwerk gedaan worden. Meer dan driehonderd foto’s lagen thuis in een la, ontelbare bladzijden tekst had hij geschreven, geredigeerd en herschreven. Zijn eerste boek was al een succes geweest in ornithologische vakkringen. Hij kon zich de dag nog goed herinneren dat hij de uitgever bij een expositie van zijn foto’s in het raadhuis van Wilhelmshaven had ontmoet. Ze waren met elkaar in gesprek geraakt en de uitgever had alleen maar lovende dingen over zijn werken gezegd. Hij had het artistieke gehalte van Gablers foto’s meteen herkend en niet lang gewacht tot hij hem een aanbod had gedaan. Voor zijn plannen zocht hij nog een fotograaf wiens werken een onmiskenbaar eigen uitstraling hadden. Kunstwerken die de vogelwereld op esthetisch verantwoorde wijze en met charme weergaven. Rudolf Gabler beschikte over deze zeldzame gave. Het voorstel van de uitgever was meer dan acceptabel geweest en dus had Gabler het contract getekend. Een paar dagen later was hij op kosten van de uitgeverij naar het Zwarte Woud gereisd voor zijn eerste opdracht. Het had hem toen goed gedaan na alle verloren tijd weer een echte opdracht te hebben gevonden. Sinds zijn roemloze ontslag zeven jaar geleden had hij zich niet meer zo gerespecteerd gevoeld. Hij was nog niet aan zijn pensioen toe geweest. De directeur van de onderwijsinspectie had tegen hem gezegd dat 13
het het beste voor hem was. Hij had het tenslotte ingezien en met een bezwaard gemoed ingestemd. De daaraan voorafgaande weken en maanden, toen hij nog vol vechtlust was geweest en de uitdaging wilde aangaan, hadden hun sporen achtergelaten. Iedere nieuwe dag op school was een vorm van spitsroedenlopen en iedere verbale strijd met zijn meerderen leek wel een gevecht tegen windmolens. Om het even wat hij deed of hoe hij zich gedroeg: de smet bleef aan hem kleven. Als hij de lerarenkamer binnenkwam verstomden de gesprekken. Als hij met collega’s wilde praten, bleef het bij beleefde, nietszeggende frasen tot ze hem alleen lieten staan. Tenslotte had hij gecapituleerd, zijn vlag gestreken en was hij naar Jever teruggekeerd. Hij wist dat het er uiteindelijk niet om ging of hij schuld had. Al de geringste verdenking was voldoende om een Kaïnsteken op zijn hoofd te drukken. Zeven jaar later sprak niemand er meer over. Alleen hij kon niet vergeten. Hij nam de weg langs het station. De laatste lichtjes van Wangerooge liet hij achter zich. Via de zuidelijke route liep hij naar de oostelijke duinen. Hij hield van vogels en wist dat hij hen niet mocht storen bij het broeden. Hij had een lichtgevoelige film in zijn toestel gedaan en zou in zijn geïmproviseerde schuilhut wachten tot de gelegenheid zich voordeed. Bij het aanbreken van de dag waren de dieren het actiefst. Een zwevende scholekster en op de achtergrond alleen maar de stormachtige wolken van de kuststreek, dat zou een opname zijn zoals hij zich voorstelde. Ondanks het geduld dat nodig zou zijn, wist hij dat hij snel moest handelen. Vaak genoeg had het weer aan de Noordzee kuren. Gisteren was het nog zacht en droog geweest. En vandaag? Voor het geval dat het nodig zou zijn, had hij zijn flitser opgeladen. Toen Gabler langs de startbaan van het vliegveld liep, kwam hij een paartje tegen dat in deze stormachtige nacht eveneens op zoek was naar de rust en de eenzaamheid van het oostelijk deel van het eiland. De zanderige weg liep met een lange bocht naar links. Gabler pakte zijn zaklantaarn en richtte de heldere 14
lichtstraal op de weg. Het zand glinsterde. Duinen omringden hem. Drie kilometer had hij al afgelegd, hij was gewend flinke afstanden te lopen. Het kostte hem geen enkele moeite. Hij was vijfenzestig en voelde zich nog lang niet oud, ook al wilde de spiegel vaak het tegendeel bewijzen. Vrienden van vroeger had hij niet meer. Ze wilden niets meer met hem te maken hebben. Zijn vrouw was allang dood en kinderen had zij hem niet geschonken. Zij had nooit die innige kinderwens gekoesterd die hij van andere vrouwen kende. Sinds meer dan een half jaar was hij niet meer bij haar graf geweest. Daarvoor schaamde hij zich. Aan de andere kant was het goed dat zij niet meer moest meemaken wat voor een streek het leven hem geleverd had. Zijn vrouw was altijd teer en broos geweest. Ze zou eraan te gronde zijn gegaan. Hij was alleen met zijn sombere gedachten, met zichzelf, de wind en de ruisende en kolkende golven van de Noodzee. De lucht smaakte fris en hij voelde een zilte aanslag op zijn lippen. Kort na de splitsing van de weg liep een platgetreden pad met een boog het duinlandschap van Wangerooge in. Hij was gisteren bij daglicht van de weg afgegaan om naar het legsel van een scholekster te zoeken. Behoedzaam was hij een paar stappen door de duinen gelopen en plotseling op broedende vogels gestuit. Eerst had hij gedacht dat hij de broedplaatsen van een paar zilvermeeuwen ontdekt had, maar toen had hij ineens het zwart-wit getekende verenkleed van een vogel gezien die diep in het gras weggedoken zat. Een lange, gele snavel en kleine rode kraaloogjes die nerveus heen en weer schoten. Zeven broedsels had hij uiteindelijk geteld. Maar de opnamen hadden hem nog niet bevredigd. De vogels zaten sloom op hun nesten. En zo had hij besloten de komende ochtend te benutten. Hij had een nest uitgekozen dat in de schaduw van een duin lag. Een heel bijzondere opname, vond hij. Vlakbij had hij met een camouflagenet een kleine schuilhut gebouwd. En daarna was hij een poosje gebleven. De vogels moesten aan zijn aanwezigheid wennen. ’s Middags was hij teruggegaan, was gaan liggen en had vier uur geslapen. 15
Hij wist dat het lang kon duren voor hij tevreden was. Gabler was een perfectionist. Hij wist precies wat hij wilde en was niet bereid daarvan ook maar een centimeter af te wijken. Zo was het eigenlijk altijd geweest. Destijds toen hij de negende klas in Schortens overgenomen had, was dat perfectionisme ook wel één van zijn zwakke punten geweest. Met afschuw dacht hij aan die tijd terug. Dat kleine geraffineerde wicht had het ook op de spits gedreven. Zijn hand was gewoon uitgeschoten. Hij had geen controle over zichzelf meer gehad. En dat alles alleen, omdat ze bijna was gezakt. Hij had het altijd al gezegd: de wereld was slecht, de mensen waren slecht en de jeugd werd steeds slechter. En hij wist waarover hij sprak, tenslotte was hij een man van het vak. Zijn vrouw had altijd alleen maar haar hoofd geschud als hij zo praatte. Ze wist misschien niet beter. Ze had altijd alleen maar met de kleintjes te maken gehad. Zes- tot achtjarigen. Die waren nog gemakkelijk te temmen. Het waren nog echte kinderen, kinderen met grote ogen en wipneusjes. Maar hij gaf les aan oudere kinderen. Dertien, veertien, soms zelfs al zestien jaar oud. Ze had geen idee wat voor een gemene streken deze krengen in hun hoofden uitbroedden. Zijn vrouw had een mooie dood gehad. ’s Morgens vroeg had hij haar levenloos in bed aangetroffen. Haar gezicht was blauw en op haar lippen lag een glimlach. De dood was ingetreden terwijl hij vredig naast haar had liggen slapen. Ze had altijd al problemen met haar hart gehad en aan het begin van de week had ze pijn op haar borst en in haar linkerarm gevoeld. ‘Als het maandag nog zo is, dan ga ik naar de dokter’, had ze zondagochtend nog gezegd. Maar de maandag had ze niet meer gehaald. Hij had haar gewaarschuwd. Met pijn in je borst valt niet te spotten, had hij tegen haar gezegd. Maar zij had alle waarschuwingen in de wind geslagen. Ze was net drieënvijftig toen ze stierf. Hij had niet eens een zoon of een dochter waarmee hij zijn verdriet kon delen. Hij droeg het in zijn eentje. ‘Het is wel duidelijk, wanneer je op een bepaalde leeftijd bent, nog niet afgedankt, en je vrouw sterft zo vroeg, dan kan het 16
gebeuren dat je gedesoriënteerd raakt’, had de politieman destijds op het bureau tegen hem gezegd. Maar Gabler had precies geweten welk antwoord de inspecteur verwachtte. Hij wilde een brug voor hem bouwen, de begrijpende vriend en partner, misschien zelfs de lotgenoot spelen. Maar hij was er niet op ingegaan. Hij had gezwegen. Schuld, wie is er nou vrij van schuld? Hij was dicht bij zijn doel. Hij bleef staan en haalde zijn fototoestel te voorschijn. Alles moest voorbereid zijn. Geen onnodige beweging in hun nabijheid. Ze moesten de rest van de nacht aan hem wennen, zodat ze zich bij het eerste ochtendlicht zo onbevangen zouden gedragen als maar mogelijk was. Hij keek naar zijn camera. De display stond op 13. Hij keek omhoog naar de lucht en vervolgens haalde hij het flitsapparaat te voorschijn en zette het op zijn camera. Hij hoopte dat hij het niet nodig zou hebben, maar de zware wolken en de stormachtige wind beloofden niet veel goeds. Hij had alleen nog maar de komende dag. Hij liep behoedzaam verder. De schuilhut was niet ver meer, maar ieder geluid, iedere onvoorzichtigheid kon hem de vruchten van zijn werk kosten. Hij luisterde in de nacht. Ze waren dichtbij. Plotseling verbrak een gekwelde kreet de stilte. Een paar vogels voor hem fladderden op en verdwenen in het donker. De schrik sloeg Gabler in de benen. Wat was dat? Er was niets meer te horen. Hadden zijn zintuigen hem parten gespeeld? Nee, de vogels waren beslist niet zonder reden opgevlogen. Gabler draaide zich om. Zijn vingers sloten zich om zijn camera. De wind voerde een zacht jammeren mee. Het was spookachtig. ‘Misschien een huiler’, kalmeerde hij zijn gespannen zenuwen terwijl hij over het duin klom. Een onvoorzichtige stap en hij struikelde. Languit viel hij in het zachte zand. Zijn zaklamp stootte met een doffe klap tegen zijn camera. Hij onderdrukte een vloek. Hij kwam overeind en greep naar zijn lamp. Het jammeren was verstomd. Hij klopte het zand van zijn jack, daarna liep hij aarzelend verder. De oostelijke 17
punt van het eiland lag al voor hem. Nog één zandheuvel versperde hem de weg. Hij klom naar de top en zocht de omgeving met zijn zaklamp af. Plotseling zag hij een schaduw. Vlak vóór hem dook hij op. Onmenselijk. De schaduw sprong op hem af. Dreigend. Van schrik liep Gabler de lamp vallen. ‘Oh God, nee …!’ Hij stak zijn handen naar voren en kreeg de schaduw te pakken. Hard en koud voelde die. Toen voelde Gabler alleen nog maar een razende pijn. Een felle flits doorkliefde de nacht. Hij wilde schreeuwen, maar kon geen geluid uitbrengen. Iets had de woorden in zijn keel doorgesneden. * Hij raapte de weinige spullen op en gooide ze achter het duin. Zweet liep over zijn voorhoofd. Stromen van angstzweet. Toen ging hij naar beneden, naar het water. Het eiland dempte de woeste kracht van de golven, toch dobberde het bootje als een notendop wild heen en weer. Hij stapte erin en keek nog één keer achterom. Toen startte hij de motor en stoof weg. Er was nog tijd, drieëneenhalf uur tot het eb was.
18
2
‘Je bent gemeen, ze mogen allemaal mee. Alleen mij wordt weer alles verboden!’ Paula rende de kamer uit. Met een harde knal viel de deur dicht. Trevisan schudde zijn hoofd. Als ze zich ergerde, gedroeg ze zich net zo als haar moeder. Hij had het zich gemakkelijker voorgesteld met zijn dochter samen te wonen. De laatste tijd was ze bijzonder dwars en afstandelijk geweest. Hij probeerde zich niet al te veel aan te trekken van haar buien en stemmingswisselingen. Maar dat tochtje kon hij niet goedvinden. Paula was pas veertien, en hij kon er niet in toestemmen dat ze met haar vrienden vier dagen met een bootje op de Waddenzee ging rondzwerven. Zo’n idioot idee. Trevisan sloeg zijn krant open. In gedachten verzonken las hij snel de koppen. Maar de ruzie met zijn dochter bleef in zijn hoofd hangen. Destijds, toen Grit na de scheiding het aanbod van de Kielse veerbootmaatschappij aannam, had ze Paula bij hem gebracht. ‘Het is maar tijdelijk. Zo lang tot ik iets geschikts gevonden heb. Dan kan ze weer bij mij wonen.’ Twee jaren waren intussen verstreken. Intussen was er geen sprake meer van dat Paula naar Kiel zou terugkeren. Ze had zelf besloten bij hem in Sande te blijven. En Trevisan had tandenknarsend ingestemd. Niet dat hij niet van zijn dochter hield. Maar hij wilde de liefde voor zijn kind niet aan de spanningen van zijn leven als rechercheur blootstellen. En in zijn werk zag hij hoe kinderen op het verkeerde pad terechtkwamen en geen weg terug meer vonden als de morele leiding ontbrak. Hij was een beetje bang voor de verantwoordelijkheid. Aan de andere kant wilde hij Paula besparen dat zij een speelbal van Grits buien zou worden. Altijd zo heen en weer geschoven als het Grit zou uitkomen. Ook al was het niet gemakkelijk, hij had zijn koers gekozen en daarvan week hij niet af. Ook al verweet Paula hem nu dat 19
hij haar vrijheden beperkte en overbezorgd reageerde: hij kon het tripje niet goedvinden. Trevisan vouwde de krant open en gooide hem terug op de tafel. Zijn aandelen waren weer gezakt en Werder Bremen had net met 1:2 verloren van Bayern München. Vroeger had hij geen wedstrijd van zijn favoriete club gemist, maar nadat hij chef van het Eerste Bureau Strafzaken bij de recherche van Wilhelmshaven was geworden was en vier jaar geleden het kleine rijtjeshuis in Sande had gekocht, vond hij zelden de gelegenheid om naar het voetballen te gaan. Hij liep naar het raam en keek naar buiten. Twee weken geleden had hij het gras gemaaid, maar daar was nauwelijks nog iets van te zien. Hij zou weer wat meer tijd aan de tuin moeten besteden. Nog altijd lagen de tegels voor de uitbreiding van het terras met een klemstrip er omheen op de pallet. * Horst Brinkmann genoot van de tijd die hij in het voorjaar op Wangerooge kon doorbrengen. Ieder jaar kwam hij weer op dit eiland terecht. De stress waaraan hij als luchtverkeersleider iedere dag blootstond, viel na een paar dagen als een lastige korst van hem af en de frisse zeelucht maakte zijn hoofd vrij en stimuleerde zijn zintuigen. Brinkmann was iemand die van de natuur hield. Hij hield van wandelingen in het voorjaar, als er nog geen hopen toeristen door de duinen dromden. In die idyllische eenzaamheid voelde hij zich goed. Na de lunch in zijn pension was hij op pad gegaan. Vandaag voerde zijn weg hem naar het oosten van het eiland, naar het zanderige duinlandschap. Toen hij dichter bij het strand kwam hoorde hij van ver al het wilde gekrijs van de meeuwen. ‘Wat een spektakel!’ Ontelbare vogels fladderden door de lucht, doken naar de grond en scheerden snel weer omhoog. Andere gingen op een duinkam zitten en bestookten elkaar met hun scherpe snavels. Brinkmann wist niet veel van het gedrag van vogels, maar het opgewonden gedrag kon maar één ding betekenen: ‘Jullie hebben daar een echt lekker hapje gevonden’, mompelde hij tegen 20
de meeuwen. Die lieten zich niet door hem storen. Ze vlogen niet eens op toen hij nog maar een paar meter van hen af was. Al hun aandacht was gericht op het kadaver waarop ze zich telkens weer stortten. Een dode huiler of een zeehond misschien. Gezien de grote hoeveelheid vogels moest het wel een groot stuk vlees zijn. Brinkmanns interesse was gewekt. Die brutale beesten lieten zich niet zo gemakkelijk wegjagen. Hij was nog maar een paar stappen van de wanordelijke schare kemphanen verwijderd. Met een heftige beweging lukte het Brinkmann uiteindelijk een paar dieren weg te jagen. Een prooi met armen en benen. Brinkmann struikelde en viel in het zand. Haastig klauterde hij weer overeind. Zo snel zijn benen hem konden dragen rende hij terug naar het dorp. Uitgeput en bezweet bonkte hij de op eerste de beste deur. Een oude vrouw deed aarzelend de deur open. ‘Waar is een telefoon … vlug, een telefoon!’ Hij wrong zich langs de vrouw de gang in. Angstig keek ze hem na en waande zich al slachtoffer van een overval. Horst Brinkmann keek zoekend rond en vond eindelijk een ouderwets toestel op een klein plankje aan de muur. Hij vloog erop af en drukte de hoorn tegen zijn oor. Met trillende vingers koos hij het nummer van de politie. * ‘Ik kan gewoon niet anders’, zei Martin Trevisan boos en drukte de telefoonhoorn tegen zijn oor. ‘Ze is er nog veel te jong voor. En nog afgezien daarvan is een boottochtje over de Noordzee niet bepaald ongevaarlijk. Wat gebeurt er als ze in een zware zee terechtkomen? Die jongen van Altermann heeft wel een vaarbewijs, maar hij heeft toch geen enkele ervaring. Ik begrijp echt niet dat zijn ouders zich zo onverantwoord opstellen en deze onzin nog goedvinden ook.’ ‘Ik zal met haar praten. Ik kom morgenmiddag naar jullie toe’, antwoordde Angela begrijpend. Trevisans boosheid begon te zakken. ‘Breng dan je tandenborstel en pyjama mee. Ik trakteer je op een ontbijt.’ 21
‘Is goed, dan tot morgen!’ Ze hing op. Trevisan keek peinzend naar de foto op de muur. Een foto van zijn dochter en zichzelf. Zou Angela de plaats van haar moeder kunnen innemen? Zou hij na al dat negatieve gedoe met Grit weer met een vrouw willen samenleven? Nu, terwijl hij net gewend was geraakt aan zijn vrijheid? Hij had Angela een klein jaar geleden op de verjaardag van een collega leren kennen. Ze was een mooie en zelfbewuste vrouw en eveneens gescheiden. Ze hadden die avond lang met elkaar gepraat. De volgende dag hadden ze de middag samen doorgebracht. Beiden voelden een diepe genegenheid voor elkaar. Ze had tegen hem gezegd dat ze haar vrijheid pas weer zou opgeven als ze er absoluut zeker van kon zijn dat de vent het ook waard was. Intussen had Trevisan geen twijfels meer: hij hield van haar. Als ze samen waren of ook maar met elkaar belden, voelde hij weer die vlinders in zijn buik. Een gevoel waarvan hij had gedacht dat het ver achter hem lag. Bovendien kon ze geweldig met Paula opschieten. Ze waren vriendinnen geworden. Angela woonde in Westerwerde en werkte als journaliste bij een tijdschriftenuitgeverij. Ze verdiende goed, reed in een kleine sportwagen en had steeds nieuwe kleren. Ze was veertig, maar dat was niet te zien. Door de week telefoneerden ze om de dag met elkaar en het deed hem altijd goed haar stem te horen. Ook vandaag had hij de telefoon gepakt en haar van zijn problemen met Paula verteld. Misschien lukte het haar Paula van dat onzinnige idee van het boottochtje af te brengen. Waar was Paula eigenlijk? Nadat ze met zoveel lawaai de kamer had verlaten, was ze niet meer te voorschijn gekomen. Trevisan ging naar de gang. Hectische technomuziek klonk tot in het trappenhuis. Ze was dus boven in haar kamer. Hij dacht na of hij naar boven moest gaan, om nog een keer met haar te praten. Maar die gedachte verwierp hij. Het was beter wat tijd te laten verstrijken. Hij had geen zin in nog meer ruzie. Morgen was er weer een dag. 22
Hij zette de theeketel op het fornuis. Het was tegen zessen. Hij deed de koelkast open. Paula had boodschappen gedaan. Alles lag op zijn plek. Hij pakte een beker yoghurt. Toen de ketel begon te fluiten, tilde hij hem van de kookplaat en goot heet water in een kopje. Precies op dat moment ging de telefoon. Waarschijnlijk iemand die Paula wil spreken, dacht hij. Toen het rinkelen niet wilde stoppen, liep hij tenslotte naar de gang en nam op. ‘Waar was je nou?’ zei de vrouwenstem aan het andere eind van de lijn. ‘Eerst zit je eindeloos lang aan de telefoon en dan laat je hem gewoon overgaan.’ Zijn collega Monika Sander was aan de lijn. ‘Ik dacht dat het voor Paula was’, verontschuldigde hij zich. ‘Wat jaagt jou zo laat nog je huis uit?’ ‘Werk, wat anders?’ antwoordde Monika. Trevisan slikte. Monika zei precies waar hij bang voor geweest was: ‘Kom meteen naar het bureau, we hebben een lijk.’ De laatste tijd was het rustig geweest. Alleen hier en daar een zelfmoord, maar dat was meestal niet meer dan een routinekwestie. Het laatste misdrijf met dodelijke afloop was driekwart jaar geleden. En zelfs daarbij was het alleen maar om doodslag gegaan. Een man had in een dronken bui zijn vrouw doodgeslagen. ‘Ik kom er meteen aan, tot zo!’ Trevisan hing op. Toen ging hij naar boven naar Paula. Nu zat er niets anders op, nu moest hij met haar praten.
23
3
‘Hallo, Martin, waar bleef je nou?’ begroette Monika hem toen hij haar kamer binnenkwam. Hij wierp haar een verontschuldigende blik toe en streek over zijn weerbarstige haar. Monika Sander zat al tien jaar bij de recherche en was Trevisans plaatsvervangster. Ze was getrouwd en had twee dochters. ‘Je ziet er een beetje afgepeigerd uit’, stelde ze vast nadat ze haar collega nauwkeurig had bekeken. Hij droeg zoals meestal een pak in gedekte kleuren, correct en verzorgd. Maar om zijn ogen was vermoeidheid te zien. ‘Gaat het goed met je?’ ‘Problemen met Paula en een beetje hoofdpijn, maar het gaat wel.’ Monika’s oudste dochter was even oud als Paula. Zo wist ze waarover Martin Trevisan sprak, toen hij haar zijn leed klaagde. ‘Meisjes van die leeftijd zijn allemaal hetzelfde’, gaf ze als commentaar op Trevisans verhaal. ‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’ vroeg Trevisan na een kort ogenblik stilte. ‘Een lijk, een man, leeftijd ongeveer zestig, met doorgesneden keel. De politieboot zal ons erheen brengen. Ze wachten al in de haven.’ ‘Het lijk van een drenkeling?’ ‘Nee, de dode ligt op Wangerooge in de duinen.’ ‘Wangerooge?’ zei hij ontzet. ‘Ook dat nog.’ Uitgerekend het noordelijkste punt van hun district. Dat gooide zijn hele plan voor het weekend in de war. Hij keek op zijn horloge. Het was even na zevenen. Hij pakte Monika’s telefoon. ‘Bezet. Verdomme, ik heb toch tegen haar gezegd dat ik nog zou bellen. Altijd hetzelfde.’ Hij gooide de hoorn op de haak. Monika keek hem vragend aan. ‘Paula’, zei hij. ‘Ik dacht dat ik om twaalf uur wel weer terug zou zijn.’ 24
Monika wierp hem een medelijdende blik toe. Ze greep in haar jaszak en haalde een mobiele telefoon te voorschijn. ‘Probeer het gewoon later nog een keer.’ ‘Oké, dan gaan we. Waar zijn de anderen?’ ‘Dietmar is al vertrokken met Alex en Tina.’ De politieboot nam de twee bij de handelshaven aan boord en vertrok meteen in de richting van Wangerooge. De overtocht duurde een kleine twee uur en ondanks de betrekkelijk rustige zee had Trevisan niet zo’n goed gevoel in zijn maag. ‘Misschien een griepje’, dacht hij. Hij was blij toen de boot in de kleine jachthaven van Wangerooge aanmeerde. Met onzekere passen stapte hij op het havenhoofd. Gelukkig droeg hij zijn warme overjas over zijn donkere pak, want ondertussen was een koude wind op komen zetten die heftig uit het noorden over het eiland raasde. Een oude man, van tegen de zeventig, wachtte hen op. Hij stelde zich voor als Joost en zei dat hij van de plaatselijke politieagent opdracht had gekregen de heren uit Wilhelmshaven naar de vindplaats van het lijk te brengen. Hij keek even naar Monika. Er lag een zweem van schalkse nieuwsgierigheid in zijn ogen. ‘Dit is mijn collega, mevrouw Sander’, maakte Trevisan duidelijk. Een glimlach lag op het gezicht van de oude man. Hij maakte een buiging. ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar Herbst had het over een paar heren. Maar het is mij een genoegen, zo’n mooie dame te mogen begeleiden.’ Met de rubberboot zetten ze hun tocht over het vlakke kustwater voort. Joost stuurde de boot handig door het donker. Al van ver zagen ze het licht van schijnwerpers tussen de duinen. Joost kende het eiland als zijn broekzak. Hij was op Wangerooge geboren en had hier lang als vuurtorenwachter gewerkt, tot hij door een hoop elektronica was vervangen. Hij was tweeënzestig toen hij met pensioen ging. Weliswaar had men hem op het vasteland werk op het kantoor van de Noordzeescheepvaartdirectie aangeboden, maar Joost had daarvoor be-
25
dankt en was op Wangerooge gebleven. Sindsdien leidde hij toeristen over het wad. * Het lawaai van de generatoren klonk door de nacht. Meerdere schijnwerpers verlichtte de plaats delict. Roodwitte afzettape snorde als een vliegertouw in de wind. Mannen in papieren overalls waren druk aan het werk. Eén van hen zocht de zanderige bodem af met een metaaldetector. De omgeving leek in het licht van de sterke schijnwerpers wel een maanlandschap. Vóór de afzettape aan de rand van de weg lag een fiets. Er stonden twee mannen naast. Eén van hen was Dietmar Petermann, Trevisans collega. De ander had een politie-uniform aan. Dat moest Herbst zijn, de plaatselijke politieagent. ‘Hallo, Dietmar – hebben jullie al wat?’ schreeuwde Trevisan tegen de herrie in. Petermann draaide zich om. ‘Martin, eindelijk. Ik dacht al dat jullie niet meer zouden komen.’ ‘We laten jullie toch niet in de steek. Weten we al …’ ‘Hij heet Rudolf Gabler. Hij was gepensioneerd. Hij komt uit Jever. De dokter is nog met hem bezig. Hij denkt moord of doodslag. In ieder geval geen zelfmoord. Het slachtoffer heeft een lelijke wond aan zijn keel en ligt hier waarschijnlijk al een dag of twee. De meeuwen hebben zich al met hem vermaakt. Het heeft er alle schijn van dat hij hier vermoord is.’ ‘Sporen?’ vroeg Trevisan. ‘Het hele team van Kleinschmidt is bezig. Ze zijn nog aan het zoeken. Niemand mag tot nu toe op de plaats delict komen, alleen de dokter.’ ‘Ik ga even aan de slag met het schrijfwerk’, zei Monika toen ze de jonge Tina Harloff, het jonge ding van het Eerste Bureau Strafzaken, achter een duin zag opduiken. Tina had een notitieblok in haar hand en vocht met de wind om een velletje papier. Trevisan wendde zich weer tot Petermann. ‘Weten we al waarvandaan …?’ ‘Uit Jever, zei ik toch al.’ ‘Nee, ik bedoel hier op het eiland.’ 26
‘Alex is daar mee bezig. Blijkbaar had het slachtoffer een kamer in het dorp gehuurd. Alex gaat alle pensions af. Er is niemand als vermist opgegeven.’ Trevisan keek naar de duinen. De technische recherche leek langzamerhand haar werk te beëindigen. Kleinschmidt, de chef van de technische recherche, kwam van achter de duinen te voorschijn. Hij klopte het zand van zijn broek. ‘Is Martin er al?’ riep hij hard in hun richting. Martin Trevisan stapte naar voren en wenkte hem. * Alex Uhlenbruch en de tweede man van de Wangeroogse politiepost hadden al negen pensions gecontroleerd. Niemand miste een vakantieganger. Maar ze waren nog niet klaar. In Wangerooge waren er bovendien genoeg privéaccommodaties. Bijna om het huis hing er een bord met Ferienwohnung of Zimmer frei. Alex keek op zijn horloge. Het was even na tienen. Ze stonden voor een deur en keken naar het houten bord dat op het ritme van de wind heen en weer wiegde. Pension Seeblick, Fremdenzimmer mit Früstück, stond erop. ‘Hopelijk is er nog iemand wakker.’ Alex Uhlenbruch drukte op de bel. Het duurde even tot een vrouw met grijs haar opendeed. Ze had een gebreide stola om en hield haar armen gekruist voor haar borst. Ze had het koud. Toen ze het uniform zag van de dorpsagent die Alex begeleidde, schrok ze. ‘Is er iets gebeurd?’ Alex Uhlenbruch schudde zijn hoofd. ‘Hebt u momenteel een vakantiegast?’ Hij streek ongeduldig een sliert van zijn diepzwarte haar van zijn voorhoofd die over zijn zongebruinde gezicht was gevallen. ‘Ja’, antwoordde ze traag. ‘Een man uit Jever. Maar hij is momenteel niet hier.’ ‘Waar is hij dan?’ ‘Hij is fotograaf. Hij is gisteren de duinen ingegaan en is tot nu toe nog niet teruggekomen.’ ‘En waarom hebt u niet meteen de politie gewaarschuwd?’ stoof de politieman van het eiland op. 27
‘Hij zei dat hij iets moest gaan doen en dat het de hele nacht en misschien ook de volgende dag zou kunnen duren’, antwoordde ze timide. ‘Ik vraag me al uren af of ik u niet zal bellen.’ * Trevisan keek om zich heen. Het lijk van de oude man lag achter een zandduin en was van de weg af niet te zien. De dode lag op zijn rug. Zijn oogholten waren leeg. Diepe wonden bedekten zijn gezicht. Zijn hals was aan de rechterkant alleen nog maar een homp bloederig weefsel. Het bot van de wervelkolom lag bijna vrij. Naast het lijk lag een grote tas. Er zaten films, meerdere objectieven en ander toebehoren in. Het fototoestel lag bij zijn benen en zag eruit als een telescoop. Er was een reusachtig objectief op geschroefd. Een verrekijker en een zaklamp lagen in het zand. ‘Ik kan je zeggen dat het een heel geploeter was voor we de apparatuur eindelijk op het eiland hadden’, mopperde Kleinschmidt. Trevisan boog zich over het slachtoffer. Voorzichtig begon hij de zakken van de dode te doorzoeken. ‘We hebben de zakken al leeggehaald’, zei Kleinschmidt. ‘Een zakmes, een zakje hoestbonbons en een portefeuille. Identiteitsbewijs, rijbewijs, betaalpas en driehonderdzeven euro. We hebben alles in zakjes gedaan.’ Trevisan stond op. Hij voelde zich beroerd. De aanblik van lijken deed hem niet veel, die hoorden bij zijn beroep. Maar er hing iets anders in de lucht. Hij had het al de hele dag gevoeld. ‘Weet je al hoe het gebeurd is?’ ‘Een grove aanval op zijn nek met een voorwerp met een scherpe kant. Vermoedelijk stond hij op het duin toen hij gedood werd. Hij moet achterover gevallen zijn, want op de weg is er behoorlijk wat bloed in het zand gevloeid. Daarna is hij hierheen gebracht. De dader of daders hebben geen bijzondere moeite gedaan om het lijk te verbergen.’ ‘Op geld of waardevolle voorwerpen had de moordenaar het kennelijk niet voorzien’, reageerde Trevisan peinzend.
28
‘Zoals het er nu naar uitziet, lijken er maar weinig aanknopingspunten te zijn. Dat wordt geen eenvoudige klus’, zei Kleinschmidt spijtig. ‘Wat denk je, was het toeval of een gerichte aanslag?’ ‘Het beeld van de sporen geeft daarover geen uitsluitsel.’ Kleinschmidt draaide zich om toen zijn naam geroepen werd. Hanselmann, zijn medewerker, kwam aangelopen. In zijn hand had hij een zakje. ‘Dit hebben we daarginds gevonden. Waarschijnlijk heeft het slachtoffer daar gestaan. Het lag precies in de valhoek van de plas bloed die in de grond was weggelopen. Misschien is het een spoor.’ Kleinschmidt pakte het zakje aan en onderzocht het kleine ronde voorwerp door het plastic heen. Peinzend streek hij over zijn dunne haar. Daarna gaf hij het door aan Trevisan. Trevisan keek verrast naar de kleine metalen ring. ‘Wat is dat?’ ‘Ik weet het niet, maar we zullen er wel achter komen’, antwoordde Kleinschmidt. Korte tijd later voerde de wind de eerste regendruppels aan. Vloekend zette Trevisan zijn kraag hoger op. Hij keek op zijn horloge. Het was even na middernacht. * Ze gingen tekeer en dansten in zijn hoofd. Het gehamer werd ondraaglijk. Hij nam de foto in zijn hand en keek in het lachende gezicht van de hem onbekende man. Toen gooide hij hem terug op tafel. ‘Vader, laat me met rust. Ik heb toch alles gedaan? Maar je houdt gewoon niet op. Laat me toch. Ik wil niet meer!’ schreeuwde hij de lege kamer in. Zijn hoofd leek te barsten. Zijn maag verkrampte. Toen kwam het lelijke, verwrongen gezicht weer op hem af. Hij wilde het pakken. Een gezicht, zonder armen en zonder handen. Het kwam steeds dichterbij en hij voelde een ijskoude lucht die hem in zijn greep wilde krijgen. Zijn maag kwam in opstand. Hij braakte het eten dat hij net had gegeten, weer uit. Het gezicht gunde hem geen rust. ‘Bloed voor bloed!’ krijste het in hem. Hij stond op uit zijn gehurkte houding en tuimelde 29
naar het tafeltje in de hoek. Twee tabletten moesten genoeg zijn. Hij had er niet veel meer en er was moeilijk aan te komen. Al gauw zou hij weer rust vinden, maar nu moest hij afwachten. Hij had geduld nodig - geduld, totdat het slachtoffer omsingeld en het tijdstip gekomen was. Alleen ’s avonds als een peilloos diepe leegte hem omgaf en hij niet meer bezig was met plannen en tactiek, dan kwamen de gezichten uit hun duistere schaduwwereld te voorschijn. Ze lieten hem niet met rust. Misschien was het een verlossing als hij alle tabletten in één keer in zou nemen, dan had hij voor eeuwig rust. Maar nee, hij wilde niet opnieuw falen. De rekening was nog niet betaald. Nee, die stap kon hij niet zetten. Nu nog niet. Hij nam een flinke slok uit de fles. De alcohol brandde in zijn keel, maar deed goed. Hij pakte het rode notitieboekje en zocht de bladzijde op. Er stond een naam in onbeholpen schrift. Het was niet gemakkelijk geweest alle namen van de schuldigen te achterhalen. Maar hij had het voor elkaar gekregen. Ze konden niet meer aan hem ontsnappen. Hij liep naar de matras en ging liggen. Hij dacht aan zijn moeder. Haar geschrokken blik, toen ze destijds de deur opendeed. Ze was er nooit overheen gekomen, net zo min als vader. Maar ze hadden zich vergist. Niemand had hem geloofd. Nu zou hij het kunnen bewijzen. Voor het hoogste gerecht waren er geen leugens meer. Daar bestond alleen nog de waarheid. De zuivere waarheid. Hij verheugde zich op die dag. Nog was die ver weg. Nog was er veel te doen voordat de laatste zitting gehouden kon worden. Het afschuwelijke gezicht was zwakker geworden. Het was als weggetoverd, maar hij wist dat het ergens in het donker op hem loerde. Niet toegeven, dacht hij. Onrustig stond hij op. Buiten huilde de wind om het huis en geselde de regen de houten wanden. Weer pakte hij de fles, maar ditmaal zette hij hem niet terug op de tafel. Hij nam hem mee naar zijn slaapplaats. Nog een slok. Hij voelde langzaam het ontspannende effect. De wijzers van de oude wekker bewogen onstuitbaar verder. Eindelijk vulde de warmte uit de fles ook zijn geest. Langzaam 30
en bewust haalde hij adem. Hij sliep in met de gedachte dat het verwrongen gezicht zou glimlachen en voor altijd zijn verschrikkelijke masker zou verliezen. Voor altijd zou het gelukzalig worden. Hij zou daarvoor zorgen. Het zou niet lang meer duren. * Ze zaten aan de lange vergadertafel en keken elkaar met hun door slaaptekort getekende gezichten radeloos aan. Het was even na acht uur. Trevisan had het koud en streek met zijn handen door zijn natte haar. Ze hadden het nog tot vroeg in de morgen volgehouden. Toen was de politieboot teruggekomen om hen op te halen. Het werk op de plaats delict was klaar. Het lijk was op weg naar het lab voor nader forensisch onderzoek. Trevisan hoopte op snelle resultaten, maar behalve de naam van de overledene hadden ze niet veel in handen. Wie was het slachtoffer? Welk verhaal hield verband met deze naam? Wat wilde hij op dat onchristelijke tijdstip in de duinen? Had daar de dood op hem geloerd of was hij slechts toevallig over hem gekomen? Trevisan wist dat hem geen gemakkelijke taak wachtte. Alex Uhlenbruch had de kamer van het slachtoffer gevonden, maar de verhuurster wist niet veel over hem te vertellen. Met zekerheid wist ze alleen dat Rudolf Gabler afgelopen vrijdag het pension na 21.15 uur had verlaten. Hij was alleen de nacht ingegaan. Het moest belangrijk voor hem zijn geweest. Maar wat hij precies van plan was, dat kon mevrouw Melsung niet zeggen. Gabler was al in het afgelopen voorjaar en in de herfst gast bij haar geweest. Hij was telkens in zijn eentje gekomen en meestal de duinen in gegaan. Het fototoestel en de verrekijker had hij altijd bij zich gehad. Eén ding was duidelijk: Gabler was hier niet geweest om vakantie te houden. Hij had een bepaald doel voor ogen gehad, daar was de pensionhoudster zeker van. Maar wat hij precies deed, daar had ze nooit naar gevraagd. Elke keer had hij na zijn verblijf contant betaald en om
31
een kwitantie gevraagd. Eén keer had hij gezegd dat hij de kwitantie nodig had om het bedrag te kunnen verrekenen. Uit de achtergebleven persoonlijke dingen kon maar één conclusie getrokken worden: hij was een net mens geweest. De kamer en ook de slaapkamer waren opgeruimd en netjes. Zijn kleding had hij al keurig in zijn koffer gepakt. Zijn vertrek was aanstaande geweest. In de badkamer hadden ze tandpasta, een tandenborstel, een kam, zeep, shampoo en een scheerapparaat gevonden. Op het planchet voor de spiegel heerste orde. In de koffer lag op de kleding een foto van een vrouw van rond de vijftig. Meer vonden ze niet. Tot dusver wist Trevisan niet eens of Gabler familie had. Volgens het verslag van de politiepatrouille die naar het adres van de overledene was gestuurd, had Gabler in een appartementsgebouw in het westen van Jever gewoond. Behalve Gabler stonden er nog drie namen op de brievenbussen naast de deur. Gabler had kennelijk de zolderwoning gehuurd. Op het aanbellen van de agenten had niemand gereageerd, ook niet bij de buren. Na tien uur zou een politiepatrouille het nog een keer proberen. De auto van het moordslachtoffer was nog in dezelfde nacht bij Harlesiel gevonden op een parkeerterrein dicht bij de veerhaven. Maar de wagen bevatte geen geheimen. De staat ervan bevestigde alleen maar dat Gabler toen hij nog leefde een keurig mens was geweest. Verder had er niets opvallends in gelegen. Mevrouw Melsung had verklaard dat Rudolf Gabler afgelopen donderdag rond de middag op Wangerooge was aangekomen. Behalve de koffer had hij alleen nog zijn kostbare en dure foto-uitrusting bij zich gehad. ‘Vandaag is het zondag en dus is alles dicht.’ Trevisan geeuwde. ‘Ik geloof dat we in de komende uren niets kunnen uitrichten. We moesten maar eens wat gaan uitrusten en vanmiddag hier weer bij elkaar komen om onze strategie te bepalen.’ Hij was moe. Hij was nu tweeëntwintig uur op de been. Zijn medewerkers verging het net zo. Er was instemmend gemom-
32
pel te horen. Toen stonden ze op en verlieten het bureau in de Peterstraat. Trevisan schoot te binnen dat hij helemaal was vergeten Paula te bellen. Nu sliep zijn dochter vast en zeker nog. En Angela wilde vandaag komen. Moest hij haar afbellen? Het was zondag en er hingen dikke wolken in de lucht.
33
4
Holger Björndahl werkte al meer dan zeven jaar als stuurman aan boord van het koelcontainerschip Hansa Ekklund. Nog in het donker hadden ze vanmorgen in Bremen een lading aan boord genomen voordat ze even na zevenen waren uitgelopen met als koers de Duitse bocht. Meer dan 2500 zeemijlen en een stormachtige Atlantische Oceaan lagen tussen hen en hun bestemmingshaven. Zelfs als de omstandigheden goed waren en ze met volle snelheid konden varen, zouden ze minstens zeven dagen onderweg zijn. Björndahl stond aan het roer en controleerde met een geconcentreerde blik de instrumenten. De koers was 285° noordnoordwest. Het schip voer rustig over de golven, maar de zee was onrustig. De ondiepten van de Mellumer plaat lagen al achter hen. Toch had Björndahl geen goed gevoel. De vuurtoren Roter Sand lag vooruit en weldra zou het tijd zijn om de koers te verleggen. Het zachte waarschuwingssignaal van het radarapparaat maakte hem onrustig. Daar buiten in de vaargeul was iets en dat scheen geen aandacht aan hen te schenken. Ingespannen zocht hij de horizon af, maar hij kon niets zien. Als dat ding in de volgende paar minuten geen aanstalten zou maken om zijn koers te verleggen, restte hem geen andere keus dan de kapitein te roepen. De telegrafist zat achter zijn instrumentenpaneel en keek radeloos naar de instrumenten. ‘Nu heb ik het op alle frequenties geprobeerd. Niemand meldt zich. Hoe ver zijn we er nog vanaf?’ Björndahl keek op het radarscherm. ‘Ongeveer twee zeemijl als de positie ongewijzigd blijft. Het schijnt stil te liggen, het heeft geen eigen snelheid.’ ‘Wat spoken die daar uit?’ mompelde de telegrafist. 34
‘Naar de grootte te oordelen is het een viskotter, maar ik heb geen idee waarom ze de vaargeul blokkeren’, antwoordde Björndahl. De telegrafist gaf weer de identificatie van hun schip en de koers van dat moment door. Maar uit de luidspreker klonk alleen een statisch geruis. ‘Het zij zo, ik haal de ouwe’, besloot Björndahl en greep naar de boordtelefoon. * Martin Trevisan had ondanks zijn grote vermoeidheid slecht geslapen. Buiten hingen dikke, grijze wolken voor het raam en de regendruppels spatten tegen het koude glas. Angela was met Paula naar de stad gereden. Hij hoopte dat zij zijn dochter de boottocht uit het hoofd zou praten. Hij douchte heet en koud om zijn bloedsomloop op gang te brengen. Hij had tegen Angela gezegd dat hij waarschijnlijk heel laat thuis zou komen. ‘Dan ga ik met Paula naar de bioscoop’, had ze begrijpend geantwoord. Daar hield hij zo van bij haar. Ze was volkomen ongecompliceerd. Hij moest een moord oplossen en Angela begreep dat gewoon. Grit zou vast een scène gemaakt hebben. Toen Trevisan de vergaderkamer binnenkwam, zaten Monika Sander en Dietmar Petermann aan de lange tafel en bekeken de foto’s van de plaats delict. De politiefotografen hadden snel gewerkt en de foto’s direct na hun terugkeer ontwikkeld. Dietmar keek peinzend en trok zijn felgekleurde das recht. Die paste zoals altijd niet bij de gedekte kleuren van zijn overhemd. Trevisan had zich vroeger vaak afgevraagd wie er verantwoordelijk was voor de samenstelling van Petermanns kleding. Intussen wist hij dat in het patriarchaal georganiseerde gezin alleen Dietmar het laatste woord had. Trevisan liep naar het kleine bijzettafeltje in de hoek. Hij schonk zichzelf een kop koffie in. ‘Waar zijn Tina en Alex?’ vroeg hij nadat hij een slok genomen had. ‘Die zijn naar Jever. Ze gaan Gablers woning door’, antwoordde Dietmar. 35
‘Beck heeft al twee keer gebeld. Het is beter als je meteen terugbelt’, zei Monika. Trevisan zuchtte knorrig. ‘En wat moet ik de chef vertellen?’ ‘Alles wat we tot nu toe te weten zijn gekomen’, suggereerde Monika. ‘Dus niks!’ Trevisan pakte de foto’s en bekeek ze zwijgend. ‘Is er nog iets uit die auto gekomen?’ vroeg hij na een poosje. ‘We hebben hem meegenomen. Kleinschmidt doorzoekt hem morgen nog een keer nauwkeurig ’, antwoordde Dietmar. ‘Overigens, de collega’s uit Jever hebben zich gemeld’ zei Monika. ‘Ze hebben met Gablers buren gesproken. Hij was alleenstaand. Hij leefde een stil en teruggetrokken leven. Geen vrienden, geen regelmatig bezoek, geen avontuurtjes. Hij was veel op reis en bleef dagenlang weg. Van familie weten ze niets. Ook onze computer weet niets over hem. Meer kunnen we op dit moment niet constateren.’ Trevisan keek uit het raam. Was Rudolf Gabler zuiver toevallig slachtoffer van een waanzinnige geworden? Waarom? Wat had hij daar buiten gezien? Wie was hij daar tegengekomen? Op Wangerooge waren de ondervragingen afgesloten. Daar kwamen ze niet verder. Jevers woning, zijn omgeving, zijn leven, dat waren de volgende stappen. Misschien zou dat aanwijzingen opleveren. ‘Wel, we beginnen meteen morgenochtend. Dietmar, jij gaat zijn bankrekeningen bekijken. Monika, ik wil alles over hem weten. Waar hij vandaan komt, zijn jeugd, zijn vrienden en zijn leven, alles. We moeten een gedetailleerd beeld van hem zien te krijgen.’ ‘Denk je dat hij zijn moordenaar gekend heeft?’ vroeg Monika. ‘Ik weet het niet’, antwoordde Trevisan onzeker. ‘Ik geloof dat iemand hem opgewacht heeft’, zei Dietmar. ‘Jullie moeten toch toegeven dat het bepaald ongewoon is als een oude man zijn warme pension verlaat om een stormachtige nacht buiten in de duinen door te brengen. Dan klopt er toch iets niet. Wat was hij van plan?’ 36
Trevisan tekende met zijn vulpen kleine kringetjes op het papier voor hem. Hij dacht na over wat Dietmar had gezegd. Toen de telefoon ging, kromp hij geschrokken in elkaar. Monika nam de hoorn op. Slechts af en toe kwam er een verbaasd ‘Aha’ of een instemmend ‘Ja’ over haar lippen. Het gesprek duurde lang en Trevisan trommelde onrustig met zijn vulpen op de tafel, tot hij constateerde dat hij alle inkt op het papier knoeide. Eindelijk rondde Monika het gesprek af. ‘En?’ vroeg Trevisan ongeduldig. Ook Dietmar keek haar nieuwsgierig aan. ‘Dat was Alex’, zei ze. ‘Gabler was blijkbaar beroepsfotograaf. In zijn woning staan twee fotoboeken, waaraan hij heeft meegewerkt. De laden van zijn kasten zitten ook vol foto’s. Landschappen, architectuur, fabrieken, portretten. Vooral oude mensen en kinderen. Hij schijnt een heel eenvoudig leven geleid te hebben. De woning was netjes en alles stond op zijn plek. Geen tekenen van een inbraak. Ze hebben twee spaarbankboekjes aangetroffen. Op het ene staat bijna honderdduizend euro. Hij was dus niet bepaald arm.’ Trevisan luisterde aandachtig. Een heel normaal leven voor iemand met pensioen. Waar was het punt waarop ze konden inhaken? Gablers voorliefde voor fotografie was al bij de aanblik van de peperdure foto-uitrusting duidelijk geworden. ‘Hebben wij eigenlijk de film uit de camera?’ schoot hem in een flits te binnen. ‘Kleinschmidt heeft alles in zakjes gedaan en meegenomen’ zei Dietmar. ‘Hij zei dat hij er in het lab mee aan de gang gaat. Ik ga ervan uit dat hij ook de film uit de camera heeft, voor zover er überhaupt één inzat.’ Trevisan knikte tevreden. Hij werkte al meer dan vijf jaar met Kleinschmidt samen en wist dat hij zich op hem kon verlaten. De telefoon ging weer. Ditmaal was Dietmar vlugger bij het toestel. Maar met deze beller leek hij niet gerekend te hebben. Hij vertrok zijn gezicht en vormde met zijn mond zonder geluid te maken een naam. Trevisan wist meteen wie er aan de lijn was. Dietmar groette vriendelijk en gaf hem de hoorn. 37
Commissaris Beck meldde zich met een schorre stem. ‘Trevisan, ik wacht al uren op een telefoontje van jou. Heb je al aanknopingspunten?’ voer hij kwaad uit. Hij verspilt geen tijd met beleefdheden, dacht Trevisan. ‘Hallo. Goed dat je belt. Ik wou net …’ ‘Geen geklets! Hoe staat het ervoor?’ onderbrak Beck hem. ‘Slecht. Het is nog veel te vroeg om iets te kunnen zeggen’, verklaarde Trevisan. ‘Uhlenbruch en Harloff zijn net de woning van het slachtoffer aan het doorzoeken. Ik hoop dat ze iets vinden. Iets dat ons verder helpt, begrijp je?’ ‘Grote God, Trevisan … Zo lang was het rustig bij ons en dan nu zo’n beestachtige moord. Er zijn hier al zeven telefoontjes van de pers binnengekomen. Man, wat moet ik in vredesnaam morgen tegen hen zeggen?’ ‘Dat laat ik aan jou over’, antwoordde Trevisan. ‘We moeten de buitenwereld binnenkort positief nieuws berichten, anders storten de journalisten zich als hyena’s op ons.’ Trevisans gezicht vertrok. Hij was blij dat Beck het gesprek beëindigde. Toen hij de vragende gezichten van zijn collega’s zag, verliet hij zonder te reageren het bureau. Het was even voor vijven en buiten werd de regen minder. * De kapitein van de Hansa Ekklund tuurde radeloos door zijn verrekijker. ‘Die kotter drijft heel dicht bij de vaargeul. Geef me de kaart eens’, zei hij en liet de verrekijker zakken. Björndahl reikte de kapitein de zeekaart aan en keek hem verbaasd aan. Wat was de ouwe van plan? De kaarten lieten niet veel goeds zien. In het Roter Sand zaten plekken met een waterdiepte van minder dan vijf meter. De Hansa Ekklund had met lading een diepgang van bijna tien meter. De stromingscondities waren buitengewoon lastig. Als de kotter de vaargeul in dreef, liepen de schepen achter hen een ernstig risico. Opnieuw hield de kapitein de kijker voor zijn ogen. Er hing een rode emmer aan de voormast van de kotter en die gaf aan iedereen te kennen dat deze trawler aan het vissen was. Maar netten zag hij niet. Tenminste niet aan de stuurboordkant. 38
‘Probeer nog een laatste keer contact met de kotter te krijgen’, beval de kapitein zijn telegrafist. De man knikte en draaide aan de frequentiekeuzeknop van zijn radio. Langzaam en rustig sprak hij in de kleine microfoon. Geen antwoord, alleen het geruis en geknetter van atmosferische storingen was te horen. Björndahl slikte. Die geluiden hadden iets spookachtigs. Nog steeds observeerde de kapitein gespannen de kotter, maar er was geen beweging aan boord te zien. Alleen de op en neer gaande beweging van de golven blies het schip nog een beetje leven in. De telegrafist stopte met zijn pogingen. De kapitein reageerde op zijn melding met een kort knikje. ‘Roep de kustwacht op’, besloot hij na een ogenblik stilte. ‘Daar klopt iets niet.’ De telegrafist volgde de aanwijzing op en gaf het voorval door aan de reddingsbrigade in Harlesiel. Met hun wendbare snelle boten was het geen probleem om over de ondiepten van de zandbank te varen. De Hansa Ekklund vervolgde haar koers. De kapitein had gedaan wat hij in deze situatie kon doen. * Tegen zevenen kwam Kleinschmidt de vergaderkamer binnen waarin Trevisan en zijn collega’s nog altijd aan de tafel zaten en ingespannen naar aanknopingspunten voor hun onderzoek zochten. Hij liet zich met een zucht in een stoel vallen en wierp Trevisan een dankbare blik toe toen deze een kop dampende koffie voor hem op tafel zette. Kleinschmidts pijp brandde en een zoetige geur vermengde zich met die van de verse koffie. ‘Ik weet dat het nog vroeg is, maar heb je al wat ontdekt?’ vroeg Trevisan. ‘Ik heb de film uit Gablers camera ontwikkeld’, antwoordde Kleinschmidt droog. Trevisan en de anderen keken hem gespannen aan. ‘En?’ ‘In totaal zijn er veertien foto’s belicht. De eerste twee zijn zwart. Elf foto’s laten vogels zien …’ ‘Vogels?’ merkte Monika Sander verbaasd op.
39
‘Ja, vogels. Broedende, vliegende, krijsende en rondhangende vogels’, bevestigde Kleinschmidt. ‘Als jullie het mij vragen, dan was Gabler een soort vogelkenner. Bovendien was hij een absolute professional. Het middelpunt van de foto’s altijd honderd procent, net als de dieptescherpte. Precies de foto’s van een professional. Maar dat had ik al gedacht toen ik zijn uitrusting zag. Een Leica, met daarbij passende originele objectieven. Moeten minstens vijftienduizend euro hebben gekost. Ook de verrekijker was niet goedkoop. Ik ben alleen verbaasd dat de dader de uitrusting niet heeft meegenomen.’ ‘Je zei: veertien foto’s’, zei Trevisan ongeduldig. ‘Wat staat er op de laatste foto?’ Kleinschmidt voelde in zijn jaszak en gooide een stapel foto’s op tafel. Trevisan pakte een afdruk en gaf de andere door. De foto was in tegenstelling tot de andere opnames scheef en onscherp. Hij kon met de beste wil van de wereld niets herkennen, alleen een kleurig mengsel van zwart en paars. Trevisan keek er een poosje naar. ‘Wat is dat?’ ‘Gablers laatste foto.’ ‘Ik bedoel, wat laat het zien?’ ‘Zwart en paars. Dat zie je toch. Het is met flitslicht opgenomen. Meer kan ik je niet vertellen.’ ‘Kan het zijn dat er water in het toestel gekomen is?’ vroeg Dietmar Petermann. ‘Bij mijn laatste vakantie in ZuidFrankrijk had ik ook zulke foto’s, nadat de camera …’ ‘Dat lijkt me niet waarschijnlijk’, onderbrak Kleinschmidt hem en nam een stevige trek aan zijn pijp. ‘De andere foto’s zijn allemaal oké. Nee, het is een opname. Gablers laatste, zoals gezegd.’ Trevisan bestudeerde nog altijd de laatste foto. ‘Hebben jullie verder nog wat?’ ‘We hebben de auto doorzocht en vingerafdrukken genomen’, zei Kleinschmidt en stond op. ‘Maar we moeten alles eerst nog onderzoeken en evalueren. Dat duurt nog een paar uur. Ik ga meteen maar weer aan het werk.’
40
Bij de deur draaide hij zich nog een keer om. ‘Overigens zijn we met dat stukje metaal, dat op het duin lag, niets opgeschoten. Het kan natuurlijk zijn dat het met de zaak niets te maken heeft. Het lijkt een soort stelring te zijn. Maar hij is niet afkomstig van de foto-uitrusting en evenmin van een ander voorwerp van het slachtoffer.’ ‘Dan is het misschien iets van de moordenaar?’ opperde Monika. ‘We onderzoeken dat’, bevestigde Kleinschmidt, voordat hij de deur achter zich sloot. Kleinschmidt was een wroeter, een fanaticus op zijn gebied. Een onopgelost raadsel betekende voor hem zoiets als een persoonlijke nederlaag. Maar Trevisan betwijfelde of de dader een of ander bruikbaar spoor had achtergelaten. ‘Ik begrijp één ding niet – de moordenaar had het slachtoffer met een beetje moeite gemakkelijk in het zand kunnen begraven. Daar zou hij toch tijd mee hebben kunnen winnen’, zei Dietmar terwijl hij de foto’s van de plaats delict bekeek. Hij koos de meest veelzeggende uit en hing die aan het prikbord. Het was goed de zaak altijd voor ogen te hebben. Maar al te vaak hadden ze bij de eerste keer een detail over het hoofd gezien dat naderhand belangrijk was geworden. ‘Misschien had hij geen voorsprong in tijd nodig en woont hij daar in de buurt’, reageerde Monika. ‘Of de moordenaar wilde zelfs dat het lijk gevonden zou worden.’ ‘Ook daar zit wat in, maar dan had hij het meteen op de weg kunnen laten liggen’, ging Trevisan erop in. ‘Nee, een beetje tijd heeft hij wel nodig gehad. Tenminste zoveel om van de plaats delict aan de oostkant van het eiland terug naar het dorp te komen.’ ‘Misschien is hij overgestoken naar het vasteland’, gaf Monika in overweging. Trevisan keek peinzend voor zich uit. ‘Waarschijnlijk heb je gelijk. Kijk maar eens naar de getijdentabel voor de laatste twee dagen, en als je daar toch mee aan de slag gaat, vraag ook meteen even naar het weer!’ Monika kon zich vinden in deze aanpak. 41
De telefoon rinkelde weer. Dietmar nam op. ‘Het is Till’, informeerde hij zijn beide collega’s. Monika Sander en Martin Trevisan volgden het gesprek met gespannen aandacht. ‘… en hoe gaat het met je … Wanneer kom je terug … Dat is natuurlijk duidelijk, maar als het niet anders kan … Nee, we redden ons wel … Mijn condoleances nog …’ Dietmar legde de hoorn terug en keek onthutst. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Monika geschrokken. ‘Tills vader is gestorven. Nu moet hij de begrafenis en de formaliteiten voor zijn moeder regelen. Die is volkomen over haar toeren. Hij komt pas volgende week weer naar zijn werk.’ ‘Shit!’ schold Trevisan. ‘Alles komt ook tegelijk. We hebben op dit moment iedereen nodig, maar in zo’n geval …’ De deur werd wijd geopend en Alex Uhlenbruch kwam binnen. Hij droeg een doos. Tina Harloff volgde met een paar enveloppen in haar handen. ‘We hebben alles meegebracht wat ook maar enigszins belangrijk lijkt. Er zit een hele stapel foto’s in.’ Alex zette de doos op tafel. Trevisan deed het deksel open. In de doos zaten wel duizend foto’s. Hij begon gewoon en haalde er willekeurig een aantal uit. Landschappen, bomen in alle mogelijke variaties en jaargetijden, ouderwetse vakwerkhuizen, burchten, kastelen en foto’s van dieren. Op maar weinig foto’s waren mensen te zien, en van deze foto’s ging iets heel bijzonders uit. Meestal waren het oude mensen. Doorgroefde gezichten, grijs haar en monden zonder tanden. ‘Denk je dat er kennissen van hem onder zijn?’ vroeg Dietmar, die over Trevisans schouder meekeek. Trevisan schudde zijn hoofd. ‘Dit zijn karakterstudies.’ Hij ging de stapel verder door. Tenslotte werd het hem te veel. Hij gooide de foto’s terug in de doos. ‘Wat hebben jullie over Gabler ontdekt?’ Tina Harloff haalde haar schouders op. ‘Hij leefde, zoals al gezegd, erg teruggetrokken. Geen contact met de buren, geen vrienden, geen kennissen of familie. Tot dusver niemand die
42
naar hem vraagt. In zijn bureauagenda staan een paar namen. We werken de lijst met namen morgen af.’ ‘Ja, en bovendien was hij een kunstenaar. Hij heeft een boek uitgebracht’, vulde Alex Uhlenbruch aan en liet een fotoboek zien. De Vogelwereld van het Zwarte Woud – gefotografeerd door Rudolf Gabler, stond op het omslag. Dat bevestigde de indruk die Kleinschmidt van het slachtoffer had gekregen. ‘Ik geloof dat hij aan een tweede fotoboek werkte. We hebben een paar tekstpassages en foto’s gevonden. Foto’s van vogels aan het water. Dat lijkt het onderwerp te zijn geweest waarmee Gabler bezig was.’ ‘Goed, ga daar meteen morgenochtend mee aan de slag’, zei Trevisan. ‘Ga die adressen langs en doe navraag bij de uitgeverij. Dan weten we misschien meer.’ ‘Moment, dat is nog niet alles.’ Alex haalde een videocassette uit een envelop en legde die op tafel. Trevisan keek hem vragend aan. ‘Het is kinderpornografie van de ergste soort’, zei Tina Harloff met afschuw in haar stem. ‘Verstopt in de linnenkast achter de keurig gestreken, spierwitte overhemden van meneer Gabler.’ ‘Waar komt die cassette vandaan?’ ‘Ik heb alleen maar een paar stukken gezien. We moeten het nog nauwkeuriger onderzoeken. Het lijkt om opnamen uit Azië te gaan. Thailand of zo.’ Trevisan fronste zijn voorhoofd. Nog maar een paar seconden geleden had hij Rudolf Gabler voor een nette tijdgenoot gehouden die met camera en objectief door de landen zwierf. Een fotoprofessional, die fotoboeken over de schoonheid van de natuur en schitterende foto’s maakte. Binnen enkele ogenblikken was de man in een geil, kwijlend oud monster gemuteerd. ‘Meisjes of jongens?’ ‘Allebei!’ beantwoordde Alex de vraag. ‘En dan nog dit hier.’ Hij legde een fotoalbum op tafel en sloeg het open. Er openbaarde zich een nieuwe kant van Gablers persoonlijkheid. Geen kunstig gearrangeerde scènes van een wereld waarin alles gaaf en in orde is, maar haastig genomen foto’s, 43
deels onscherp en bijna amateuristisch gemaakt in kleedhokjes en warenhuistoiletten of in badkamers. Ze gingen slechts over één onderwerp: de voyeuristische lust van Gabler, waar het ging om naakte meisjes en vrouwen. Trevisan slikte zijn afschuw weg. De gedachte aan Paula schoot hem door het hoofd. ‘Wat een smeerlap!’ zei Monika vol walging. ‘Wat kan een mens zich vergissen. Een gluurder. Een heel gemene en stiekeme gluurder en nog een pedofiel ook.’ ‘Misschien heeft hij deze keer de verkeerde foto’s gemaakt’, opperde Dietmar Petermann. * De Ilse Knoop had twintig minuten nodig gehad om vanaf haar positie de beschreven plek in het vaarwater van Mellum te bereiken. Het moderne en snelle schip van de reddingsbrigade was pas twee jaar geleden in dienst genomen. Vijf bemanningsleden, allemaal als reddingswerker opgeleid, deden dienst op het schip. Al toen ze de kotter in het ondiepe water naderden, wisten ze dat de situatie hier niet normaal was. De viskorf was gehesen, maar aan boord was er geen enkele beweging. Nadat ze langszij gekomen waren, klommen vier man aan boord van de kotter. De stuurman bleef alleen achter. Nog geen minuut later stormde één van de reddingswerkers naar de reling. Zijn gezicht was zo wit als een doek. ‘Waarschuw direct de politie! Hier liggen twee lijken aan boord!’ De stuurman reageerde meteen en pakte de mobilofoon. ‘… ja, twee lijken. En ga meteen na wie de eigenaar van het schip is. Het identificatienummer van het schip is WHV 221, het heet Helge! Hebt u mij begrepen? Helge!’
44
5
De hele dag had hij voor de fabriek in Aurich gezeten en plannen gesmeed. Maar de tijd was nog niet rijp. Hij moest wachten, hem beloeren. Hij mocht hem niet meer uit het oog verliezen. Net zo lang tot hij eindelijk kon toeslaan. Hij had de krant gelezen. Over de moord op Wangerooge stond al op de eerste pagina van het Wilhelmshavener Tageblatt een reportage. Het was een goed verslag. De woorden bevielen hem. De politie tastte nog in het duister, heette het, maar dat had hij ook verwacht. Hij had geen sporen achtergelaten. Die kerel had het verdiend te sterven. Niemand doorbreekt ongestraft een taboe. Bloed voor bloed. Een gruwelijke waarheid, dacht hij. Het verwrongen gezicht was in de peilloze diepten van zijn ziel verzonken. Alleen het kleine, ronde, blauwe gezicht had geglimlacht. Voor het eerst. Hij genoot van de rust. Ook moeder was nu gelukkig. De tijd van lijden was voor haar voorbij. Misschien zou ook zijn broer weldra uit de duisternis opduiken. Alles zou zijn zoals vroeger. Ze zouden weer één gezin zijn. Hij dacht graag terug aan de tijd dat ze op het eiland hadden gewoond. Het groene eiland. Daar had hij met de hond van de buren gespeeld. Hoe heette die ook al weer? Heette die niet Asta of zoiets? Hij wist het niet meer. Maar altijd als hij eraan dacht, rook hij het verse gras en de zilte lucht. Mareike was altijd in zijn buurt geweest. Zo’n teer en mooi meisje met lange blonde vlechten, maar helaas had ze vaak met haar gezondheid gesukkeld. Allemaal moesten ze betalen. De rekening was nog lang niet vereffend. Hij keek op zijn horloge. Het was even na vijven. Een heleboel mensen liepen naar het parkeerterrein voor de fabriek. Hoeveel zouden het er zijn? Waaraan dachten ze eigenlijk? Hij schudde het gepieker van zich af en probeerde 45
zich op de kern te concentreren. Belangrijk was er maar één onder hen. Iemand die een schuld op zich had geladen, en het gelag nog niet had betaald. De groene auto reed langs hem. Hij startte de motor. Vandaag was het maandag, rustdag. Er zou niets meer gebeuren. Vandaag niet. Hij wist waar de man naartoe wilde. Voorzichtig maakte hij gebruik van een gaatje in het stromende verkeer en voegde in. De uitlaat van zijn motor klonk een beetje hard, maar verder was de auto nog prima in orde. Hij volgde de groene Audi en hield genoeg afstand. De wagen sloeg af in de richting van Jever. Het was altijd hetzelfde traject. In Altgarmssiel eindigde de rit. De man reed de groene wagen de garage in en verdween in het huis. Hij wachtte nog een paar minuten voor hij verder reed. De hoofdpijn was weer terug. * Trevisan kende de weg precies. Hij had hem vaak genoeg gereden. Zijn voetstappen weerklonken in de lange gang. Koud neonlicht verlichtte de kelderruimten. De wit betegelde wanden straalden de steriele charme van desinfecteermiddelen uit. Trevisan hield er niet van, van deze plek. ‘Hallo, Trevisan, we zijn weldra zover’, begroette dokter Mühlbauer, de directeur van het Oldenburgse Instituut voor Gerechtelijke Geneeskunde, hem met misplaatste vrolijkheid. ‘Ga toch eerst even zitten tot we met de voorbereidingen klaar zijn.’ Trevisan nam zwijgend plaats op de oude plastic stoel in de hoek. Op de snijtafel lag Gablers lichaam. Het lag onder een grijs laken. Wat had Gabler kort vóór zijn dood meegemaakt? Was hij inderdaad in de armen van een willekeurig moordende psychopaat gelopen? In gedachten verzonken keek Trevisan naar het deprimerende grijs van het laken. Allemaal toeval, noodlot? Maar hij moest ook Dietmar Petermanns theorie in overweging nemen dat Gablers pedofiele neigingen de reden voor de moord op hem konden zijn. De collega’s op Wangerooge hadden vlak bij de vindplaats van het lijk een schuilhut ont46
dekt. Die bestond uit camouflagenetten en rijshout en was zo in de duinen aangelegd dat hij de moordenaar zonder meer als schuilplaats zou hebben kunnen dienen, terwijl hij zijn slachtoffer opwachtte. Maar ook Gabler zelf kon het bouwsel neergezet hebben. Tenslotte wilde hij schuwe vogels fotograferen. Trevisan had vaak in dierendocumentaires gezien hoe een geroutineerde fotograaf te werk ging om aan zijn opnamen te komen. Gablers uitgever had bevestigd dat het slachtoffer van de moord inderdaad aan een nieuw fotoboek over zeldzame zeevogels had gewerkt. Wachtte de dood al in de duinen op hem, toen hij op weg was naar de broedplaatsen van de scholekster? Wie kon daarvan op de hoogte zijn geweest? En nog iets kon Trevisan niet uit zijn hoofd zetten: de laatste opname uit Gablers fototoestel. Hoe kon een perfectionist als Gabler zo’n klungelige foto maken? Die foto had iets met zijn dood te maken. Was de moordenaar erop te zien? Had hij toegeslagen toen Gabler op de ontspanner drukte? Trevisan zuchtte. Behalve vermoedens had hij niets in handen. Door een akelig geluid schrok hij op uit zijn overpeinzingen. Dokter Mühlbauer zaagde Gablers borstbeen door. ‘De innerlijke organen laten een normale ontwikkeling zien. Geen opvallendheden in de buikstreek’, dicteerde Mühlbauer in de microfoon die boven de snijtafel hing. Rudolf Gabler werd volgens de regels uitgebeend. Elk van zijn organen werd uiterst nauwkeurig onderzocht. Trevisan stond op en kwam met tegenzin dichterbij. De lucht die zich langzaam in de ruimte verspreidde, werd van minuut tot minuut ondraaglijker. Trevisan had in zijn leven al ontelbare lijken moeten aanschouwen. Er waren minstens twintig tot dertig secties per jaar en als chef van het Eerste Bureau Strafzaken bleef het hem vaak niet bespaard om in eigen persoon daaraan deel te nemen. Maar aan de zoetige lucht van de dood zou hij wel nooit gewend raken.
47
Dokter Mühlbauer legde de met bloed besmeurde zaag op de bijzettafel. Trevisan wankelde en trok zich terug op de stoel. Vandaag had hij niet zijn beste dag. Even later waste de dokter zijn handen boven de wastafel. Gnuivend liep hij naar Trevisan. ‘Nu wilt u zo snel mogelijk weten wat de dode in mijn oor gefluisterd heeft.’ ‘Ik ben eerlijk gezegd dankbaar voor iedere informatie die me verder brengt’, antwoordde Trevisan zakelijk. ‘Wel, ik zal het kort houden. De tijd dat het lijk daar gelegen heeft, kan zo’n tweeëneenhalve dag geweest zijn. Dat betekent dat de dood afgelopen vrijdag is ingetreden, vermoedelijk rond middernacht. Met een speling van twee of drie uur. Nauwkeuriger kan dat pas na de weefselanalyse vastgesteld worden. De halsslagader is met een scherp voorwerp doorgesneden. Om wat voor wapen het daarbij ging, kan ik niet zeggen. Het moet scherp als een scalpel zijn geweest. Behalve deze verwonding en de plekken waar de vogels hem aangevreten hebben is er alleen nog een kleine bloeding in het weefsel aan de rechterhand. Die moet ik eerst nog met een microscoop onderzoeken.’ ‘Wanneer heb ik het sectierapport op mijn bureau?’ ‘Ik denk woensdag op z’n laatst.’ Trevisan zei gedag en verliet de sectieruimte. De lucht was ondertussen ondraaglijk geworden. Hij voelde een onaangename druk in zijn maagstreek. Toen hij het gebouw uit was, hapte hij naar lucht als een vis op het droge. * ‘Ben je al iets belangrijks te weten gekomen?’ vroeg Monika Sander meteen. Trevisan schudde zijn hoofd. Hij voelde zich nog altijd niet erg goed. ‘Alleen het tijdstip van overlijden is bevestigd. Meer niet.’ Monika stuurde de auto vlot door het beroepsverkeer van Wilhelmshaven. Kort voor de kunstgalerij ging haar mobiele telefoon. Haar echtgenoot deelde mee dat de kleine Dana met
48
39 graden koorts in bed lag. Monika moest uit de apotheek zetpillen meenemen, als ze naar huis kwam. Toen ze op het bureau aankwamen, werden ze al ongeduldig door Dietmar Petermann opgewacht. ‘We hebben iets ontdekt dat ons verder zou kunnen brengen.’ Hij deed de ordner open die hij in zijn handen hield. ‘Gabler werkte in het onderwijs in Wilhelmshaven als leraar in het basisonderwijs. In 1984 liet hij zich op eigen verzoek naar Schortens overplaatsen. Zijn vrouw werkte daar ook aan een basisschool. In 1994 werd hij opnieuw overgeplaatst. Ditmaal naar de bovenbouw van de basisschool in Aurich. In 1997 stierf zijn vrouw, tweeënvijftig jaar oud. Twee jaar later ging hij met pensioen, In 1998 was er een procedure tegen hem wegens aanranding. Een dertienjarige scholiere had aangifte tegen hem gedaan.’ Trevisan pakte bliksemsnel het dossier van hem over. ‘Wat is er van die zaak geworden?’ vroeg Monika Sander. Dietermann ging met zijn hand over zijn verzorgde kapsel en schraapte zijn keel. ‘De zaak lag bij de officier van justitie, maar werd geseponeerd. De scholiere bleek niet bijzonder geloofwaardig, en Gabler heeft steeds zijn onschuld volgehouden. Hij gaf aan door haar te zijn gechanteerd. Ze had slechte cijfers en wilde daarmee bereiken dat ze toch overging. Dat ding was verdraaid geraffineerd en stamde uit een twijfelachtig milieu. De vader zoop en de moeder tippelde. Voor de politie was het meisje ook geen onbekende. Ze bleef vaak zonder excuus weg van school, stal als de raven en perste haar medescholieren hun pauzegeld af. Het moet een lekker ding zijn geweest. Desondanks heeft de dienst onderwijs Gabler geadviseerd zijn baan op te geven en vervroegd met pensioen te gaan. Hij stemde tenslotte in.’ ‘Hebben jullie naam en adres?’ vroeg Trevisan. Dietmar glimlachte triomfantelijk. ‘Ze heet Patricia Maxdorf. Ze moet nu zo’n twintig jaar oud zijn. Ze woont in Jever, in de Dierolfstraat.’ Zouden ze eindelijk het gehoopte aanknopingspunt voor verder onderzoek gevonden hebben? Had die kleine Maxdorf 49
iets met de moord op Gabler te maken? ‘Hebben jullie haar al opgespoord?’ wilde Trevisan weten. ‘Tina en Alex werken eraan. Het heeft tijd nodig. Ook onze dag heeft maar vierentwintig uur’, antwoordde Petermann koel. * Het was een oud en smerig huis. De gevel maakte een vale en krakkemikkige indruk. De gebutste brievenbussen waren allemaal al een keer opengebroken. Bij de bellen stonden moeilijk uit te spreken namen. Een smoezelige kinderwagen stond voor het huis. Er ontbrak een wiel. Alex Uhlenbruch keek naar de bel. Op de derde verdieping, aan de westkant, woonde de jonge vrouw die als dertienjarige aangifte had gedaan tegen haar leraar Gabler. ‘Maxdorf/Straßberg’, stond er in onbeholpen schrift op het naambordje. Hij belde aan. Eenmaal, tweemaal, driemaal. Het duurde een poosje tot er een elektrische zoemtoon klonk. Uhlenbruch duwde tegen de deur. In het trappenhuis rook het naar zeep en urine. Ze gingen naar de derde verdieping. De deur van de woning was nog gesloten. Ook hier was nog een bel. Tina Harloff drukte op de zwarte knop. Een vrouw deed open. Een alcohollucht drong in Uhlenbruchs neus. De vrouw maakte een onverzorgde en afgeleefde indruk. Haar huid was vaal en vol plooien. Haar leeftijd was moeilijk te schatten. Ze had een gekreukelde en veel te korte jurk aan, die allang weer eens gewassen had moeten worden. ‘Wat willen jullie?’ lalde ze. Uhlenbruch liet haar zijn politiepenning zien. ‘Smerissen, dat dacht ik meteen al, zo piekfijn als jullie eruit zien. Bij mij valt niets te halen. Mijn kerel is weg sinds gisteren. Hij komt niet terug, zei hij. Heeft zeker iets beters gevonden, de smeerlap. Vier jaar heeft hij vastgezeten, en ik heb op hem gewacht. De rotzak!’ Alex wierp Tina een vragende blik toe. Toen de vrouw zweeg, zei hij: ‘Het gaat om uw dochter Patricia. We willen haar graag spreken.’ ‘Dat snolletje. Haar heeft hij ook al gehad, dat varken. Ik heb ze betrapt. Hij heeft haar geneukt en zij kreunde als een beest. 50
Eruit gegooid heb ik ze. Alle twee. Laat ze de pest krijgen. Verrekken zullen ze.’ Ze was in haar element en de ene scheldkanonnade volgde op de andere. De vrouw had heel flink getankt. ‘Twee promille minstens’, fluisterde Alex tegen zijn collega. Tina knikte. ‘Goed, mevrouw Maxdorf, uw dochter is dus niet hier en u kunt me ook niet vertellen …’ ‘Ik had haar moeten doodslaan en die rotvent meteen ook. Hij deugt van geen kant. Zuipt de hele dag. Sinds hij weer vrij is, staat de boel hier op stelten. Ik haat die vent. De moeder is hem niet goed genoeg, moet hij ook nog de dochter versieren. Vier jaar heb ik gewacht. De rotzak!’ Alex Uhlenbruch schudde zijn hoofd. ‘Van haar zullen we wel niks wijzer worden’, fluisterde hij tegen zijn collega. ‘Goed, mevrouw Maxdorf. Mocht uw dochter zich melden, bel ons dan even.’ Hij gaf haar zijn visitekaartje. Ze zeiden gedag en draaiden zich om. Nog altijd ging mevrouw Maxdorf luid tekeer en uitte alle mogelijke bedreigingen aan het adres van ‘die kerel’. ‘Waar kunnen ze zijn, zonder geld? Hij deugt nergens voor, en zij evenmin. Als je geweten had wat voor een gespuis je opkweekt. Doodslaan, het beste meteen doodslaan.’ Er volgde een kleine pauze. ‘Die zitten vast en zeker bij Schindler. Waar moeten ze anders naar toe, zonder geld?’ Alex bleef op de overloop staan. Dus wist ze toch waar die twee uithingen. Hij ging terug naar haar. Een paar minuten later had hij gehoord wat hij wilde weten. * ‘Denk je echt dat die kleine Maxdorf iets met Gablers dood te maken heeft?’ vroeg Monika Sander peinzend en legde het dossier terug op tafel. Trevisan haalde zijn schouders op. ‘Het is al zeven jaar geleden’, voegde ze eraan toe. ‘Ik weet het’, zei Trevisan. ‘Het is ijs van één nacht. Eerlijk gezegd geloof ik er niet in. Maar het is de eerste vage mogelijkheid. Wie weet, misschien hadden die twee nog contact. 51
Zelfs als het een vals spoor blijkt te zijn, moeten we deze mogelijkheid ondubbelzinnig kunnen uitsluiten.’ Monika knikte. ‘Ik weet op dit moment helemaal niet wat ik moet geloven’, zei hij. ‘Ken je het gevoel tussen twee stoelen te zitten en er één te moeten kiezen?’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Monika. ‘Iets in mij verzet zich tegen de gedachte dat het hier om een daad in de relationele sfeer gaat’, verklaarde Trevisan. ‘Ik kan het niet verklaren, maar ik denk dat we nog maar aan het begin staan van een lange weg.’ ‘Dietmar is overtuigd van de theorie dat Patricia Maxdorf er iets mee te maken heeft’, antwoordde Monika. ‘En wat denk jij?’ ‘Ik weet het niet. Als ik met Dietmar praat, lijkt alles duidelijk en logisch, maar alleen voor een tijdje. Ik geloof dat ik er eerst maar eens een nachtje over moet slapen.’ ‘Tot morgen dan’, zei Trevisan en verliet het bureau. Nog voordat hij de trap had bereikt, riep Monika Sander hem na dat commissaris Beck hem nog wilde spreken. Uitgerekend nu hij moe was en naar huis wilde. Beck had zijn kantoor op de vierde verdieping. Trevisan nam twee treden tegelijk. Toen hij op de deur klopte, klonk er een resoluut ‘Binnen!’ uit de kamer. Commissaris Beck was een kleine, gezette man. Vol verwachting keek hij op van zijn bureau. ‘Hallo, Trevisan, hoe gaat het met het onderzoek?’ Trevisan liep naar de stoel voor het bureau. ‘We zijn nog geen stap verder.’ ‘Een daad in de relationele sfeer is zeker uit te sluiten?’ vroeg Beck. Trevisan wist niet goed wat hij hierop moest antwoorden. ‘De aanwijzingen worden sterker dat het slachtoffer bij zijn leven niet de brave gepensioneerde was die hij eerst leek te zijn. We hebben gluurderfoto’s bij hem gevonden. Bovendien zijn er aanwijzingen dat hij een paar jaar geleden een minderjarig
52
meisje seksueel lastig heeft gevallen. Daarom moest hij ook voortijdig het onderwijs vaarwel zeggen.’ ‘Maar dat is interessant. Misschien ligt daarin de sleutel. Weet je …’, zei Beck verlegen, ‘Mevrouw Schulte-Westerbeck … zij is van mening dat je … misschien hulp zou kunnen gebruiken.’ Uit die hoek waaide dus de wind. Trevisan had al zoiets vermoed. De telefoon ging en Beck pakte de hoorn. Zijn gespeeld vriendelijke gezicht werd somberder en er was pure ontzetting op te lezen. Totaal van streek legde hij de hoorn op. Trevisan keek hem verbaasd aan. ‘De kustwacht heeft in de monding van de Weser een stuurloze viskotter opgebracht’, zei Beck. ‘Aan boord hebben ze drie lijken gevonden. Vermoord, naar het schijnt.’
53
6
De tocht was een grote kwelling. De wind was sterker geworden. De kleine politieboot danste over de opgezweepte golven. Trevisan was opgelucht toen ze eindelijk hun doel bereikten. In het vlakkere water rondom de ondiepten was het rustiger. Een schip van de kustwacht ankerde naast de trawler. De sleepboot van de havendirectie was al onderweg. Het overstappen op de kotter was geen eenvoudige zaak. Trevisan had echter geen andere keus, wilde hij hier een eerste indruk van de plaats delict krijgen. Beck gnuifde toen hij naar Trevisans bleke gezicht keek. ‘Je bent zeker niet helemaal geschikt voor varen op zee?’ spotte hij. Trevisan staarde geïrriteerd voor zich uit. Hij was kotsmisselijk. Beck maakte het niets uit dat het bootje zo op en neer ging. Hij leek er zelfs van te genieten. De politieboot voer tot vlak bij de kotter. Een politieman aan boord van de kotter ving de lijn op en maakte die aan de reling vast. Nog maar een halve meter lag er tussen de schepen. De dikke stootwil langs het boord van de politieboot voorkwam dat de stalen rompen van de vaartuigen tegen elkaar stootten. Trevisan probeerde vergeefs de ladder te pakken. Onder hem ging het water tekeer en hij voelde zich beroerd. Eindelijk kreeg hij de sporten te pakken. Met een onzekere zwaai sprong hij over. Bijna was hij uitgegleden, maar de politieman greep hem bij zijn jas en trok hem naar zich toe. Dankbaar groette Trevisan de agent. Ondertussen had Beck zich met speels gemak aan boord gezwaaid. Trevisan keek om zich heen. Alles was nog onaangeroerd, behalve dat de scheepsarts van de Ilse Knoop zich met beide lijken aan boord bezig had gehouden en de dood had vastge54
steld. De technische recherche wachtte in Wilhelmshaven op de kotter. ‘Er liggen twee lijken op het achterschip’, berichtte de geüniformeerde collega. ‘En er drijft er nog één in het water. Die is vastgeraakt in het net. We hebben een duiker ingezet, maar een berging was nog niet mogelijk. Het net is zonder de scheerhouten uitgebracht en is vermoedelijk onder het schip in de schroef of aan de schroefas vast komen te zitten.’ Trevisan liep langzaam en voorzichtig naar het achterschip, er steeds op bedacht geen sporen te bederven. De man in uniform volgde. Op het voorschip stonden manden. Het hok, een plankenbeschot om de vangst te verstouwen, was leeg. Trevisan tilde één van de luiken van de laadruimte op en keek nieuwsgierig naar binnen. Ook daar geen vissen. Alle netten, op één na, hingen over de reling. De mannen waren vermoord nog voordat ze met hun werk waren begonnen. Het lijk van een stevig gebouwde man lag aan stuurboord naast de stuurhut. Vanaf zijn hoofd liep er een donkerbruin spoor tot aan de reling over de houten planken. Gedroogd bloed. Niet ver van zijn hoofd lag een stuwadoorshaak. ‘Die is waarschijnlijk met dat puntige ding gedood’, concludeerde Beck. Trevisan zweeg. ‘Het andere lijk ligt daar boven.’ De man in uniform wees naar het dak van de stuurhut. Trevisan keek hulpeloos om zich heen. ‘Daar aan de andere kant is de ladder’, verklaarde de collega en ging hem voor. Het lijk van een jongeman lag op het dak van de kajuit op zijn buik in de bijboot. Het slachtoffer had een gapende wond aan zijn hals. Trevisan verstijfde. ‘Ah, daar komt eindelijk de sleper’, riep de collega en tuurde over de sombere zee. Trevisan draaide zich om. De contouren van een schip tekenden zich zwak aan de horizon af. Hij keek op zijn horloge. Weer een nacht zonder slaap, dacht hij. Maar veel erger waren zijn bange vermoedens over de dode in de bijboot. 55
Beck keek over zijn schouder mee toen Trevisan zich over de dode boog. ‘Een lelijke wond’, constateerde de chef. ‘Net zoals bij het slachtoffer op Wangerooge’, antwoordde Trevisan afwezig. * Schindler, de beste vriend van die meneer Straßberg, die Patricia Maxdorfs moeder alleen nog maar ‘die kerel’ had genoemd, woonde in een voormalig pakhuis niet ver van de uitrustingshaven. Zijn woning lag op de eerste verdieping. Het stonk naar bedorven levensmiddelen. ‘Hier is het’, fluisterde Alex Uhlenbruch tegen zijn collega. Tina Harloff knikte. Voorzichtig gingen ze naar de deur. Alex zocht vergeefs naar een bel. Tenslotte bonkte hij met zijn vuist tegen de deur. Hij wist zeker dat Schindler thuis was. Twee uur had hij samen met Tina voor het huis gewacht tot Schindler gearriveerd was. Alex Uhlenbruch wist intussen alles over Schindler. Zelfs een foto had hij uit de misdaaddossiers gehaald. Schindler was geen onbeschreven blad. Hij was een junkie en in verband daarmee al eerder veroordeeld. Hij zou wel niet blij zijn met een bezoek van de politie. Ook over Straßberg was Alex zo het een en ander te weten gekomen. Straßberg was kort geleden uit de strafgevangenis in Hamburg vrijgelaten. Vier jaar had hij daar vanwege handel in drugs en diefstallen vastgezeten. Over Patricia Maxdorf stonden slechts onbelangrijke aantekeningen in de computer. Winkeldiefstallen, beledigingen en oplichting. Niets bijzonders. Toch bleek dat het meisje ook nu nog niet veel met de wet ophad. Het geluid van voetstappen klonk uit de woning. Plotseling vloog de deur open. ‘Het werd tijd, ik had je al veel eerder verwacht’, zei Schindler, zonder op te kijken. Hij had zich allang weer omgedraaid en liep op zijn gemak terug naar de kamer aan het eind van de gang. Tina gebaarde naar Alex dat hij voorop moest gaan. Ze maakten gebruik van de gelegenheid, gingen de woning binnen en sloten de deur. Ze volgden Schindler naar de groezelige
56
keuken en bleven in de gang staan. ‘Meneer Schindler, we moeten met u praten.’ Schindler draaide zich geschrokken om. ‘Wat …wie zijn jullie?’ Alex Uhlenbruch greep in zijn leren jack en haalde zijn politiepenning te voorschijn. ‘Smerissen! Wat moet dat? Ik heb jullie niet gevraagd binnen te komen.’ Schindlers stem klonk onzeker. ‘U hebt ons binnengelaten’, reageerde Alex niet onder de indruk. ‘Waar is Patricia Maxdorf?’ ‘Waarom moet ik dat weten?’ ‘Haar moeder heeft ons hierheen gestuurd, we moeten met haar praten’, maakte Tina Harloff duidelijk. Schindler reageerde verveeld en keek naar de grond. Hij speelde de onwetende. ‘Ik heb de indruk dat het hier een beetje zoetig ruikt. Vind je ook niet?’ vroeg Axel luid en wierp zijn collega een veelzeggende blik toe. Tina begreep het meteen. Ze zoog de lucht door haar neus en zei: ‘Hij heeft waarschijnlijk net een joint gerookt.’ ‘Hé, wat voor een spelletje wordt hier gespeeld? Die griet is hier niet. Ik weet echt niet …’ ‘Ik geloof dat we hier een beetje beter moeten rondkijken’, zei Alex en liep op een kamerdeur af. ‘Hasj, heroïne, iets zullen we wel vinden.’ ‘Klets geen onzin, ik zit in mijn proeftijd. Ik spuit niet meer. Ik zit in een methadonprogramma.’ Alex stopte. ‘Patricia Maxdorf?’ vroeg hij dwingend. Schindler dacht na. ‘Ze is met Straßberg onderweg. Willen jullie echt alleen met haar praten?’ Alex Uhlenbruch knikte. ‘Goed, ze wilden eigenlijk tegen achten hier zijn. Maar als jullie hem arresteren … Straßberg zal me …’ Woest gebonk onderbrak hem. Schindler kromp geschrokken in elkaar.
57
‘Doe open, er is werkelijk geen reden om hen te waarschuwen’, fluisterde Alex tegen hem. ‘We praten met haar en dan gaan we weer weg.’ Schindler aarzelde, maar toen ging hij naar de voordeur. Hij deed open. Een jong meisje met sprietig, blond haar en een man van midden dertig stonden voor de deur. Toen hij Alex zag, kromp hij in elkaar. Het kon aan Uhlenbruchs getrainde lichaam liggen, aan zijn weliswaar moderne, maar ook correcte kleding of aan de lichte uitstulping onder zijn oksel door het dienstwapen in de holster, Straßberg wist in ieder geval meteen dat hij een rechercheur voor zich had. Pure ontzetting was in zijn ogen te lezen. ‘Jij klootzak’, riep hij tegen Schindler, keerde zich om en rende weg. Het meisje volgde hem. * Om tien over negen voer de sleper de Noordelijke haven binnen. De schijnwerpers waren in gevecht met de opstijgende slierten mist toen plotseling de Helge als een spookschip in de lichtkegel opdook. Trevisan had het gevoel zich in een horrorfilm te bevinden. Hij was een uur geleden met de politieboot in Wilhelmshaven aangekomen. Zijn misselijkheid was vervlogen, het trillen van zijn benen was opgehouden. De grote, witte auto van de technische recherche stond klaar. Kleinschmidt en zijn team wachtten geduldig tot de Helge aan de kade was vastgemaakt. Commissaris Beck vreesde de volgende dag door journalisten bestormd te worden. De moord op Wangerooge had in het Wangerland al voor commotie onder de bevolking gezorgd. Monika Sander ging naast Trevisan staan. ‘De duikers zijn gereed’, zei ze. ‘Pas nadat de technische recherche klaar is. Het lijk ligt minstens al twee dagen in het water. Dan komt het niet op een uur aan.’ Dietmar Petermann had de tijd benut om zo veel mogelijk over de WHV 221 en haar bemanning te weten te komen. ‘Ze zijn afgelopen donderdagmiddag uitgelopen om op het Bor58
kumse Zand te gaan vissen. De eigenaar heet Ole Hansen en is vijfenzestig jaar oud. Tot de bemanning behoren ook ene Sven Ole Willemsen en een Hollander met de naam Jan Ekke Mijboer.’ Dietmar keek gefascineerd naar de kotter, terwijl hij verslag uitbracht. ‘Blijkbaar wonen ze alle drie samen in Fedderwarden. De Helge is in Wilhelmshaven geregistreerd. De havenmeester kent de oude Hansen. Hij zegt dat hij een vriendelijk en onopvallend mens was. Ook Willemsen schijnt een onbeschreven blad te zijn. Alleen die Mijboer zou een beetje dubieus zijn, zegt hij. Ik heb de centrale verzocht om in onze computers onderzoek naar Mijboer te doen.’ Als eersten gingen Kleinschmidt en zijn crew aan boord. Overal werden schijnwerpers neergezet om voor voldoende licht te zorgen. Witte figuren liepen over de planken. In hun papieren pakken leken het net spoken. Trevisan wachtte geduldig aan land, tot na een uur de politiearts naar hem toekwam. Hij kende hem vluchtig. ‘Het tijdstip van overlijden ligt al twee tot drie dagen terug. De oudste van de twee is doodgeslagen. Ik vermoed met de haak die in de buurt van zijn hoofd ligt. De jongste stierf als gevolg van geweld bij zijn keel. Bij geen van beide lijken zijn zichtbare sporen van een worsteling te zien.’ ‘Kan die wond door een mes veroorzaakt zijn?’ vroeg Trevisan. ‘Nadere details zal de sectie opleveren, maar het ziet er wat mij betreft niet uit als een mes. Eerder als een soort pijlpunt. De snee is scherp en is met bijzonder veel kracht toegebracht.’ Trevisan bedankte. De arts zou nog een poosje moeten wachten tot hij ook het derde lijk zou kunnen bekijken. Trevisan keek op zijn horloge. Het was even voor elven. ‘Was is hier in vredesnaam aan de hand! Jagen we op een psychopaat?’ verbrak Monika de stilte. ‘Ik weet het niet’, zei Trevisan. ‘Maar ik zie de dode van Wangerooge nu in een heel ander licht. Ik was bijna geneigd in Dietmars theorie te geloven, maar na deze geschiedenis hier is alles anders. Ik ben er zeker van dat de dode van Wangerooge 59
en die zaak hier met elkaar verband houden. Die wond van Gabler en die van de jongeman aan boord lijken me van hetzelfde wapen afkomstig te zijn. Ik weet alleen nog niet, wat het was.’ Een geüniformeerde politieman kwam naar hem toe. ‘Meneer Trevisan, er is een mobilofoonoproep voor u.’ * Ze was koppig. Zwijgend zat ze in de verhoorkamer. Behalve haar naam en haar adres had Patricia Maxdorf tot dusver niets gezegd. Alex Uhlenbruch probeerde eerst op een kameraadschappelijke toer met haar in gesprek te komen. Vervolgens probeerde hij het op de harde manier. Tenslotte verliet hij de kamer en keek door het doorkijkraam naar Tina Harloff, hoe zij haar geluk beproefde. Patricia was of door de wol geverfd of bang. Wat had ze te verbergen? Alex was verrast hoe de zaak Gabler zich ontwikkeld had. De aanwijzingen tegen Straßberg waren nog schamel, maar waarom was hij vandaag weggelopen? Alex had een spoor geroken en nu liet hij niet meer los. Er hing een verdenking in de lucht. Vaag nog, maar toch grijpbaar. Misschien had Straßberg geprobeerd Gabler af te persen. Weliswaar waren intussen zeven jaar verstreken, maar Gabler had intussen naam gemaakt als fotograaf en hij had geld op zijn bankrekening. Was dat een mogelijk motief? Alex had Straßbergs dossier gelezen. Drugsdelicten, roofovervallen, het toebrengen van lichamelijk letsel, gelegenheid bieden tot prostitutie en één keer zelfs poging tot doodslag. Tenslotte had hij vier jaar en twee maanden gezeten. Hij was pas drie weken weer op vrije voeten. Tien jaar had hij met Patricia Maxdorfs moeder samengeleefd. Hij moest dus van de aangifte tegen Gabler geweten hebben. Zou die kleine Maxdorf onder één hoedje met hem spelen? Waarom zei ze niets? Nog altijd trachtte Tina het meisje aan het praten te krijgen, maar vergeefs. Patricia Maxdorf bleef zwijgen. * 60
Tegen half vijf waren Trevisan en Monika Sander terug in het politiebureau. Ze hadden het steenkoud en waren moe. Monika had hoofdpijn. Ook Trevisan voelde een lichte druk bij zijn slapen. Dat kon wel eens van oververmoeidheid zijn. Twee duikers van de brandweer hadden het net vrij weten te krijgen en het slachtoffer geborgen. Doordat het zo lang in het water had gelegen kon de schouwarts ter plaatse niet veel meer constateren. Opvallend was alleen dat de linkerpink bij het tweede kootje was afgesneden. ‘Wellicht toch een spoor van een gevecht’, dacht Trevisan. ‘Of tenminste van een afwerende reactie van Hansen.’ Kleinschmidt had met zijn mensen letterlijk iedere scheepsplank apart omgedraaid. Maar gevonden hadden ze niets. Het was als een jacht op spoken. Het gebruikte wapen was in het geval van Willemsen onmiskenbaar de stuwadoorshaak. Dat stond vast. Het wapen waarmee Mijboer vermoord was, hadden ze niet gevonden. Ole Hansen was in een net gewikkeld. Het leek er sterk op dat hij nog geleefd had toen hij in het water was gegooid. De lijken waren op weg naar het Instituut voor Gerechtelijke Geneeskunde, waar ook Gabler in een koelvak op gerechtigheid wachtte. ‘We kunnen uitsluiten dat de mannen op het schip elkaar om het leven hebben gebracht’, zei Monika. ‘De zin daarvan valt ook niet in te zien. Maar hoe is de moordenaar aan boord gekomen? Hoe is hij weer verdwenen? Het water is net aan veertien graden.’ Trevisan haalde zijn schouders op. ‘Daar moeten we nog achter zien te komen.’ * Monika Sander was allang weg, toen Trevisan moe en uitgeput door de halfdonkere gang naar het trappenhuis liep. Hij verheugde zich op zijn bed. Uit Alexander Uhlenbruchs kantoor scheen licht door een deurspleet de gang in. Verrast bleef hij staan en deed behoedzaam de deur open. Zijn blik viel op Alex die achter zijn bureau zat en een dossier bestudeerde. Onder de door de zon gebruinde kleur was zijn gezicht as61
grauw van uitputting. Het anders zo zorgvuldig met gel gestylde zwarte haar hing warrig over zijn voorhoofd. ‘Alex, wat doe jij nou nog hier?’ vroeg Trevisan. Geschrokken keek Uhlenbruch op. ‘Martin, hoezo ben je zo vroeg op kantoor?’ Trevisan vertelde hem van de gruwelijke vondst op de Helge. Alex luisterde verbijsterd. Tenslotte vertelde hij Trevisan over Straßbergs vlucht en over de koppige Patricia Maxdorf. Ondertussen had hij het meisje naar huis laten brengen. Er was onvoldoende reden haar nog langer vast te houden. ‘Ik geloof dat Straßberg iets met Gablers dood te maken heeft’, verklaarde Alex energiek en overhandigde Trevisan Straßbergs dossier. Trevisan las de bladzijden vluchtig door. Straßberg had al het een en ander op zijn kerfstok. Hij was absoluut tot moord in staat. Maar op de een of andere manier was Trevisan sceptisch. Hij had het gevoel alsof ze in een kringetje ronddraaiden. Hij kon niet precies zeggen wat hem stoorde aan het idee dat Straßberg de dader zou zijn. Aan de andere kant, wat zat er achter zijn vlucht? En wat voor een relatie kon Straßberg met de bemanning van de Helge hebben? Waar waren de raakpunten? Gabler, Maxdorf, Hansen, Willemsen, Mijboer en Straßberg - leverde deze combinatie een patroon op? Waren er overeenkomsten? Trevisan waande zich in een labyrint. ‘We moeten die Straßberg in ieder geval te pakken krijgen’, bevestigde Alex. ‘Het materiaal is nog een beetje mager, maar voor een zoekactie is het voldoende.’ Trevisan keek op de klok aan de muur. Het was vijf over zes. Buiten was het weer gaan regenen. ‘Ik denk dat het het beste is als we nu naar huis gaan. Slaap eerst eens uit. We kunnen nu toch niets doen. We zien elkaar vanmiddag om twee uur.’ Een uur later viel Trevisan hondsmoe in zijn bed. * Hij droomde. Een bonte mengeling van foto’s ging door zijn hoofd. Hij draaide zich om, maar het bellen hield niet op.
62
Langzaam ontwaakte hij. Hij pakte de telefoonhoorn. Het was drie minuten voor acht. ‘Trevisan’, zei hij slaapdronken. ‘Eindelijk krijg ik je te pakken. Je bent alleen nog maar onderweg. Op het bureau zeggen ze altijd alleen maar dat je op onderzoek bent, dat je niet gestoord mag worden.’ Zijn vrouw. Dat had hij nog gemist. ‘Heb je überhaupt nog tijd voor je dochter, Martin?’ Aan deze verwijtende ondertoon had hij altijd een hekel gehad. ‘Grit, ik ben doodmoe. Ik lig er pas een uur in. Laten we alsjeblieft …’ ‘Dat had je gedacht. We praten nu! Paula heeft me opgebeld en me verteld dat je haar niet mee wilt laten gaan op een boottochtje. Al dagen probeer ik je vergeefs te bereiken. Aan de ene kant speel je de zorgzame vader, aan de andere kant laat je haar alleen. Wat bezielt je?’ ‘Grit, ik ben nu echt niet in de stemming om over …’ ‘Je bent geen greintje veranderd. Altijd denk je alleen maar aan jezelf. Ik had Paula destijds niet naar je moeten laten teruggaan. Ik merk steeds meer dat het teveel van je vergt. Als het je uitkomt, sluit je haar op in een gouden kooi, voor het overige laat je haar aan lot over.’ Martin Trevisan slikte zijn opkomende boosheid weg. Al een maand lang had zijn ex niets meer van zich laten horen en uitgerekend nu verbeeldde ze zich de trouw zorgende moeder te kunnen uithangen. ‘Ik weet niet wat je eigenlijk wilt’, zei hij geforceerd kalm. ‘Wat ik wil? Je vraagt wat ik wil? Ik wil dat je je verplichtingen als vader nakomt. Dat wil ik. Dat ben je haar schuldig. Als jij je niet op de juiste wijze om haar bekommert, dan … dan …’ ‘Kom dan hierheen en neem haar mee!’ schreeuwde Trevisan in de hoorn. ‘Ik zit midden in een moordonderzoek!’ ‘Je weet best dat ik daar geen tijd voor heb. Ik moet de komende weken naar Stockholm. Dat is belangrijk voor me. Laat haar toch gewoon meegaan op dat tochtje. Dan ben jij geholpen en zij ook. Wees toch niet zo halsstarrig.’ 63
‘Ik ben niet halsstarrig. Als ik het me goed herinner, dan woont Paula bij mij, omdat jij geen tijd voor haar had. Dus zal ze ook doen wat ik goedvind. De Noordzee is voor een boottochtje te gevaarlijk en bovendien zwerft daar ergens een psychopaat rond, die willekeurig mensen afslacht. Nee, dat is mijn laatste woord!’ Nijdig gooide hij de hoorn op de haak. Ze had hem niet alleen uit zijn slaap gerukt, veel erger was dat Grit nog altijd dacht gewoon over hem en zijn gevoelens te kunnen beslissen. Dat had vroeger al niet gefunctioneerd. Destijds, toen ze uit elkaar gingen, had hij een akelig jaar achter de rug. Ook voor Paula was het niet gemakkelijk geweest. Intussen had hij zijn leven opnieuw ingericht. Een leven dat bij hem paste. Paula was een deel van dat leven. Waar haalde Grit telkens weer de hoogmoed vandaan zich met zijn leven te bemoeien? Hij had twee uur nodig om weer rustig te worden. Het was tien uur toen hij in een onrustige slaap viel.
64
7
Onbeholpen scharrelde het kleine katje door de wei. Het was maar een paar weken oud. Een grappige zwarte vlek, als een eenzaam eilandje in een uitgestrekte zee, zat rond zijn linkeroor op zijn verder helemaal witte vacht. Het katje zat achter insecten aan, sprong met uitgestrekte klauwtjes in de lucht, sloeg over de kop, schudde zich uit, om vervolgens een andere vlinder of kever achterna te zitten. Met een versteend gezicht volgde hij het schouwspel. Dit katje was een beetje zoals hij. Ook hij was in zijn leven gestruikeld, ook hij was vaak in een diepe duisternis gevallen. Maar altijd weer was hij opgekrabbeld, altijd weer was hij weer overeind gekomen. Hij volgde een doel. Daar leefde hij voor. Graag zou hij gelachen hebben, zou hij zijn plezier om dat koddige diertje uitgebazuind hebben, maar hij had geen lach meer. Ze hadden die lang geleden van hem afgenomen. Misschien zou hij op een dag naast een ander katje op de wei gaan liggen en ermee spelen en lachen en juichen en van puur plezier schreeuwen, misschien. Maar eerst moest hij nog iets doen. Hij was alles over de man te weten gekomen. Hij wist wanneer hij ’s morgens opstond, wanneer hij naar zijn werk ging, welke weg hij nam. Hij wist hoeveel hij van zijn vrouw en kinderen hield, waar hij met hen uitging. Hij wist hoe hij de weekends doorbracht, waarheen hij reed en waar hij graag verbleef. Hij wist alles. Alles wat hij weten moest om te doen wat gedaan moest worden. * Hij zat op een bank en keek naar dat kleine behaaglijke restaurantje. De Liekedeeler werd goed bezocht. Het eethuisje was beroemd om zijn visspecialiteiten. De man had vrij en was met zijn vrouw en kinderen naar Wilhelmshaven gereden om boodschappen te doen. Vervol65
gens was hij naar het kleine restaurant aan de rand van het plaatsje Wittmund gegaan. Een idyllisch plekje. Weilanden die zich ver uitstrekten, een paardenkoppel en een enorme speelplaats lagen direct naast het restaurant. De temperatuur was aangenaam. De familie was buiten gaan zitten. Hij kon ze vanaf zijn bank zien. De kinderen keken naar de paarden. De man en de vrouw waren met elkaar in gesprek en wierpen elkaar verliefde blikken toe. Het was gek. Hoewel ze al lang met elkaar getrouwd waren, leken hun gevoelens door de jaren heen niet minder geworden te zijn. Hij wilde ook wel iemand aan wie hij zoveel liefde kon geven. Hij was jaloers op de man. Maar hij haatte hem niet daarom. Deze man had schuld op zich geladen, had zich over de grens heen gewaagd, deze overschreden, meedogenloos. Dat alleen was de reden. Het zou het hart van de vrouw en de kinderen breken. Maar dat was niet iets waar hij gebukt onder ging. Hij keek op zijn horloge. Het was even voor negenen. De schemering kroop vanuit het oosten over het vlakke land. Het avondrood kleurde de horizon. Er kwam wind opzetten. Hij was een beetje heen en weer gelopen, maar de auto van de man verloor hij niet uit het oog. Hij was de dag van vandaag met hem begonnen, nu wilde hij hem ook met hem besluiten. Misschien kon hij tenminste op deze manier een beetje deel hebben aan het geluk van dat gezin. Hoewel hij het op enig moment moest vernietigen. Het was een verlokking voor hem om over te steken en de man in zijn ogen te kijken, maar hij verwierp de gedachte. Plotseling stond het paar op en liep op zijn gemak naar het parkeerterrein. Daar stond de auto. Een groene Audi. De vrouw riep haar kinderen. Lachend renden ze naar de auto en de man gaf zijn vrouw een kus. De vrouw was midden veertig. Ze heette Marianne. Marianne heette ook een meisje uit Westermarsch. Ze was nog in opleiding. Hij had met haar afgesproken. Ze was niet gekomen. De volgende dag had Friedrichs, de oppasser, hem bij zich geroepen en hem duidelijk gemaakt dat zoiets niet ging. Het personeel was taboe. Dat was de wet in Westermarsch. Het 66
had hem zwaar geraakt. Maar hij hield zich aan de vermaningen van Friedrichs en zette Marianne uit zijn hoofd. Uiteindelijk wilde hij nooit meer naar Wehnen terug. De lichtgroen geverfde gangen, de kleine kamertjes, de ramen waar altijd alleen maar schaduw door naar binnen viel. Alleen de gedachte daaraan al maakte hem ziek. Hij had het lang genoeg verdragen. De remlichten van de wegrijdende auto rukten hem uit zijn sombere gedachten los. Hij vloekte, omdat hij niet had opgelet, en rende naar zijn auto. De groene Audi was in de richting van Eggelingen afgeslagen. Nu hij zo dicht bij zijn doel was, mocht hij de man geen minuut meer uit het oog verliezen. Hij wilde in zijn buurt zijn. Wilde die laatste dagen van de man meemaken, tot hij zijn werk zou voltooien. Al gauw was het zover. Traan voor traan, bloed voor bloed. Hij startte de motor. De startmotor gorgelde een paar maal, en daarna was er alleen nog een soort geklik te horen. Hij sloeg met zijn handen op het stuur en vloekte. De pink van zijn linkerhand deed ondraaglijk pijn. Het was paradoxaal: hoe kon iets pijn doen dat er helemaal niet meer was? Hij wachtte een poosje, toen probeerde hij het opnieuw. Ditmaal kwam er helemaal geen geluid. Ook de kleine controlelampjes op het dashboard flikkerden maar even voor ze weer doofden. De accu. Die had al een paar maal problemen veroorzaakt. Had hij hem maar verwisseld. In de schuur van zijn schuilplaats stond een nieuwe. Maar de villa van Hammerschmidt was ver weg. Kwaad stapte hij uit. Langzamerhand werd het donker en al gauw zou er niets meer te zien zijn. Hij deed de motorkap open, maar alles leek op zijn plaats te zitten. Radeloos keek hij naar de wirwar van kabels, leidingen en metaal. ‘Kan ik u helpen?’ Geschrokken draaide hij zich om. Een oudere man stond voor hem. Op de achtergrond zag hij een oude vrouw. Hij voelde zich betrapt en zocht naar woorden. ‘De … de auto … hij start niet … de accu …’, stotterde hij.
67
‘Nou, dat hebben we snel gefikst’, antwoordde de oude man en liep naar een Mercedes. Uit de kofferbak haalde hij startkabels, en vervolgens reed hij zijn wagen van zijn parkeerplek tot dicht bij de Fiat. ‘Werkt u hier?’ vroeg de vrouw, die bij hem was blijven staan. Hij schudde zijn hoofd. Hij voelde hoe die vrouw hem opnam. Haar blikken gingen over zijn zwarte joggingbroek en het paarse jack. ‘Ik ben student en wilde een beetje joggen’, verklaarde hij afwijzend. ‘O ja, loopt u veel?’ Nog voor hij kon antwoorden, was haar man uit de Mercedes gestapt. ‘Waar zit de accu?’ riep de oude man tegen hem. Hij wees op de linkerkant van de auto en was blij dat hij niet verder met de vrouw hoefde te praten. In zijn lichaam kookte en kolkte alle woede en wanhoop die in hem zaten. ‘Weg van hier!’ ging het door zijn hoofd. De oude man verbond de beide accu’s met elkaar en vroeg hem te starten. Hij ging achter het stuur zitten. Na twee vergeefse pogingen sprong de motor aan. Hij verborg zijn opkomende paniek en vermande zich. De oude man stapte uit zijn wagen en maakte de kabels los. Opgelucht haalde hij adem en draaide het raam naar beneden. Hij wilde bedanken, maar hij kon geen geluid uitbrengen. Zonder verder iets te zeggen spoot hij weg. Verbluft bleef het echtpaar achter. ‘Wat was dat voor een vreemde vogel?’ zei de oude man tegen zijn vrouw. ‘Ik zei meteen al, bemoei je er niet mee. Je kende hem toch helemaal niet? Jij met je ziekelijke hulpvaardigheid. Dat heb je er nou van. Op een dag zal het je nog eens je kop kosten.’ De vrouw had er geen notie van hoe dicht ze bij de afgrond waren geweest. * Buiten trokken donkere wolken langs de lucht. De temperatuur was gezakt. Trevisan zat aan zijn bureau. Er lagen een 68
paar kranten voor hem: ‘Serie moorden schokt het Wangerland’, ‘Vier doden in twee dagen’, ‘Psychopaat vermoordt vissers’. Het maakte niet uit welke krant Trevisan pakte, het onderwerp beheerste de krantenkoppen. ‘De politie is radeloos’, heette het. Het ergste daaraan was dat de journalisten zelfs gelijk hadden. Tenminste wat hem betrof. Hij keek op zijn horloge, het was even na vieren. Buiten begon het te regenen. Voor hem lag het sectierapport over Gabler. Mühlbauer had haast gemaakt. Trevisan sloeg de eerste pagina op en begon te lezen. Rudolf Gabler was gestorven als gevolg van een snee met een voorwerp met een scherpe kant bij de rechterhelft van zijn keel. Daarbij was extreem geweld gebruikt. De dood was van vrijdag op zaterdag, tussen 23.30 uur en 00.30 uur, ingetreden. Als moordwapen kwam een werpmes of een pijl met een punt met scherpe kanten in aanmerking. De halsslagader was volledig doorgesneden. Sporen van een gevecht waren er niet, maar op de rug van Gablers rechterhand zat een onderhuidse bloeding. Dat sprak voor een afwerende reactie, beschreef Mühlbauer nuchter. Trevisan las verder en fronste zijn wenkbrauwen. In de wond waren heel fijne, rood gekleurde kunststofdeeltjes gevonden. Wat was daarmee nou aan de hand? Hij dacht na, maar hij vond er geen redelijke verklaring voor. In ieder geval stond nu zonder twijfel vast dat Gabler op het duin waarachter hij was gevonden, ook vermoord was. De bevindingen van Mühlbauer en Kleinschmidt kwamen overeen. Trevisan leunde achterover en keek naar het wit gesausde plafond. Een gedachte schoot hem door het hoofd. Nog voordat hij hem kon pakken, vervloog hij weer. Het geld en de papieren hadden de moordenaar even weinig geïnteresseerd als de dure verrekijker en de kostbare fotouitrusting. De laatste foto op Gablers film bleef zelfs na digitale bewerking een raadselachtig mengsel van zwart en paars. Vingerafdrukken waren er niet. Tenminste, er waren er op de plaats delict en ook in Gablers auto geen te vinden geweest, behalve dan die van het slachtoffer. Het enige, hoewel ook vage, aanknopingspunt in dit verhaal was een kleine metalen 69
ring, waarvan het doel en de herkomst tot dusver nog niet konden worden vastgesteld. Ondertussen was er ook van Kleinschmidt ontnuchterend nieuws. De specialisten van de Centrale Deelstaatrecherche hadden de videocassette uit Gablers woning onder de loep genomen. De film was minstens zes jaar oud. De erop voorkomende personen, de achtergrond, de inrichting van de woningen – alles leidde tot de conclusie dat de video uit OostAzië afkomstig was. Vermoedelijk was hij in Thailand opgenomen. Ook de foto’s uit Gablers album waarop vrouwen en meisjes in diverse badkamers zich uitkleedden, waren meer dan vijf jaar oud. Op de foto’s zaten nog sporen van ontwikkelaar en fixeermiddelen die schadelijk waren voor de gezondheid en al jaren niet meer verkocht werden. Vast stond in ieder geval dat Gabler thuis niet over een kleurenlab beschikte. De foto’s moesten in een laboratorium ontwikkeld zijn. Dietmar Petermann had intussen ontdekt dat Gabler in de jaren 2000 tot 2001 in Wilhelmshaven aan de Volkshogeschool onderwijs had gegeven en daar toegang had gehad tot een goed geoutilleerd fotolab. Het idee de personen op de foto’s te kunnen identificeren, was pure utopie. Er kon niet eens gezegd worden waar die opnamen gemaakt waren. De gedachte die hem voorheen kort door het hoofd geschoten was, kwam terug. Ditmaal was Trevisan erop voorbereid. Hij pakte hem op. De politiearts op de Helge en nu Mühlbauer. Voor de tweede keer had een arts gezegd dat een pijl als moordwapen in aanmerking kwam. Misschien was dat een aanknopingspunt. Maar bij een pijl hoorde altijd een boog. Trevisan schudde zijn hoofd. Die theorie leek hem wel erg gezocht. Een man met pijl en boog zou hebben moeten opvallen. Bovendien waren er betere mogelijkheden om te doden. En zich Straßberg met een boog voorstellen, was net zo absurd als een ijsberg in het Ems-Jade-kanaal. Straßberg was gewelddadig. Een kleine crimineel, die met zijn vuisten en een mes vocht. Bovendien 70
zou hij misschien het fototoestel, maar nooit het geld hebben laten liggen. Dat was precies wat Trevisan stoorde, als de naam Straßberg als verdachte genoemd werd. Trevisan ging rechtop zitten. Straßberg? Alex en Dietmar waren ervan overtuigd dat Straßberg de moordenaar van Wangerooge was. Moest hij naar hen toe gaan en zeggen: laat hem lopen, we zoeken een man met pijl en boog? Ze zouden denken dat hij gek geworden was. Pijl en boog, steeds weer cirkelden zijn gedachten om deze twee dingen. Ze lieten hem niet los. Toen kwam de reddende inval. Een kruisboog en een harpoen hadden ook pijlachtige projectielen. Hij plaatste deze theorie in één van de voorste laden van zijn hersenen om hem meteen weer te kunnen oppakken als hij hem nodig had. Laat Alex en Dietmar eerst die Straßberg maar eens zoeken. Een gesprek met die kerel kan geen kwaad, dacht Trevisan en besloot af te wachten met welk resultaat dokter Mühlbauer bij het onderzoeken van het lijk van Hansens bemanningslid Mijboer zou komen. Mühlbauer had het verslag vóór het eind van de week beloofd. * Trevisan keek op zijn horloge. Langzaam werd het tijd. Hij had met Monika en de anderen in Fedderwarden afgesproken. Ze zouden het huis van Hansen gaan doorzoeken. Maar eerst moest hij nog iets afhandelen. Hij pakte de telefoon en koos het nummer van Till Schreier. Hij had al dagen niets meer van hem gehoord. Hij wilde weten hoe het met hem ging. Till Schreier werkte vier jaar bij het Eerste Bureau Strafzaken. Trevisan waardeerde hem zeer. Till was een rustig en bedachtzaam mens en bekend om zijn goede ideeën. Juist nu hij hem goed kon gebruiken, moest Trevisan hem missen. Er was nog zo veel te doen. ‘Schreier’, zei een stem aan het andere eind van de lijn. Trevisan herkende de gedempte stem van Till meteen. ‘Hallo, ik ben het, Trevisan. Hoe gaat het met je?’ ‘Het gaat wel. Wat zit er anders voor ons op? Mijn moeder is helemaal van de kaart. Er moeten nog zo veel dingen geregeld worden. Ik ben soms helemaal de weg kwijt.’ 71
‘Blijf net zo lang thuis als je wilt. Dat met je vakantie komt helemaal goed.’ ‘Ik heb in de krant over de moorden gelezen. Ik weet het, jullie hebben iedereen nodig. Het spijt me dat ik …’ ‘Het is goed. Je weet, als je hulp nodig hebt of iemand om mee te praten, bel me dan gewoon op’, zei Trevisan en vervolgens beëindigde hij het gesprek. Hij dacht aan de dood van zijn eigen vader. Toen hij meer dan vierhonderd kilometer ver weg was geweest. Vaders dood was voor allen als een nare verrassing gekomen. Een beroerte. Moeder was zwaar aangeslagen geweest. Ze had hartproblemen. Hij had geweten hoe zwaar het haar zou vallen om alleen verder te moeten leven, en hij was blij geweest dat zijn zuster bij haar ging wonen. Een half jaar later was moeder gestorven. Ze was vaders dood nooit te boven gekomen. Trevisan keek peinzend naar de telefoon. Toen stond hij op en pakte zijn jasje. * Het volgende gebouw was ver weg. Hier stonden de huizen niet zo dicht bij elkaar als in de nieuwbouwwijken. Hier waren nog brede groene stroken tussen de percelen. ‘Im Grund 6’ luidde het adres. Twee dienstwagens parkeerden voor het huis. Trevisan was verlaat. Er hing een scheepsklok boven de deur. Trevisan trok aan de ketting. De klok ging heen en weer toen de klepel galmend tegen het messing sloeg. Tina Harloff deed de deur open. ‘Hallo, Tina’, zei Trevisan. ‘Ik werd opgehouden. Jullie zijn al begonnen?’ Tina knikte en liet hem binnen. Trevisan keek rond. Het huis was liefdevol ingericht. Een kleine keuken, een lange gang. Allerlei prullaria op het dressoir. Hij ging de woonkamer binnen. Die maakte een sombere indruk, wat waarschijnlijk aan het donkere behang en de rustieke meubelen lag. De massieve eiken kast, de grote fauteuils en de canapé, in donkergroen gehouden, drukten Trevisans stemming. Ontelbare scheepjes in flessen stonden in een glazen vitrine, daar tussenin ouderwets aardewerk met blauwe bloemmotieven. Aan de muur hing de 72
foto van een oude vrouw naast een glazen kast. Daarnaast een olieverfschilderij, met daarop een kotter die door de woelige zee ploegde. Dat schip was de Helge. Trevisan bekeek het bloemetjesbehang. Hij streek met zijn hand over de muur en stuitte op een kleine spijker waarvan de kop nog net een beetje uitstak. Ook hier had een foto gehangen, maar die was er niet meer. Hij nam de foto van de vrouw van de muur en keek op de achterkant. Er bleef een tweede lichte plek op de muur achter. ‘Dat is zijn vrouw. Ze is vier jaar geleden gestorven. Dat is de laatste foto van haar’, zei Monika Sander, toen ze de woonkamer binnenkwam en Trevisan met de foto zag. ‘Môge, Monika. Ik ben helemaal vergeten te vragen: hoe gaat eigenlijk met je dochtertje?’ ‘Dat gaat goed, de koorts is gezakt. Peter is bij haar.’ Monika’s man was freelance-architect. Eén met succes zelfs. Hij had het geluk dat hij zijn tijd blijkbaar vrij kon indelen. ‘Hoe ver zijn jullie?’ vroeg Trevisan en hing de foto terug aan de muur. ‘Hier beneden zijn we klaar.’ ‘En? Was er iets?’ ‘Hansen maakte iedere maand duizend euro op een privérekening in Hamburg over. Hij was een net mens en heeft alle rekeningafschriften bewaard. Van de complete laatste tien jaar. Het is opvallend dat hij pas na de dood van zijn vrouw met de overmakingen begon.’ ‘Wie is de ontvanger?’ ‘Op de afschriften staan alleen maar het rekeningnummer en naam van de bank, maar dat mag geen probleem zijn.’ ‘Verder nog iets bijzonders?’ Ze schudde haar hoofd. Trevisan keerde zich om en bekeek de scheepjes in de flessen. Als kind was hij er gefascineerd door geweest. Het was voor hem altijd een raadsel geweest hoe die grote masten door die kleine flessenhals pasten. ‘Dietmar legt zijn oor te luisteren in de buurt’, zei Monika.
73
‘Hansen zat in zijn vrije tijd in het café aan het einde van de straat. Ook Willemsen was er bijna altijd bij.’ ‘Waar zijn Tina en Alex?’ vroeg Trevisan. ‘Ze zijn bezig met de kamer van Willemsen’, antwoordde Monika en keek op haar horloge. ‘Als je naar huis wilt …’ ‘Nee, het gaat wel. Peter heeft om acht uur een afspraak. Tot dan redden we ons wel.’ ‘Goed, dan gaan wij tweeën de kamer van de Hollander doorzoeken’, zei Trevisan. Mijboers kamer lag op de eerste verdieping. Het was maar een kleine ruimte. Een bed, een linnenkast, een stoel en een tafel. Foto’s van een klein kind aan de muur. Een secretaire met twee laden stond naast het raam, dat vol vlekken zat. Trevisan keek onderzoekend rond. Hij prentte zich ieder detail in. Monika Sander ging met de secretaire aan de gang. De laden waren niet op slot. Trevisan doorzocht de kast. Er hingen maar weinig kleren in. Ondergoed op de planken, twee kostuums, een paar overhemden, een jeans, twee paar schoenen en sokken. Meer was er niet. Heel precies doorzocht Trevisan alles stuk voor stuk. Vergeefs. Ook holle ruimtes of verstopplaatsen nam hij mee. Het enige wat hij nog vond, was een onder het stof zittende paraplu op de kast. Monika onderzocht ondertussen de inhoud van het schrijfbureautje. Een paar rekeningafschriften. Weinig geld op de bankrekening. Een paar brieven van een zekere Maike Mijboer, woonachtig in Winschoten/Holland. Ze las snel wat er in stond. Het ging steeds om hetzelfde. Verzoeken om geld en de vorderingen van de kleine Piet. Piet was blijkbaar hun gezamenlijke zoon. Maike en Jan Ekke Mijboer leefden gescheiden, hadden de Nederlandse autoriteiten bericht. In de andere la lagen een paar sieraden. Een oorring, een horloge. Niet veel, alleen goedkoop spul. Trevisan keek over Monika’s schouder mee. Een zwart notitieboekje kwam te voorschijn. Ze bladerde erin. Het boekje stond vol namen en telefoonnummers. Ze zuchtte. 74
‘Uiteindelijk beperkt het leven zich tot pure futiliteiten’, peinsde Trevisan, nadat ze de rest van de spullen van Mijboer hadden geïnspecteerd. ‘We nemen het notitieboekje mee en kijken op het politiebureau wat we ermee kunnen.’ ‘Goed idee’, zei Monika terwijl ze weer op haar horloge keek. Het was half acht. ‘Neem mijn wagen, ik rijd met Dietmar mee.’ Monika glunderde dankbaar. ‘Al goed. We zien elkaar morgen.’ Hij gaf haar de autosleutels. Toen ze weg was, keek hij nog eens rond. Hij wilde de laden al weer dichtschuiven, maar iets deed hem aarzelen. Peinzend bekeek hij ze. Ze waren niet even lang. Hoewel ze helemaal uitgetrokken waren, was de linker la ongeveer tien centimeter korter. Hij bukte. Twee stevig ingedraaide schroeven zorgden ervoor dat de langere la in de geleiders bleef zitten. De kortere werd door één enkele, los ingedraaide schroef op zijn plaats gehouden. Hij pakte zijn zakmes uit de zak van zijn jasje en draaide de schroef eruit. Toen trok hij de la eruit. Met zijn linkerhand voelde hij in de donkere opening. Plotseling voelde hij een stekende pijn. Hij trok zijn hand terug. Zijn pink bloedde. Een uitstekende spijker had een gapende wond gemaakt. Trevisan vloekte. Opnieuw stak hij zijn hand in de holle ruimte, ditmaal een stuk voorzichtiger. Er klonk een knisperend geluid van papier tussen zijn vingers. Hij trok eraan en haalde een bruine envelop te voorschijn. Nieuwsgierig maakte hij hem open. Hij kromp ineen toen iemand luid zijn naam riep. * Horst Grevenstedt had de kinderen vroeg naar bed gebracht. Zijn vrouw was er niet. Het was dinsdag. Ze was met het kerkkoor aan het repeteren. Grevenstedt had die week nog vakantie. Misschien zou hij met Eva een kort uitstapje naar Hamburg maken. Oma zou op de kinderen kunnen passen. Ze zou dat leuk vinden. De boot kon hij ook nog in het weekend in orde maken.
75
Het vissen was alleen nog maar een hobby. Fabrieksschepen en kotters visten de zandbanken leeg. Enkel en alleen de krabbenvangst leverde nog een kleine bijverdienste op. Ondertussen was zijn leven weer tot rust gekomen. Eva had hem geholpen. Desondanks was het hem niet meegevallen om de vrijheid op zee op te geven en in te ruilen voor een sombere en muffe fabriekshal. Destijds had hij veel geriskeerd om aan geld te komen. Hij had zijn bestaan op het spel gezet en bijna alles verloren, zelfs Eva. Hij had haar en de kinderen in die tijd slecht behandeld. ‘Wat is een man nou waard, als hij zijn gezin niet kan onderhouden’, had hij tegen haar gezegd, toen hij met zijn koffer de deur uitging, de avond in. Eva had hem de juiste weg gewezen. Had hem voor stommiteiten behoed en voor hem gevochten. Hij was weer thuis. Hij stond op en haalde een biertje uit de koelkast. Het bier smaakte een beetje bitter. * Het was laat geworden. Trevisan reed met Dietmar Petermann terug naar Wilhelmshaven. Hij was heel verbaasd geweest toen hij de verstopte envelop voorzichtig had geopend. Er zat geld in. Oude, verkreukelde en beduimelde biljetten. Twaalfduizendzevenhonderddertig euro in totaal. ‘Dat begrijp ik niet. Hij was een arme sloeber en had schulden. Hoe zou hij aan zo veel geld komen?’ vroeg Trevisan. ‘Gespaard?’ ‘Het lijkt me eerder drugsgeld, zo verkreukeld als die briefjes zijn. We staan pas aan het begin van ons onderzoek en al weer stuiten we op een nieuw raadsel. – Heb jij dan tenminste iets belangrijks ontdekt?’ veranderde Trevisan van onderwerp. Speculaties vond hij zinloos. Hij had hoofdpijn. ‘Ik had het mezelf kunnen besparen. Hansen was een engel op aarde. Hij zorgde aandoenlijk voor zijn zieke vrouw tot ze stierf. Voor het overige deed hij trouw en braaf zijn werk en gunde zich als enig genoegen iedere zaterdag een skaatavond in de Klosterkrug bij Fietje.’ ‘En Willemsen?’ vroeg Trevisan. 76
‘Willemsen hing aan Hansen als een klit. Hij woonde al meer dan tien jaar in Hansens huis’, vertelde Dietmar. ‘Hij heeft een broer in Leer, maar daarmee had hij vrijwel geen contact. Zijn moeder moet in Olsdorf in een tehuis zitten. Ze schijnt na een beroerte in coma te zijn geraakt.’ ‘Waren er vrienden, een vrouw of kennissen waarmee hij contact had?’ Trevisan deed de binnenverlichting van de auto aan en pakte de plastic zak met de spullen van Willemsen van de achterbank. ‘Geen vrienden, geen kennissen en al helemaal geen vrouw. Fietje vond het al een wonder als hij op één avond meer dan drie woorden uitbracht. Meestal zat hij naast Hansen, keek toe bij het kaartspel en dronk daarbij tien, twaalf glazen bier.’ Willemsens nalatenschap bestond uit een zakmes, een pijpenstopper, een zakhorloge met pompeuze versieringen en een stuk papier. Trevisan vouwde het papier open. Het was een reclamepamflet in A5-formaat. N.A.B stond er in grote oud-Duitse letters op. Daaronder stond ‘Wij zijn de wereld en wij zullen om haar strijden’. Niet meer dan een goedkope computerprint van een milieuorganisatie, dacht Trevisan en legde de zak weer op de achterbank. ‘Was Mijboer ook van de partij?’ ‘Twee, drie keer. Hij ging zijn eigen weg. Hij reed graag naar Wilhelmshaven of naar Bremen. Eén keer viel hij in bij het kaarten. Hij won bijna ieder spel. Verder weet Fietje niets over die Hollander.’ ‘Jammer’, vond Trevisan. ‘Ik kom morgen een uur later, zorg jij ervoor dat de familieleden op de hoogte gebracht worden?’ ‘Daar kun je op vertrouwen’, antwoordde Petermann.
77
8
Paula zat aan de ontbijttafel en knabbelde lusteloos op een broodje. ‘Goedemorgen’, groette Trevisan schuldbewust. Hij kreeg geen antwoord. Alleen al Paula’s chagrijnige gezichtsuitdrukking sprak boekdelen. Hij had sinds vrijdag niet meer met haar gesproken. Het hele weekend was hij onderweg geweest. Zijn hoop dat het gesprek met Angela haar gekalmeerd zou hebben, was niet vervuld. Paula had niet voor hem gedekt, hoewel ze dat anders altijd wel deed. Terwijl hij het koffiezetapparaat aanzette, keek hij verstolen om naar haar. Ze dronk sinaasappelsap en meed elk oogcontact. Trevisan schonk zichzelf een kopje in. Sterke, zwarte koffie, zonder melk en zonder suiker, dat was al jaren zijn hele ontbijt. Hij wist dat dat op den duur niet gezond was, maar vóór tien uur was het onmogelijk voor hem om vast voedsel naar binnen te werken. Nauwelijks was hij gaan zitten of Paula stond op. Haar glas sinaasappelsap was nog half vol. ‘Paula, ga zitten, we moeten met elkaar praten’, zei hij zacht. Paula liep naar de deur. ‘Ik heb geen tijd. Zondag had ik tijd, maandag had ik tijd en ook gisteren was ik de hele dag thuis. Jou heb ik hier niet gezien!’ ‘Verdomme nogaantoe. Nu kom je hier en praat je met me!’ ‘Wat heeft dat te betekenen?’ antwoordde ze bits. ‘Heb je nu ineens wel vijf minuten van je kostbare tijd voor me over?’ ‘Ik zit midden in een lastig moordonderzoek’, zei Trevisan. ‘Je wist precies wat voor een beroep ik had. We hebben daar destijds uitvoerig over gesproken dat het zo kan lopen. Je hebt toch voor mij gekozen.’ ‘Ja, dat was misschien een fout. Moeder zou …’ 78
‘Hou op’, onderbrak Trevisan haar kwaad. ‘Je moeder woont in Kiel en jij hier in Sande onder mijn dak.’ Nauwelijks had hij de zin uitgesproken of hij had spijt van zijn scherpe woorden. ‘Je wilt zeker zeggen dat mama me niet gewild heeft’, antwoordde Paula. Ze draaide zich om en verdween in de gang. ‘Paula, kom terug! Wat mankeert je?’ ‘Ik dacht zo, je moet vast weer naar je werk. En ik moet nu naar school.’ ‘Wat een onzin. Vandaag is het woensdag, je hebt het eerste uur vrij’, antwoordde Trevisan. ‘Dus, kom terug!’ ‘Zie je hoe geweldig je in mijn leven geïnteresseerd bent. Ik heb al twee maanden iedere woensdag het eerste uur Frans.’ Kort daarna hoorde Trevisan de voordeur. Paula was vertrokken. Het uur Frans was hij inderdaad vergeten. Nu had hij door zijn domheid de situatie nog verergerd. Woedend sloeg hij met zijn vlakke hand op tafel. Koffie gutste uit het overvolle kopje en stroomde over het tafelblad. Na een poosje stond hij op en haalde de ochtendkrant uit de brievenbus. Hij las de kop. ‘Drie doden op vissersboot. Politie is radeloos’. In het artikel stond: ‘Hangen de moorden samen met het mysterieuze sterfgeval van een toerist op Wangerooge? Nog altijd geen spoor van de dader. De bewoners van het Wangerland in angst en vrees. Is de politie nog wel in staat de burgers te beschermen? Wie zal het volgende slachtoffer zijn?’ Trevisan ergerde zich mateloos. Niet alleen dat de journalist geen spaan heel liet van de politie, maar door zijn verbale aanvallen wakkerde hij ook nog de angst in het Wangerland aan. Trevisan gooide de krant vol afkeer terug op de tafel. * Alex Uhlenbruch zat voor het computerbeeldscherm en controleerde de telefoonnummers uit Mijboers notitieboekje. Een paar ervan had hij al thuis weten te brengen. Toch viel het niet mee. Vaak stond er geen kengetal bij of stond er achter de nummers maar één enkele letter. Mobiele nummers waren het ergst. Die waren maar sporadisch in het telefoonboek vermeld. 79
Hij wreef in zijn ogen. ‘Neem eens even pauze. Ik haal koffie voor je’, onderbrak Tina Harloff het monotone suizen van de computerventilator. Alex schudde zijn hoofd. Achter elke notitie ging een persoon, een adres, de mogelijke dader schuil. Hij nam de volgende bladzijde en typte de combinatie van getallen in de computer. ‘Weet jij waar de in beslag genomen spullen van Willemsen zijn?’ vroeg Tina en nipte aan haar glas sinaasappelsap. ‘Monika heeft ze meegenomen’, antwoordde Alex, zonder van het scherm op te kijken. Weer meldde het programma dat het nummer niet bestond. Alex zuchtte. Tina stond op ‘Ik ga maar eens naar Monika.’ ‘Dat bestaat niet! Verdomme, ik wist het!’ riep Alex opeens. Tina draaide zich geschrokken om. ‘Wat is er?’ ‘Kom hier. Kijk zelf maar. We hebben het.’ Tina keek op het scherm. ‘Dat geloof ik niet’, zei ze verbaasd. * Martin Trevisan ging tien minuten over negen het bureau in de Peterstraat binnen. Op weg naar zijn kamer kwam commissaris Beck hem boos tegemoet. ‘Man, Trevisan. We zitten midden in een heel lastig onderzoek en jij neemt gewoon vrij’, voer Beck uit. Trevisan reageerde niet. ‘Heb je de krant al gelezen? Die moorden op die kotter zorgen voor een enorme deining. Vanaf het begin van onze dienst gaat onophoudelijk de telefoon. De pers legt ons het vuur aan de schenen en verwijt ons dat we niets doen.’ ‘Het onderzoek loopt op volle toeren’, reageerde Trevisan gelaten. ‘Praat geen onzin. Vanaf acht uur zit ik op je te wachten. Schulte-Westerbeck wil ons zien. Ze heeft al driemaal opgebeld en naar je gevraagd. Ik moest zeggen dat ik niet wist waar je was. Ik voelde me een sukkel.’ ‘Sorry.’
80
‘Ik ben tenslotte het hoofd van de recherche en verantwoordelijk voor alles wat hier gebeurt. Als je de volgende keer later komt, laat het me dan tenminste even weten.’ Trevisan knikte. Samen gingen ze met de lift naar de vierde verdieping. De dame van het secretariaat keek op toen Beck en Trevisan het kantoor binnenkwamen. ‘Eindelijk’, zuchtte ze. ‘Hebben jullie de kranten al gelezen? Ze is behoorlijk geïrriteerd. Ze is net aan het telefoneren’ Beck klopte. ‘Binnen!’ klonk het. Anke Schulte-Westerbeck zat achter haar bureau. Voor haar lag een stapel kranten. Haar gezichtsuitdrukking liet zien dat ze ontstemd was. ‘… Vanzelfsprekend …’, zei ze in de hoorn. ‘Het onderzoek draait op volle toeren … maar natuurlijk …’ Met een hoofdknikje maakte ze Beck en Trevisan duidelijk dat ze moesten gaan zitten. Zwijgend ging Trevisan op de gecapitonneerde bezoekersstoel zitten. Het gesprek duurde nog een tijdje. Trevisan nam haar in zich op. Anke Schulte-Westerbeck was een carrièrevrouw uit het boekje. Nadat twee jaar geleden ‘Oom Tahnert’, zoals allen hem liefdevol genoemd hadden, met pensioen gegaan was, had zij zijn plaats ingenomen en had ze de bedrijfsmatige gang van zaken volgens haar ideeën ‘geoptimaliseerd’. De reorganisatie had tot veel onrust onder de collega’s geleid. De familiaire flair van het bureau was verdwenen en ze waren een behoorlijke portie menselijke warmte kwijtgeraakt. Vooral Beck, die destijds gehoopt had op de post van leidinggevend directeur, was als verdoofd geweest. Anke Schulte-Westerbeck kwam rechtstreeks van het Ministerie en scheen daar vrienden en beschermers met een hoge rang te hebben. Beck zag zichzelf altijd als een politiek pionoffer. ‘Ons pronkstuk’, noemde hij haar wanneer niemand meeluisterde. Maar intussen had hij zich met de situatie verzoend en zich in zijn ondergeschikte positie gevoegd, zoals van een brave en trouwe ambtenaar verwacht werd.
81
Trevisan kromp in elkaar toen het luide gerammel van de telefoonhoorn die Schulte-Westerbeck weer op de haak had gegooid, hem uit zijn overpeinzingen losrukte. Blijkbaar was het telefoongesprek niet naar de zin van mevrouw verlopen. Ze leek opgefokt. Zijn blik ging naar Beck, die een beetje in elkaar gezakt op zijn stoel zat en een indruk maakte als slachtvee bij de slager. Trevisan kon een glimlach met moeite onderdrukken. ‘Meneer Trevisan, daar bent u dan eindelijk. Ik neem aan dat u de kranten gelezen hebt?’ vroeg ze met haar zware stem. Trevisan knikte zwijgend. ‘Ik wil niet veel ophef maken, maar zojuist heeft het districtshoofd van onze deelstaat gebeld. Onze vertegenwoordiger in het parlement belde vanmorgen vroeg al en de burgemeester van Wilhelmshaven had ik even na achten ook al aan de lijn. Kortom, hebt u al resultaten geboekt?’ ‘Maar mevrouw Schulte-Westerbeck, het onderzoek is toch nog maar net opgestart’, bracht Beck ertegen in. ‘Meneer Beck, ik zit niet pas sinds gisteren bij de politie. U hoeft me niets te vertellen’, counterde ze bits en keek Trevisan met een vragende blik aan. ‘Het onderzoek loopt …’ ‘Ik heb geen behoefte aan een voordracht van u over politiewerk’, onderbrak ze Trevisan. ‘Is er een concrete verdenking?’ Beck schoof onrustig heen en weer op zijn stoel. ‘We hebben een vage verdenking, maar er is nog niets tastbaars’, antwoordde Trevisan. ‘Er zijn enkele aanwijzingen die in de richting van een bepaald iemand wijzen. We zijn op zoek naar haar. We moeten geduld hebben.’ Mevrouw Schulte-Westerbeck knikte. ‘Ik heb een collega van de Centrale Deelstaatrecherche op de hoogte gesteld. Hij stelt ons een onderzoeksteam ter beschikking. Die mannen kunnen morgen met hun werk beginnen. Ik vind dat we dat aanbod moeten accepteren.’ Trevisan schudde zijn hoofd. ‘Die collega’s van de Centrale Deelstaatrecherche kunnen ook geen ijzer met handen breken.’ 82
‘En wat wil dat zeggen?’ ‘Meneer Trevisan bedoelt dat het alleen nog maar een kwestie van tijd is tot er wordt toegeslagen’, probeerde Beck te sussen. ‘Trevisans mannen hebben na een slopend onderzoek een verdachte op het oog. We moeten de man alleen nog maar arresteren. Moeten we de vruchten van ons werk zelf plukken of het succes ervan aan de Centrale Deelstaatrecherche overlaten?’ Trevisan keek op. Beck was wel een uitgekookte vos, hij raakte haar precies op haar kwetsbare punt. Trevisan kon zien wat zich in het hoofd van de politie-inspectiedienst afspeelde. Ingespannen dacht ze na. ‘Het is niet eenvoudig. Ik draag de verantwoordelijkheid en mij rest niets anders dan alle opbellers aan het lijntje te houden. Het hoofd van ons regionaal bestuur is boos. Hij wil een snelle arrestatie. Aan de andere kant zie ik het net als u, meneer Beck. We wachten deze week nog af’, besloot ze tenslotte. ‘Dus, Trevisan, spoor die kerel op en arresteer hem’, zei Beck, die nu duidelijk in het voordeel was. ‘Ik weet nog niet eens, of die kerel …’ Trevisan voelde een harde schop tegen zijn scheen en zweeg. Beck keek hem verwijtend aan. ‘Arresteer hem, zodat de rust eindelijk weerkeert’, eiste het hoofd van de politie-inspectie. ‘Ik zal doen wat in mijn macht ligt, maar toveren kan ik niet’, antwoordde Trevisan. ‘Dat verlangt ook geen mens, maar wacht er niet te lang mee!’ Ze konden gaan. Beck en Trevisan stonden op en verlieten de kamer. ‘De Centrale Deelstaatrecherche, dat zou helemaal mooi worden’, fluisterde Beck toen ze in de gang afscheid van elkaar namen. ‘Trevisan, jij gaat dat redden. Als je nog mensen nodig hebt, laat het me dan weten.’ Trevisan zweeg. Het beviel hem helemaal niet hoe de zaken zich ontwikkelden. * 83
Toen hij de politiewagen om de hoek zag komen, bukte Straßberg zich diep in de ingang van de kleine bar. Hij was op de vlucht. De politie loerde overal. Hoe waren ze hem zo snel op het spoor gekomen? Hij had de zaak toch uiterst nauwkeurig voorbereid en geen sporen achtergelaten. Niemand kon hem gezien hebben. Het had niet eens een minuut geduurd. Er moest iets anders achter zitten. Misschien had iemand hem verlinkt. Precies, dat moest het zijn. Waarschijnlijk was dat mens zenuwachtig geworden en had hem aangegeven. Stomme koe. Hij zou bij gelegenheid eens met haar praten, maar nu had hij daar geen tijd voor. Eerst moest hij het gestolen spul zien kwijt te raken. Gerry had hem twintigduizend euro voor de steentjes beloofd. Hij wist dat het spul minstens vijfmaal zo veel waard was, maar hij had geen andere afnemer. En hij had ook geen tijd meer om een andere te zoeken. Hij had het geld nodig. De afgelopen nacht had hij in de open lucht geslapen. In nog meer van dit soort nachtjes had hij geen trek. Patricia was geen gevaar, die had geen idee. Maar haar moeder. Die wist alles, die had hem naar de stad gereden. Hij had geen woord tegen haar gezegd. Maar misschien had ze in de krant over de overval gelezen. Of misschien had ze hem zelfs geobserveerd? Dat verdomde kreng had hem verlinkt. Dat kon bijna niet anders. En dat allemaal alleen vanwege Patricia. Zodra hij dat geld had, zou hij zich uit de voeten maken. De grens over naar Holland. Daar had hij vrienden bij wie hij kon onderduiken. Toen de politiewagen voorbij was, ging hij verder. De sporttas klemde hij stevig tegen zich aan. Daarin zat zijn enige kans, en de wijk hier had een slechte naam. Toen hij langs een dönertentje liep, rook het verleidelijk naar gebraden vlees. Hij bedacht dat hij nog niets gegeten had. Maar daarvoor had hij nu geen tijd. Doelbewust liep hij naar de bar op de hoek. Gerry zou niet lang op hem blijven wachten. Zijn blik viel op de kleurig verlichte etalage. Dinos stond er in fel verlichte letters boven de ingang. Hij was waar hij wezen moest.
84
Toen hij de bar binnenging, drong de stank van rook en verschaald bier in zijn neusgaten. Hij keek rond. Het was rustig. Het was tegen de middag. Er zat een man in een hoek een espresso naar binnen te slurpen. Een mediterraan type met vettig haar. Dat moest Gerry zijn. Hij liep naar het tafeltje toe en bleef ervoor staan. ‘Gerry?’ vroeg hij onzeker. Hij kende hem niet, had hem nog nooit gezien, maar hij wist dat Gerry altijd in was voor een deal met een luchtje. En sieraden hadden zijn speciale belangstelling. De man keek op en vroeg met een Italiaans accent: ‘Heb je het spul?’ Straßberg knikte en wilde de sporttas al opendoen. ‘Niet hier!’ fluisterde de Italiaan en stond op. Kort voor de uitgang bleef hij staan en draaide zich om naar de beduusde Straßberg. ‘Waar wacht je op, kom nou!’ Straßberg aarzelde een moment, maar toen volgde hij hem. * Trevisan zat achter zijn bureau en keek naar de bruine envelop uit Mijboers secretaire. Peinzend deed hij hem open. Het maakte een knisperend geluid toen hij de biljetten eruit haalde. Twaalfduizendzevenhonderddertig euro. Een hoop geld voor een eenvoudig bemanningslid van een vissersboot die, als je de brieven van zijn ex-vrouw moest geloven, aan alle kanten geld tekort kwam. Waar kwam dat geld vandaan? Was het inderdaad drugsgeld? Mijboer had het verstopt, dus mocht niemand ervan weten. Gespaard had hij het zeker niet. Ze hadden zijn rekening gecontroleerd. Hij verdiende amper achthonderd euro in de maand. Daarvan maakte hij een deel naar zijn ex over. Ook Hansen maakte met enige regelmaat geld over naar een bank in Hamburg. Wat stak daarachter? Er werd op de deur geklopt. ‘Ja!’ riep Trevisan luid. Monika Sander kwam binnen. ‘Waar was je nou? We hebben je al gezocht.’ ‘Ik wilde vandaag nog een keer met Paula praten.’ 85
‘Uitgerekend vandaag! Beck was ook al op zoek naar je. De cheffin wil je spreken.’ ‘Ik weet het, ik was al bij haar.’ ‘En, wat wilde ze?’ ‘Wat dacht je?’ antwoordde Trevisan. ‘De moordenaar natuurlijk.’ Hij liet Monika het geld zien. Met een vragende blik keek ze naar de biljetten. ‘Wat vind je ervan?’ ‘Typisch drugsgeld. Beduimeld en verkreukeld’, zei ze peinzend. ‘Het lijkt erop dat Mijboer iets te verbergen had.’ Monika knikte en legde het geld terug op het bureau. ‘Dat heb je precies goed. Ik heb hem en de anderen gecontroleerd. Willemsen en Hansen zijn van onbesproken gedrag, maar Jan Ekke Mijboer heeft tien maanden in de gevangenis gezeten. Handel in drugs. Hij komt meerdere keren voor in de politiecomputer.’ Trevisan spitste zijn oren. ‘Ik dacht dat al min of meer, maar kan Mijboer doelwit van een moordaanslag in het drugsmilieu zijn geweest?’ ‘Hij was een dealer die zich met tamelijk kleine hoeveelheden drugs bezighield’ antwoordde Monika. ‘Hij werd met twintig gram heroïne betrapt. Dat wijst er niet bepaald op dat hij een grote vis was.’ ‘Twaalfduizendzevenhonderddertig euro is een hoop geld, maar in vergelijking met de grote jongens uit het metier is het nog altijd een fooi. Ik kan me niet voorstellen dat iemand aan boord van een schip sluipt en drie mensen vermoordt als het om dergelijke bedragen gaat. Waarom wachtte de dader niet tot hij Mijboer in zijn eentje te pakken kon nemen? En, bovenal, hoe past de moord op Gabler op Wangerooge in dit plaatje?’ Monika Sander had ook geen verklaring. De deur vloog open. Alex Uhlenbruch stormde de kamer binnen. Hij had een papier in zijn hand en legde dat op Trevisans bureau. Zijn ogen gloeiden van spanning.
86
Trevisan pakte het papier en las het snel. Uhlenbruch had het adres en telefoonnummer van Renate Maxdorf in Jever opgeschreven. ‘Wat heeft dat te betekenen?’ vroeg Trevisan en legde het vel papier voor zich neer op zijn bureau. ‘Dat nummer staat in Mijboers notitieboekje’, antwoordde Alex trots. ‘Achter het nummer staat de naam Olli. Daarmee kan alleen maar Olaf Straßberg bedoeld zijn. Hij woonde bij Maxdorf voordat hij verdween.’ ‘Die hebben elkaar gekend?’ ‘Meer dan dat’, zei Alex. ‘Straßberg en Mijboer zaten samen in de gevangenis en waren celmaten in Fuhlsbüttel.’ ‘Daarmee wordt de cirkel rond’, concludeerde Monika. Ook Trevisan was verrast door deze wending. Zou hij zich inderdaad vergist hebben? ‘Straßberg kent Mijboer’, zei Alex. ‘En die kleine Maxdorf zal hem ook wel van Gabler verteld hebben.’ * De kleine binnenplaats lag ver weg van de drukte van de binnenstad. Olaf Straßberg voelde zich niet op zijn gemak, maar Gerry ging hem onverstoorbaar voor. Ze liepen op een scheefgezakt huis af. De voordeur stond open. De Italiaan leidde hem een kleine kamer binnen. Hij deed het licht aan. Een smerige gloeilamp verlichtte de ruimte maar matig. ‘Zo, laat maar eens zien of het de moeite waard is’, zei Gerry. Straßberg aarzelde. Hij vertrouwde de Italiaan niet. De sporttas klemde hij stevig in zijn handen. ‘Goed, dan vergeten we alles’, zei de Italiaan na een tijdje en liep al naar de deur. ‘Hoho! Al goed!’ Straßberg gaf de tas aan Gerry. De Italiaan ging naar een oude krakkemikkige tafel in de hoek en schudde de inhoud voorzichtig uit de tas. Horloges, ringen, kettingen, hangers en een fonkelende armband. Gerry haalde een juweliersloep uit zijn jasje en begon ieder apart stuk nauwkeurig te bekijken. Hij was goed op de hoogte en wist waarop het aankwam. Ongeduldig stond Straßberg in de kamer en keek naar de man, die met zijn rug naar hem toe bij de tafel stond. 87
‘Maar dat is goed spul. Was de moeite waard. Wat wil je ervoor hebben?’ ‘Ik dacht aan twintig rooien.’ De Italiaan knikte en deed de juwelen terug in de tas. Hij glimlachte tevreden. ‘Dat geld moet ik eerst halen. Een cheque wil je zeker niet.’ Plotseling draaide hij zich om. Hij had een stiletto in zijn hand en met een ‘klik’ schoot het lemmet te voorschijn uit de greep. Straßberg keek verrast naar het mat glimmende lemmet. ‘Je blijft staan waar je staat!’ Straßberg bleef verstard als een zoutpilaar staan. Daarop had hij niet gerekend. De Italiaan pakte de sporttas en liep langs Straßberg, het mes nog altijd dreigend op hem gericht. Straßberg schatte zijn kansen in. Hij keek snel om zich heen. Zijn oog viel op een pook in de hoek. De Italiaan rende naar de deur. Hij verdween al in de donkere gang. Straßberg was niet van plan zich zo gemakkelijk te laten beroven van de vruchten van zijn moeizame werk. Hij pakte de pook en rende achter de vluchtende Italiaan aan. Gerry was al buiten en spurtte over de binnenplaats. Straßberg was snel. Stap voor stap liep hij in. De Italiaan moest Straßberg gehoord hebben, want plotseling draaide hij zich om en gooide de sporttas op de grond. ‘Je wilt het er dus op aan laten komen!’ zei Gerry zacht. Straßberg was nu bij hem. Dreigend zwaaide hij met de pook. Gerry deed een paar stappen terug. ‘Geef mij die tas!’ zei Straßberg. Nog maar een paar passen scheidden de mannen. Ze beloerden elkaar als twee roofkatten. Plotseling, bliksemsnel, dook de Italiaan op Straßberg af. Straßberg zag het stalen lemmet op zich afkomen en haalde uit voor een klap. De Italiaan was beweeglijk en snel. Hij bukte diep en de klap miste. Toen was hij aan de beurt. Meedogenloos stak hij toe met de stiletto. Hij raakte Straßberg in zijn arm, zijn buik en zijn onderlichaam.
88
De pijn was ondraaglijk. Straßberg gilde het uit van de pijn. Zijn geschreeuw weerklonk tegen de muren van de huizen. Straßberg viel op de grond. De pook viel uit zijn hand. De Italiaan pakte de tas en rende weg. Straßberg bleef op de grond liggen. De pijn wilde niet stoppen. Hij schreeuwde uit alle macht.
89
9
Zwaar bepakt met haar boodschappentassen zwoegde de oude vrouw over de stoep. Plotseling klonken er kreten van pijn vanaf de binnenplaats de straat in. De vrouw bleef staan en keek zoekend om zich heen. Een mediterraan type met een zwart leren jack rende recht op haar af. In zijn handen had hij een sporttas. Haar angstige blik gleed over zijn door de zon gebruinde gezicht. De man had haast. Bijzonder veel haast. Heel anders dan wanneer iemand bang is om een bus of een trein te missen. Een haast die de oude vrouw rillingen over haar rug bezorgde. De andere voorbijgangers schenen geen notitie van de man te nemen. Of wilden ze van niets weten? Ze keek hem na, tot hij om de volgende hoek verdwenen was. Toen liep de vrouw naar de binnenplaats. De kreten waren inmiddels verstomd. Voorzichtig sloop ze langs de muur. Toen ze langs de oude muren op de groezelige binnenplaats kon kijken, kromp ze in elkaar. Midden op het plein lag een man levenloos in de modder. Toen ze dichterbij kwam, zag ze het bloed aan zijn handen. Ze aarzelde geen minuut en haastte zich zo snel ze kon terug de straat op naar een telefooncel. Twee minuten later stopte er een politiewagen voor de ingang. In deze omgeving was de politie nooit ver uit de buurt. Agenten stapten uit en renden de binnenplaats op. Kort daarop kwam een politieman teruglopen en pakte een mobilofoon. De oude vrouw wachtte geduldig. Er waren sirenes te horen. Een ziekenwagen stopte met piepende banden achter de politieauto. Nieuwsgierigen verzamelden zich op het trottoir. Steeds meer politiewagens kwamen aanrijden. Agenten sloten het trottoir af en drongen de kijklustigen achteruit. De oude vrouw overwoog of ze door zou lopen, maar ze verwierp die gedachte. Het was haar plicht hier te wachten. Voor haar stonden een paar teenagers. Ze maakten grappen en lachten, alsof alles maar één grote grap was. De oude vrouw schudde 90
haar hoofd en drong zich langzaam door de menigte. Plotseling dook er voor haar een grote en stevige politieman op. ‘Wie heeft ons gebeld?’ schreeuwde hij naar de menigte. Het geroezemoes van de mensen verstomde, om kort daarna alleen nog maar heviger te worden. De agent herhaalde zijn vraag. ‘Ik … ik … heb hem gevonden’, bracht ze verlegen uit. ‘Die andere man heb ik ook gezien. Hij is in de richting van de kerk gelopen.’ De politieman keek sceptisch op haar neer. ‘Was u dat?’ De oude vrouw knikte. De agent baande een weg voor haar naar zijn auto en deed de deur aan de passagierskant voor haar open. Aarzelend ging de vrouw zitten. ‘Kunt u de voortvluchtige beschrijven?’ vroeg de politieman, nadat hij aan de bestuurderskant was gaan zitten en een blocnote had gepakt. ‘Ik heb hem goed gezien’, antwoordde de vrouw met overtuiging. De politieman glimlachte vriendelijk. Ze beschreef de voortvluchtige heel precies en vergat ook niet de grote creool in zijn linkeroor te vermelden. Een creool met een steen. Een opvallend sieraad voor een man. * Trevisan schonk zichzelf een kopje koffie in en keek uit het raam. Het leken wel mieren zo klein als de mensen waren die daar beneden op straat langsliepen. ‘Ik ben er voor honderd procent zeker van’, zei dokter Mühlbauer met overtuiging. ‘Een pijl met een schachtbreedte van ongeveer vijf centimeter. Dezelfde rode kleurdeeltjes als bij die gepensioneerde man op Wangerooge. Ondertussen weten we dat het een soort kunstharslak is.’ ‘Kon die man zich verdedigen, schreeuwen of iets dergelijks?’ Dokter Mühlbauer schudde zijn hoofd. ‘De Hollander is binnen zeer korte tijd doodgebloed. Niet veel langer dan een paar minuten. De pijl ging onder het ringkraakbeen van het strottenhoofd de linkerkant van de nek in en sneed niet alleen 91
de slagader, maar ook delen van het ruggenmerg door. Het wondkanaal liep bijna vijfenveertig graden schuin naar boven. Geen sporen van een gevecht. Ik zou bijna zeggen, hij werd verrast door de dood.’ Trevisan sloeg het dossier van de technische recherche op en bekeek de foto’s van Mijboers lijk. ‘Waarschijnlijk heeft de dader zich ergens achter de bijboot verstopt en op zijn kans gewacht. Zou als moordwapen een harpoen …’ ‘Dat heb ik me ook al afgevraagd’, onderbrak de schouwarts hem, ‘maar ik wil niet op je onderzoek vooruitlopen. Tijdens mijn laatste vakantie op de Malediven heb ik een duikcursus gedaan. Als je het mij vraagt, Trevisan, komt dat als wapen het dichtst in de buurt.’ ‘En Willemsen?’ ‘Doodgeslagen met de stuwadoorshaak. Het schedeldak vertoonde meerdere splinterbreuken. Hersenbeschadigingen waren het gevolg. Hij heeft vermoedelijk nog een half uur geleefd, hij was niet meer in staat iets terug te doen of zich te bewegen.’ Trevisan dacht na. Willemsen was een grote en sterke man geweest, maar ook hij was zonder enig verzet gestorven. Er was niet eens een verwonding aan de armen te zien die op verzet wezen. Dat liet alleen maar de conclusie toe dat de dader bovenop de stuurhut op zijn slachtoffer had geloerd. Willemsen had geen kans gehad. ‘Wie van de twee is het eerste gestorven?’ mompelde Trevisan peinzend. De dokter haalde zijn schouders op. ‘Dat, beste Trevisan, moet jij achterhalen. Daarvoor ligt het tijdstip van overlijden van beide lijken te dicht bij elkaar. Het enige verschil tussen de drie lijken is wel dat de dader voor Willemsen en de Hollander een betrekkelijk snelle dood op het oog heeft gehad, terwijl de oude Hansen eerst neergeslagen en daarna als een kat in een zak verdronken werd.’ Trevisan knikte. ‘Nog iets is zeer opmerkelijk’, ging dokter Mühlbauer verder. ‘De afgesneden vinger van de linkerhand is niet het gevolg van 92
een afwerende reactie zoals aanvankelijk gedacht. Hij is bij het tweede kootje keurig afgesneden. De kneuzingen en schaafwonden komen door zijn val en doordat hij in het visnet is gewikkeld.’ Trevisan spitste zijn oren. ‘Wil je daarmee zeggen dat Hansen eerst werd neergeslagen en dat de dader hem daarna die vinger heeft afgesneden, hem in een net wikkelde en hem overboord gooide?’ ‘Zo ongeveer in deze volgorde. De klap op zijn hoofd had alleen bewusteloosheid tot gevolg. De longen van de man zaten vol zout zeewater. Hij verdronk jammerlijk, gevangen in zijn eigen visnet.’ Trevisans hersenen werkten koortsachtig. Had hij na het bekend worden van de relatie met Mijboer ook maar kort aan zijn overwegingen met betrekking tot Straßberg getwijfeld, dan zag hij nu weer helder. Hansens langzame dood, de afgesneden vinger, dat alles paste niet bij Straßberg. Was Hansen het eigenlijke doel van de moordaanslag geweest? Wilde de moordenaar met de wijze van sterven van de oude visser een signaal afgeven? En wat moest dat met die afgesneden vinger? Was de afgesneden vinger een soort signaal? Buiten scheen de zon. Trevisan had rust nodig en moest nadenken. Hij nam afscheid van dokter Mühlbauer, verliet het gebouw en sloeg de weg in de richting van de jachthaven in. * Toen Monika Sander het bureau binnenging, kwam Fürst, een jonge collega die belast was het onderzoeken van berovingen, haar opgewonden tegemoet. ‘Heb je Trevisan gezien? Zonet was hij nog niet in zijn kantoor. Weet je waar hij is?’ ‘Ik weet het niet’, antwoordde Monika. ‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’ ‘We hebben Straßberg gearresteerd’, verklaarde Fürst trots en streek gemaakt over zijn haar. Monika keek haar collega met grote ogen aan. ‘Waar hebben jullie hem gepakt?’
93
‘In de havenwijk. Hij is zwaar gewond’, berichtte Fürst. ‘Had blijkbaar een meningsverschil. Iemand heeft hem met een mes bewerkt.’ ‘En waar is hij nu?’ vroeg Monika ongeduldig. ‘Hij ligt op de intensive care van het Reinhard-Nieterziekenhuis en kan nog niet worden verhoord. Hij wordt door twee collega’s bewaakt. Maar er bestaat geen levensgevaar meer.’ Monika luisterde zwijgend. ‘De dader is nog voortvluchtig, maar we denken te weten wie het is. Een Italiaan met de naam Giovanni Calabrese. Hij is door een getuige ondubbelzinnig geïdentificeerd. Zijn arrestatie is nog slechts een kwestie van tijd.’ ‘Calabrese?’ bromde Monika peinzend. ‘Calabrese heeft een dik dossier bij ons en is al eens eerder wegens poging tot doodslag veroordeeld. Verder houdt hij zich hoofdzakelijk bezig met gestolen goederen. Er staan zeven veroordelingen achter zijn naam wegens heling. Ik wilde alleen maar dat jullie op de hoogte waren.’ ‘Heeft hij ooit iets met drugs te maken gehad?’ Fürst schudde zijn hoofd. ‘Niet dat ik weet.’ Monika bedankte hem en liep naar de trap. Op weg naar haar kantoor kwam Dietmar Petermann haar op de gang tegemoet. ‘Dietmar, weet jij waar Martin is?’ Maar Petermann had haast, schudde alleen maar zijn hoofd en haastte zich verder. ‘Geen tijd, ik heb een tip gekregen waar Straßberg zich zou bevinden’, riep hij nog, voordat hij de deur naar het trappenhuis opendeed. ‘Dan kom je te laat’, antwoordde Monika. Verbaasd draaide hij zich om. ‘Wat …wat zeg je?’ ‘Straßberg ligt in het Reinhard-Nieter-ziekenhuis op de intensive care’, verklaarde Monika. ‘De jongens van afdeling berovingen hebben hem gepakt. Hij is blijkbaar bij een meningsverschil met een andere boef in de havenwijk gewond geraakt. Maar hij zal het overleven. Twee collega’s zijn bij hem.’ Dietmar Petermann keek haar ongelovig aan. ‘Meen je dat serieus?’ 94
Monika Sander knikte. ‘Vervloekt! Uitgerekend die van berovingen’, bromde Petermann teleurgesteld. Zijn enthousiasme was vervlogen. ‘Maakt toch niet uit. De hoofdzaak is dat we hem hebben. Als we even met hem gepraat hebben, komen daar vast een paar aanknopingspunten uit waarop we kunnen inhaken.’ ‘Er is nog niemand van ons bij hem geweest?’ ‘Nee, hij is …’ ‘Dan rij ik meteen maar even naar het ziekenhuis’, onderbrak Dietmar haar. Zijn geestdrift was terug. Hij haastte zich weg. ‘Hij kan nog niet verhoord worden’, riep Monika hem nog na. Maar Dietmar Petermann was de deur al door en verdween in het trappenhuis. Monika keerde zich om en ging de vergaderkamer binnen. De kamer was leeg. Ze schudde haar hoofd. Waar was Martin toch? Uitgerekend nu hij zo dringend nodig was. Haar verdere zoektocht was vergeefs. Tenslotte ging ze naar haar kantoor terug. Langzamerhand maakte ze zich zorgen. Was er misschien iets met Paula? Ze pakte de telefoon en koos Trevisans privénummer, maar de oproep werd niet beantwoord. Op zijn mobiele telefoon kreeg ze alleen de voicemail. Nijdig gooide Monika Sander de hoorn op de haak. Er zat voor haar niets anders op dan te wachten. * Hij had het spoor geroken. De prooi zou hem geen tweede keer ontkomen. Het Wangerland was zijn jachtterrein. Hij had de taak op zich genomen, het goede te bewaren en het kwade te verdelgen. Het gruwelijke masker had het hem bevolen en hij zou gehoorzamen. De tronie was overal, hij verscheen overdag en midden in de nacht aan hem. Hij was in zijn dromen aanwezig en bezorgde hem ondraaglijke pijn. En zou er niet dat andere, dat kleine, ronde en vreedzame gezicht geweest zijn, dat blauwe gezicht, dan zou hij allang aan de waanzin ten prooi gevallen zijn. Maar het omringde hem en hield zijn beschermende handen boven hem. Het kleine, ronde, blauwe gezicht.
95
Als midden in de nacht de strijd in hem raasde, dan werd hij badend in het zweet wakker. Nog was zijn taak niet vervuld. Nog heerste duisternis in zijn ziel. Maar één keer al had de tronie geglimlacht. Hij zou het weer doen, hij wist het. Hij keek in de binnenspiegel. Zijn gelaatstrekken ontspanden. In de nabijheid van zijn prooi voelde hij zich goed. Hier ademde hij dezelfde lucht, hier hield hij de geur ervan in zijn neus. Hij pakte het colablikje op de passagiersstoel. Ondanks de flauwe smaak zorgde de cola toch voor wat vocht in zijn droge mond. In de auto was het benauwd. Hij had de deuren en ramen gesloten. Buiten scheen de zon en daardoor steeg de temperatuur in de auto snel. Hij zweette, maar het raam moest gesloten blijven. Niets mocht er naar buiten dringen. Geen geluid, geen gedachte, nog niet eens zijn geur. Hij mocht de prooi niet waarschuwen. Wild werd kort voor het afschieten altijd bijzonder gevoelig. De hitte in de auto werd langzamerhand ondraaglijk, maar hij was gewend om offers te brengen. Hij sloot zijn ogen en zonk weg in een diepe droom. Een boot voer over het rustige water. Hij hoorde lachen en juichen. Toen kwam de kotter in zicht. Hij rukte aan het roer, hij rukte en rukte en rukte, maar er gebeurde niets. Een huivering liep over zijn lichaam. Toen kwam het blauwe gezicht weer. Het was boos op hem. Hij mocht niet slapen. Zelfs wanneer het nog twee uur duurde tot zijn prooi weer zou opduiken. Slapen was verkeerd. Het gezicht waarschuwde hem. Hij werd wakker. Er stond een grote vrachtwagen voor zijn auto. Een man zwaaide opgewonden met zijn armen. Wat wilde die vent nou? Hij keek om zich heen. Ongetwijfeld bedoelde de vrachtwagenchauffeur hem. ‘Rij je nou weg of niet, idioot. Dit is een ingang. Verdomme, moet ik eerst de politie halen?’ Hij keek weer om zich heen. Inderdaad, hij stond met zijn auto voor een toegangshek. Hij had hier al vaak gestaan, nog nooit had iemand hem aangesproken. Nerveus pakte hij de contactsleutel. De auto startte bij de eerste poging. Hij scha96
kelde de versnelling in en spoot er met piepende banden vandoor. Hij voelde zich betrapt. Hoe moest hij dat nou uitleggen aan het blauwe gezicht. * Het was even na elf uur toen Trevisan op het bureau kwam. Monika Sander wachtte hem ongeduldig op. ‘Man, Martin, waar zat je nou?’ ‘Ik was bij Mühlbauer. Hij verrichte sectie op de lijken van de Helge.’ ‘We hebben Straßberg te pakken!’ Trevisan reageerde onverschillig. Monika keek hem verbaasd aan. ‘Heb je het niet gehoord? Straßberg is gearresteerd. Wil je dan niet …’ ‘Straßberg heeft niets met de moorden te maken’, onderbrak Trevisan haar. ‘Hoe kom je daar nou bij?’ vroeg ze ongelovig. ‘Ik was van het begin af aan sceptisch als Straßberg ter sprake kwam. Weet je, we hebben het ons te gemakkelijk gemaakt’, zei Trevisan in gedachten verzonken. ‘We dachten alleen in zwart-wit. Aan de ene kant Straßberg en Mijboer, aan de andere kant Hansen, Willemsen en Gabler. Maar het leven bestaat uit veel kleine grijstinten. Soms lichter, soms donkerder.’ Monika Sander keek hem vragend aan. ‘Het sectierapport ligt op mijn bureau. Lees het maar. Aan de samenvatting heb je genoeg, je begrijpt dan wel wat ik bedoel.’ Monika ging aan Trevisans bureau zitten en sloeg de ordner open. Trevisan bleef bij het raam staan en keek naar haar. Plotseling werd de deur opengegooid en kwam Beck binnen. ‘Gefeliciteerd met de arrestatie. Dat was mooi werk. Hoofdofficier van Justitie Brenner is al op weg hierheen, hij wil zich van de stand van zaken op de hoogte stellen. De cheffin heeft voor vanmiddag een persconferentie georganiseerd. Goed werk, Trevisan!’ Trevisans gezicht vertrok. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Beck. ‘Deze zaak heeft opzien gebaard. Het Wangerland wil eindelijk weer tot rust komen.
97
De mensen hebben daar recht op. Waarom kijk je zo beteuterd?’ ‘Omdat Straßberg niet de dader is’, antwoordde Trevisan.
98
10
Het was even na tienen toen Horst Grevenstedt thuis kwam. Zijn vrouw en de kinderen waren naar oma in Jever gereden. Hij kwam van een vergadering van de muziekvereniging en verheugde zich op het komende weekend. Toen hij naar de badkamer op de eerste verdieping ging, voelde hij tocht. Hij keek om. Het raam aan de westkant stond wijd open. Hij had het alleen maar in de kiepstand gezet toen hij het huis uitgegaan was. Zijn nekharen gingen overeind staan en een koude huivering liep over zijn rug. Hij voelde dat er iets niet klopte. Een andere, vreemde geur hing in de lucht. Voorzichtig sloop hij door de gang. Eva was vóór hem de deur uitgegaan, zij kon het raam niet opengedaan hebben. De slaapkamerdeur stond op een kier. Toen de tocht hem hard tegen de sponning sloeg, kromp hij ineen. Zijn ogen zochten naar een stok, een wapen. Hij wilde niet weerloos zijn. Hier moest iemand ingebroken hebben. Wat moest hij doen? Moest hij de politie waarschuwen? Het raam lag direct boven de garage. Een handige kerel kon van buiten via het garagedak bij het raam komen. Eva had hem altijd gewaarschuwd. Hij had de waarschuwingen in de wind geslagen en tegen haar gezegd dat ze niet zo angstig moest zijn. Wie zou er nou bij hen inbreken? Ze waren niet rijk. Hij pakte de zware kaarsenstandaard van het dressoir. Nu voelde hij zich iets veiliger. Voorzichtig liep hij naar de slaapkamer toe. Een nieuwe windvlaag liet de deur bewegen. Geschrokken bleef hij staan luisteren. Het bleef stil. Alleen de wind loeide buiten om het huis. Het was mei, al gauw zou het juni zijn, en nog altijd was het weer in het Wangerland net als in april. Vreemd dat die gedachte uitgerekend nu in hem opkwam. Hij raapte al zijn moed bijeen en gaf een harde schop tegen de 99