Uitwerking eindtermen Denkbewegingen M. van Calcar, met dank aan de examenleerlingen
Algemene eindtermen De meeste van deze eindtermen zijn overkoepelend: er is geen zinnige (korte en bruikbare) uitwerking van te maken. Wel heb ik ze opnieuw geformuleerd, zodat wat duidelijker is wat er mee bedoeld wordt. 1.
De kandidaten kunnen een analyse maken van het begrip emotie. Zij kunnen de etymologie van het begrip aangeven, verschillende kenmerken noemen, definities opstellen en vooronderstellingen aangeven waarop deze definities berusten.
@1 De kandidaten kennen een definitie van ‘emotie’ (pagina 11 en 95), kunnen daar kritisch mee omgaan (de definitie is, zoals vele definities, ruw en onvolledig). De kandidaten weten dat ‘emotie’ van het Latijnse ‘movere’ (bewegen) vandaan komt. De kandidaten kunnen zinnige dingen over emoties zeggen. 2.
De kandidaten kunnen aan de hand van casussen de contextafhankelijkheid, de schaalgevoeligheid en de strategische werking van emoties onderzoeken. Ook kunnen zij het belang van het filosoferen over emoties aangeven, bijvoorbeeld door het noemen van concrete vraagstukken in de hedendaagse samenleving waarbij emoties een rol spelen.
@2 De kandidaten kunnen aan de hand van situaties aangeven dat emoties verbonden zijn met de situatie (de context), dat emoties milder en heftiger kunnen zijn (schaalgevoelig) en kunnen aangeven dat emoties invloed hebben / gebruikt kunnen worden om bepaalde doelen te bereiken (de strategische werking). Nadenken over emoties is van belang omdat emoties een grote rol in ons leven en onze samenleving spelen. Concrete vraagstukken: uiteindelijk baseren we zelfs onze meest redelijke oordelen op wat we stom of leuk vinden, en dat zijn uiteindelijk emoties. 3.
De kandidaten kunnen de besproken opvattingen over emoties herkennen, uitleggen en toepassen aan de hand van voorbeelden en casussen.
@3
Vast wel.
4.
De kandidaten kunnen a) de besproken opvattingen en onderscheidingen ten aanzien van emoties vergelijken; b) een beargumenteerd standpunt innemen ten aanzien van deze opvattingen; c) uitleggen welke vooronderstellingen over de menselijke natuur en de menselijke samenleving bij deze opvattingen een rol spelen; d) de betekenis van deze opvattingen aangeven voor het filosofisch debat over emoties; e) een beargumenteerde waardering geven van de emoties die aan de orde zijn gekomen.
@4
Vast wel.
5.
De kandidaten kunnen uitleggen wat het verband is tussen onze denkbeelden over het wezen van de mens en onze waardering van emoties.
@5 Is de mens een zuiver rationeel wezen dat zich niet laat leiden door emoties? Of is de mens een wezen dat op rationele wijze bepaalde emoties probeert te bereiken en andere probeert te vermijden? Afhankelijk van hoe we hierop antwoorden zijn emoties hinderlijk of essentieel (er zijn natuurlijk vele posities tussen deze extremen in). 6.
De kandidaten kunnen uitleggen of er een verband bestaat tussen het debat tussen aanhangers van de cognitivistische opvatting en aanhangers van de fysiologische opvatting over emotie enerzijds, en het lichaam-geest dualisme anderzijds.
@6 Een mogelijk verband met het dualisme is dat de fysiologen menen dat het lichaam als bron van emoties de geest beïnvloedt, en dat de cognitivisten menen dat de lichamelijke verschijnselen van emoties gevolgen zijn van cognitieve oordelen. Beide partijen geloven in wederzijdse beïnvloeding en beide partijen zijn niet noodzakelijk voor een scheiding tussen lichaam
1
en geest. Beide partijen lijken echter wel stilzwijgend te veronderstellen dat lichaam en geest aparte ‘dingen’ zijn. 7.
De kandidaten kunnen argumenten voor en tegen de opvatting geven dat emoties noodzakelijk zijn voor het leiden van een menswaardig bestaan.
@7 Mogelijke argumenten: emoties als gevoelens bepalen uiteindelijk waar het ons om gaat; uiteindelijk is iedere motivatie voor ons handelen terug te voeren op ‘stom’ en ‘leuk’, wat in ieder geval geen rationele oordelen zijn, maar wijzen op nare en plezierige gevoelens. Als we die gevoelens niet hebben wordt ieder onderscheid tussen wat waard is om naar te streven en waard om te vermijden zinloos en blijven we wellicht apathisch aan de kant staan, terwijl het leven ons overkomt, in plaats van dat we het leiden. Andersom mogelijk (via de Stoïcijnen): het wezen van de mens is zijn rede. Als die rede overmeesterd raakt door emoties zijn we dat wat ons mens maakt kwijt en kunnen we nooit een menswaardig leven leiden.
I Twee theorieën 8.
De kandidaten kunnen met betrekking tot emoties de volgende begrippenparen uitleggen en toepassen in contexten van retorica, literatuur en film: emotie en gevoel, emotie en stemming, goed en kwaad, aangeboren en aangeleerd, passief en actief, verbaal en non-verbaal, acuut en verborgen, lichamelijk en geestelijk, nuttig en onnuttig.
@8 Eigenlijk een ‘algemene’ eindterm. Maar vooruit, halve poging: emotie heeft met gevoel te maken, acuut of langdurig. Er zit in ieder geval altijd een lichamelijk element in emoties. ‘Emotie’ stamt af van het Latijnse ‘movere’, wat ‘bewegen’ betekent. Emoties zijn dan bewegingen, of iets dat ons beweegt, misschien wel motiveert om wat dan ook te doen en te laten. Misschien worden we gestemd door emoties zoals een muziekinstrument wordt gestemd: we blijven dan langere tijd in een bepaalde stemming (of bui: chagrijnig, vrolijk, etc). Ook kunnen oordelen in emoties een rol spelen; we maken een kennisoordeel (hoe het zit) en hebben daar ook een waardeoordeel bij (is het goed of is het kwaad?). Sommige emoties lijken aangeboren (bijvoorbeeld de ‘basisemoties’), sommige lijken aangeleerd (bijvoorbeeld schaamte, of trots). Emoties kunnen ons verlammen en passief maken, of zetten ons juist aan het werk, motiveren (ook van ‘movere’) ons om actief te worden. Enzovoort. 9.
De kandidaten kunnen uitleggen wat onder ‘emocultuur’ wordt verstaan en aan de hand van voorbeelden een beargumenteerd standpunt innemen over de vraag of we leven in een emocultuur en over de vraag in hoeverre dat wenselijk zou zijn.
@9 Een emocultuur is een cultuur waarin emoties opgeroepen en verheerlijkt worden ter vermaak of voor winst. Dat is te zien in emo-tv (boer zoekt vrouw, wie is de mol), stille tochten, opgeblazen taalgebruik (doodongelukkig, razend), enzovoort. Zo’n omgang met emoties zou ten koste kunnen gaan van hun echtheid of complexiteit. Je zou kunnen zeggen dat emoties op deze manier gewoon ingezet worden om kijkcijfers, verkoopcijfers, etc te scoren. Daar tegenin kan je argumenteren dat de emocultuur juist meer ruimte biedt aan emoties, en dat we daardoor meer onszelf kunnen zijn (bijvoorbeeld De Martelaere). 10.
De kandidaten kunnen cognitivistische benaderingen van emoties uitleggen, zoals die van Nussbaum en Solomon.
@10 Een cognitivistische emotietheorie zegt dat er aan emoties altijd twee soorten oordelen ten grondslag liggen, namelijk kennisoordelen (dit en dat is er aan de hand) en waardeoordelen (en dat is erg, leuk, vreselijk, stom, etc) en dat emoties dus uiteindelijk voortkomen uit ons denken en dat emoties dus niet irrationeel zijn. 11.
De kandidaten kunnen uitleggen dat emoties volgens de benadering van Nussbaum een cognitieve en een evaluatieve lading hebben en kunnen daarbij vier factoren onderscheiden die een rol spelen.
@11 Zie eindterm 10. Ten eerste: emoties hebben altijd een object, d.w.z. dat ze ergens over gaan. Ten tweede: we interpreteren dat object. Ten derde: er spelen daarbij overtuigingen mee, ideeën over hoe de wereld in elkaar zit en wat er gebeurt. Ten vierde: het object is waardevol voor
2
me. Voorbeeld: ik ben verdrietig omdat mijn cavia overleden is. Het object is dan het overlijden van mijn cavia. De cavia was belangrijk voor me, dat is de interpretatie. Ik denk dat ik de cavia ga missen en ik geloof niet in een cavia-hemel; dat zijn de overtuigingen die meespelen. Tenslotte hield ik zielsveel van die cavia. 12.
De kandidaten kunnen fysiologische opvattingen over emoties uitleggen en toepassen, zoals die van James en Ekman.
@12 Voor aanhangers van de fysiologische emotietheorie zijn de lichamelijke aspecten van emoties wezenlijk, en dus geen bijzaak, zoals de cognitivisten beweren. James beargumenteert dat de lichamelijke toestanden de ervaren emotie (bewustzijn van gevoel / emotie) veroorzaken. Ekman droeg bewijs aan voor het idee dat emoties en lichaam ten zeerste verbonden zijn door de uitdrukking van emoties over de hele wereld te bestuderen. Hij heeft het er overigens niet over dat de emoties door het lichaam worden veroorzaakt. 13.
De kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden aangeven wat de belangrijkste verschillen zijn tussen de opvattingen van James en Ekman enerzijds en die van Nüssbaum en Solomon anderzijds.
@13 Voorbeeld overleden cavia bij eindterm 11: fysiologen zouden zeggen dat mijn verdriet veroorzaakt wordt door allerlei lichamelijke verschijnselen die optreden als gevolg van het overlijden van mijn cavia. Of, in iets minder extreme variant, dat ik dat verdriet niet kan hebben zonder het lichamelijke verdriet (huilen etc). 14.
De kandidaten kunnen een beargumenteerd standpunt innemen over de vraag in hoeverre leugendetectors en emotiemeters geschikte middelen zijn bij het onderzoek naar emoties.
@14 Een aanhanger van de fysiologische emotietheorie zou zeggen dat je er niets over de gevoelens van mensen mee kan meten. Emoties zoals stress worden immers opgewekt door het lichaam en niet door gedachten. Of, in iets minder extreme variant: wel zinvol omdat er bij iedere unieke emotie een unieke lichamelijke toestand hoort. Dan kan je, als je apparatuur goed genoeg is, precies kunnen meten wat iemand voelt. Een aanhanger van de cognitivistische emotietheorie zou een leugendetector juist handig vinden, hoewel volgens hen emoties niet per se gepaard gaan met lichamelijke verschijnselen. Bij emotiemeters zelfde verhaal. 15.
De kandidaten kunnen een beargumenteerd standpunt innemen over de vraag in hoeverre cognitivistische en fysiologische benaderingen uitgaan van hetzelfde soort emotiebegrip.
@15 Wat wordt precies bedoeld met ‘emotie’? Het lijkt bij de fysiologen om het –lichamelijkegevoel te gaan, terwijl het bij de cognitivisten meer om het bewustzijn van dat gevoel te gaan. Enzovoort. 16.
De kandidaten kunnen cognitivistische en fysiologische benaderingen van emoties analyseren, vergelijken en evalueren en daarbij vooronderstellingen en implicaties noemen en verhelderen.
@16 Het gaat in die benaderingen om de hiërarchie van de geest of het lichaam in de rol bij emoties. Afhankelijk van het soort emotie dat je hebt (grof, complex, acuut, langdurig) lijken ze om de beurt te kloppen. Vooronderstellingen: vele. Implicaties: bij de cognitivisten kan je emoties door je geest aansturen (opwekken, vergroten, verkleinen, wegdenken), bij de fysiologen overheerst het lichaam de geest. Primaire teksten Nussbaum 17.
De kandidaten kunnen weergeven hoe Nussbaum haar neostoïcijnse standpunt over emoties als waardeoordelen onderscheidt van de stoïcijnse opvatting over emoties.
3
@17 De Stoïcijnen meenden dat emoties het rationele denken in de weg stonden. De Neostoïcijnen zoals Nussbaum menen dat het denken ten nauwste verbonden is met emoties, en wil ze dan ook niet scheiden, zoals de Stoïcijnen dat wilden. 18.
De kandidaten kunnen de argumentatie van Nussbaum reconstrueren dat emoties door mensen verbonden worden met zaken die van belang zijn voor hun welzijn, waarbij emoties het gevoel van kwetsbaarheid, passiviteit en onvolmaakte beheersing van deze zaken registreren.
@18 Nussbaum onderscheidt 4 zaken die bij een emotie een rol spelen: zie eindterm 11. Het derde en vierde punt daar spelen hier een rol: we zijn ervan overtuigd dat er iets gebeurt of gaat gebeuren met iets of iemand dat of die van belang is voor ons. Het gevoel van kwetsbaarheid etc geeft aan dat we niet alles in ons leven onder controle hebben (zoals de Stoïcijnen dat wilden, d.m.v. de rede). Emoties laten zien dat we niet volledig redelijke wezens kunnen zijn, omdat we simpelweg (feitelijk) verbonden zijn aan voor ons waardevolle dingen en mensen waarover we geen volledige controle hebben. 19.
De kandidaten kunnen uitleggen hoe Nussbaum emoties in verband brengt met waarheid en redelijkheid. Daarbij kunnen zij een beargumenteerd standpunt innemen over de vraag of emoties als verdriet waar of onwaar kunnen zijn.
@19 Bij emoties spelen kennisoordelen een rol: we menen immers dat er dit of dat aan de hand is. We gaan dan uit van de waarheid van die kennisoordelen. Op basis van dat kennisoordeel (en de betrekking daarvan op iets dat we belangrijk vinden) komen we tot een emotie. Dat kennisoordeel kan natuurlijk onjuist zijn, maar het is maar de vraag of de emotie dan ‘niet waar’ zou zijn. Wellicht onterecht, maar de emotie ervaar je wel degelijk. 20.
De kandidaten kunnen de wijze waarop Nussbaum de emotie ‘verdriet’ onderzoekt weergeven, analyseren en evalueren.
@20 Nussbaum: verdriet heeft een object, in haar voorbeeld het overlijden van haar moeder. Ten tweede speelt interpretatie een rol, namelijk dat haar moeder er niet meer is. Ten derde spelen overtuigen een rol, namelijk dat haar moeder voor altijd weg is. Tenslotte is het object van haar verdriet waardevol voor haar. Analyse en evaluatie: Nussbaums ‘vierslag’ verlegt steeds het perspectief op de feiten; het gaat om de positie van degene die verdriet heeft die het perspectief bepaalt. Haar vierslag is lastig toe te passen, dat dan weer wel. James 21.
De kandidaten kunnen uitleggen dat de kern van (grove) emoties ligt in de directe ervaring van lichamelijke veranderingen die volgen op bepaalde gebeurtenissen.
@21 Volgens James zijn het ‘bepaalde gebeurtenissen’ die ons lichaam beïnvloeden, waardoor we vervolgens een emotie ervaren. 22.
De kandidaten kunnen de argumentatie reconstrueren dat er van een emotie niets overblijft wanneer door een proces van abstractie wordt afgezien van de lichamelijke symptomen van deze emotie.
@22 James gebruikt drie argumenten: er zijn talloze emoties, maar er zijn ook talloze lichamelijke toestanden die daarmee corresponderen (mogelijkheidsargument). Het is ook een feit dat een emotie altijd samengaat met een bepaalde lichamelijke toestand (empirisch argument). Tenslotte zou er van een emotie niets overblijven als je de lichamelijke toestand erbij wegdenkt. Dan heb je dus de oorzaak (en niet slechts het gevolg) te pakken.
II Emoties tussen natuur en cultuur 23.
De kandidaten kunnen de opvattingen van Descartes en Spinoza over basisemoties weergeven en uitleggen.
@23 Beide filosofen erkennen een beperkt aantal basisemoties, waar alle ander emoties afgeleiden van zijn. De basisemoties kunnen niet zelf weer ergens van afgeleid worden. Descartes onderscheidt 6 basisemoties: liefde, haat, begeerte, vreugde, droefheid en verwondering. Deze
4
hebben allemaal een lichamelijke oorsprong (fysiologisch dus), waarbij verwondering een grensgeval is (als het verstand iets tegenkomt wat het niet kan plaatsen; heeft dus meer met kennis en geest te maken dan met lichaam). Spinoza erkent slechts drie basisemoties: begeerte, blijdschap en droefheid. Bij Spinoza zijn de emoties gedachten (lijkt meer cognitivistisch). Descartes zegt dat we emoties nodig hebben om ons te laten inzien wat goed en slecht is aan de dingen, bij Spinoza staan emoties het redelijk denken in de weg (vergelijk de Stoa). 24.
De kandidaten kunnen beargumenteren in hoeverre de benaderingen van emoties door Descartes en Spinoza terug te voeren zijn op cognitivistische dan wel fysiologische uitgangspunten.
@24
Zie eindterm 23.
25.
De kandidaten kunnen aangeven in hoeverre het onderzoek van Ekman filosofisch relevant is ten aanzien van het vraagstuk van de universaliteit van emoties. Zij kunnen daarbij kritische kanttekeningen maken bij de onderzoeksmethode van Ekman en tevens een beargumenteerd standpunt innemen ten aanzien van de conclusies die Ekman uit dit onderzoek trekt.
@25 In principe is het onderzoek relevant omdat we vraag of emoties zijn aangeboren of aangeleerd (nature of nurture) relevant is. Het onderzoek is echter slecht uitgevoerd: er werden maar een paar situaties voorgelegd, proefpersonen die contact hadden gehad met de andere cultuur deden het beter en sommige uitdrukkingen konden niet onderscheiden worden. Maar vooral de conclusies kunnen niet onderbouwd worden: een gezichtsuitdrukking is niet per se hetzelfde als de emotie voelen, en twee: vele emoties laten we helemaal niet zien. 26.
De kandidaten kunnen aangeven wat het nature–nurture-debat op het gebied van emoties inhoudt, en verbanden leggen met antropologische en ethische vraagstukken.
@26 Het draait om de vraag of (basis-)emoties zijn aangeboren of aangeleerd. De verbanden zouden kunnen zijn: horen emoties bij ons universele (aangeboren) mens-zijn, en zo ja, welke? Ethische insteek: als emoties niet universeel zijn maar per cultuur verschillen kunnen we misschien de emoties van andere culturen niet begrijpen. Verdriet in Japan lijkt dan misschien op ons verdriet, maar is het niet, of in ieder geval kunnen we dat niet zeker weten. Daar liggen vraagstukken op de loer, maar de verbanden hangen vooral van die vraagstukken af. 27.
De kandidaten kunnen in het kader van het nature –nurture-debat de constructivistische en reductionistische opvattingen over het ontstaan van emoties in een casus herkennen en daarover een beargumenteerd standpunt innemen.
@27 De constructivistische opvatting meent dat emoties culturele en sociale constructies zijn, bepaald door je cultuur / opvoeding. De reductionistische opvatting meent dat moties te herleiden zijn tot biologie, en beweert dus vooral dat emoties door de natuur bepaald zijn. Van beide opvatting zijn natuurlijk extreme en minder extreme posities te vinden. Standpunt zou kunnen zijn, bijvoorbeeld: het herleiden (reduceren) tot puur biologische verschijnselen en oorzaken doet geen recht aan het gegeven dat en mens nooit alleen maar een biologisch wezen is, maar altijd ook een cultureel en rationeel wezen. Het loskoppelen van de natuur en cultuur van elkaar levert dan altijd irrelevante resultaten op. Andersom mogelijk: natuurlijk worden mensen beïnvloed in hoe ze hun emoties laten zien, uitdrukken. Ook zullen de oorzaken van de emoties gedeeltelijk cultureel bepaald zijn (bijvoorbeeld schaamte). Maar de emoties zelf zijn aangeboren en universeel. 28.
De kandidaten kunnen in het kader van het nature –nurture-debat de verschillen en overeenkomsten uitleggen tussen de constructivistische en reductionistische opvattingen over het ontstaan van emoties.
@28 Zie eindterm 27. Overeenkomsten: alleen de minder extreme posities komen bij elkaar in de buurt. 29.
De kandidaten kunnen aan de hand van emoties als ‘amae’ en ‘fago’ uitleggen in hoeverre emoties cultuurgebonden zijn.
5
@29 Voor de emoties die uitgedrukt worden met ‘amae’ en ‘fago’ hebben wij geen Nederlands woord. Het is de vraag of we wel de betreffende emotie kennen maar er geen bepaald woord voor hebben of dat we de betreffende emotie simpelweg niet kennen. Zie ook de laatste argumentatie bij eindterm 27. 30.
De kandidaten kunnen de hypothese van Sapir en Whorf over de relatie tussen taal en emoties uitleggen. Ook kunnen zij kritiek leveren op deze hypothese.
@30 Sapir en Whorf menen dat er en direct verband is tussen de taal die we spreken en hoe we de wereld ervaren / waarnemen. Daaruit afgeleid zou je dan kunnen concluderen dat we emoties waar we geen woord voor hebben ook niet ervaren. Daar kan je tegenin brengen dat we ons gevoel regelmatig slecht onder woorden kunnen brengen, dat mensen met en beperkt vocabulaire dan ook een beperkt aantal emoties zouden kennen (wat niet zo is). Het is simpelweg niet te bewijzen dat emoties en taal zo noodzakelijk met elkaar verbonden zijn. 31.
De kandidaten kunnen de betekenis van neurologisch onderzoek voor het nature – nurture debat aangeven en omschrijven in hoeverre dit onderzoek argumenten aandraagt voor de universaliteit van emoties.
@31 Neurologisch onderzoek toont aan dat emoties verbonden zijn met de structuur van onze hersenen en dus wel eens aangeboren zouden kunnen zijn. Maar, datzelfde neurologisch onderzoek toont aan dat onze hersenen altijd blijven veranderen onder invloed van onze omgeving en dat de cultuur dus gedeeltelijk de structuur van de hersenen bepaalt. 32.
De kandidaten kunnen uitleggen waarom aanhangers van fysiologische en cognitivistische emotietheorieën neigen tot reductionisme respectievelijk constructivisme.
@32 Fysiologen menen dat het lichaam, de biologie, de oorzaak van emoties is of in ieder geval noodzakelijk verbonden is met die emoties. Daarom zullen ze emoties eerder in de biologie zoeken. Cognitivisten menen dat emoties altijd verbonden zijn met gedachten, oordelen, en zullen dus eerder de cultuur een grote rol toekennen in de vorming van emoties. Primaire teksten Descartes 33.
De kandidaten kunnen de definities van de zes primitieve passies die Descartes onderscheidt weergeven en uitleggen hoe uit deze zes passies alle andere passies kunnen worden afgeleid.
@33 Verwondering: zie eindterm 34. Liefde: heftige ontroering (beweging) van de ziel waardoor zij ertoe aangezet wordt om zich te verenigen met een object waarvan ze gelooft dat het bij haar past. Haat: heftige ontroering van de ziel waardoor zij ertoe aangezet wordt om zich af te scheiden van een object dat haar schadelijk toeschijnt. Begeerte: ontroering van de ziel die haar ertoe aanzet die dingen te willen die zij zich als bij haar passend voorstelt. Vreugde: aangename ontroering van de ziel bestaand in het genot van een goed dat bij haar past. Droefheid: onaangename ontroering van de ziel bestaand in het afwezig zijn van een goed dat bij haar past. Deze passies zijn zodanig abstract geformuleerd dat alle andere passies hierin onder te brengen zijn. Zo zijn alle passies van deze 6 af te leiden. 34.
De kandidaten kunnen uitleggen wat Descartes verstaat onder verwondering als passie. Zij kunnen daarbij beredeneren hoe men moet omgaan met een tekort of overmaat aan verwondering. Ook kunnen zij uitleggen wat het verschil is tussen verwondering en aandacht.
@34 Verwondering is wat de ziel overkomt als ze met iets geconfronteerd wordt wat ze niet kan plaatsen (niet kan verbinden met wat al wel bekend is). Daarmee heeft verwondering feitelijk niet met het lichaam te maken, maar alleen met de geest / het verstand. Te weinig leidt tot domheid, teveel tot een blokkering van het verstand. Sturing door de geest / het verstand kan een teveel opvangen. Dat tekort kan opgevangen door aandacht. Aandacht wordt veroorzaakt door de eigen wil die de geest richt op iets, verwondering daarentegen wordt opgeroepen door dat ‘iets’ dat de geest overrompelt.
6
Spinoza 35.
De kandidaten kunnen uitleggen wat volgens Spinoza de oorsprong en de natuur is van de hartstochten.
@35 De oorsprong van de hartstochten: het wezen van de mens streeft naar zijn instandhouding, de harttochten komen uit dit streven voort. De natuur van de hartstochten: zie eindterm 36. 36.
De kandidaten kunnen de definitie van hartstochten van Spinoza weergeven en uitleggen. Zij kunnen daarbij aangeven welke drie primaire hartstochten Spinoza onderscheidt en beargumenteren hoe andere emoties, zoals verwondering, liefde en haat, tot deze primaire emoties zijn te herleiden.
@36 Een hartstocht is een aandoening van het lichaam, die het handelend vermogen van het lichaam vergroot, verkleint, ondersteunt of remt, en tegelijkertijd het idee van deze aandoening. Dus ook het handelend vermogen van de geest (het denkvermogen in dit geval) wordt daardoor vergroot, verkleind, ondersteund of geremd. Spinoza onderscheidt begeerte, blijdschap en droefheid. Uit deze 3 basisemoties zijn alle andere af te leiden omdat ze slechts verschillen in oorzaak of object. Begeerte is dan het streven naar volmaaktheid, blijdschap de overgang naar grotere volmaaktheid, droefheid de overgang naar kleinere volmaaktheid. De afgeleide emotie haat is dan bijvoorbeeld droefheid samen met het idee van een uitwendige oorzaak (de overgang naar een kleinere volmaaktheid komt door iets of iemand, waarvoor wij dus de emotie ‘haat’ voelen) 37.
De kandidaten kunnen de argumentatie van Spinoza reconstrueren hoe het mogelijk is om onder leiding van de rede bepaalde hartstochten, zoals haat en woede te corrigeren of te voorkomen.
@37 De rede ziet in dat haat en woede altijd slecht zijn en ziet ook in dat met haat op haat reageren alleen maar meer haat oplevert, terwijl met liefde op haat reageren de haat uitdooft. Zo kan de rede vele hartstochten aansturen.
III Retorica en emoties 38.
De kandidaten kunnen uitleggen op welke wijze en onder welke voorwaarden emoties bewust kunnen worden gebruikt bij het overtuigen van een publiek. Zij kunnen aan de hand van voorbeelden beschrijven wat de retorische werking van emoties is in opening, middengedeelte en slot van een toespraak.
@38 Emoties kunnen verbaal en non-verbaal ingezet worden om een publiek te overtuigen. De spreker kan zelf emoties tonen waardoor het publiek die emotie overneemt (denk aan de snik en tril in de stem van Martin Luther King. Voor de liefhebber: spiegelneuronen) en kan met ‘emotietriggers’ emoties oproepen (verwijzen naar kinderen, patriottisme, Grootse Woorden, etc). De leerboeken zeggen dat dat het beste aan het einde van de redevoering ingezet kan worden en dat je het niet moet overdrijven omdat het publiek je dan niet meer gelooft. In de opening gaat het volgens de leerboeken om de ethos (het karakter van de spreker), in het einde om de pathos (de directe emoties), in het middengedeelte gaat het vooral om de logos (de redenering, de argumenten). In dat middengedeelte is er voor het inzetten van emoties niet echt een plek. 39.
De kandidaten kunnen toespraken analyseren en beoordelen op overtuigingskracht gebruikmakend van elementaire zaken uit de klassieke retorica, zoals: - de genres van redevoeringen: juridische (genus judiciale); politieke (genus deliberativum); gelegenheidstoespraken (genus demonstrativum) - de doelen van een redevoering: informeren, behagen en ontroeren (docere, placere en movere) - de middelen waarmee een redenaar het publiek kan overtuigen: redeneren, karakter en emoties (of met Aristoteles logos, ethos en pathos) - de fasen die een redenaar doorloopt: vinding (inventio); ordening (dispositio); verwoording (elocutio); onthouden (memoria); uitspreken (actio).
7
@39 Genres: juridische gaan vooral over het verleden (wat is er gebeurd, wie heeft wat gedaan?), politieke over de toekomst (wat moeten we doen, wat wil ik doen?), gelegenheidstoespraken over de gelegenheid, het heden (wat er nu plaatsvindt, bijvoorbeeld een verjaardag, de opening van een monument). Doelen: iedere redevoering zou drie dingen moeten bereiken: het publiek informeren (feiten, ideeën), het publiek behagen (mensen goed over zichzelf en over de spreker laten voelen) en ontroeren (omdat het publiek daardoor pas echt iets zal gaan doen, of overtuigd zal worden). Middelen: zie eindterm 38. Maar ook: een publiek zal pas overtuigd raken als het de spreker hoog acht (ethos), de redenering geldig vindt (logos) en ontroerd wordt (pathos). Fasen: een spreker verzamelt eerst feiten, redeneringen, doelen etc (inventio), ordent die vervolgens tot een te volgen verhaal (dispositio), zoekt de juiste en overtuigende woorden erbij (elocutio), stampt de tekst in zijn hoofd (memoria) en spreekt hem vervolgens uit (actio). 40.
De kandidaten kunnen uitleggen welke kritiek Plato heeft op de retorica en hoe deze kritiek verbonden is met zijn wijsgerige antropologie en zijn opvatting over de staat.
@40 Plato verafschuwde de zogenaamde ‘sofisten’, professionele retorici die als spreker of als leraar retorica in te huren waren en wie het niet ging om de waarheid maar om de overtuigingskracht. Volgens Plato verdoezelden ze zo de waarheid. Sofisten overtuigden vooral door op de emoties van het publiek te spelen, en die emoties staan ver af van het verstand, het hoogste en beste vermogen van de mens. Emoties horen volgens Plato bijna bij het lichamelijke, in ieder geval vlak bij de begeerte. Daarom zijn vooral de arbeiders, die alleen de deugd matigheid aan het zielsdeel begeerte kunnen koppelen, vatbaar voor retorica. Soldaten die naast matigheid ook moed bezitten (zielsdeel ‘wil’) en vooral filosofen die daar bovenop ook wijsheid bezitten (zielsdeel ‘verstand’) zijn minder vatbaar. 41.
De kandidaten kunnen een opzet voor een redevoering maken volgens de maatstaven van klassieke retorici als Aristoteles, Quintilianus en Cicero.
@41
Vast wel.
Primaire tekst Quintilianus 42.
De kandidaten kunnen de opvatting van Quintilianus weergeven dat emoties in alle delen en vooral in het slotwoord van een redevoering van belang zijn. Zij kunnen dit belang omschrijven en aangeven hoe dit belang in verschillende situaties het beste wordt gediend.
@42 Emoties ‘moveren’ ons, sturen onze beoordeling over iets aan. Dat is in een juridische redevoering natuurlijk van groot belang, omdat de spreker de beoordeling van de rechters of van de jury willen aansturen. Vooral in het slotwoord (de peroratio) mag de spreker voluit gaan, om de stemming waarmee de rechters in beraad gaan aan te sturen / te bepalen. De spreker roept die emoties op door verbaal en non-verbaal het gebeurde zo sterk mogelijk te beschrijven (er werd niet iemand geslagen, maar een nobele en weerloze oude man werd door een lafaard met grof geweld tegen de grond gebeukt, zoiets. Non-verbaal: stem, houding, en zelfs het naspelen van de verdachte kan ingezet worden). Daarnaast kan de spreker naar de toekomst van de verdachte of het slachtoffer verwijzen en zo medelijden of haat oproepen. Zeer belangrijk: de spreker moet de emoties die hij wenst op te roepen zelf ook voelen (‘niets dan vuur kan vuur ontsteken’). Dan werkt de emotie aanstekelijk. In andere delen dan het slotwoord mogen emoties ingezet worden, maar zo natuurlijk mogelijk, omdat je anders het tegendeel bereikt van wat je wil. 43.
De kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden uitleggen wat Quintilianus verstaat onder de twee soorten emoties pathos en ethos.
@43 Bij Quintillianus is ethos een rustige, waardige en bezonnen emotionele toestand. Pathos staat voor heftige, acute emoties. Een voorbeeld van hoe ethos uit te drukken is is een bedaard stemgebruik, een bescheiden houding. Voorbeelden van pathos zijn haat, medelijden, woede, verdriet. 44.
De kandidaten kunnen uitleggen welke factoren volgens Quintilianus het succes van de spreker bepalen bij het oproepen van specifieke emoties bij het publiek.
8
@44 Een spreker die de situatie goed inschat (niet overdrijft of op het verkeerde moment emoties oproept), flexibel is (goed kan omgaan met de veranderende omstandigheden) en vooral een goed toneelspeler (die zelf de emoties die hij wil oproepen voelt) is zal het meeste succes hebben.
IV Horror: angst en vrees 45.
De kandidaten kunnen uitleggen welke elementen van een horrorfilm emoties kunnen oproepen.
@45 De belangrijkste elementen van een horrorfilm die emoties oproepen zijn de dreiging van monsterlijke monsters, menselijke monsters of juist door het ontbreken van iets. De gedachte / het gevoel (verschilt per filosoof) dat er iets vreselijks gaat gebeuren wordt opgeroepen door effecten als muziek, licht en acteerwerk. 46.
De kandidaten kunnen het onderscheid dat in de existentialistische filosofie wordt gemaakt tussen angst en vrees herkennen en uitleggen.
@46 Volgens de existentialisten is het leven zinloos, doelloos en uiteindelijk eenzaam. Het besef hiervan roept Angst op. Je ervaart dan de nietigheid van je bestaan en de verantwoordelijkheid voor je leven die alleen maar bij jou ligt. Als je dan al ergens bang voor bent ben je bang voor jezelf. ‘Gewone’ angst is volgens deze lieden vrees; dan is er iets waar je bang van wordt. 47.
De kandidaten kunnen met behulp van a) de cognitivistische benadering, b) de existentialistische benadering, c) de fysiologische benadering uitleggen of en op welke manier de angst van de toeschouwer bij een horrorfilm te begrijpen is. Daarbij kunnen de kandidaten overeenkomsten en verschillen tussen deze benaderingen herkennen, uitleggen en waarderen of beoordelen.
@47 Cognitivistisch: de kijker komt tot het oordeel dat er iets vreselijks gaat gebeuren. Daarvoor is de inzet van verbeelding nodig, omdat de kijker uiteindelijk wel weet dat het ‘maar’ een film is. Existentialistisch: ‘gewone’ vrees wordt opgeroepen volgens het cognitivisme. Existentialistische Angst kan eigenlijk door iedere film (of wat dan ook) opgeroepen worden. Specifiek aan een horrorfilm is dat niet. Fysiologisch: de kijker neemt onbewust de lichamelijke gesteldheid van de bange spelers in de film over en wordt dan dus bang. Overeenkomsten: de vrees bij de existentialisten laat zich rijmen met de analyses van zowel de cognitivisten als de fysiologen. Andersom kunnen cognitivisten en fysiologen best openstaan voor existentialistische Angst. Verdere overeenkomsten zijn dat alle drie erkennen dat angst een basisemotie is, dat angst in ieder geval een lcihamelijke component kent en dat angst betrekking heeft op het eigen welzijn. Verschillen: de lichamelijke component is volgens de fysiologen oorzaak en/of essentieel en volgens de cognitivisten gevolg / bijzaak van angst. 48.
De kandidaten kunnen de horror-paradox herkennen en uitleggen. Zij kunnen aangeven hoe je de paradox kunt oplossen volgens Carroll en volgens Gaut.
@48 Horror-paradox: we genieten niet van dat waar we bang van worden, we worden bang van horrorfilms, we genieten van horrorfilms. Carroll: we ervaren wel angst, maar ook nieuwsgierigheid. Die nieuwsgierigheid overheerst, dus genieten we toch. Gaut: we beleven wel degelijk plezier aan angst (kick). 49.
De kandidaten kunnen de paradox van de fictionele emoties uitleggen en toepassen. Zij kunnen aangeven hoe je de paradox kunt oplossen volgens Walton en volgens Lamarque. Bovendien kunnen zij kritiek leveren op de verschillende oplossingen.
@49 Paradox van de fictionele emoties: we voelen geen emoties bij iets waarvan we weten dat het niet echt is, we weten van films dat ze niet echt zijn, we voelen emoties bij films. Walton: dat zijn nep-emoties. Lamarque: we kunnen wel emoties voelen bij iets waarvan we weten dat het niet echt is. De Martelaere: sterker nog, bij fictie kunnen we de remmen die we in het echte leven losgooien en echtere emoties hebben en tonen. Kritiek Walton: ik ervaar de emoties anders wel echt. Kritiek Lamarque: hoe kan dat? Is de verbeelding zo sterk of spelen rationele oordelen a la de
9
cognitivisten geen enkele rol. Kritiek De Martelaere: hoe komt het dan dat iets dat echt gebeurt is uiteindelijk een veel diepere impact heeft? 50.
De kandidaten kunnen uitleggen welke rol de verbeelding speelt bij het opwekken en ervaren van emoties.
@50 Als emoties het gevolg zijn van kennisoordelen (en waardeoordelen), hoe kan het dan dat we emoties ervaren bij fictieve verhalen of de emoties van anderen. We kunnen ons kennelijk verplaatsen in de ander, zelfs al is het een fictief karakter. Kennelijk kunnen we ons inbeelden dat het onszelf overkomt of dreigt te overkomen. Dat is wat de verbeelding doet. Primaire tekst Sartre 51.
De kandidaten kunnen uitleggen in welk opzicht angst fundamenteler is dan vrees. Bovendien kunnen zij het onderscheid tussen angst en vrees in verband brengen met de emoties zoals die door horrorfilms kunnen worden opgeroepen.
@51 Angst gaat uiteindelijk over jezelf, de grond (reden en doel) van je bestaan, wie je bent, waarom je bent. De Angst laat daarmee de basis van je bestaan zien, een bestaan waarin je vervolgens enge dingen kan tegenkomen waar je vrees voor kan voelen.
V Medelijden, trots en woede Medelijden 52.
De kandidaten kunnen uitleggen in welk opzicht medelijden een emotie is.
@52 Medelijden is mede-lijden; we voelen het lijden van een ander bijna alsof het ons eigen lijden is. Medelijden past verder in de definitie op pagina 11 (en 95). 53.
De kandidaten kunnen aangeven uit welke vier elementen medelijden volgens Aristoteles bestaat en uitleggen dat medelijden een deugd is.
@53 Volgens Aristoteles is er pas sprake van terecht medelijden als 1. er sprake is van onheil 2. het slachtoffer geen eigen schuld aan het onheil heeft 3. het onheil dichtbij is 4. het onheil jezelf ook had kunnen overkomen. Medelijden is een deugd omdat het een belangrijke morele waarde heeft: door medelijden te voelen en te tonen erkennen we dat de ander net als wij gevoelens heeft en dat we daar rekening mee moeten houden. 54.
De kandidaten kunnen de opvattingen over medelijden van Aristoteles, Nietzsche, Schopenhauer, Rousseau herkennen, uitleggen en vergelijken.
@54 Aristoteles: zie eindterm 53. Nietzsche: medelijden komt voort uit angst en ijdelheid. We gebruiken medelijden om van een ellendig gevoel af te komen en we tonen medelijden om onszelf beter dan de ander te voelen. Schopenhauer: medelijden komt voort uit de fundamentele identiteit tussen mensen. Door medelijden wordt duidelijk dat we uiteindelijk hetzelfde zijn. Rousseau: medelijden laat ons inzien dat we gelijkwaardig zijn (niet gelijk, zoals bij Schopenhauer, maar gelijkwaardig). 55.
De kandidaten kunnen het onderscheid dat Nietzsche maakt tussen herenmoraal en slavenmoraal herkennen en uitleggen en het in verband brengen met diens analyse van medelijden.
@55 Herenmoraal is de moraal van de sterken, slavenmoraal die van de zwakken. Medelijden hoort bij de slavenmoraal, omdat ik me in mijn medelijden druk maak over het lijden van iemand, terwijl volgens de herenmoraal lijden alleen maar uit zwakheid voortkomt en dus eigen schuld is. Primaire tekst Nietzsche
10
56.
De kandidaten kunnen uitleggen in hoeverre bij handelingen uit medelijden volgens Nietzsche het eigen lijden wordt afgewenteld.
@56 Handelingen uit medelijden verlichten het onaangename gevoel wat we hebben als we iemand zien lijden. 57.
De kandidaten kunnen uitleggen wat volgens Nietzsche iemand zonder medelijden onderscheidt van ‘de medelijdende’ en kunnen uitleggen in hoeverre men zich voor het medelijden dient te behoeden.
@57 Iemand zonder medelijden heeft weinig fantasie (kan zich niet voorstellen dat het lijden hem kan overkomen), is minder ijdel (en zal niet snel lof willen oogsten voor zijn medelijden), en is meer gewend aan het verdragen van het lijden (en vindt de lijdende dus snel een aansteller). Men dient zich voor het medelijden te behoeden omdat het het lijden in de wereld vermeerdert (zelf lijdt je dan ook en het leidt tot wraak en wreedheden) en omdat het de medelijder boven de ander verheft (die veracht eigenlijk de lijdende, en medelijden is uiteindelijk egoïstisch). 58.
De kandidaten kunnen uitleggen wat volgens Nietzsche het verband is tussen enerzijds medelijden en anderzijds verachting, geluk en vertedering.
@58 Geluk is genot bij Nietzsche, genieten van je eigen kracht. Het verachten van zwakkeren is het genieten van je eigen kracht, en medelijden is het verachten van zwakkeren. Wat vertedering hier te zoeken heeft is mij een raadsel. Trots 59.
De kandidaten kunnen uitleggen in welk opzicht trots een emotie is.
@59
Vage eindterm: trots past in de definitie op pagina 11 (en 95).
60.
De kandidaten kunnen uitleggen in hoeverre het gepast kan zijn trots te zijn op onderscheidende persoonlijke eigenschappen, prestaties of bezittingen. Daarbij kunnen de kandidaten de opvatting van Hume over trots en de opvatting van Aristoteles over fierheid weergeven.
@60 Trots heeft volgens Hume altijd betrekking op jezelf; je bent zelf het object van trots. Dat wil zeggen dat de oorzaken van de trots (eigenschappen, prestaties of bezittingen) uiteindelijk met jou te maken moeten hebben. In hoeverre het gepast is trots te zijn is discutabel: de oorzaak moet bijzonder zijn, en er mag geen sprake zijn van trots als hoogmoed (eigendunk, arrogantie, neerkijken op een ander). Aristoteles gebruikt het woord fier als het juiste midden tussen nederigheid en verwaandheid: dan zijn ambities (wat je van jezelf denkt) en prestaties (wat je prestaties, eigenschappen of bezittingen daadwerkelijk waard zijn) in balans. 61.
De kandidaten kunnen uitleggen hoe trots in christelijke en islamitische tradities wordt gewaardeerd.
@61
In christelijke en islamitische tradities wordt trots afgewezen.
Primaire teksten Aristoteles 62.
De kandidaten kunnen uitleggen welk verband Aristoteles legt tussen enerzijds fierheid en anderzijds verdiensten, ambities en aanzien.
@62 Fierheid is terechte trots waarbij verdiensten (prestaties) en ambitie (eigendunk en houding) in balans zijn. De erkenning van je voortreffelijkheid (dat moet je zijn, omdat je anders niet fier kan zijn). je aanzien, verheugt je. 63.
De kandidaten kunnen de typeringen van de houding van fierheid bij Aristoteles herkennen en uitleggen.
11
@63 Een fier mens kijkt terecht neer op anderen, heeft goede reden om zich de meerdere te voelen, heeft daarom moeite met het accepteren van hulp, raakt niet zo snel onder de invloed van kleinigheden of andere mensen, etc. 64.
De kandidaten kunnen uitleggen dat volgens Aristoteles fierheid het deugdethische midden is tussen nederigheid en verwaandheid en een bekroning is van een voortreffelijk of volwaardig menselijk leven.
@64
Zie voorgaande eindtermen.
Hume 65.
De kandidaten kunnen het object en de oorzaken van trots en nederigheid bij Hume uitleggen en onderscheiden. Ook kunnen zij uitleggen dat object en oorzaak volgens Hume betrokken zijn op het 'ik'.
@65
Zie eindterm 60.
Woede 66.
De kandidaten kunnen uitleggen in welk opzicht woede een emotie is.
@66
Weer zo’n vage eindterm: woede past in de definitie op pagina 11 (en 95).
67.
De kandidaten kunnen de opvatting van Aristoteles over woede herkennen en uitleggen.
@67 Woede is volgens Aristoteles een gemengd gevoel: het doet pijn (het is een gevolg van misplaatste geringschatting/minachting), maar de gedachte aan wraak geeft genot. 68.
De kandidaten kunnen de opvatting van de Stoïcijnen - in het bijzonder van Seneca – over woede herkennen en uitleggen.
@68 Woede wordt afgewezen omdat het de rede overmeestert. Alleen leven volgens de rede is een gelukkig leven volgens de Stoïcijnen. 69.
De kandidaten kunnen aangeven wat het verschil is tussen medelijden, trots en woede als emotie en medelijden, trots en woede als houding, deugd of gezindheid.
@69 Medelijden, trots en woede kunnen ons overmeesteren en ons gedrag direct aansturen. De Stoïcijnen zijn vooral afkerig van dit aspect van emoties. Medelijden, trots en woede kunnen echter ook deel uitmaken van wie wij zijn en hoe we tegenover onszelf, de wereld en andere mensen staan. Dan is er geen sprake van acute emoties (pathos) maar eerder van karaktereigenschappen, basishoudingen (ethos) die ons handelen mede bepalen en bezonnen zijn. Primaire tekst Seneca 70.
De kandidaten kunnen herkennen en uitleggen wat volgens Seneca de essentie is van woede, op welke wijze woede bij mens en dier tot uitdrukking komt en welke rampzalige gevolgen deze emotie volgens hem heeft.
@70 Woede is volgens Seneca een soort verstandsverbijstering, tijdelijke waanzin waarbij de rede volledig wordt uitgeschakeld. Woede komt bij mensen en dieren tot uitdrukking in allerlei heftige lichamelijke verschijnselen (gloeiende ogen, schuimbekken, etc). Seneca noemt een hele reeks rampzalige gevolgen van woede: van moord tot verbrande steden. Allemaal gevolgen van woede die niet hadden plaatsgevonden als de daders kans hadden gezien na te denken. 71.
De kandidaten kunnen uitleggen of woede volgens Seneca tot de menselijke natuur behoort, of woede nuttig is, of woede sterker is dan de menselijke rede en hoe met woede moet worden omgegaan.
12
@71 Woede hoort niet tot de menselijke natuur omdat mensen van nature uit zijn op verstandig samenwerken, niet op vernietiging. Woede is nooit nuttig omdat al het goede dat woede veroorzaakt zou hebben ook en beter door de rede veroorzaakt kan zijn. Woede kan sterker zijn dan de menselijke rede, en moet daarom volledig buiten de deur worden gehouden: eenmaal binnen is het oncontroleerbaar. De eerste verschijnselen van woede moeten dus de kop worden ingedrukt.
13