UITVAL EN RENDEMENT IN HET HOGER ONDERWIJS ACHTERGRONDRAPPORT BIJ WERKEN AAN EEN BETER RENDEMENT
Utrecht, mei 2009
VOORWOORD Het voorliggende rapport over uitval en rendement in het hoger onderwijs betreft een achtergrondrapport bij het inspectierapport ‘Werken aan een beter rendement. Casestudies naar uitval en rendement in het hoger onderwijs’ Inspectierapport 2009-21 (Inspectie van het Onderwijs, 2009b). Dit themarapport is te downloaden van de website van de Inspectie van het Onderwijs www.onderwijsinspectie.nl
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING 5 1
INLEIDING 7
2
OPZET VAN HET ONDERZOEK 10
2.1
Inleiding 10
2.2
Doelstelling van het onderzoek 10
2.3
Vraagstelling 11
2.4
Fasen van het onderzoek 11
2.4.1
Voorbereidende fase 11
2.4.2
Fase 1: bepaling van opbrengsten van opleidingen (instellingen) 12
2.4.3
Fase 2: casestudies (deskresearch) 14
2.4.4
Fase 3: casestudies (gesprekken met besturen) 16
2.4.5
Rapportage 17
3
OPBRENGSTEN VAN HET HBO 18
3.1
Inleiding 18
3.2
Overzicht van het rendement in de hbo-sector 19
3.3
Percentage gediplomeerden per hbo-bacheloropleiding 20
3.4
Percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per hbobacheloropleiding 21
3.5
Percentage uitvallers per hbo-bacheloropleiding na vier jaar 22
3.6
Percentage uitvallers per hbo-bacheloropleiding na één jaar 23
3.7
Samenhang tussen de indicatoren voor hbo 24
3.8
Verdere stappen voor selectie cases hbo 25
3.9
Conclusies opbrengsten hbo 25
4
OPBRENGSTEN VAN HET WO 27
4.1
Inleiding 27
4.2
Overzicht van het rendement in de wo-sector 28
4.3
Percentage gediplomeerden per wo-bacheloropleiding 29
4.4
Percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wobacheloropleiding 30
4.5
Percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na vier jaar 31
4.6
Percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na één jaar 32
4.7
Samenhang tussen de indicatoren voor wo 33
4.8
Verdere stappen voor selectie cases wo 33
4.9
Conclusies opbrengsten wo 34
5
CONCLUSIES OPBRENGSTEN IN HET HO 36
5.1
Inleiding 36
5.2
Stand van zaken met opbrengsten 37
5.2.1
Stand van zaken in het hbo 37
5.2.2
Stand van zaken in het wo 37
5.2.3
Beperkte vergelijkbaarheid hbo en wo 37
5.3
Uitval in het eerste studiejaar nader beschouwd 38
5.4
Studiesucces voor allochtone studenten 38
5.5
Overzicht van opbrengsten 39
5.6
Samenhang tussen indicatoren 40
5.7
Beperkingen kwantitatief onderzoek 41
5.8
Casestudies naar verklarende factoren 42 LITERATUUR 43 BIJLAGE(N)
I
TOELICHTING OP DE INDICATOREN 45
II
DE BEKOSTIGING VAN INSTELLINGEN DOOR CFI 47
III
KENGETALLEN BEKOSTIGING PER HBO-INSTELLING 52
IV
KENGETALLEN BEKOSTIGING PER WO-INSTELLING 55
V
TOELICHTING OP SELECTIE IN HET HBO 58
VI
TOELICHTING OP SELECTIE IN HET WO 64
VII
LIJST MET AFKORTINGEN 70
SAMENVATTING Inleiding De Inspectie van het Onderwijs signaleert dat lage opbrengsten een hardnekkig probleem vormen in het hoger onderwijs. De uitval van studenten is hoog. Te weinig studenten behalen hun diploma. Het gesignaleerde probleem vormde aanleiding voor de inspectie om onderzoek uit te voeren naar de opbrengsten van opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs. Stand van zaken met opbrengsten in het ho De inspectie heeft als eerste stap in het onderzoek de stand van zaken met betrekking tot opbrengsten van opleidingen op een aantal indicatoren bepaald. De landelijke stand van zaken is berekend over 767 bacheloropleidingen in het hbo en 304 bacheloropleidingen in het wo. Het gaat in alle gevallen om bekostigde voltijd opleidingen. Het betreft hier een kwantitatief vooronderzoek met een verkennend karakter dat nodig was om tot een zinvolle selectie voor de casestudies te komen. Onderzocht is welke resultaten de studenten die in 2002 instroomden in een bepaalde opleiding aan een instelling in 2006 hadden bereikt. De volgende vier indicatoren zijn gehanteerd: 1. Het percentage gediplomeerden na vier jaar; 2. Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtone studenten na vier jaar (parallel aan indicator 1); 3. Het percentage uitvallers na vier jaar; 4. Het percentage uitvallers na één jaar (tussenresultaat). De inspectie heeft ervoor gekozen om het diplomarendement en de uitval per opleiding te definiëren, omdat het alleen dan mogelijk is deze gegevens te relateren aan beschikbare kwaliteitsgegevens. De gegevens over het hbo en het wo zijn onderling maar beperkt vergelijkbaar, want de stand van zaken is opgemaakt na vier jaar, gemeten vanaf de invoering van de BaMa-structuur. Daardoor is de meetperiode voor het hbo anders dan voor het wo. Beoogde meting was de nominale duur van de bachelor plus één jaar (voor een eventuele studievertraging). Die meting sluit goed aan bij rapportages van de VSNU en de HBO-raad. Hbo Voor hbo-opleidingen is de stand van zaken als volgt. Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per hbo-opleiding ligt na vier jaar op 37 procent. Het landelijke gemiddelde percentage uitvallers per hbo-opleiding ligt na vier jaar op 44 procent. Hieruit volgt dat het percentage studenten dat een studievertraging zal oplopen op 19 procent gemiddeld per hbo-opleiding uitkomt. Hiermee is een sluitend landelijk beeld (na vier jaar) verkregen. Een deel van de restgroep studenten met studievertraging zal op termijn alsnog hun diploma behalen; een deel zal alsnog uitvallen uit de opleiding. Er zijn grote verschillen tussen sectoren in het hbo. Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtone studenten ligt bij hboopleidingen na vier jaar op 25 procent. Het ligt daarmee 12 procent lager dan het gemiddelde percentage gediplomeerden per hbo-opleiding, berekend over alle studenten, ongeacht hun herkomst. Wo Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per wo-opleiding ligt na vier jaar op 30 procent. Het landelijke gemiddelde percentage uitvallers per wo-
opleiding ligt na vier jaar op 48 procent. Hieruit volgt dat het percentage studenten met een studievertraging uitkomt op 22 procent gemiddeld per wo-opleiding. Deze restgroep studenten heeft intussen een studievertraging opgelopen van één jaar. Immers, een bacheloropleiding in het wo duurt nominaal drie jaar, terwijl pas na vier jaar de stand van zaken is gemeten. Een deel van deze restgroep studenten zal op termijn alsnog hun diploma behalen; een deel zal alsnog uitvallen. Ook in het wo zijn er grote verschillen tussen sectoren. Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtone studenten ligt bij woopleidingen na vier jaar op 21 procent. Het ligt daarmee 9 procent lager dan het gemiddelde percentage gediplomeerden per wo-opleiding, berekend over alle studenten, ongeacht hun herkomst. Uitvallers na één jaar Als tussenresultaat is het percentage uitvallers uit de oorspronkelijke opleiding na één jaar berekend. Dit is de enige indicator waarop een zuivere vergelijking tussen hbo en wo mogelijk is. Het landelijke gemiddelde hiervoor komt, zowel voor hboopleidingen, als voor wo-opleidingen uit op 31 procent. Net als bij hbo-opleidingen, krijgt bij wo-opleidingen ongeveer tweederde van de uitval in het eerste studiejaar zijn beslag. Sommige uitvallers uit een hbo- of wo-opleiding zullen switchen naar een andere opleiding of instelling binnen het hoger onderwijs. Een klein deel zal opstromen van een hbo-opleiding naar het wo. Strikt genomen is dit geen uitval. Niettemin blijft het globale beeld dat opleidingen in het hbo en het wo qua uitval van eerstejaarsstudenten er ongeveer even slecht voorstaan. Conclusies Samenvattend luiden de belangrijkste conclusies uit het vooronderzoek: • Aan het studiesucces in het hoger onderwijs valt nog veel te verbeteren. Vooral in het eerste jaar is de uitval uit de opleidingen, waarmee studenten zijn begonnen, hoog. Ongeveer één op de drie studenten verlaat aan het einde van het eerste jaar de opleiding waarmee hij is begonnen. Dit geldt zowel voor hbo-opleidingen, als voor wo-opleidingen. • Hoewel de opbrengsten tussen hbo en wo niet precies vergelijkbaar zijn (vanwege een andere meetmethode), kan globaal wel worden gesignaleerd dat met name bij wo-opleidingen de opbrengsten na vier jaar achterblijven. • Het diplomarendement van niet-westerse allochtone studenten blijft achter ten opzichte van het landelijke gemiddelde, berekend over alle studenten van een opleiding, ongeacht hun herkomst. Vervolg De inspectie voerde in 2008 casestudies uit om nader onderzoek te doen naar verklarende factoren bij instellingen met opleidingen die lage c.q. hoge opbrengsten behalen. Over de bevindingen uit de casestudies wordt verslag gedaan in het rapport ‘Werken aan een beter rendement. Casestudies naar uitval en rendement in het hoger onderwijs’ (Inspectie van het Onderwijs, 2009b). Dit themarapport is te downloaden van de website www.onderwijsinspectie.nl
1
INLEIDING
Aanleiding De Inspectie van het Onderwijs signaleert dat lage opbrengsten een hardnekkig probleem vormen in het hoger onderwijs. De inspectie heeft in haar Onderwijsverslag herhaaldelijk aandacht gevraagd voor het terugdringen van uitval. Vooral in het eerste jaar is de uitval van studenten hoog. Te weinig studenten behalen hun diploma. Dit vormt een bedreiging voor het hoger onderwijs. Want, hoewel de instroom van studenten in het hoger onderwijs stijgt, blijft hun studiesucces daar achter. Globalisering en toenemende internationale concurrentie dwingen Nederland om te doen waar het als land goed in is. De beoogde kenniseconomie vraagt echter om meer hoger opgeleiden onder de beroepsbevolking dan waarin nu wordt voorzien. Verspilling van publieke middelen en van individueel talent moeten daarom tot een minimum worden beperkt. De gesignaleerde problemen vormden aanleiding voor de inspectie om, in aansluiting op het overheidsbeleid, zelf onderzoek uit te voeren naar de opbrengsten van opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs. De inspectie heeft dit onderzoek verricht in het kader van haar taak om toezicht uit te oefenen op ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs. Overheidsbeleid Voor het hoger onderwijs heeft OCW de beleidsdoelstelling geformuleerd van 46 procent hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25-44-jarigen van de beroepsbevolking in 2020 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 800 hoofdstuk VIII, nr. 2; Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 800 hoofdstuk VIII, nr. 2. Ministerie van OCW, 2007a). Op peildatum 2005 stond dit percentage echter nog maar op 34 procent. De beleidsinzet is dan ook gericht op het bereiken van meer hoger opgeleiden door verbetering van rendement en door stijgende deelname aan het hoger onderwijs. In de strategische agenda van OCW, ‘Het Hoogste Goed’, zijn als streefwaarden voor 2014 geformuleerd dat: - de uitval uit het gehele hoger onderwijs met 50 procent is verlaagd. - het rendement van niet-westerse allochtone en autochtone studenten van gelijk niveau is. De koepelorganisaties VSNU (2006) en HBO-raad (2006a, 2006b), ondersteunen het streven dat instellingen blijven investeren in het terugdringen van uitval en het voorkomen van verkeerde studiekeuzes. Het kabinet heeft intussen met de VSNU en de HBO-raad meerjarenafspraken kunnen maken over de verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit. De focus ligt daarbij op de bachelorfase, omdat daar de uitval relatief hoog is. Eerder inspectieonderzoek Een aandachtspunt is dat in publicaties gemelde uitvalpercentages hoger uitvallen, naarmate de gehanteerde definitie van uitval minder ruim is. De inspectie berekende voor het Onderwijsverslag van 2007 (Inspectie van het Onderwijs, 1 2007a) op basis van het zogenaamde 1-cijfer-HO-bestand van CFI (in samenwerking met de IB-Groep) dat een niet te verwaarlozen deel van de in 2003 ingestroomde studenten na twee jaar het hoger onderwijs al weer had verlaten. Uitval werd in deze passage, passend bij de beleidsdoelstelling van OCW, 1
7
Dit bestand wordt aangelegd door de Informatie Beheer Groep
gedefinieerd als het ongediplomeerd verlaten van het hoger onderwijs als geheel. Dit is een ruime definitie van uitval op macroniveau. Volgens deze ruime definitie was het uitvalpercentage in het wetenschappelijk onderwijs ongeveer 10 procent; in het hbo was dit iets hoger, namelijk 18 procent. Naast de uitvallers uit het hoger onderwijs, kende deze eerste periode veel ‘omzwaaiers’. In het hbo switchte 21 procent en in het wo 27 procent. Een vrij aanzienlijke groep vertrok, na de eerste studiekeuze, naar een andere opleiding en/of een andere instelling. In het Onderwijsverslag van 2008 (Inspectie van het Onderwijs, 2008) heeft de inspectie een wat striktere definitie van uitval gehanteerd, namelijk uitval na twee jaar uit het hbo-stelsel respectievelijk het wo-stelsel. De inspectie heeft in het Onderwijsverslag van 2008 voor dit uitvalpercentage gekozen, omdat het de prestaties van universiteiten apart van het hbo in beeld brengt. Daaruit bleek dat van de studenten die in 2004 instroomden in een hbo-opleiding na twee jaar 59 procent nog in de oorspronkelijke hbo-opleiding studeerde, 18 procent geswitcht was van hbo-opleiding en/of –instelling en 23 procent helemaal gestopt was met een studie in het hbo. Van deze laatste groep studenten stroomde 12 procent op naar het wo, onder meer op basis van hun hbo-propedeuse. Van de studenten die in 2004 instroomden in een wetenschappelijke opleiding bleek na twee jaar 57 procent nog in de oorspronkelijke wo-opleiding te studeren, 22 procent te zijn geswitcht van wo-opleiding en/of –instelling en 21 procent helemaal gestopt te zijn met een studie in het wo. Een deel van deze studenten stroomt af naar het hbo en behaalt daar mogelijk alsnog een diploma. De inspectie concludeerde uit eerder onderzoek dat het rendement van het hoger onderwijs nog te wensen overliet. Reden voor haar om in 2007 eigen onderzoek te starten. Opbouw rapport Het inspectieonderzoek naar uitval en rendement in het hoger onderwijs bestond uit twee deelonderzoeken. Het eerste deel was een vooronderzoek dat een beeld geeft van de landelijke stand van zaken met betrekking tot de kwantitatieve opbrengsten van opleidingen en instellingen. Deze gegevens zijn voor het (bekostigde) hbo en wo apart in kaart gebracht. In het een tweede deelonderzoek heeft de inspectie vervolgens casestudies verricht. Op basis van de bepaling van opbrengsten kon de inspectie een zinvolle selectie van instellingen (cases) voor de casestudies maken. Voor u ligt de achtergrondrapportage over het eerste deel, het vooronderzoek. De opbouw ervan is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de opzet van het onderzoek. Deze rapportage is vooral gewijd aan de bepaling van de landelijke stand van zaken met betrekking tot de kwantitatieve opbrengsten van opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs. Deze opbrengstbepaling is uitgevoerd aan de hand van een aantal indicatoren voor uitval en diplomarendement. In hoofdstuk 3 wordt eerst de landelijke stand van zaken weergegeven met betrekking tot opbrengsten van opleidingen en instellingen in het hbo. In hoofdstuk 4 wordt volgens hetzelfde stramien de landelijke stand van zaken weergegeven met betrekking tot opbrengsten van opleidingen en instellingen in het wo. In deze achtergrondrapportage wordt ook een verantwoording gegeven van de selectie van instellingen voor de casestudies. In hoofdstuk 5 worden de conclusies uit dit vooronderzoek met betrekking tot opbrengsten in het hoger onderwijs getrokken.
8
Het tweede deel van het onderzoek bestond uit casestudies naar factoren die lage c.q. hoge opbrengsten van opleidingen en instellingen kunnen verklaren. Over de bevindingen uit de casestudies wordt verslag gedaan in het hoofdrapport ‘Werken aan een beter rendement. Casestudies naar uitval en rendement in het hoger onderwijs’ (Inspectie van het Onderwijs, 2009b). Dit themarapport is te downloaden van de website van de Inspectie van het Onderwijs www.onderwijsinspectie.nl Tot slot is gerapporteerd in het Onderwijsverslag (Inspectie van het Onderwijs, 2009a).
9
2
OPZET VAN HET ONDERZOEK
2.1
Inleiding
De Inspectie van het Onderwijs heeft in het kader van de jaarwerkplannen van 2007 en 2008 onderzoek verricht op het gebied van uitval en diplomarendement in het hoger onderwijs. Het betreft hier themaonderzoek in het kader van haar taak om toezicht te houden op ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs. Het gaat dus niet om direct toezicht op de kwaliteit van opleidingen en instellingen. 2 3 In dit hoofdstuk wordt het themaonderzoek naar opbrengsten in het hoger onderwijs verantwoord. Het vooronderzoek betreft een pilot met een verkennend karakter. Het is gericht op het in kaart brengen van de feitelijke stand van zaken met betrekking tot opbrengsten van opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs. In het tweede deel van het onderzoek is de inspectie door middel van casestudies nagegaan welke factoren deze opbrengsten kunnen verklaren. In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de doelstelling van het onderzoek (zie par. 2.2), de vraagstelling (zie par. 2.3) en de fasen van het onderzoek (zie par. 2.4).
2.2
Doelstelling van het onderzoek
Overkoepelend doel van het onderzoek is het terugdringen van uitval en het verhogen van het diplomarendement in het hoger onderwijs. De concrete doelstellingen van het onderzoek zijn het verkrijgen van inzicht in: - de landelijke stand van zaken met betrekking tot opbrengsten van opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs (aan de hand van een aantal indicatoren voor uitval en diplomarendement); - de verschillen in opbrengsten (prestaties) van afzonderlijke opleidingen en instellingen; - de factoren die lage c.q. hoge opbrengsten bij opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs kunnen verklaren.
2 Inspectie van het Onderwijs (2007). Het nieuwe toezicht. Uitwerking van ‘De WOT verwerkelijkt’. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. 3 Inspectie van het Onderwijs/ NVAO (2008). Afspraken tussen de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie over de rolverdeling tussen NVAO en Inspectie. Utrecht/Den Haag: Inspectie van het Onderwijs/NVAO.
10
2.3
Vraagstelling
Het onderzoek kent vier deelvragen: - Wat is de stand van zaken met betrekking tot opbrengsten van opleidingen en instellingen in het hbo respectievelijk het wo? - Welke verschillen treden op in de opbrengsten (prestaties) van afzonderlijke opleidingen en instellingen? - Wat zijn de factoren die lage opbrengsten bij opleidingen en instellingen kunnen verklaren? - Wat zijn, ter vergelijking, de succesfactoren bij de referentie-instellingen?
2.4
Fasen van het onderzoek
Het onderzoek heeft bestaan uit de volgende fasen: - voorbereidende fase; - fase 1: bepaling van de kwantitatieve opbrengsten van opleidingen (instellingen) in een vooronderzoek; - fase 2: casestudies (desk research); - fase 3: casestudies (gesprekken met besturen van zes instellingen); - eindrapportage.
2.4.1 Voorbereidende fase Het onderzoek is gestart met een voorbereidende fase waarin de problematiek van hoge uitval en laag diplomarendement in het hoger onderwijs is verkend. Deze probleemverkenning bestond uit twee componenten, te weten: a. Een beknopte literatuurstudie: Het doel was tweeledig. Het ging er in de eerste plaats om op basis van (inter-)nationale literatuur meer zicht te krijgen op factoren die de kans op uitval in het hoger onderwijs vergroten. In de tweede plaats ging het erom de positie van Nederland op opbrengstindicatoren, mede in internationaal perspectief op macroniveau in beeld te krijgen. Hiertoe zijn onder meer de OECD-rapportages bestudeerd. b. Een aantal oriënterende gesprekken met belangenorganisaties (te weten: de HBO-raad, de VSNU, de studentenorganisaties ISO en LSVb) en met deskundigen van de Onderwijsraad en de Hogeschool van Amsterdam. Doel was partijen de gelegenheid te geven hun visie op de uitval- en rendementproblematiek te uiten.
11
2.4.2 Fase 1: bepaling van opbrengsten van opleidingen (instellingen) Fase 1.1.: bepaling van opbrengsten Het analyseniveau: de opleiding Voor de bepaling van opbrengsten is gekeken naar de kwantitatieve opbrengsten van een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling (de combinatie van een brinnummer en een isat-code). Om uitval en diplomarendement per opleiding zuiver te kunnen berekenen, is een cohortbenadering gehanteerd, waarbij de schoolloopbanen van studenten zijn gevolgd. Hierbij is gebruik gemaakt van bestaande data. De bron voor bepaling van deze opbrengsten was het 1-cijfer-HObestand voor bekostigde opleidingen (afkomstig van CFI) dat door de inspectie is bewerkt. De bepaling van opbrengsten heeft zich in dit onderzoek beperkt tot de bekostigde voltijd bacheloropleidingen. In het voorliggende achtergrondrapport heeft de inspectie gekozen voor de volgende definitie van uitval, namelijk uitval uit de oorspronkelijke opleiding (aan een bepaalde instelling). Deze strikte definitie levert een hoger uitvalpercentage op dan de eerder genoemde definities ‘uitval uit het hoger onderwijs’ of ‘uitval uit het hbo- respectievelijk wo-stelsel’. Switchen van studenten naar een andere opleiding en op- en afstroom binnen het hoger onderwijs worden gerekend tot uitval. Ook het percentage gediplomeerden per opleiding is op deze manier berekend. Hoewel deze definitie afwijkt van de beleidsdefinitie van OCW, is de inspectie van mening dat methodisch gezien de wat striktere definitie van ‘uitval uit de opleiding’ het beste past bij het doel van dit themaonderzoek, namelijk de opbrengsten van opleidingen en instellingen in kaart brengen en daarvoor verklarende factoren op het spoor komen. Uitval en diplomarendement per opleiding definiëren had voor deze casestudies als meerwaarde dat: - Een College van Bestuur is aan te spreken op uitval uit een of meer opleidingen aan zijn instelling. Het kan hiervoor in de casestudies situatiegebonden verklaringen aandragen. Dit is niet goed mogelijk wanneer de ruime definitie van uitval, namelijk uit het gehele hoger onderwijs, wordt gehanteerd. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een student switcht van een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling naar een andere opleiding aan een andere instelling om uiteindelijk toch uit te vallen uit het hoger onderwijs. In dit onderzoek wordt de uitval daarom toegerekend aan de eerste opleiding die door de student wordt verlaten. - In het hoger onderwijs neemt de NVAO bij de accreditatie een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling als eenheid. De inspectie verzamelt in het hoger onderwijs zelf geen kwaliteitsgegevens. Zij is hiervoor aangewezen op het accreditatiebesluit van de NVAO en het daaraan ten grondslag liggende rapport van de Visiterende en Beoordelende Instantie (VBI). In een onderzoek naar uitval en rendement is aanvullende informatie betreffende de kwaliteit van een opleiding onontbeerlijk. Vier indicatoren De eerste stap in fase 1 bestond uit de data-analyse ter bepaling van de opbrengsten van opleidingen (instellingen) in het hoger onderwijs en de
12
interpretatie van die opbrengsten. De opbrengstbepaling beperkte zich tot de bekostigde, voltijd bacheloropleidingen, zowel in het hbo, als in het wo 4 5 . In dit onderzoek is gekozen voor de volgende vier indicatoren 6 op basis waarvan de bepaling van opbrengsten van opleidingen (instellingen) is uitgevoerd, namelijk: 1. Het percentage gediplomeerden van een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling; 2. Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen van een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling (analoog aan 1); 3. Het percentage uitvallers uit een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling; 4. Het percentage uitvallers uit een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling (als tussenresultaat na één jaar). Indicator 1: Het percentage gediplomeerden van een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling. Het meetmoment van deze eerste indicator is 1 oktober, na afloop van de nominale bachelorperiode plus één jaar (voor een eventuele studievertraging). Dit impliceert dat het rendement van de wo-bachelor wordt bepaald na vier jaren en dat van de hbo-bachelor in principe na vijf jaren. Echter, pas vanaf de invoering van de BaMastructuur (september 2002) zijn de gekozen indicatoren voor opbrengsten onderwijskundig zuiver te bepalen. Voor het hbo wordt een meting na vijf jaar voor het eerst mogelijk op basis van de studentgegevens op peildatum 1 oktober 2007. Vanwege die beperking wordt alleen in deze pilot de stand van zaken in het hbo al opgemaakt na vier studiejaren. In het hbo gaat het in dit geval dus om studenten die erin geslaagd zijn hun diploma binnen de nominale studieduur te behalen. Als operationalisering is in deze pilot genomen het percentage gediplomeerden van een bepaalde opleiding (aan een bepaalde instelling) in 2006, berekend op de instroom in 2002. Indicator 2: Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen van een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling. Het meetmoment van deze tweede indicator is analoog aan indicator 1 (namelijk 1 oktober, na de nominale bachelorperiode plus één jaar). Deze tweede indicator is bedoeld om het studiesucces van niet-westerse allochtonen aan opleidingen en instellingen te belichten. De term niet-westerse allochtone student is geënt op de definitie van het CBS. Indicator 3: Het percentage uitvallers uit een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling. Het meetmoment van deze derde indicator is analoog aan indicator 1 (namelijk 1 oktober, na de nominale bachelorperiode plus één jaar). Indicator 4: Het percentage uitvallers uit een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling. Het meetmoment van deze vierde indicator is 1 oktober na één studiejaar. Dit betreft een tussenresultaat.
4
Deeltijd en duale bacheloropleidingen kunnen afwijkend zijn geprogrammeerd. Studenten, met name jong volwassenen in voltijd bacheloropleidingen, zijn in die eerste periode het meest kwetsbaar (gaan zelfstandig wonen, merken dat ze verkeerde studiekeuzes hebben gemaakt, hebben soms weinig contacturen met docenten) en dan is afhaken een reëel risico. 6 Het hanteren van deze set van indicatoren in een longitudinale onderzoeksopzet voorkomt bijvoorbeeld dat opleidingen die prachtige eindresultaten behalen door het laten uitvallen van relatief veel studenten, niet opgemerkt worden. 5
13
Voor een toelichting op de vier indicatoren wordt verwezen naar bijlage I. Aanvullend is geëxploreerd of de inspectie ook de kengetallen die CFI hanteert voor de bekostiging van instellingen in het hoger onderwijs, kon gebruiken voor haar opbrengstbepaling. Met dit doel heeft CFI op verzoek van de inspectie gegevens op basis van bekostigingsparameters beschikbaar gesteld. De conclusie luidt dat bepaalde bekostigingskengetallen zinvol zijn en kunnen worden toegevoegd aan de instellingsgegevens, berekend door de inspectie op basis van het 1-cijfer-HO-bestand. Voor een beschrijving hiervan wordt verwezen naar bijlage II. Fase 1.2. voorlopige selectie van instellingen Voor het vervolg van dit vooronderzoek werden zes instellingen geselecteerd voor de casestudies, waarvan drie hbo-instellingen en drie wo-instellingen. De selectie omvatte twee hbo- respectievelijk wo-instellingen met relatief veel opleidingen met lage opbrengsten. Daarnaast werd één hbo- respectievelijk één wo-instelling geselecteerd met relatief veel opleidingen met hoge opbrengsten. Deze instellingen dienden als referentie. Voor de selectie van cases zijn, na de eerste stap van de stand van zaken, nog drie vervolgstappen gezet, te weten: Indeling van opleidingen Als tweede stap in de bepaling van opbrengsten zijn de opleidingen ingedeeld in drie klassen, te weten opleidingen met hoge, matige en lage opbrengsten (voor de indicatoren 1, 3 en 4). Indeling van instellingen Als derde stap in de bepaling van opbrengsten is per instelling een somscore voor de opbrengsten van al haar opleidingen berekend (voor de indicatoren 1, 3 en 4). Zo ontstond een ranking van instellingen op geaggregeerd instellingsniveau. Op basis van deze ranking zijn de instellingen vervolgens ook ingedeeld in genoemde drie klassen van opbrengsten, te weten instellingen met hoge, matige en lage opbrengsten. Matching Als laatste stap werden de geselecteerde instellingen gematcht op achtergrondkenmerken (veel niet-westerse allochtonen en multisectoraal).
7 8
2.4.3 Fase 2: casestudies (deskresearch) Fase 2.1. Interpreteren van jaarverslagen Van de zes geselecteerde instellingen voor de casestudies werden de jaarverslagen over 2006 geanalyseerd. Doel hiervan was het verkrijgen van een eerste inzicht in factoren die binnen een instelling een rol spelen en die mogelijk de geconstateerde lage c.q. hoge opbrengsten konden verklaren. De universiteiten en hogescholen hebben een informatieverplichting jegens de Minister. De ‘Richtlijn jaarverslaggeving hoger onderwijs en wetenschappelijk Naast etniciteit kan in de toekomst ook worden gematcht op vooropleiding en leeftijd van de studentenpopulatie van een instelling. 8 We laten in de casestudies het groene onderwijs buiten beschouwing, vanwege ander departementaal beleid. 7
14
onderzoek’ (tekst geldend tot 01-01-2008, zie www.wetten.overheid.nl) bevatte twee artikelen die instellingen verplichtten tot verslaglegging over hun resultaten op het gebied van onderwijs en studenten. De jaarverslagen zijn geanalyseerd op deze artikelen. 9 In het jaarverslag legt elke universiteit respectievelijk hogeschool voor zichzelf verantwoording af, aldus de regeling. Deze afzonderlijke jaarverslagen hebben niet als doel om de universiteiten respectievelijk hogescholen met elkaar te vergelijken. Voor het verkrijgen van een beeld van het gehele bestel worden door de VSNU en de HBO-raad branchedocumenten uitgebracht. Volgens de VSNU geven de eerste rendementscijfers over het wetenschappelijk onderwijs sinds de invoering van de bachelor –masterstructuur, het volgende beeld: van alle studenten die in 2002 rechtstreeks vanaf het vwo begonnen (50% van de populatie), kreeg 37 procent na vier jaar zijn diploma. Ongeveer evenveel studenten staan nog ingeschreven aan de universiteit en de rest is uitgevallen. Of anders gezegd: van de in 2005 in het wetenschappelijk onderwijs ingestroomde vwo-gediplomeerden breekt na één jaar 25 procent zijn opleiding aan een bepaalde instelling af. Deze studenten switchen van studie of instelling, gaan naar het hbo of stoppen met studeren (www.vsnu.nl, Onderwijsraad, 2008). In het hbo breekt 30 procent na het eerste jaar de studie af; het gaat daarbij vaker om studenten met een vooropleiding middelbaar beroepsonderwijs dan studenten met vooropleiding havo of vwo (www.hbo-raad.nl; HBO-raad, 2007; Onderwijsraad, 2008). In 2008 meldde de HBO-raad een stijging van de uitval in het eerste jaar (HBO-raad, 2008). Opgemerkt wordt dat de definitie van uitval die de HBO-raad hierbij hanteert, vrijwel gelijk is aan die van de inspectie. 10 Voor een zuivere bepaling van opbrengsten in het kader van deze pilot zijn de richtlijnen voor de jaarverslaggeving per instelling te weinig geoperationaliseerd. Voor de bepaling van opbrengsten moest de inspectie daarom teruggrijpen op het bronbestand 1-cijfer-HO van CFI. Zoals gezegd, heeft de inspectie het rendement eerst op opleidingsniveau bepaald en daarna geaggregeerd op instellingsniveau. Fase 2.2. Interpreteren van actuele informatie Deze processtap bestond uit het interpreteren van bestaande, actuele informatie over de instellingen. Voor informatie over de geselecteerde zes instellingen werd op internet gezocht met de naam van de instelling als zoekterm. De interpretatie van actuele informatie bood, naast de jaarverslagen, een eerste inzicht in verklarende factoren voor lage of hoge opbrengsten. Fase 2.3. Interpreteren van NVAO- en VBI-rapporten De informatie uit de jaarverslagen en van internet vormden niet de enige bronnen met relevante gegevens over een instelling. Voor het hoger onderwijs was ook informatie relevant uit de accreditatiebesluiten door de NVAO, met inbegrip van de
Voor het opstellen van de jaarverslagen over 2008, die in dit onderzoek nog niet aan de orde zijn, geldt intussen een nieuwe regeling. 10 De uitval is door de HBO-raad gedefinieerd als het aandeel studenten dat binnen een bepaald aantal jaren na instroom aan een opleiding bij een instelling niet meer staat ingeschreven bij diezelfde opleiding bij diezelfde instelling. Bij de uitval tellen de onderbrekers mee. Dit zijn studenten die hun studie tijdelijk hebben onderbroken om deze in de toekomst weer te hervatten. In detailtabellen worden de hoofdinschrijvingen wel, maar de neveninschrijvingen niet meegeteld. In algemene publicaties over inschrijvingen tellen alle soorten inschrijvingen mee. 9
15
onderliggende VBI-rapporten. Daarom werden van de geselecteerde zes instellingen ook deze relevante stukken geanalyseerd. Om te bepalen of de classificatie van de opbrengsten van een bepaalde instelling (laag c.q. hoog) moest worden aangepast, werd in deze fase (een voorlopig) antwoord gegeven op de volgende vragen: 1. Zijn er aanwijzingen op basis waarvan een verificatie van de door de inspectie bepaalde lage c.q. hoge opbrengsten kan plaatsvinden? 2. Wat zijn mogelijke verklarende factoren voor de geconstateerde lage c.q. hoge opbrengsten? 3. Heeft het bevoegd gezag beleid ontwikkeld om tot verbeteringen te komen? Ook deze analyse vond plaats middels deskresearch van beschikbaar materiaal. Fase 2.4. Definitieve selectie van instellingen Op basis van de voorgaande stappen werd de balans opgemaakt van de zes geselecteerde instellingen. Op basis van de interpretatie van opbrengsten, jaarverslagen, actuele informatie en NVAO/VBI-rapporten: 11 en; a. werden de berekende opbrengstgegevens geverifieerd b. werd een voorlopig overzicht van verklarende factoren voor deze opbrengsten aan de zes instellingen opgesteld. Een voor de casestudies geselecteerde instelling met lage opbrengsten kon op basis van deze deskresearch alsnog groen licht krijgen en worden vervangen door een andere instelling met lage opbrengsten uit de ranking. Dit bleek overigens niet nodig. De eerste selectie werd ook de definitieve selectie.
2.4.4 Fase 3: casestudies (gesprekken met besturen) In fase 3 van het onderzoek werden de resultaten besproken met het bestuur van elk van de zes instellingen. In dit gesprek stonden de volgende vragen centraal: - Herkent het bestuur de kwantitatieve uitval- en rendementgegevens van de opleidingen aan zijn instelling, zoals berekend door de inspectie? - Wat zijn, naar de mening van het bestuur, mogelijk verklarende factoren (oorzaken of achtergronden) voor de lage c.q. hoge opbrengsten bij de opleidingen van de instelling? - Voert het bestuur beleid ten aanzien van opbrengsten en zo ja, wat zijn de kenmerken van dit beleid? Hierbij is de aandacht vooral uitgegaan naar de uitval van studenten. Tijdens het gesprek werd ingegaan op de verschillende faalfactoren die studie-uitval lijken te 12 veroorzaken. Er werd met name gevraagd naar de rol van opleidingsgebonden 13 14 en en instellingsgebonden factoren . Ook studentgerelateerde factoren 11
Er zijn aanwijzingen dat de registratie in het 1-cijfer-HO-bestand soms ruis veroorzaakt, bijvoorbeeld als een eerste bachelorjaar van een studie breed is opgezet, waarna de studenten in het tweede jaar uitwaaieren over verschillende differentiaties. Onder andere contacturen, studiebegeleiding, bindend studieadvies, aansluiting met de vooropleiding mbo-hbo, havo-hbo respectievelijk vwo-wo, of het gevoerde opleidingsbeleid. 13 Onder andere het centrale beleid, centrale voorzieningen en werving- en voorlichting 14 Uit de Studentenmonitor 2005 (Van den Broek e.a., 2006) weten we al een aantal belangrijke studentgerelateerde factoren voor studie-uitval. Studenten zeiden te zijn gestopt om persoonlijke 12
16
landelijke beleids- en stelselfactoren 15 konden daarbij een rol spelen. Bij de twee referentie-instellingen met hoge opbrengsten werd gevraagd naar de succesfactoren. Naast gesprekken met de Colleges van Bestuur, voerde de inspectie gesprekken met vertegenwoordigers van door de inspectie geselecteerde opleidingen met een laag c.q. een hoog rendement.
2.4.5 Rapportage Over de resultaten van het onderzoek is op verschillende manieren gerapporteerd. In het voorliggende achtergrondrapport wordt verder nog ingegaan op de resultaten uit fase 1 van het onderzoek, te weten de bepaling van opbrengsten van opleidingen en instellingen in het vooronderzoek. In het hoofdrapport zijn de resultaten beschreven van de casestudies, dat wil zeggen fase 2 (de deskresearch) en fase 3 (de gesprekken met besturen en opleidingsvertegenwoordigers). In dat rapport zijn ook de resultaten uit de voorbereidende fase (oriënterende gesprekken en literatuurstudie) verwerkt. Tot slot rapporteerde de inspectie over het thema uitval en rendement in het Onderwijsverslag (Inspectie van het Onderwijs, 2009a).
redenen, omdat ze de opleiding niet interessant vonden, omdat de beroepsperspectieven achteraf toch niet aantrekkelijk waren of, vanwege de slechte kwaliteit van de opleiding. 15 Onder andere vigerende wet- en regelgeving, zoals de studiefinanciering, en gevoerd overheidsbeleid, zoals projectgelden
17
3
OPBRENGSTEN VAN HET HBO
3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de landelijke stand van zaken met betrekking tot opbrengsten van bacheloropleidingen in het hbo gepresenteerd. De inspectie bekijkt daarbij uitsluitend de bekostigde voltijd hbo-bacheloropleidingen. Voor deze beperking zijn twee redenen: - het 1-cijfer-HO-bestand bevat alleen gegevens over bekostigde bacheloropleidingen, niet over het aangewezen onderwijs; - voor de deeltijd hbo-bacheloropleiding kan weliswaar een studielast van 240 ECTS staan opgevoerd in het CROHO, maar de geprogrammeerde studieduur is waarschijnlijk langer dan vier jaar (d.w.z. de nominale studieduur van een voltijd hbo-bachelor). Daardoor is het rendement voor de deeltijd hbo-opleidingen niet zuiver te berekenen. In dit onderzoek zijn de volgende vier indicatoren voor opbrengsten in het hbo berekend: 1. Percentage gediplomeerden per hbo-bacheloropleiding (geoperationaliseerd als het percentage gediplomeerden van de opleiding in 2006, berekend op de instroom in 2002). 2. Percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per hbobacheloropleiding (geoperationaliseerd als het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen van de opleiding in 2006, berekend op de instroom aan niet-westerse allochtonen in 2002). 3. Percentage uitvallers per hbo-bacheloropleiding na vier jaar (geoperationaliseerd als het percentage uitvallers in 2006, berekend op de instroom in 2002). 4. Percentage uitvallers van de hbo-bacheloropleiding na één jaar (geoperationaliseerd als het percentage uitvallers in 2003, berekend op de instroom in 2002). De percentages voor de indicatoren zijn berekend op het cohort instromers dat in 2002 aan een hbo-opleiding begon. Dat wil zeggen dat het alleen die studenten betrof die op peildatum 1 oktober 2002 voor het eerst stonden ingeschreven aan hbo-opleiding X aan hbo-instelling Y. Alle instromende studenten van een hboopleiding zijn vier jaar lang gevolgd. Voor de analyse is een combinatie gemaakt van de brin-code, een unieke code voor een bepaalde instelling, en de isat-code, een unieke code voor een bepaald type opleiding (kortweg de brin-isat-code genoemd). Bij deze cohortbenadering zijn alleen de hoofdinschrijvingen meegeteld. Wanneer een student zich ook heeft ingeschreven voor een tweede studie (een neveninschrijving), dan is die studie niet meegeteld. Kleine hbo-opleidingen – het betreft er 93 - zijn in de analyses buiten beschouwing gelaten. Alleen opleidingen die 12 studenten of meer kennen, zijn meegenomen in de analyses. Deze restrictie is toegepast om tot betrouwbaarder gegevens (d.w.z. 16 minder extreme scores) te komen.
16
18
In navolging van onder meer het CBS.
Uitval is geoperationaliseerd als het niet meer ingeschreven staan van een student in dezelfde opleiding/instelling (brin-isat-code) op peildatum 1 oktober een jaar later (respectievelijk vier jaar later). 17 Dit hoofdstuk begint met een overzicht van het rendement voor het hbo als geheel, berekend met schoolloopbaangegevens op studentniveau (zie par. 3.2). De bepaling van de landelijke stand van zaken met betrekking tot opbrengsten gaat echter niet uit van het studentniveau, maar van het opleidingsniveau. Als eerste stap in de analyse komen daarom de vier indicatoren op opleidingsniveau aan bod, te weten het percentage gediplomeerden per hbo-bacheloropleiding (zie par. 3.3), het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per hbobacheloropleiding (zie par. 3.4), het percentage uitvallers per hbobacheloropleiding na vier jaar (zie par. 3.5) en het percentage uitvallers per hbobacheloropleiding na één jaar (zie par. 3.6). Voorts is bij wijze van verkenning nagegaan of er samenhang bestond tussen de vier indicatoren voor opbrengsten van hbo-opleidingen en of een goede maat voor studiesucces te construeren was (zie par. 3.7). Voor de selectie van drie hbo-instellingen voor de casestudies zijn nog enkele vervolgstappen gezet (zie par. 3.8). Dit hoofdstuk wordt afgerond met conclusies over de stand van zaken met betrekking tot opbrengsten van opleidingen en instellingen in het hbo (zie par. 3.9).
3.2
Overzicht van het rendement in de hbo-sector
De volgende tabel laat zien wat na vier jaar de stand van zaken is met de schoolloopbaan van hbo-studenten die in 2002 zijn ingestroomd. De tabel geeft een beeld van het rendement van studenten in de gehele hbo-sector. Tabel 3.1: Schoolloopbaangegevens na vier jaar van studenten uit de voltijd bacheloropleidingen in de hbo-sector (instroomcohort 2002)
Aantal studenten
Percentage
Diploma behaald aan zelfde opleiding & instelling als in 2002
29.837
37,6
Studeert nog aan zelfde opleiding & instelling als in 2002
14.971
18,9
Uitval (niet meer aan zelfde opleiding en instelling als in 2002) Totaal
34.604 79.412
43,6 100,0
HBO: stand van zaken na 4 jaar
Na vier jaar heeft 38 procent van de hbo-studenten hun diploma behaald aan dezelfde opleiding en dezelfde instelling als waar ze in 2002 zijn gestart. Van de oorspronkelijk ingestroomde studenten is na vier jaar 44 procent uitgevallen. Deze studenten studeren niet meer aan dezelfde opleiding en dezelfde instelling als waarmee ze in 2002 begonnen. 18 Na vier jaar is er nog een aanzienlijk deel (19 17
Dit is een iets ruimer begrip dan alleen uitgaan van de zogenaamde code ‘Beëindiging’ in het 1-cijfer-HO-bestand. 18 Deze studenten zijn dus uit de eerste opleiding gevallen, maar uit onderzoek (Inspectie van het Onderwijs, 2007a, 2008) is bekend dat een deel van hen vervolgens switcht naar een andere opleiding of instelling en daar de studie voortzet.
19
procent) van de studenten bezig met dezelfde opleiding aan dezelfde instelling als waarmee ze zijn gestart. Zij zullen een studievertraging oplopen van tenminste één studiejaar of alsnog uitvallen. Bij de categorie uitval past de kanttekening dat hierin ook studenten zijn meegeteld die na de hbo-propedeuse zijn doorgestroomd naar een wo-bacheloropleiding. Op zichzelf genomen is deze opstroom als positief te waarderen. Echter, doordat het propedeusediploma geen aparte status meer heeft, valt uit het 1-cijfer-ho-bestand niet af te leiden of een hbo-student zijn eerste studiejaar met goed gevolg heeft afgelegd. Door deze beperking van de dataset is het percentage uitvallers in de hbo-sector in werkelijkheid iets lager dan genoemde 44 procent. Uit andere bron (Inspectie van het Onderwijs, 2008, 2009a) is bekend dat van de eerstejaarsstudenten die na één jaar gestopt zijn met hun bacheloropleiding in het hbo, ongeveer 12 procent opstroomt naar een wo-bacheloropleiding, bijvoorbeeld op basis van hun hbo-propedeuse of op basis van een eerder behaald vwodiploma. De inspectie neemt als analyse-eenheid voor de bepaling van opbrengsten niet het student- of het stelselniveau als uitgangspunt, maar het opleidingsniveau (en geaggregeerd het instellingsniveau). In de volgende paragrafen wordt een beeld gegeven van de landelijke spreiding van hbo-bacheloropleidingen op de vier gekozen indicatoren voor de bepaling van opbrengsten.
3.3
Percentage gediplomeerden per hbo-bacheloropleiding
Als eerste indicator voor de bepaling van opbrengsten is het percentage gediplomeerden per hbo-bacheloropleiding (brin-isat-code) genomen.
20
Tabel 3.2: Het percentage gediplomeerden per hbo-bacheloropleiding in 2006, berekend op de instroom in 2002 (met onderscheid naar CROHO-onderdeel)
29,9
St. dev. 19 Minimum Maximum Opleidingen N 18,9 0,0 75,6 131
49,3 41,7 45,9 31,6
20,2 16,1 13,3 13,4
0,0 0,0 19,4 0,0
91,3 86,8 92,9 96,0
34 193 64 219
41,0 40,5 37,3
11,1 20,3 16,8
13,2 5,9 0,0
63,2 100,0 100,0
87 39 767
Gemiddelde HBO Onderwijs Landbouw en natuurlijke omgeving Techniek Gezondheidszorg Economie Gedrag en maatschappij Taal en cultuur Totaal
Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per hbo-bacheloropleiding ligt na vier jaar op 37 procent. Het verschil met de voorgaande tabel (38 procent) vloeit voort uit het feit dat de analyses nu het opleidingsniveau in plaats van het studentniveau betreffen. Gelukkig is dit verschil gering; er treedt weinig vertekening op. Wordt gekeken naar verschillen tussen CROHO-ondelen, dan is het percentage gediplomeerden na vier jaar het hoogst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (49 procent) en het laagst in de sector onderwijs (30 procent). In de sectoren onderwijs, landbouw en natuurlijke omgeving, techniek en economie komen één of meer hbo-opleidingen voor waarvan na vier jaar nog geen enkele student een diploma op zak heeft.
3.4
Percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per hbo-bacheloropleiding
Als tweede indicator voor de bepaling van opbrengsten is gekeken naar het percentage gediplomeerden onder de niet-westerse allochtonen per hbobacheloropleiding (brin-isat-code). Met andere woorden, welk deel van de in 2002 ingestroomde niet-westerse allochtone studenten heeft in 2006 zijn of haar diploma aan de opleiding behaald. Om tot betrouwbare uitspraken te kunnen komen, zijn alleen opleidingen met 12 of meer niet-westerse allochtonen (instroom 2002) in de berekeningen meegenomen. Hierdoor vallen er van de 767 hbo-bacheloropleidingen 521 buiten de analyse en blijven er 246 over (dat is 32 procent). Deze tweede indicator is dus alleen bruikbaar als aanvullende, maar desalniettemin belangrijke, indicator voor een selecte groep hbo-bacheloropleidingen. Tabel 3.3: Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen van de hbobacheloropleiding in 2006, berekend op de instroom aan niet-westerse allochtonen in 2002 (met onderscheid naar CROHO-onderdeel).
19
21
De standaarddeviatie geeft de afwijking ten opzichte van het gemiddelde weer.
Gemiddelde St. dev. HBO Onderwijs Landbouw en natuurlijke omgeving Techniek Gezondheidszorg Economie Gedrag en maatschappij Taal en cultuur Totaal
Minimum Maximum Opleidingen N 0,0 47,1 19
19,8
14,0
70,7 21,7 26,5 21,8
9,6 12,6 16,6 17,2
60,0 0,0 0,0 0,0
78,6 50,0 63,0 88,0
3 50 13 108
31,9 40,6 25,3
12,4 24,1 17,6
11,8 15,8 0,0
53,3 92,9 92,9
35 18 246
Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per hbo-bacheloropleiding ligt na vier jaar op 25 procent. Dit is beduidend lager (namelijk 12 procent) dan het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per hbo-bacheloropleiding, waarbij alle studenten zijn meegeteld, ongeacht hun herkomst (zie tabel 3.2). Het gemiddelde percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen na vier jaar is het hoogst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (71 procent). Hierbij past de kanttekening dat dit percentage slechts over drie hbo-opleidingen is berekend en daarom enigszins vertekend kan zijn. Het gemiddelde percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen na vier jaar is het laagst in de sector onderwijs (20 procent). In de sectoren onderwijs, techniek, gezondheidszorg en economie komen één of meer hbo-opleidingen voor waarvan na vier jaar nog geen enkele niet-westerse student een diploma op zak heeft.
3.5
Percentage uitvallers per hbo-bacheloropleiding na vier jaar
Als derde indicator voor de bepaling van opbrengsten is het percentage uitvallers per hbo-bacheloropleiding na vier jaar genomen. Welk percentage van de studenten die in 2002 aan een bepaalde opleiding begonnen, blijkt in 2006 die opleiding bij dezelfde instelling ongediplomeerd te hebben verlaten? Het gaat om de harde kern van uitvallers die niet meer in de opleiding (brin-isatcode) terugkeert, bijvoorbeeld ook niet na één jaar ertussenuit te zijn geweest.
22
Tabel 3.4: Het percentage uitvallers van een hbo-bacheloropleiding na vier jaar (2006), berekend op de instroom in 2002 (met onderscheid naar CROHOonderdeel) Gemiddelde St. dev. HBO Onderwijs Landbouw en natuurlijke omgeving Techniek Gezondheidszorg Economie Gedrag en maatschappij Taal en cultuur Totaal
50,7
18,5
Minimum Maximum Opleidingen N 16,5 100,0 131
32,4 40,2 36,4 47,4
17,6 14,3 11,3 13,5
8,6 7,5 7,1 4,0
84,2 100,0 63,0 100,0
34 193 64 219
43,9 45,8 44,1
10,5 17,2 15,4
16,7 0,0 0,0
76,1 88,2 100,0
87 39 767
Het landelijke gemiddelde percentage uitvallers per hbo-bacheloropleiding na vier jaar bedraagt 44 procent. Dit percentage is het hoogst in de sector onderwijs (51 procent) en het laagst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (32 procent). De hoge uitval in de sector onderwijs lijkt vooral te herleiden tot de hoge uitval uit tweedegraadslerarenopleidingen. Veel studenten kiezen voor een vak (bijvoorbeeld geschiedenis of frans), maar bemerken tijdens de studie dat het verwerven van de beroepscompetenties van docent ook het nodige van hen eist. Een alternatieve verklaring is dat deze studenten door het lerarentekort, zelfs onbevoegd, aantrekkelijk zijn voor de arbeidsmarkt. In de sectoren onderwijs, techniek en economie komen één of meer hboopleidingen voor waarvan na vier jaar alle studenten zijn uitgevallen. Niet elke uitgevallen student stopt overigens definitief met een studie in het hoger onderwijs (zie par. 3.9).
3.6
Percentage uitvallers per hbo-bacheloropleiding na één jaar
Als vierde indicator voor de bepaling van opbrengsten is het percentage uitvallers per hbo-bacheloropleiding (brin-isat-code) na één jaar berekend. Het betreft hier een tussenresultaat.
23
Tabel 3.5: Het percentage uitvallers van een hbo-bacheloropleiding na één jaar (2003), berekend op de instroom in 2002 (met onderscheid naar CROHOonderdeel)
HBO Onderwijs Landbouw en natuurlijke omgeving Techniek Gezondheidszorg Economie Gedrag en maatschappij Taal en cultuur Totaal
Gemiddelde St. dev. Minimum Maximum Opleidingen N 33,3 14,4 6,9 66,7 131 19,2 27,7 26,0 34,6 32,2 26,1 30,6
10,7 12,1 9,4 11,9 10,8 16,2 12,9
0,0 0,0 6,5 0,0 10,5 0,0 0,0
44,8 96,2 54,4 83,3 66,2 82,4 96,2
34 193 64 219 87 39 767
Het landelijke gemiddelde percentage uitvallers na één jaar per hbobacheloropleiding bedraagt 31 procent. Dit betekent dat ruim tweederde van alle uitvallers (44 procent, zie vorige tabel) al na één jaar, uit eigen beweging of naar aanleiding van een negatief bindend studieadvies, de hbo-opleiding verlaat. Het uitvalpercentage na één jaar is het hoogst in de sector economie (35 procent) en het laagst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (19 procent). Niet elke uitgevallen student stopt overigens definitief met een studie in het hoger onderwijs (zie par. 3.9). 20
3.7
Samenhang tussen de indicatoren voor hbo
Nagegaan is of er samenhang bestaat tussen de drie indicatoren 1, 3 en 4 voor opbrengsten die voor alle 767 hbo-opleidingen gelden (diplomarendement en uitval). De gekozen indicatoren 1, 3 en 4 blijken voor hbo-opleidingen onderling sterk samen te hangen. De verbanden zijn conform de verwachtingen, namelijk: • hoe lager het percentage uitval aan een opleiding na één jaar, des te lager is ook het percentage uitval na vier jaar en; • hoe lager het percentage uitval aan een opleiding na één en na vier jaar, des te hoger het percentage gediplomeerden na vier jaar. Dit betekent dat alle drie de indicatoren goed bruikbaar zijn voor het meten van studiesucces van hbo-opleidingen. Tot slot is ook onderzocht of studentenaantal per hbo-opleiding er iets toe doet. Dat blijkt niet zo te zijn. Zowel grote (massale), als kleine hbo-opleidingen kunnen een hoog of laag diplomarendement en uitvalpercentage vertonen. Wanneer we de subgroep van 246 hbo-opleidingen met relatief veel niet-westerse allochtonen nader bekijken, dan blijken ook hierin de samenhangen tussen de indicatoren 1, 3 en 4, zoals voornoemd. 20
Opgemerkt wordt dat in alle analyses een vijftal hbo-opleidingen als ‘missing value’ is beschouwd, omdat ze een uitvalpercentage na één jaar van 100 procent vertoonden. Dit is, uit oogpunt van de continuïteit van een opleiding, een onwaarschijnlijk hoog percentage. Vermoed wordt dat een administratieve beslissing in het 1-cijfer-HObestand (zoals het overgaan van een brede bachelor in het eerste jaar in gedifferentieerde bachelors in het tweede jaar) hiervoor de verklaring vormt.
24
Daarnaast zien we een effect dat ook voorkomt op de zogenaamde zwarte scholen. Het algemene rendement na vier jaar van hbo-opleidingen wordt iets gedrukt, naarmate het percentage niet-westerse allochtonen hoger is. Wel gaat het diplomarendement onder allochtone studenten omhoog, naarmate er überhaupt meer diploma’s aan de opleiding worden behaald. Goede hbo-opleidingen weten dus ook het studiesucces van hun allochtone studenten te vergroten. Voor de berekende correlaties in het hbo wordt verwezen naar bijlage V.
3.8
Verdere stappen voor selectie cases hbo
Voor de selectie van drie hbo-instellingen (cases) voor de casestudies zijn nog enkele vervolgstappen gezet. Als tweede stap in de bepaling van opbrengsten is een indeling van hbo-opleidingen gemaakt in drie groepen, namelijk in hboopleidingen met hoge, matige en lage opbrengsten. Als derde stap in de bepaling van opbrengsten is op geaggregeerd niveau een indeling van hbo-instellingen in drie groepen gemaakt, te weten in hbo-instellingen met hoge, matige of lage opbrengsten. Met behulp van stap twee en drie van de opbrengstbepaling zijn de verschillen in opbrengsten van hbo-opleidingen en -instellingen in beeld gebracht. Tot slot zijn de geselecteerde instellingen met relatief lage opbrengsten met een referentie-hogeschool gematcht op achtergrondkenmerken. Een verantwoording hiervan wordt gegeven in bijlage V.
3.9
Conclusies opbrengsten hbo
Stand van zaken in het hbo De inspectie heeft onderzocht wat de opbrengsten zijn van bekostigde voltijd bacheloropleidingen in het hbo. Hieruit ontstaat het volgende landelijke beeld voor hbo-opleidingen op grond van het cohort studenten dat in 2002 is ingestroomd. Als eerste indicator voor opbrengsten is het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per hbo-opleiding (na vier jaar) berekend. Dit ligt op 37 procent. Er zijn grote verschillen tussen CROHO-onderdelen. Het percentage gediplomeerden is het hoogst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving en het laagst in de sector onderwijs. In verschillende sectoren komen één of meer hbo-opleidingen voor waarvan na vier jaar nog geen enkele student een diploma op zak heeft. Naast deze eerste indicator is een tweede indicator gezet die zicht biedt op de mate waarin een hbo-opleiding een hoog diplomarendement onder niet-westerse allochtonen weet te behalen. Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per hbo-bachelor (na vier jaar) komt uit op 25 procent. Dit is dus beduidend lager dan de eerder genoemde 37 procent voor het landelijke gemiddelde, waarbij alle studenten, ongeacht hun herkomst, zijn meegeteld. Ook wat deze tweede indicator betreft zijn er grote verschillen naar sector. Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen is wederom het hoogst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving en wederom het laagst in de sector onderwijs. Ook voor deze tweede indicator geldt dat er in verschillende sectoren één of meer hbo-opleidingen voorkomen waarvan na vier jaar nog geen enkele niet-westerse student een diploma heeft behaald. Als derde indicator is gekeken naar het percentage uitvallers per hbo-opleiding (na vier jaar). Het landelijke gemiddelde hiervan bedraagt 44 procent. Dit percentage is, in lijn met eerder genoemde sectorverschillen, het hoogst in de sector onderwijs
25
en het laagst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving. In meerdere sectoren komen één of meer hbo-opleidingen voor waarvan na vier jaar alle studenten zijn uitgevallen. Uitval uit een opleiding hoeft overigens niet te betekenen dat studenten definitief stoppen met een studie in het hoger onderwijs (zie hierna). Als vierde indicator is een tussenresultaat berekend en wel het percentage uitvallers van een hbo-opleiding na één jaar. Het landelijke gemiddelde hiervoor komt uit op 31 procent. Dit impliceert dat ruim tweederde van de uitval uit hboopleidingen al na één jaar zijn beslag krijgt. Een verkeerde studiekeuze wordt meestal tijdens het eerste jaar duidelijk. Studenten verlaten de hbo-opleiding uit eigener beweging of naar aanleiding van een bindend studieadvies. Dit hoeft, zoals gezegd, niet te betekenen dat ze definitief stoppen met een studie in het hoger onderwijs. Bekend is dat een deel van de studenten switcht naar een andere hbo-opleiding en/of hbo-instelling. Voorts stroomt een klein deel van hen op naar een bacheloropleiding in het wo op grond van de hbo-propedeuse (Inspectie van het Onderwijs, 2008, 2009a). Het uitvalpercentage na één jaar is het hoogst in de sector economie en het laagst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving. Samenhang De gekozen indicatoren 1, 3 en 4 hangen voor hbo-opleidingen onderling sterk samen. De verbanden zijn conform de verwachtingen. Hoe lager het percentage uitval na één jaar, des te lager is ook het percentage uitval na vier jaar. Voorts geldt dat hoe lager het percentage uitval na één en na vier jaar is, des te hoger is het percentage gediplomeerden na vier jaar. Dit betekent dat alle drie de indicatoren goed bruikbaar zijn voor het meten van studiesucces van hboopleidingen. Het studentenaantal per hbo-opleiding blijkt er niets toe te doen. Zowel grote (massale), als kleine hbo-opleidingen kunnen een hoog of laag diplomarendement en uitvalpercentage vertonen. Het algemene rendement na vier jaar van hbo-opleidingen wordt iets gedrukt, naarmate het percentage niet-westerse allochtonen hoger is. Maar het diplomarendement onder allochtone studenten gaat wel omhoog, naarmate er überhaupt meer diploma’s aan de opleiding worden behaald. Goede hboopleidingen weten dus ook het studiesucces van hun allochtone studenten te vergroten.
26
4
OPBRENGSTEN VAN HET WO
4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de landelijke stand van zaken met betrekking tot de opbrengsten van bacheloropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Dit is in het vorige hoofdstuk op dezelfde wijze voor het hbo gedaan. Het onderzoek beperkt zich tot bekostigde voltijd wo-bacheloropleidingen. Voor die beperking zijn twee redenen: - het 1-cijfer-HO-bestand bevat alleen gegevens over bekostigde bacheloropleidingen, niet over het aangewezen onderwijs; - voor de deeltijd wo-bacheloropleiding kan weliswaar een studielast van 180 ECTS staan opgevoerd in het CROHO, maar de geprogrammeerde studieduur is waarschijnlijk langer dan drie jaar (d.w.z. de nominale studieduur van een voltijd wo-bachelor). Daardoor is het rendement voor de deeltijd wo-bacheloropleidingen niet zuiver te berekenen. In dit onderzoek zijn de volgende vier indicatoren voor opbrengsten in het wo berekend: 1. Percentage gediplomeerden per wo-bacheloropleiding (geoperationaliseerd als het percentage gediplomeerden van de opleiding in 2006, berekend op de instroom in 2002); 2. Percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wobacheloropleiding (geoperationaliseerd als het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen van de opleiding in 2006, berekend op de instroom van niet-westerse allochtonen in 2002); 3. Percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na vier jaar (geoperationaliseerd als het percentage uitvallers uit de opleiding in 2006, berekend op de instroom in 2002); 4. Percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na één jaar (geoperationaliseerd als het percentage uitvallers in 2003, berekend op de instroom in 2002). De percentages voor de indicatoren zijn berekend op het cohort instromers dat in 2002 aan een wetenschappelijke opleiding begon. Het betreft alleen die studenten die op peildatum 1 oktober 2002 voor het eerst stonden ingeschreven aan woopleiding X aan wo-instelling Y. Alle instromende studenten van een wo-opleiding zijn vier jaar lang gevolgd. De berekeningen zijn gebaseerd op de combinatie van de brin- en de isatcode, een identificatie voor een unieke opleiding. Uitval en rendement zijn per opleiding na vier jaar in kaart gebracht, d.w.z. de nominale duur van een wo-bacheloropleiding plus één jaar voor een eventuele studievertraging. Alle in het wetenschappelijk onderwijs instromende studenten zijn in de analyses meegenomen en niet alleen, zoals in het rendement waarover de VSNU publiceert, de directe instroom van vwo-gediplomeerden. Dus ook een student die is toegelaten op grond van bijvoorbeeld een hbo-propedeuse, is meegerekend in het cohort. Wat betreft het moment waarop het rendement van de wobacheloropleidingen wordt bepaald (na vier jaar), is wel aangesloten bij de bestuurlijke context.
27
Bij deze cohortbenadering zijn alleen de hoofdinschrijvingen meegeteld. Wanneer een student zich bijvoorbeeld ook heeft ingeschreven voor een tweede studie (een neveninschrijving), dan is die studie niet meegeteld. Kleine wo-opleidingen – het betreft er 67 - zijn in de analyses buiten beschouwing gelaten. Alleen opleidingen met 12 studenten of meer zijn meegenomen in de analyses om tot betrouwbaarder gegevens te komen. 21 Uitval is geoperationaliseerd als het niet meer ingeschreven staan van een student in dezelfde wo-opleiding/instelling (brin-isat-code) op peildatum 1 oktober een jaar later (respectievelijk vier jaar later). 22 Dit hoofdstuk begint met een overzicht van het rendement van de wo-sector als geheel, berekend met schoolloopbaangegevens op studentniveau (zie par. 4.2). De bepaling van de landelijke stand van zaken met betrekking tot opbrengsten gaat echter uit van het opleidingsniveau. Als eerste stap in de analyse komen daarom de vier indicatoren op opleidingsniveau aan bod, te weten het percentage gediplomeerden per wo-bacheloropleiding (zie par. 4.3), het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wo-bacheloropleiding (zie par. 4.4), het percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na vier jaar (zie par. 4.5) en het percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na één jaar (zie par. 4.6). Voorts is bij wijze van verkenning nagegaan of er samenhang bestond tussen de vier indicatoren voor opbrengsten van wo-opleidingen en of een goede maat voor studiesucces te construeren was (zie par. 4.7). Voor de selectie van drie wo-instellingen voor de casestudies zijn nog enkele vervolgstappen gezet (zie par. 4.8). Dit hoofdstuk wordt afgerond met conclusies over de stand van zaken met betrekking tot opbrengsten van opleidingen en instellingen in het wo (zie par. 4.9).
4.2
Overzicht van het rendement in de wo-sector
De volgende tabel toont wat na vier jaar de stand van zaken is met de schoolloopbaan van wo-studenten die in 2002 zijn ingestroomd. De tabel geeft een beeld van het rendement van studenten in de gehele wo-sector.
In navolging van onder meer het CBS. Dit is een iets ruimer begrip dan alleen uitgaan van de zogenaamde code ‘Beëindiging’ in het 1-cijfer-HO-bestand. 21 22
28
Tabel 4.1: Schoolloopbaangegevens na vier jaar van studenten uit de voltijd bacheloropleidingen in de wo-sector (instroomcohort 2002)
Aantal studenten
Percentage
Diploma behaald aan zelfde opleiding & instelling als in 2002
9.118
31,3
Studeert nog aan zelfde opleiding & instelling als in 2002
6.375
21,9
Uitval (niet meer aan zelfde opleiding en instelling als in 2002) Totaal
13.654 29.147
46,8 100,0
WO: stand van zaken na 4 jaar
Na vier jaar heeft 31 procent van de studenten hun diploma van een wobacheloropleiding behaald. Deze groep omvat de studenten die in 2002 zijn ingestroomd, en zonder studievertraging dan wel met één jaar studievertraging hun bachelordiploma hebben behaald aan de oorspronkelijke opleiding en instelling. Na die periode is 47 procent van de studenten uitgevallen uit de opleiding aan de instelling waar ze oorspronkelijk zijn ingestroomd. Ook is er na vier jaar nog een aanzienlijk deel van de studenten (22 procent) bezig aan de oorspronkelijke opleiding en instelling. Ze hebben intussen een studievertraging opgelopen van één jaar. De inspectie neemt in dit onderzoek als analyse-eenheid voor de bepaling van opbrengsten niet het student- of het stelselniveau als uitgangspunt, maar het opleidingsniveau (en geaggregeerd het instellingsniveau). In de volgende paragrafen wordt een beeld gegeven van de landelijke spreiding van wobacheloropleidingen op de vier gekozen indicatoren voor de bepaling van opbrengsten.
4.3
Percentage gediplomeerden per wo-bacheloropleiding
Als eerste indicator voor de bepaling van opbrengsten is het percentage gediplomeerden per wo-bacheloropleiding (brin-isat-code) gebruikt.
29
Tabel 4.2: Het percentage gediplomeerden per wo-bacheloropleiding in 2006, berekend op de instroom in 2002 (met onderscheid naar CROHO-onderdeel)
Gemiddelde
St. dev.
Minimum
Maximum
Opleidinge n N
37,2 28,4 17,8 44,3 27,4 21,4
12,7 15,4 8,8 14,5 13,3 11,7
13,2 0,0 0,0 20,7 0,0 0,0
59,1 68,4 39,0 65,7 55,6 51,7
14 47 39 7 33 20
38,5 30,8 29,7
16,0 14,3 15,3
0,0 0,0 0,0
81,3 64,0 81,3
52 92 304
WO Landbouw en natuurlijke omgeving Natuur Techniek Gezondheidszorg Economie Recht Gedrag en maatschappij Taal en cultuur Totaal
Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per wo-bacheloropleiding ligt na vier jaar op 30 procent. Het geringe verschil met de voorgaande tabel (31 procent) vloeit voort uit het feit dat de percentages nu betrekking hebben op het opleidingsniveau in plaats van het studentniveau. Gelukkig treedt er weinig vertekening op. Er zijn verschillen tussen CROHO-ondelen. Het percentage gediplomeerden na vier jaar is het hoogst in de sector gezondheidszorg (44 procent) en het laagst in de sector techniek (18 procent). In de sectoren natuur, techniek, economie, recht, gedrag en maatschappij, alsook taal en cultuur komen één of meer wo-opleidingen voor waarvan na vier jaar nog geen enkele student zijn diploma heeft behaald.
4.4
Percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wo-bacheloropleiding
Als tweede indicator voor de bepaling van opbrengsten is het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wo-bacheloropleiding gebruikt. Hierin zijn alleen wo-opleidingen meegenomen die 12 of meer niet-westerse allochtone studenten tellen (instroom 2002). Dit, om tot betrouwbaarder gegevens te komen. Dit betekent echter dat van de in totaal 304 wo-bacheloropleidingen er 240 niet in de analyse konden worden betrokken en slechts 64 wel (dat is 21 procent). Deze tweede indicator is dus alleen bruikbaar als aanvullende, maar desondanks belangrijke indicator voor een selecte groep wo-bacheloropleidingen.
30
Tabel 4.3: Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wobacheloropleiding in 2006, berekend op de instroom aan niet-westerse allochtonen in 2002 (met onderscheid naar CROHO-onderdeel) Gemiddelde St. dev. Minimum Maximum Opleidingen N
WO Landbouw en natuurlijke omgeving Natuur Techniek Gezondheidszorg Economie Recht Gedrag en maatschappij Taal en cultuur Totaal
27,1 12,7 11,4 25,4 17,8 25,4 17,3 21,4
7,4 6,0 . 17,0 12,0 12,9 8,4 13,2
15,8 6,3 11,4 0,0 7,7 6,1 8,3 0,0
35,7 23,1 11,4 61,5 44,3 57,4 26,7 61,5
0 5 10 1 17 10 15 6 64
Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wo-bacheloropleiding ligt na vier jaar op 21 procent. Dit is duidelijk lager (namelijk 8 procent) dan het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per wo-bacheloropleiding, waarbij alle studenten zijn meegeteld, ongeacht hun herkomst (zie tabel 4.2). Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen na vier jaar is het hoogst in de sector natuur (27 procent) en het laagst in de sector gezondheidszorg (11 procent). In de sector economie komen één of meer opleidingen voor waarvan na vier jaar nog geen enkele niet-westerse student een diploma op zak heeft.
4.5
Percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na vier jaar
Als derde indicator voor de bepaling van opbrengsten is het percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding (brin-isat-code) genomen, berekend na vier studiejaren. Welk percentage van de studenten die in 2002 aan een bepaalde opleiding bij een bepaalde instelling begonnen, blijkt in 2006 te zijn uitgevallen (d.w.z. niet meer ingeschreven te staan bij die opleiding aan die instelling, maar nog geen diploma te hebben behaald)?
31
Tabel 4.4: Het percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na vier jaar (2006), berekend op de instroom in 2002 (met onderscheid naar CROHO-onderdeel). Gemiddelde St. dev. Minimum Maximum Opleidingen N
WO Landbouw en natuurlijke omgeving Natuur Techniek Gezondheidszorg Economie Recht Gedrag en maatschappij Taal en cultuur Totaal
30,0 48,8 43,9 46,8 55,2 60,3 42,8 50,9 48,3
9,5 17,0 15,9 14,6 15,8 17,5 17,8 16,0 17,3
14,3 16,2 24,2 22,2 27,7 29,2 9,1 14,3 9,1
42,6 100,0 100,0 70,2 100,0 93,3 100,0 92,9 100,0
14 47 39 7 33 20 52 92 304
Het landelijke gemiddelde percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na vier jaar bedraagt 48 procent. Dit percentage is het hoogst in de sector recht (60 procent) en het laagst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (30 procent). In de sectoren natuur, techniek, economie, en gedrag en maatschappij komen één of meer wo-opleidingen voor waarvan na vier jaar alle studenten zijn uitgevallen. Niet elke uitgevallen student stopt overigens definitief met een studie in het hoger onderwijs (zie par. 4.9).
4.6
Percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na één jaar
Als vierde indicator voor de bepaling van opbrengsten is het percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding (brin-isat-code) na één jaar berekend. Het betreft hier een tussenresultaat. Tabel 4.5: Het percentage uitvallers per wo-bacheloropleiding na één jaar (2003), berekend op de instroom in 2002 (met onderscheid naar CROHO-onderdeel)
WO Landbouw en natuurlijke omgeving Natuur Techniek Gezondheidszorg Economie Recht Gedrag en maatschappij Taal en cultuur Totaal
Gemiddelde St. dev. Minimum Maximum Opleidingen N 21,3 28,4 27,6 33,6 34,5 39,2 25,4 34,4 30,8
11,8 11,8 8,6 13,8 13,4 18,1 12,3 15,6 14,1
5,9 8,1 14,9 10,1 15,0 0,0 3,2 0,0 0,0
41,9 59,3 52,6 56,9 66,1 73,7 63,2 85,7 85,7
14 47 39 7 33 20 52 92 304
Het landelijke gemiddelde percentage uitvallers na één jaar per wobacheloropleiding bedraagt 31 procent. Dit betekent dat bijna tweederde van alle
32
uitvallers (totaal 48 procent, zie voorgaande tabel) al na één jaar, uit eigen beweging of naar aanleiding van een negatief bindend studieadvies de woopleiding verlaat. Het uitvalpercentage na één jaar is het hoogst in de sector recht (39 procent) en het laagst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (21 procent). Niet elke uitgevallen student stopt overigens definitief met een studie in het hoger onderwijs (zie par. 4.9). 23
4.7
Samenhang tussen de indicatoren voor wo
Nagegaan is of er samenhang bestaat tussen de drie indicatoren voor opbrengsten die voor alle 304 wo-opleidingen gelden (diplomarendement en uitval). De gekozen indicatoren 1, 3 en 4 blijken voor wo-opleidingen onderling sterk samen te hangen. De verbanden zijn conform de verwachtingen, namelijk: - hoe lager het percentage uitval aan een opleiding na één jaar is, des te lager ook het percentage uitval na vier jaar is en; - hoe lager het percentage uitval aan een opleiding na één en na vier jaar is, des te hoger het percentage gediplomeerden na vier jaar is. Dit betekent dat alle drie de indicatoren goed bruikbaar zijn voor het meten van studiesucces van wo-opleidingen. Het aantal studenten aan een wo-opleiding doet er echter niets toe. Dit betekent dat zowel grote (massale), als kleine wo-opleidingen een hoog of laag diplomarendement en uitvalpercentage kunnen vertonen. De subgroep van 64 wo-opleidingen met relatief veel niet-westerse allochtonen laat wat betreft opbrengsten (indicatoren 1, 3 en 4) hetzelfde beeld zien als de totale groep wo-opleidingen (zoals hiervoor vermeld). Wel wordt het diplomarendement van de wo-opleiding in het algemeen gedrukt naarmate de woopleiding door meer allochtone studenten wordt bezocht. Maar naarmate een woopleiding succesvoller is voor haar studenten, is ze dat ook voor haar allochtone studenten. Voor de berekening van de correlaties voor het wo wordt verwezen naar bijlage VI.
4.8
Verdere stappen voor selectie cases wo
Voor de selectie van drie universiteiten (cases) voor de casestudies zijn nog enkele vervolgstappen gezet. Als tweede stap in de bepaling van opbrengsten is een indeling van wo-opleidingen gemaakt in drie groepen, namelijk in wo-opleidingen met hoge, matige en lage opbrengsten. Als derde stap in de bepaling van opbrengsten is op geaggregeerd niveau een indeling van wo-instellingen in drie groepen gemaakt, te weten in wo-instellingen met hoge, matige of lage opbrengsten. Met behulp van stap twee en drie van de opbrengstbepaling zijn de verschillen in opbrengsten van wo-opleidingen en instellingen in beeld gebracht. Tot slot zijn de geselecteerde wo-instellingen met relatief lage opbrengsten met een referentie-universiteit gematcht op achtergrondkenmerken. Een verantwoording hiervan wordt gegeven in bijlage VI.
Anders dan in het hbo, zijn geen wo-bacheloropleidingen aangetroffen met een uitvalpercentage na één jaar van 100 procent. Alle opleidingen zijn daarom in de analyse betrokken. 23
33
4.9
Conclusies opbrengsten wo
Stand van zaken De inspectie heeft onderzocht wat de opbrengsten zijn van bekostigde voltijd bacheloropleidingen in het wo. Hieruit ontstaat het volgende landelijke beeld voor wo-opleidingen op grond van het cohort studenten dat in 2002 is ingestroomd. Als eerste indicator voor opbrengsten is het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per wo-opleiding (na vier jaar) berekend. Dit ligt op 30 procent. Er zijn grote verschillen tussen CROHO-onderdelen. Het percentage gediplomeerden is het hoogst in de sector gezondheidszorg en het laagst in de sector techniek. In verschillende sectoren komen één of meer wo-opleidingen voor waarvan na vier jaar nog geen enkele student een diploma op zak heeft. Naast deze eerste indicator is een tweede indicator gezet die zicht biedt op het diplomarendement bij niet-westerse allochtonen aan wo-opleidingen. Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wo-bachelor na (vier jaar) komt uit op 21 procent. Dit is dus lager dan de eerder genoemde 30 procent voor het landelijke gemiddelde van wo-opleidingen, waarbij alle studenten, ongeacht hun herkomst, zijn meegeteld. Ook wat deze tweede indicator betreft zijn er grote verschillen naar sector. Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen is het hoogst in de sector natuur en het laagst in de sector gezondheidszorg. In de sector economie komen één of meer wo-opleidingen voor waarvan na vier jaar nog geen enkele niet-westerse student een diploma heeft behaald. Als derde indicator is gekeken naar het percentage uitvallers per wo-opleiding (na vier jaar). Het landelijke gemiddelde hiervan bedraagt 48 procent. Dit percentage is het hoogst in de sector recht en het laagst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving. In meerdere sectoren komen één of meer wo-opleidingen voor waarvan na vier jaar alle studenten zijn uitgevallen. Niet al deze afhakers verlaten het hoger onderwijs definitief (zie hierna). Als vierde indicator is een tussenresultaat berekend en wel het percentage uitvallers van een wo-opleiding (na één jaar). Het landelijke gemiddelde hiervoor komt uit op 31 procent. Dit impliceert dat bijna tweederde van de uitval uit woopleidingen al na één jaar zijn beslag krijgt. Een verkeerde studiekeuze wordt meestal in het eerste jaar duidelijk. Studenten verlaten de wo-opleiding uit eigen beweging of naar aanleiding van een negatief bindend studieadvies. Dit hoeft, zoals gezegd, overigens niet te betekenen dat ze definitief stoppen met een studie in het hoger onderwijs. Een deel van deze uitvallers switcht naar een andere woopleiding en/of andere wo-instelling om daar verder te studeren. Tot slot stroomt een deel af naar het hbo (Inspectie van het Onderwijs, 2008, 2009a). Het uitvalpercentage na één jaar is het hoogst in de sector recht en het laagst in de sector landbouw en natuurlijke omgeving. Opmerkelijk is nog dat de wo-opleidingen in de sector techniek hun studenten kennelijk wel weten te binden, maar niet op tijd aan een diploma te helpen. Ook na de ruime periode van vier jaar gemeten (namelijk de nominale duur van de wobacheloropleiding plus één jaar voor een eventuele studievertraging van studenten), hebben in de sector techniek nog relatief weinig studenten hun diploma op zak. Aan wo-opleidingen in de sector techniek heeft gemiddeld 38 procent van de studenten een studievertraging opgelopen van één jaar en die studievertraging zal waarschijnlijk nog toenemen tot het diploma (mogelijk) is behaald. Vermoedelijk
34
is hieraan de zwaarte of inflexibiliteit van het programma en/of de tentaminering debet. Samenhang De gekozen opbrengstindicatoren 1, 3 en 4 blijken voor wo-opleidingen onderling sterk samen te hangen. De verbanden zijn conform de verwachtingen, namelijk hoe lager het percentage uitval na één jaar is, des te lager ook het percentage uitval na vier jaar is. Voorts geldt dat hoe lager het percentage uitval na één en na vier jaar is, des te hoger het percentage gediplomeerden na vier jaar is. Dit betekent dat alle drie de indicatoren goed bruikbaar zijn voor het meten van studiesucces van wo-opleidingen. Het aantal studenten van een wo-opleiding doet er echter niets toe. Dit betekent dat zowel grote (massale), als kleine wo-opleidingen een hoog of laag diplomarendement en uitvalpercentage kunnen vertonen. Het diplomarendement wordt in het algemeen gedrukt naarmate de wo-opleiding door meer niet-westerse allochtone studenten wordt bezocht. Maar als een woopleiding succesvoller is voor haar studenten, is ze dat ook voor haar niet-westerse allochtone studenten.
35
5
CONCLUSIES OPBRENGSTEN IN HET HO
5.1
Inleiding
De Inspectie van het Onderwijs signaleert dat lage opbrengsten een hardnekkig probleem vormen in het hoger onderwijs. Veel opleidingen en instellingen in het hoger onderwijs slagen er niet in om de uitval van studenten terug te dringen. Te weinig studenten behalen hun diploma. Dit vormt een bedreiging voor het hoger onderwijs. Want, hoewel de instroom van studenten in het hoger onderwijs stijgt, blijft hun studiesucces daar achter. Het Ministerie van OCW en de koepels (de VSNU en de HBO-raad) onderkennen dit probleem en hebben in hun strategische agenda’s het verhogen van het studiesucces in de bachelorfase tot prioriteit verheven. Uitval- en rendementgegevens waren tot nu toe hoofdzakelijk bekend over het stelsel van hoger onderwijs als geheel (OCW, 2007b). Voor de selectie van cases voor de casestudies was het daarom nodig dat de inspectie allereerst onderzocht wat de landelijke stand van zaken was met betrekking tot opbrengsten van opleidingen en instellingen. De inspectie onderzocht de opbrengsten van voltijd bacheloropleidingen in het hbo en in het wo. Bezien is welke resultaten de studenten die in 2002 begonnen met een bepaalde opleiding aan een instelling, in 2006 hadden behaald (hun diploma behaald, studievertraging opgelopen of gestopt met de oorspronkelijke opleiding). De inspectie heeft als eerste stap bij de bepaling van opbrengsten per opleiding een viertal indicatoren gehanteerd. Het betreft de volgende: • Het percentage gediplomeerden na vier jaar; • Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtone studenten na vier jaar (parallel aan indicator 1); • Het percentage uitvallers na vier jaar; • Het percentage uitvallers na één jaar (tussenresultaat). Eerst wordt de stand van zaken weergegeven op de indicatoren 1, 3 en 4 (zie par. 5.2). Vooral in het eerste jaar stoppen veel studenten met hun studie. Dit verschijnsel vraagt om een nadere beschouwing (zie par. 5.3). Voor de opleidingen met relatief veel niet-westerse allochtone studenten is de stand van zaken berekend met hun opbrengsten op indicator 2 (zie par. 5.4). Als afronding van de bepaling van opbrengsten van opleidingen wordt een overzicht van de kwantitatieve resultaten gepresenteerd (zie par. 5.5). Vervolgens wordt de samenhang tussen de vier indicatoren besproken (zie par. 5.6). Het kwantitatieve onderzoeksdeel kent een aantal beperkingen. Het betreft daarom een pilot met een verkennend karakter (zie par. 5.7). Als vervolg op deze landelijke bepaling van opbrengsten, heeft de inspectie in een aantal stappen instellingen geselecteerd voor casestudies naar verklarende factoren voor lage c.q. hoge opbrengsten bij opleidingen en instellingen (zie par. 5.8).
36
5.2
Stand van zaken met opbrengsten
5.2.1 Stand van zaken in het hbo Op basis van een analyse van 767 hbo-bacheloropleidingen werd een representatief, landelijk beeld verkregen voor het bekostigde voltijd hbo. Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per hbo-opleiding ligt na vier jaar op 37 procent. Het landelijke gemiddelde percentage uitvallers per hboopleiding ligt na vier jaar op 44 procent. Hieruit volgt dat het percentage studenten die een studievertraging zullen oplopen op 19 procent gemiddeld per hbo-opleiding uitkomt. Een deel van deze restgroep studenten zal op termijn alsnog hun diploma behalen; een deel zal alsnog uitvallen. Sommige uitvallers uit een hbo-opleiding zullen switchen naar een andere opleiding of instelling (zie par. 5.2.3). Er zijn op deze indicatoren grote verschillen tussen sectoren in het hbo.
5.2.2 Stand van zaken in het wo Op basis van een analyse van 304 wo-bacheloropleidingen werd een representatief, landelijk beeld verkregen van het bekostigde voltijd wo. Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per wo-opleiding ligt na vier jaar op 30 procent. Het landelijke gemiddelde percentage uitvallers per wo-opleiding ligt na vier jaar op 48 procent. Hieruit volgt dat het percentage studenten met een studievertraging uitkomt op 22 procent gemiddeld per wo-opleiding. Deze restgroep studenten heeft intussen een studievertraging opgelopen van één jaar. Immers, een bacheloropleiding in het wo duurt nominaal drie jaar, terwijl pas na vier jaar de stand van zaken is gemeten. Een deel van deze restgroep studenten zal op termijn alsnog hun diploma behalen; een deel zal alsnog uitvallen. Sommige uitvallers uit een wo-opleiding zullen switchen naar een andere opleiding of instelling (zie par. 5.2.3). Er zijn op deze indicatoren grote verschillen tussen sectoren in het wo.
5.2.3 Beperkte vergelijkbaarheid hbo en wo De gemiddelde opbrengsten van hbo-opleidingen zijn in dit onderzoek niet geheel vergelijkbaar met die van wo-opleidingen, omdat de stand van zaken na vier jaar is opgemaakt. De bacheloropleidingen in het hbo duren nominaal vier jaar; die in het wo drie. De inspectie had voor hbo-opleidingen het diplomarendement eigenlijk na vijf jaar willen bepalen. Dit is de nominale duur van de hbo-bachelor plus één jaar voor een eventuele studievertraging van studenten. Omdat de bacheloropleidingen nog niet zo lang geleden zijn ingevoerd, was deze wijze van opbrengstbepaling in dit vooronderzoek nog niet haalbaar. De enige indicator waarop een zuivere vergelijking mogelijk is, is het gemiddelde percentage uitvallers per opleiding na één jaar (een tussenresultaat). Het landelijke gemiddelde hiervoor komt, zowel voor hbo-opleidingen, als voor wo-opleidingen uit op 31 procent. Ook op deze indicator zijn er grote verschillen in opbrengsten tussen de sectoren in hbo en wo. Opgemerkt moet daarbij worden dat van studenten uit hbo-opleidingen ongeveer eentiende deel opstroomt naar het wo, bijvoorbeeld op grond van een hbo-
37
propedeuse (Inspectie van het Onderwijs, 2008). Strikt genomen valt dit niet onder uitval. Niettemin blijft het globale beeld dat opleidingen in het hbo en het wo qua uitval van eerstejaarsstudenten er ongeveer even slecht voorstaan. Net als bij hboopleidingen, krijgt bij wo-opleidingen ongeveer tweederde deel van de totale uitval in het eerste studiejaar haar beslag.
5.3
Uitval in het eerste studiejaar nader beschouwd
Studenten hebben vaak niet zo’n duidelijk beeld van de gekozen opleiding en het toekomstige beroep. Verkeerde studiekeuzes worden vooral in het eerste jaar (pijnlijk) duidelijk. Met name bij massale studies in hbo en wo lijken studenten vaak minder bewust te kiezen. Studenten verlaten de opleiding uit eigener beweging, maar vaak ook daartoe gedwongen door een negatief bindend studieadvies. De WHW (art. 7.8) kent aan het eerste bachelorjaar een oriënterende, selecterende en verwijzende functie toe. Instellingen gaan hier verschillend mee om. Het BSA wordt aan hbo-opleidingen breed toegepast en is aan wo-opleidingen in opmars. In principe is het efficiënter dat een student in het eerste studiejaar stopt met de opleiding dan dat hij of zij dat pas in het vierde doet. De landelijke gegevens laten zien dat er opleidingen voorkomen met een lage uitval na één jaar, maar met een hoge na vier jaar. Studenten komen hier vrij gemakkelijk het eerste jaar door, maar struikelen waarschijnlijk later in de studie over moeilijke vakken of over stages die studenten met hun toekomstige beroep confronteren. De schade voor studenten had mogelijk voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door een betere opbouw van vakken in het curriculum van het eerste jaar. Over de voorspellende waarde van het (negatief) BSA aan het einde van het eerste studiejaar voor het studiesucces van studenten zijn nog maar weinig harde gegevens bekend. Wanneer studenten uitvallen uit de hbo-opleiding waarmee ze oorspronkelijk zijn gestart, hoeft dit niet te betekenen dat ze definitief stoppen met een studie in het hbo. Bekend is dat een deel van de studenten switcht naar een andere hboopleiding en/of hbo-instelling. Voorts stroomt een deel van hen op naar een bacheloropleiding in het wo, bijvoorbeeld op grond van de hbo-propedeuse. Ook in het wo switcht een deel van de studenten naar een andere wo-opleiding en/of wo-instelling. Veel uitvallers uit het wo stromen af naar een studie in het hbo en benutten daar een tweede kans (Inspectie van het Onderwijs, 2008). Uitval uit een bepaalde opleiding is negatief te duiden vanwege een inefficiënt gebruik van publieke middelen. Ook zijn er private kosten voor studenten mee gemoeid (zoals collegegeld, oplopende studieschuld). Uitval pakt echter niet altijd negatief uit voor de toekomst van individuele studenten. Doorverwijzing van uitgevallen studenten naar een beter passende opleiding is dan ook een belangrijk aandachtspunt voor instellingen.
5.4
Studiesucces voor allochtone studenten
Indicator voor diplomarendement allochtonen Naast de indicator voor diplomarendement (na vier jaar) en de twee indicatoren voor uitval (na één en na vier jaar), heeft de inspectie een aparte indicator gehanteerd om het studiesucces van niet-westerse allochtonen aan opleidingen goed in beeld te brengen. Deze indicator betreft het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per opleiding, gemeten na vier jaar (indicator 2).
38
Om de set indicatoren voor opbrengsten sober te houden, is voor het bepalen van de achterstand van niet-westerse allochtonen alleen vergeleken op verschillen in diplomarendement en niet op uitval. Diplomarendement bij allochtonen aan hbo-opleidingen Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen kon worden berekend voor een subgroep van 246 hbo-bacheloropleidingen (eenderde van het totaal). Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per hbo-bacheloropleiding (na vier jaar) komt uit op 25 procent. Dit is dus beduidend lager dan de eerder genoemde 37 procent voor het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden, waarbij alle studenten, ongeacht hun herkomst, zijn meegeteld. Ook wat deze indicator betreft, zijn er grote verschillen naar sector. Diplomarendement bij allochtonen aan wo-opleidingen Het diplomarendement voor niet-westerse allochtone studenten kon worden berekend voor 64 wo-bacheloropleidingen (eenvijfde van het totaal). Het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen per wo-bachelor (na vier jaar) komt uit op 21 procent. Dit is dus lager dan de eerder genoemde 30 procent voor het landelijke gemiddelde percentage gediplomeerden per woopleiding, waarbij alle studenten, ongeacht hun herkomst, zijn meegeteld. Ook wat deze indicator betreft zijn er grote verschillen naar sector.
5.5
Overzicht van opbrengsten
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de stand van zaken op de vier indicatoren voor opbrengsten van opleidingen:
39
Tabel 5.1 Overzicht van opbrengsten voor indicatoren op opleidingsniveau Indicatoren
Opbrengsten
Indicator 1
Percentage gediplomeerden na vier jaar Percentage uitvallers na vier jaar Percentage studenten met studievertraging (restgroep)
Indicator 3
Indicator 2
Indicator 4
Percentage gediplomeerde nietwesterse allochtonen na vier jaar (berekend voor subgroep) Percentage uitvallers na één jaar (tussenresultaat)
Hbo Gemiddeld per opleiding % 37
Wo Gem. per opleiding % 30
44 19
48 22
100%
100%
25 (-12)
21 (-9)
31*
31
* Hiervan stroomt circa 12 procent op naar het wo. Strikt genomen is dit geen uitval (zie Inspectie van het Onderwijs, 2008).
Samenvattend blijkt uit bovenstaande tabel dat de uitval van studenten hoog is, vooral in het eerste jaar. Voorts blijkt dat, hoewel de opbrengsten van hbo en wo niet precies vergelijkbaar zijn (vanwege een andere meetmethode), globaal wel kan worden gesignaleerd dat met name bij wo-opleidingen de opbrengsten na vier jaar achterblijven. Tot slot blijkt dat het diplomarendement van niet-westerse allochtone studenten achterblijft ten opzichte van het landelijke gemiddelde, berekend over alle studenten van een opleiding, ongeacht hun herkomst.
5.6
Samenhang tussen indicatoren
De samenhang tussen drie indicatoren per opleiding is onderzocht, te weten: • Het percentage gediplomeerden na vier jaar (indicator 1); • Het percentage uitvallers na vier jaar (indicator 3); • Het percentage uitvallers na één jaar als tussenresultaat (indicator 4). De gekozen drie indicatoren blijken goed bruikbaar om studiesucces voor de gehele studentenpopulatie van een opleiding te meten. Dit geldt, zowel voor alle hbo-opleidingen, als voor alle wo-opleidingen. De samenhang tussen de drie indicatoren is conform de verwachtingen: • hoe lager het percentage uitval aan een opleiding na één jaar is, des te lager ook het percentage uitval na vier jaar is; • hoe lager het percentage uitval (na één en na vier jaar) is , des te hoger het percentage gediplomeerden na vier jaar is. Het aantal studenten per opleiding houdt geen verband met studiesucces (lage uitval en hoog diplomarendement). Zowel grote, als kleine opleidingen kunnen een groot studiesucces boeken. Het is wellicht niet zozeer het aantal studenten van een opleiding dat ertoe doet, maar veeleer of het een massale opleiding lukt een kleinschalige organisatie in te richten. Kleine units bevorderen de sociale binding bij studenten met medestudenten en opleiding. Voor alle opleidingen, zowel in het hbo, als in het wo, geldt dat naarmate het percentage niet-westerse allochtonen dat aan een opleiding studeert, hoger is, het algemene diplomarendement van die opleiding (na vier jaar) lager uitkomt. Maar naarmate een opleiding een hoger diplomarendement behaalt voor alle studenten
40
(ongeacht hun herkomst), is ze ook succesvoller voor haar studenten van nietwesterse allochtone afkomst. Ook binnen de subgroep van opleidingen met relatief veel niet-westerse allochtone studenten zien we grote verschillen in opbrengsten. In het algemeen blijkt uit de resultaten dat opleidingen en instellingen nog veel kunnen verbeteren aan hun diplomarendement voor niet-westerse allochtone studenten. In eerder onderzoek (Inspectie van het Onderwijs, 2007b) consteerde de inspectie dat veel opleidingen, vooral in het wo, meer specifieke aandacht kunnen schenken aan hun allochtone studenten.
5.7
Beperkingen kwantitatief onderzoek
Deze pilot draagt het karakter van een verkenning. De inspectie heeft uitval en rendement berekend op basis van gegevens over één cohort studenten, namelijk die in 2002 aan een opleiding in het hoger onderwijs zijn begonnen. Dit is een momentopname. In vervolgonderzoek zou nagegaan kunnen worden welke ontwikkelingen zich voordoen in de gegevens over opleidingen. Het is van belang te bezien of een slecht presterende opleiding dit een jaar later weer doet, of dat er juist grote, jaarlijkse schommelingen optreden in prestaties van opleidingen. Voor wo-bacheloropleidingen worden uitval en rendement na vier jaar bepaald. Op basis van gegevens over studenten die in 2003 instroomden en in 2007 in principe hun diploma kunnen hebben behaald, is opnieuw een plaatje te maken. Voor hbobacheloropleidingen kan, op basis van de studenten die in 2002 instroomden, in 2007 worden bezien welke resultaten die opleidingen hebben bereikt. Deze periode beslaat dan de volledige periode van vijf jaar die zou moeten worden aanhouden voor de bepaling van uitval en diplomarendement in het hbo, uitgaande van het principe van de nominale duur van de bacheloropleiding plus één jaar voor een eventuele studievertraging. In het kader van de taak van de inspectie om toezicht te houden op ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs zou nader landelijk, kwantitatief onderzoek meer inzicht kunnen bieden in: • opleidingen, zowel in het hbo, als in het wo, die over een aantal jaren heen lage opbrengsten vertonen; • opleidingen, vooral in het wo, maar ook in het hbo, waarvan na vier jaar nog geen enkele student een diploma heeft behaald. Dit verschijnsel komt in diverse sectoren voor. Nagegaan moet worden in hoeverre dit wordt veroorzaakt door ruis in het 1-cijfer-HO-bestand. Anders zou dit, vooral in het wo vanwege de ruimere meetperiode, kunnen duiden op een zorgelijk verschijnsel. • de relatief grote studievertraging bij opleidingen in de sector techniek van het wetenschappelijk onderwijs, onder meer uit oogpunt van het landelijke tekort op de arbeidsmarkt aan bèta/technici. • de effecten van het toepassen van het BSA door opleidingen en instellingen op het studiesucces van studenten. De vraag kan dan worden beantwoord of opleidingen die het BSA wel toepassen, een gunstiger uitvalpercentage laten zien na het eerste studiejaar respectievelijk na het vierde studiejaar (wo) of vijfde studiejaar (hbo) dan opleidingen die het BSA niet toepassen. Zo’n onderzoek laat onverlet dat instellingen in het kader van hun kwaliteitszorg ook zelf de effecten van het BSA zouden moeten onderzoeken. • opleidingen die over een aantal jaren heen een laag diplomarendement onder hun niet-westerse allochtone studenten (na vier jaar) vertonen.
41
•
ontwikkelingen in de opbrengsten van instellingen op basis van de kengetallen die CFI gebruikt voor de bekostiging.
Het kwantitatieve rendement van een opleiding moet altijd worden bezien in relatie tot de algehele kwaliteit van die opleiding. De inspectie heeft zich in deze pilot geheel gericht op het in kaart brengen van uitval en diplomarendement van bacheloropleidingen. Een hoog diplomarendement is niet gewenst, als een opleiding dit bereikt door een te licht programma aan te bieden. Diploma’s verliezen dan aan maatschappelijke waarde. Anderzijds kan een laag diplomarendement wijzen op een opleiding met een te zwaar programma, een inflexibele tentaminering of een tekortschieten van de kleine kwaliteit van de organisatie. De balans tussen kwaliteit en rendement is ook een belangrijk vraagstuk bij de accreditatie van opleidingen.
5.8
Casestudies naar verklarende factoren
Voor de inspectie was het van belang meer inzicht te verkrijgen in de factoren die lage c.q. hoge opbrengsten van opleidingen en instellingen kunnen verklaren. Daartoe heeft ze in een vervolgonderzoek casestudies uitgevoerd bij zes instellingen voor hoger onderwijs. Ten behoeve van de selectie van cases voor de casestudies zijn enkele vervolgstappen gezet, te weten: - indeling van bacheloropleidingen - indeling van instellingen - matching op achtergrondkenmerken: a. veel niet-westerse allochtone studenten; b. breedte van instellingen (multisectoraal). Dit is zowel voor het hbo, als voor het wo gedaan. Uit beide stelsels zijn drie instellingen geselecteerd. De inspectie voerde deze casestudies naar uitval en rendement in 2008 uit. Over deze bevindingen wordt verslag gedaan in het rapport ‘Werken aan een beter rendement. Casestudies naar uitval en rendement in het hoger onderwijs’ (Inspectie van het Onderwijs, 2009b). Dit themarapport is te downloaden van de website www.onderwijsinspectie.nl
42
LITERATUUR •
• • • • • • • • •
• • • • •
•
• • • •
43
Broek, A. van den, E. van de Wiel, T. Pronk & R. Sijbers (2006). Studentenmonitor 2005. Studeren in Nederland: kernindicatoren, studievoortgang, studieuitval en internationale mobiliteit. Onderzoek in opdracht van het Ministerie van OCW. Nijmegen: ITS/ResearchNed. HBO-raad (2006a). De strategische agenda van hogescholen 2007-2011. Investeren in participatie, innovatie en personeel. www.hbo-raad.nl HBO-raad (2006b). Toespraak Doekle Terpstra op 4 september 2006 ter gelegenheid van de opening van het hogeschooljaar. Hogeschoolbericht, nr. 293. HBO-raad (2007). Het hbo ontcijferd 2007. Den Haag: HBO-raad. HBO-raad (2008). Feiten en cijfers. Afgestudeerden en uitvallers in het hoger beroepsonderwijs. Den Haag: HBO-raad. Inspectie van het Onderwijs (2007a). De staat van het Onderwijs. Onderwijsverslag 2005/2006. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2007b). Aandacht voor allochtone studenten in het hoger onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2008). De staat van het Onderwijs. Onderwijsverslag 2006/2007. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2009a). De staat van het Onderwijs. Onderwijsverslag 2007/2008. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Inspectie van het Onderwijs (2009b). Werken aan een beter rendement. Casestudies naar uitval en rendement in het hoger onderwijs. Inspectierapport 2009-21. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. www.onderwijsinspectie.nl Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007a). Het Hoogste Goed. Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid. Den Haag: OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007b). Kennis in kaart 2007. Den Haag: OCW. Onderwijsraad (2008). Een succesvolle start in het hoger onderwijs. Advies. Den Haag: Onderwijsraad. Regeling tot wijziging van de Richtlijn jaarverslaggeving hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Richtlijn jaarverslaggeving hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Regeling van 18 augustus 2000, voor de inrichting van het verslag en de begroting van de instellingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Staatsblad 2006, 343. Besluit van 30 juni 2006 tot wijziging van onder meer het bekostigingsbesluit WHW in verband met wijzigingen in de bekostiging van universiteiten en hogescholen per 2006 en 2007. ’sGravenhage: Sdu. Staatsblad 2006, 646. Besluit van 1 december 2006 tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met onder meer wijzigingen in de bekostiging van universiteiten in 2007. ’s-Gravenhage: Sdu. Staatscourant, 18 december 2006, nr. 246/ pag. 18 Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 800 hoofdstuk VIII, nr. 2. Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2007. Sdu: ’s-Gravenhage. Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 800 hoofdstuk VIII, nr. 2. Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2008. Sdu: ’s-Gravenhage.
•
44
VSNU (2006). Kansen voor kennis. Prioriteiten van de universitaire branche voor de kabinetsperiode 2007-2011. Position paper. Den Haag: VSNU.
BIJLAGE
I
TOELICHTING OP DE INDICATOREN
Indicatoren voor opbrengsten In paragraaf 2.4.2 worden vier indicatoren voor opbrengsten onderscheiden. Hieronder volgt een toelichting. Ad indicator 1. Het percentage gediplomeerden (gemeten na de nominale bachelorperiode plus één jaar): De inspectie heeft ervoor gekozen om het meetmoment van het percentage gediplomeerden van de bacheloropleiding te laten samenvallen met de periode waarover de koepels (HBO-raad en VSNU) over hun bachelorrendementen publiceren. Hiermee volgt de inspectie hoger onderwijs het principe van zoveel mogelijk aansluiting bij de bestuurlijke context. De HBO-raad publiceert over het rendement van de hbo-bacheloropleidingen vijf jaar na instroom van de eerstejaarsstudenten. De nominale studieduur van een voltijd hbo-bachelor is vier jaar. De VSNU publiceert over het rendement van de wo-bacheloropleidingen vier jaar na instroom van de eerstejaarsstudenten. De nominale studieduur van een voltijd wo-bacheloropleiding is drie jaar. Anders dan de VSNU betrekt de inspectie echter niet alleen de vwo-gediplomeerden in het instroomcohort, maar alle instromers, ongeacht de vooropleiding. Ad indicator 2. Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen (gemeten na de nominale bachelorperiode plus één jaar): Dit is een maat voor studiesucces bij niet-westerse allochtone studenten aan een opleiding. De indicator van het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen wordt op dezelfde wijze berekend als het percentage gediplomeerden bij de eerste indicator, maar dan specifiek voor de groep niet-westerse allochtonen (instroom in opleiding 2002-diploma 2006). De definitie van niet-westerse allochtonen is gebaseerd op de CBS-definitie. Volgens de CBS-definitie vallen onder de niet-westerse allochtonen, zowel de Nederlandse studenten van allochtone afkomst (d.w.z. de eigen achterstandsgroepen), als buitenlandse studenten. Niet meegerekend zijn studenten die een uitwisselingsprogramma volgen. Aangesloten wordt hiermee bij de memorie van toelichting bij de begroting voor 2008 van het ministerie van OCW. Daarin is als beleidsdoelstelling geformuleerd om het rendement van niet-westerse allochtonen in het hoger onderwijs te verhogen. Met deze beleidsdoelstelling wordt een emancipatoire functie beoogd voor gediplomeerden uit het voortgezet onderwijs en het mbo, van niet-westerse allochtone afkomst. De uitval onder de westerse allochtonen blijkt overigens iets hoger te liggen dan onder de niet-westerse (Onderwijsverslag, 2007). Dit komt mogelijk door de internationalisering van het hoger onderwijs, waardoor bijvoorbeeld veel Duitse studenten het studeren in ons land eens komen uitproberen. Ad indicator 3. Het percentage uitvallers (gemeten na de nominale bachelorperiode plus één jaar):
45
Het percentage gediplomeerden en het percentage uitvallers zijn in een cohortstudie op lange termijn complementair en komen samen uit op 100 procent. Echter, doordat de inspectie in de pilot de stand van zaken al na vier jaar opmaakt, is er ook een derde groep te onderkennen, namelijk de vertraagden die nog met de studie bezig zijn, en die op termijn óf tot de groep geslaagden óf tot de groep uitvallers zullen gaan behoren. Ad indicator 4. Het percentage uitvallers (tussenresultaat, gemeten na één jaar): De aanname bij deze indicator is dat studenten de juiste studiekeuze kunnen maken, als een opleiding (of centraal een instelling) betrouwbare studievoorlichting aan hen geeft. Bijgevolg treedt er dan weinig studie-uitval op. Bij uitval na één studiejaar past de kanttekening dat het enerzijds in het belang is van een student dat die niet te lang blijft doormodderen in een qua inhoud en niveau niet bij hem of haar passende opleiding en dat hij/zij tijdig door de opleiding van een adequaat studieadvies wordt voorzien. Anderzijds moet een student voldoende studietijd gegund worden om zich te kunnen ontwikkelen. Door het percentage uitvallers te berekenen na één jaar én opnieuw na de nominale bachelorperiode plus één jaar wordt inzichtelijk of de opleiding efficiënt met uitval omgaat. Een opleiding met een relatief lage uitval na één en een relatief hoge uitval na vier jaar is in principe inefficiënt bezig.
46
BIJLAGE
II
DE BEKOSTIGING VAN INSTELLINGEN DOOR CFI
1. Aansluiting bij de bekostiging door CFI Aanvullend op de bepaling van opbrengsten met behulp van het 1-cijfer-HObestand is geëxploreerd of de inspectie ook de kengetallen die CFI hanteert voor de bekostiging van instellingen in het hoger onderwijs kon gebruiken voor haar opbrengstbepaling. Met dit doel heeft CFI op verzoek van de inspectie gegevens op basis van bekostigingsparameters beschikbaar gesteld. Uitgangspunt was begrotingsjaar 2007. Omdat het accent op de verantwoording door instellingen lag, is gekeken naar het afgesloten jaar in plaats van naar het toekomstige begrotingsjaar. In de vigerende bekostiging bestaan grote verschillen 24 Voor een beschrijving daarvan wordt tussen hogescholen en universiteiten. verwezen naar de paragrafen hierna. De conclusies op basis van deze verkenning luiden dat de bruikbaarheid van de bekostigingskengetallen als aanvullende indicatoren voor opbrengsten op instellingsniveau voor het hbo beperkt is, maar minder beperkt dan voor het wo. In het kader van de opbrengstbepaling voor het hbo kan de inspectie deze bekostigingskengetallen gebruiken door over een aantal jaren heen de ontwikkelingen daarin te beoordelen. Stel dat een bepaalde hogeschool, klein of groot, een dalende trend in het aantal uitgegeven bachelorgetuigschriften vertoont, dan duidt dit op een afname in opbrengsten van die hogeschool. Mutatis mutandis geldt dit ook voor het aantal ingeschreven, bekostigde studenten en voor het aantal uitvallers. Doordat voor het hbo ook het percentage uitvallers berekend kan 25 worden , is het eveneens mogelijk dit kengetal op instellingsniveau te gebruiken als indicator voor opbrengsten. In het kader van de opbrengstbepaling voor wo-instellingen kan de inspectie eveneens bepaalde bekostigingskengetallen gebruiken door over een aantal jaren heen de ontwikkelingen daarin te beoordelen. Een dalende trend in aantal uitgegeven bachelorgetuigschriften en in het aantal eerstejaarsstudenten kan duiden op een zorgelijk verschijnsel. Bepaalde bekostigingskengetallen zijn dus zinvol en kunnen worden toegevoegd aan de instellingsgegevens, berekend door de inspectie op basis van het 1-cijferHO-bestand. Ten behoeve van monitoring van ontwikkelingen heeft het nut genoemde kengetallen op instellingsniveau jaarlijks op te nemen in het Kennisbestand HO en het Toezichtportaal van de inspectie. Vanwege de beperkte bruikbaarheid van deze kengetallen, zijn ze verder buiten deze rapportage gehouden. Voor een nadere toelichting op deze conclusies wordt verwezen naar bijlage III voor hbo-instellingen en naar bijlage IV voor wo-instellingen. Opgemerkt wordt dat de huidige bekostiging zal expireren op 1 januari 2010. Namelijk het aantal uitvallers op 1 oktober 2005, gedeeld door het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober 2004. 24 25
47
2. Beschrijving bekostiging universiteiten Bron: Rijksbijdragebrief aan de universiteiten. Hierin bijlage 6: Technische rekendossier bekostiging universiteiten. Voor de bekostiging 2007 is uitgegaan van het Bekostigingsbesluit WHW, zoals dat in 2006 voor 2007 is aangepast 26 en van het besluit tot wijzigingen in de bekostiging van universiteiten in 2007 27 . Bij de verdeling van de rijksbijdrage 2007 is uitgegaan van de registratie van bekostigingsgegevens door CFI, waarover de universiteiten in juni door CFI zijn geïnformeerd. Voor de wijze waarop de rijksbijdrage voor de universiteiten is opgebouwd wordt vanaf begrotingsjaar 2004 het bekostigingsmodel BAMA2 (het BAMA2-model voor 2007) gebruikt. In het BAMA2-model is de verdeling van de rijksbijdrage over de universiteiten voor een belangrijk deel afhankelijk van daadwerkelijk gerealiseerde prestaties in de vorm van uitgereikte diploma’s. De samenstelling van de rijksbijdrage aan de universiteiten ziet er met ingang van het begrotingsjaar 2007, voor het onderwijsonderdeel, als volgt uit. 28 Dat bestaat uit: a. een component getuigschriften b. een component eerstejaars; c. een component basisvoorziening onderwijs. De hoofdlijnen van de bekostigingssystematiek zijn niet gewijzigd. De bekostiging blijft gebaseerd op een algemene berekeningswijze, conform artikelen 2.5 en 2.6 van de WHW. Het bekostigingsmodel is een ‘verdeelmodel’ (een berekeningsmodel),waarmee de beschikbare middelen over de universiteiten worden verdeeld. Het onderwijsdeel wordt: a. voor tenminste 50% verdeeld op basis van aantallen getuigschriften van opleidingen (diploma’s); b. voor ruim 13% op basis van eerstejaars studenten, en; c. voor maximaal 37% op basis van in principe vaste aandelen per universiteit.
26 Staatsblad 2006, 343. Besluit van 30 juni 2006 tot wijziging van onder meer het bekostigingsbesluit WHW in verband met wijzigingen in de bekostiging van universiteiten en hogescholen per 2006 en 2007. ’s-Gravenhage: Sdu. 27 Staatsblad 2006, 646. Besluit van 1 december 2006 tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met onder meer wijzigingen in de bekostiging van universiteiten in 2007. ’s-Gravenhage: Sdu. 28 De andere bekostigingsonderdelen, namelijk het onderzoekdeel, een deel leraartraject, een deel academisch ziekenhuis, een investeringsdeel en een tijdelijk deel internationaal onderwijs zijn in het kader van dit project niet relevant.
48
Ad a. Component getuigschriften De component getuigschriften kent de volgende prijsverhouding: - bachelor laag (grofweg alfa/gamma) - bachelor hoog (grofweg bèta/techniek): - bachelor medisch - master laag - master hoog - master medisch De prijsverhouding is: 2/3 : 1 : 6/5 : 1/3 : ½ : 9/5 De component getuigschriften neemt toe doordat de invoering van de bachelormasterstructuur een toename van het volume van te bekostigen getuigschriften veroorzaakt. Deze toename wordt opgevangen door verlaging van de component basisvoorziening onderwijs. De invoering van de bachelor-masterstructuur dient namelijk budgettair neutraal te geschieden. Vanaf het begrotingsjaar 2004 tellen diploma’s van de doctoraalopleidingen en de masteropleiding van studenten, die al een (hbo- of wo-)bachelor hebben afgerond, alleen mee voor het master deel van de bekostiging in onder meer de component getuigschriften. In het BAMA2-model worden getuigschriften van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding bekostigd. De component getuigschriften wordt verleend op grond van met bovengenoemde prijsverhoudingen vermenigvuldigde aantallen getuigschriften per universiteit die zijn uitgereikt in het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar, voorafgaand aan het begrotingsjaar. Ad b. Component eerstejaars De component eerstejaars (13,1%) wordt verdeeld op basis van aantallen eerstejaars studenten. Hierbij wordt uitgegaan van aantallen feitelijk ingestroomde eerstejaars studenten per universiteit op de peildatum 1 oktober van het studiejaar dat begint in het tweede kalenderjaar, voorafgaand aan het begrotingsjaar. Het gaat hier om studenten die: - voor het eerst in de periode, te rekenen vanaf het vijfde studiejaar voorafgaand aan de peildatum, bij de betreffende instelling als student zijn ingeschreven en; - tenminste het wettelijk collegegeld verschuldigd zijn en: - geen vrijstelling van betaling van collegegeld hebben verkregen en; - geen getuigschrift van een hbo-opleiding hebben behaald. Studenten die een getuigschrift van een hbo-opleiding hebben behaald tellen mee voor bekostiging, wanneer zij: - voor het eerst in de periode, te rekenen vanaf het vijfde studiejaar voorafgaand aan de peildatum, bij de betreffende instelling als student zijn ingeschreven voor een masteropleiding of voor een ongedeelde opleiding; - tenminste het wettelijk collegegeld verschuldigd zijn en; - geen vrijstelling van betaling van collegegeld hebben verkregen. De component te bekostigen eerstejaars bevat twee niveaus van bekostiging: - laag bekostigde opleidingen (grofweg alfa/gamma) en; - hoog bekostigde opleidingen (grofweg bèta/techniek/medisch). De bekostigingsverhouding is 1 : 1,5
49
Ad c. Component basisvoorziening onderwijs Deze component basisvoorziening onderwijs (maximaal 36,9%) wordt in principe verdeeld op basis van vaste aandelen per universiteit. Deze component is bedoeld om studentonafhankelijke onderwijscapaciteit te garanderen. 3. Beschrijving bekostiging hogescholen Bron: Bekostigingsbesluit WHW, artikel 3.3 Artikel 3.3. Bepaling onderwijsvraag per hogeschool 1. De onderwijsvraag van een hogeschool wordt per opleiding of groep van opleidingen die door de desbetreffende hogeschool worden aangeboden, bepaald door de onderwijsvraagfactor, bedoeld in het tweede lid, te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan een hogeschool ingeschreven staat. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van groepen van opleidingen vastgesteld. 2. De onderwijsvraagfactor wordt berekend met de volgende formule: (A x 4,5 x S) + (U x 1,35) 1,35 x ------------------------------------- - 0,35 Ja + Ju In deze formule wordt verstaan onder: A: het aantal personen aan wie blijkens het Centraal register inschrijving een getuigschrift is uitgereikt voorzover deze personen aan die hogeschool een inschrijving hebben gehad als bedoeld in het eerste lid, op meer dan 2,25 x S peildata, waarbij S de factor studielast is die op de opleiding waarvoor het getuigschrift is uitgereikt van toepassing is; U: het aantal studenten op 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar geen student is aan die hogeschool en aan wie in die periode blijkens het Centraal register inschrijving door die hogeschool geen getuigschrift is uitgereikt. Niet tot U wordt gerekend: 1e de student die in deze periode is overleden 2e. degene die: a. als student was ingeschreven voor een opleiding die in deze periode is overgegaan naar een andere hogeschool en b. die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar voor de desbetreffende opleiding bij die andere hogeschool als student is ingeschreven. S: de factor studielast, waarbij S gelijk is aan het quotiënt van de studielast van de opleiding en 240. Ja: a. voor de onder A bedoelde personen die op 1 oktober van het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar niet als student aan de desbetreffende hogeschool waren ingeschreven: per persoon 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en 1 oktober van
50
het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en 1,35 in de overige gevallen, b. voor de onder A bedoelde personen bij wie sprake is van herinstroom: het aantal peildata waarop zij vanaf het moment van herinstroom zonder onderbreking aan de betreffende hogeschool zijn ingeschreven geweest, per persoon vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en het moment van herinstroom door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en met 1,35 in de overige gevallen, en c. voor de overige onder A bedoelde personen het aantal peildata waarop de onder A bedoelde persoon aan de betreffende hogeschool als student zijn ingeschreven geweest. Ju: a. voor de onder U bedoelde studenten bij wie sprake is van herinstroom: het aantal peildata waarop zij vanaf het moment van herinstroom zonder onderbreking aan de betreffende hogeschool zijn ingeschreven geweest, per student vermeerderd met 4,5 voor degene aan wie in de periode tussen 1 augustus 1991 en het moment van herinstroom door die hogeschool een getuigschrift is uitgereikt en met 1,35 in de overige gevallen, en b. voor de overige onder U bedoelde studenten het aantal peildata waarop de onder U bedoelde studenten aan de betrokken hogeschool als student zijn ingeschreven geweest. 29
wordt voorts Conform de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2006 onderscheid gemaakt naar hbo-bacheloropleidingen: - waarvan voor de berekening van de gewogen onderwijsvraagfactor de onderwijsvraag met 1,28 wordt vermenigvuldigd en - opleidingen met een factor 1
29
51
Staatscourant 18 december 2006, nr. 246/ pag. 18
BIJLAGE
III
KENGETALLEN BEKOSTIGING PER HBO-INSTELLING
1. Beschrijvende kengetallen bekostiging hbo Uitgaande van het begrotingsjaar 2007, kan de inspectie in dit onderzoek, uit de bekostigingsparameters die CFI hanteert, voor de hogescholen twee aanvullende kengetallen op instellingsniveau voor opbrengsten afleiden, namelijk: - het aantal personen aan wie in studiejaar 2004/2005 een getuigschrift is uitgereikt; - het aantal studenten op 1 oktober 2004 dat op 1 oktober 2005 geen student is aan die hogeschool en aan wie in die periode geen getuigschrift is uitgereikt (aantal uitvallers). In aansluiting hierop zijn ook de volgende kengetallen van belang: - het aantal bekostigde studenten per hogeschool op peildatum 1 oktober 2004; - het aantal bekostigde studenten per hogeschool op peildatum 1 oktober 2005. Voor het hbo kan met de beschikbare CFI-gegevens ook het percentage uitvallers per hogeschool berekend worden. Dit percentage is te berekenen als het aantal uitvallers op 1 oktober 2005, gedeeld door het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober 2004. Een “instelling” wordt gelijkgesteld aan een brin-nummer. Voorts wordt onderscheid gemaakt naar hbo-bacheloropleidingen: - waarvan voor de berekening van de gewogen onderwijsvraagfactor de onderwijsvraag met 1,28 wordt vermenigvuldigd (hoog bekostigingsniveau) en; - opleidingen met een factor 1 (laag bekostigingsniveau). CFI is bij de informatie over instellingen in het hoger onderwijs uitgegaan van: • de CRIHO-gegevens • de zogenaamde “Beslissingsregels HBO 2007” en de “Beslissingsregels WO 2007”.
2. Bruikbaarheid als indicatoren voor opbrengsten De bruikbaarheid van de bekostigingskengetallen als indicatoren voor opbrengsten op instellingsniveau is voor het hbo beperkt, omdat: - er geen vergelijking mogelijk is tussen instellingen onderling; - er niet zulke precieze uitvalpercentages te berekenen zijn als in een cohortstudie. In het kader van de opbrengstbepaling voor het hbo kan de inspectie deze bekostigingskengetallen gebruiken door over een aantal jaren heen de ontwikkelingen daarin te beoordelen. Stel dat een bepaalde hogeschool, klein of groot, een sterk dalende trend in aantal uitgegeven bachelorgetuigschriften vertoont dan kan dit duiden op een afname in opbrengsten van die hogeschool. Mutatis mutandis geldt dit ook voor het aantal ingeschreven, bekostigde studenten en voor het aantal uitvallers.
52
Doordat voor het hbo ook het percentage uitvallers berekend kan worden, is het ook mogelijk dit kengetal op instellingsniveau te gebruiken als indicator voor opbrengsten. In die zin heeft het nut genoemde vier kengetallen op instellingsniveau jaarlijks op te nemen in het Kennisbestand HO en het Toezichtportaal van de inspectie. 30 3. Toelichting De informatie op basis van bekostigingskengetallen is bij wijze van voorbeeld voor twee hogescholen te zien in onderstaande tabellen. De informatie in de hiernavolgende tabellen betreft alleen bekostigde studenten die staan ingeschreven aan stabiele 31 , voltijd bacheloropleidingen. Het betreft ook alleen bekostigde getuigschriften. Tabel III.1. Kengetallen op basis van de bekostiging: voorbeeld hogeschool Y Hogeschool Y
Bek. Niveau
Getuigschriften Aantal personen getuigschrift (2004/05)
Economie Economie Gedrag- en maatschappij Gezondheidszorg Landbouw en Natuurlijke Omgeving PABO/Basisond. Onderwijs Onderwijs Taal en Cultuur Techniek Techniek-lab
30
Aantal bekostigde studenten Aantal Aantal bekostigde bekostigde studenten studenten (1-10-2004) (1-10-2005)
Uitvallers Aantal uitvallers (1-102005)
Percentage uitvallers (1-10-2005)
Laag Hoog Laag
804 59 304
4773 276 1961
5254,5 270 2208,5
620,5 28 237
13 10 12
Laag n.v.t.
338
1897
1906
221,2
12
Laag Laag Hoog n.v.t. Hoog Hoog
227 66,7 27
1057 766 249
1141 839 272
127,5 160,7 30
12 21 12
441,3 76
2584 456
2607 461
267 67,3
10 15
Uit het verschil in bekostigingsniveau valt geen eenduidige conclusie te trekken (bijvoorbeeld een hoge input in termen van bekostiging, gaat samen met een hoge output in termen van onderwijsrendement). 31 Dat wil volgens CFI zeggen dat deze opleidingen niet in opbouw of afbouw zijn, of dat deze geen uitzondering blijven in de bekostiging.
53
Tabel III.2. Kengetallen op basis van de bekostiging: voorbeeld hogeschool Z Hogeschool Z
Economie Gedrag- en maatschappij Gezondheidszorg Landbouw en Natuurlijke Omgeving PABO/Basisond. Taal en Cultuur Techniek-lab
54
Bek. Getuigschriften Aantal bekostigde Niveau studenten Aantal personen Aantal Aantal getuigschrift bekostigde bekostigde (2004/05) studenten studenten (1-10(1-102004) 2005) n.v.t. Laag
Uitvallers Aantal uitvallers (1-102005)
Percentage uitvallers (1-102005)
188
858
872
110
13
Laag n.v.t.
184
1097
1159
140
13
Laag n.v.t. Hoog
207
1130
1097
200
18
89
490
541
63
13
BIJLAGE
IV
KENGETALLEN BEKOSTIGING PER WO-INSTELLING
1. Beschrijvende kengetallen bekostiging wo Wat betreft de universiteiten beperken we ons tot indicatoren uit het zogenaamde onderwijsdeel van de bekostiging. Uitgaande van het begrotingsjaar 2007, kunnen op basis van de bekostigingsparameters voor de universiteiten twee aanvullende kengetallen op instellingsniveau worden onderscheiden: - de aantallen bachelorgetuigschriften per universiteit (peilperiode: 1-9-2004 tot 1-9-2005); - de aantallen ingestroomde eerstejaars studenten per universiteit (peildatum: 1 oktober 2005). De aantallen bachelorgetuigschriften per universiteit worden, conform de bekostigingsformule, nader ingedeeld in: - bachelor laag (grofweg alfa/gamma); - bachelor hoog (grofweg bèta/techniek); - bachelor medisch. De aantallen ingestroomde eerstejaars per universiteit worden nader ingedeeld in: - laag bekostigde opleidingen (grofweg alfa/gamma) en; - hoog bekostigde opleidingen (grofweg bèta/techniek/medisch). 2. Bruikbaarheid als indicatoren voor opbrengsten De bruikbaarheid van de bekostigingskengetallen als indicatoren voor opbrengsten op instellingsniveau is voor het wetenschappelijk onderwijs beperkt, omdat: - er geen vergelijking mogelijk is tussen instellingen onderling; - er geen percentages te berekenen zijn, waardoor een indeling in hoge, matige of lage opbrengsten niet mogelijk is. In het kader van de opbrengstbepaling voor wo kan de inspectie deze bekostigingskengetallen alleen gebruiken door over een aantal jaren heen de ontwikkelingen daarin per instelling te beoordelen. Stel dat een bepaalde universiteit een sterk dalende trend in het aantal uitgegeven bachelorgetuigschriften vertoont dan kan dit duiden op een afname in opbrengsten. Mutatis mutandis geldt dit ook voor het aantal eerstejaarsstudenten. In die zin heeft het nut deze twee kengetallen jaarlijks op te nemen in het Kennisbestand HO en het Toezichtportaal van de inspectie. Het ligt echter in de rede dat een grote universiteit, zoals de Universiteit van Amsterdam, meer eerstejaarsstudenten telt en meer bachelorgetuigschriften kan uitreiken dan een kleine. Wanneer deze kengetallen in absolute zin op één moment worden bepaald, is de zeggingskracht dus beperkt. Voor het wo leek het aanvankelijk ook mogelijk het percentage bachelorgetuigschriften (als derde kengetal op instellingsniveau) te berekenen en daarmee een extra indicator voor opbrengsten te creëren. De oorspronkelijke gedachte was het aantal bachelorgetuigschriften in studiejaar 2004/2005 te delen door het aantal eerstejaarsstudenten op peildatum 1-10-2002. Na overleg met CFI is de conclusie getrokken dat op deze wijze geen zuivere opbrengstindicator voor (onderwijskundig) rendement te construeren is. Het is namelijk zo dat bij de
55
invoering van de BaMa-structuur instellingen niet al hun opleidingen meteen hebben opgedeeld in een bachelor- en een masteropleiding. Er bleven ook oude, ongedeelde opleidingen bestaan. In het kader van de bekostigingssystematiek worden de getuigschriften óf alleen voor het ba- of ma-deel bekostigd óf volledig bekostigd (ba+ma). Daardoor is het genoemde percentage eerder een indicator voor de invoering van de BaMa-structuur dan een indicator voor (onderwijskundig) rendement. Dit percentage wordt in de toekomst wel zuiverder, als de BaMastructuur overal volledig is ingevoerd. Hierna volgt het overzicht van bekostigingskengetallen per wo-instelling. 3. Toelichting BRIN 21PI van Wageningen Universiteit ontbreekt, omdat de bekostiging via het Ministerie van LNV verloopt en niet via OCW/CFI. Tarieven: L=laag, H=hoog, T= toptarief in de gezondheidszorg (oude opleidingen)
56
brin
Tarief
croho-onderdeel
21PB
L H H L L L L T H L L H L H H H L L L L L L L H H L L H L H L L H H L L L L H/T H/L L L L L H/T H L L L H H H L L L L H L L
GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG NATUUR RECHT TAAL EN CULTUUR ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG NATUUR RECHT TAAL EN CULTUUR TECHNIEK ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG NATUUR RECHT TAAL EN CULTUUR ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG RECHT TAAL EN CULTUUR TECHNIEK TECHNIEK ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG TAAL EN CULTUUR TECHNIEK ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG NATUUR RECHT TAAL EN CULTUUR ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG NATUUR RECHT TAAL EN CULTUUR ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG NATUUR RECHT TAAL EN CULTUUR ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ GEZONDHEIDSZORG NATUUR RECHT TAAL EN CULTUUR ECONOMIE GEDRAG EN MAATSCHAPPIJ NATUUR RECHT TAAL EN CULTUUR
21PC
21PD
21PE
21PF 21PG 21PH
21PJ
21PK
21PL
21PM
21PN
57
dipl.'s 04/'05 358 39 47 114 147 97 116 24 129 107 337 10 67 568 27 404 382 730 741 178 51 138 88 1045 491 10 81 0 0 237 268 210 61 20 57 50 287 304 79 133 19 506 168 233 184 168 148 105 189 346 73 57 356 237 244 163 2 106 57
1e-jrs 2002 1216 325 350 844 927 1026 806 327 382 534 798 87 221 1430 625 935 646 1213 1973 463 366 611 141 2177 1478 85 340 0 5 996 805 437 795 0 331 78 458 1341 388 271 614 1219 687 1493 686 375 365 375 603 1373 438 300 553 525 996 753 93 506 199
1e-jrs 2005 1015 361 332 618 949 970 759 502 436 607 899 89 217 1588 772 1180 811 1928 1854 694 558 504 204 2407 1131 122 489 122 6 794 806 739 690 115 339 109 540 1500 532 536 740 1504 1029 1235 981 479 421 454 370 939 465 415 561 570 1413 774 88 592 213
BIJLAGE
V
TOELICHTING OP SELECTIE IN HET HBO
Ad paragraaf 3.7 Samenhang tussen de indicatoren voor hbo Nagegaan is of er samenhang bestond tussen de drie indicatoren 1, 3 en 4 voor opbrengsten die voor alle hbo-opleidingen gelden (uitval en diplomarendement) en studentenaantal per hbo-opleiding. Tabel V.1: Correlatiematrix tussen drie opbrengstindicatoren en studentenaantal (N=767 hbo-opleidingen) Hbo-opleiding Studentenaantal Perc. gediplomeerden na vier jaar Perc. uitval na vier jaar
Perc. gediplomeerden na vier jaar ,028 -
Perc. uitval na vier jaar -,054 -,773**
Perc. uitval na één jaar -,019 -,566**
-
-
,750**
** Correlatie is significant op het .01 niveau (tweezijdig)
De gekozen opbrengstindicatoren 1, 3 en 4 blijken voor hbo-opleidingen onderling significant en sterk samen te hangen. De verbanden zijn conform de verwachtingen, namelijk: • hoe lager het percentage uitval na één jaar is, des te lager ook het percentage uitval na vier jaar is. • hoe lager het percentage uitval na één en na vier jaar is, des te hoger het percentage gediplomeerden na vier jaar is. Alledrie de indicatoren zijn dus goed bruikbaar voor het meten van studiesucces van hbo-opleidingen. In het hbo wordt het bindend studieadvies na één jaar bij het grootste deel van de opleidingen toegepast. De aanname dat een hoge uitval na het eerste jaar (bijvoorbeeld door een strenge selectie), gecompenseerd wordt door een lage uitval na vier jaar wordt in zijn algemeenheid niet bevestigd door de gevonden correlaties. Het percentage gediplomeerden na vier jaar en de percentages uitvallers na één respectievelijk vier jaar hangen echter niet samen met het aantal studenten van een opleiding. Dit betekent dat zowel grote (massale), als kleine hbo-opleidingen een hoog of laag diplomarendement en uitvalpercentage kunnen vertonen. Hbo-opleidingen met allochtonen Wanneer we de correlatiematrix opnieuw berekenen, uitsluitend voor de selecte groep van 246 hbo-opleidingen met 12 of meer niet-westerse allochtonen, dan wordt het volgende beeld verkregen.
58
Tabel V.2: Correlatiematrix tussen vier opbrengstindicatoren en studentenpopulatie (N= 246 hbo-opleidingen met veel niet-westerse allochtonen) Hbo- opleiding
Perc. gediplomeerden na vier jaar
Perc. allochtonen met diploma
Studentenaantal ,063 -,015 Percentage ,686** gediplomeerden na vier jaar Percentage allochtonen met diploma Percentage uitval na vier jaar Percentage uitval na één jaar ** Correlatie is significant op het .01 niveau (tweezijdig)
Perc. uitval na vier jaar -,084 -,714**
Perc. uitval na één jaar -,035 -,536**
Percentage nw. allochtonen -,255** -,186**
-,422**
-,296**
,024
-
,768**
,189**
-
-
,074
In de subgroep van hbo-opleidingen met relatief veel niet-westerse allochtone studenten zien we dat het studentenaantal licht negatief samenhangt met het percentage niet-westerse allochtonen per opleiding. Hoe groter de hbo-opleiding, des te kleiner blijkt dus het percentage niet-westerse allochtonen. Voorts zien we dat hoe hoger het percentage niet-westerse allochtonen van de hbo-opleiding is, des te lager het percentage gediplomeerden na vier jaar is (berekend over alle studenten van de opleiding, ongeacht hun herkomst). Ook zien we dat bij hbo-opleidingen met een hoger percentage niet-westerse allochtonen, het percentage uitval na vier jaar (berekend over alle studenten van de opleiding) hoger ligt. Het percentage niet-westerse allochtonen maakt echter niets uit voor het percentage uitval na één jaar (berekend over alle studenten van de opleiding). Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen na vier jaar hangt redelijk sterk positief samen met het percentage gediplomeerden na vier jaar (berekend over alle studenten van de opleiding). We zien verder dat het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen van een opleiding, negatief samenhangt met het percentage uitvallers na één en na vier jaar (berekend over alle studenten van de opleiding). Alle genoemde verbanden zijn significant. Voor het overige laat de subgroep van 246 hbo-opleidingen met relatief veel nietwesterse allochtonen hetzelfde beeld zien als de totale groep van 767 hboopleidingen. De samenhangen tussen de rendementsindicatoren zijn conform de verwachtingen. Hoe lager de uitval na één jaar is, des te lager de uitval na vier jaar is. En hoe lager de uitval na één en na vier jaar is, des te hoger het diplomarendement na vier jaar is. Ad paragraaf 3.8 Verdere stappen voor selectie cases Ten behoeve van de selectie van cases (3 hbo-instellingen) voor de casestudies zijn enkele vervolgstappen gezet, te weten: - indeling van hbo-bacheloropleidingen - indeling van hbo-instellingen - matching op achtergrondkenmerken A. Indeling van hbo-bacheloropleidingen De hbo-bacheloropleidingen zijn geclassificeerd in drie groepen: - hoge opbrengsten; - matige opbrengsten en; - lage opbrengsten.
59
Tabel V.3
Classificatie van hbo-bacheloropleidingen
Hbobacheloropleidingen
Hoge opbrengsten
Matige opbrengsten
% 49,9
% 48,1
2,0
767
53,2
43,0
3,8
767
54,4
41,9
3,8
767
Lage opbrengsten N %
Indicator 1 (percentage gediplomeerden) Indicator 3 (percentage uitval na vier jaar) Indicator 4 (percentage uitval na één jaar)
Hbo-opleidingen zijn ingedeeld volgens een relatieve norm. Er is in deze pilot gekozen voor een relatieve norm en niet voor een vaste, omdat in eerste instantie het accent ligt op het exploreren van de gegevens. De cesuur in opleidingen is gebaseerd op een statistische maat per indicator, namelijk de afwijking van het landelijke gemiddelde, berekend over alle hbobacheloropleidingen. Voor het diplomarendement na vier jaar is de volgende cesuur toegepast: - alle opleidingen met een score op of boven het landelijke gemiddelde ► hoge opbrengsten (groen); - alle opleidingen die onder het landelijke gemiddelde zitten, maar op of boven twee maal de standaarddeviatie ► matige opbrengsten (oranje); - alle opleidingen met een score beneden twee maal de standaarddeviatie ► lage opbrengsten (rood). Voor de beide uitvalpercentages (hoe hoger de uitval, des te lager de opbrengsten) is deze indeling gespiegeld. De indeling is gebaseerd op een gestandaardiseerde score, een zogenaamde z-score, berekend over de drie afzonderlijke scores. Zie voor de geldende standaarddeviaties de tabellen in de paragrafen 3.2, 3.4 en 3.5. De uitkomst van deze cesuur is dat 2 procent van de hbo-opleidingen een laag percentage gediplomeerden na vier jaar laat zien (indicator 1). Voorts vertoont 4 procent van de hbo-opleidingen lage opbrengsten op indicator 3; deze laten een hoog uitvalpercentage na vier jaar zien. Tot slot scoort ook 4 procent van de hboopleidingen lage opbrengsten op indicator 4. Van de hbo-opleidingen zijn er 47 die op één of meer opbrengstindicatoren laag 32 In totaal zijn er vijf hbo-opleidingen die op alle drie de indicatoren laag scoren. scoren. Gemiddelde score hbo-opleidingen Gezien de hoge correlaties tussen de indicatoren 1, 3 en 4 kon per hbo-opleiding een somscore worden berekend over de drie afzonderlijke scores. Hoe hoger de somscore, des te positiever de opbrengsten van de hbo-opleidingen (minder uitval, meer diploma’s). Zo ontstond een maat voor studiesucces per opleiding.
32
Een klein deel hiervan blijkt in studiejaar 2007/2008 niet meer als “CROHO actueel” voor te komen. De afbouw van deze opleidingen kan mogelijk ruis in het 1-cijfer-HObestand hebben veroorzaakt.
60
De som van de afzonderlijke scores is vervolgens gedeeld door 3. Alle gemiddelde somscores liggen zodoende tussen 1 en 3. Hoe hoger de somscore, des te positiever de totaalopbrengsten van de hbo-opleiding. Daarbij is de volgende classificatie gehanteerd: - somscore 3 ► hoge opbrengsten (groen); - somscores van 2 tot en met 2,99 ► matige opbrengsten (oranje); - somscores van 1 tot en met 1,99 ► lage opbrengsten (rood). Enkele voorbeelden. Een opleiding die op één indicator laag scoort en op twee indicatoren matig, komt zo toch in de eindscore uit in de categorie met lage opbrengsten. Zo blijven zwakke opleidingen optimaal in beeld. Een opleiding die eenmaal matig scoort en tweemaal hoog, komt met de eindscore toch uit op matig. Waakzaamheid blijft hier immers geboden. Tabel V.4 Classificatie van hbo-bacheloropleidingen op somscore Hbobacheloropleidingen
Hoge opbrengsten % Gemiddelde somscore 34,2 op indicatoren 1, 3 en 4)
Matige opbrengsten % 60,2
Lage opbrengsten N % 5,6
767
Op basis van deze gemiddelde somscore laat 6 procent van alle hbo-opleidingen lage totaalopbrengsten zien. Bij 60 procent van de hbo-opleidingen zijn de totaalopbrengsten matig en bij 34 procent van de hbo-opleidingen hoog. Diepgaander analyse van de groep hbo-bacheloropleidingen met lage opbrengsten levert het volgende beeld op. Het gaat vooral om tweedegraads lerarenopleidingen, maar ook wel om informatica, international business and languages, en personeel en arbeid. B. Indeling hbo-instellingen Voor drie van de vier indicatoren voor opbrengsten is een driedeling van hboinstellingen gemaakt. De hbo-opleidingen zijn daartoe gerelateerd aan de hboinstellingen. Gekozen is voor een indeling volgens het brinnummer, omdat dit in de bekostiging van CFI aan instellingen een herkenbare eenheid vormt. Op die manier 33 ontstonden voor de classificatie 53 hbo-instellingen. In de bepaling van opbrengsten ten behoeve van de selectie van cases is vervolgens een ranking op instellingsniveau gemaakt. De instellingen zijn ingedeeld op basis van hun gemiddelde score op de drie indicatoren. Deze gemiddelde score op instellingsniveau is als volgt berekend: • Per indicator is per opleiding een score toegekend in de categorie lage opbrengsten (score 1), matige opbrengsten (score 2) of hoge opbrengsten (score 3). Deze score is gedeeld door het totaal aantal opleidingen aan de betreffende instelling. Zo werd een gemiddelde score per indicator per instelling verkregen. • De gemiddelde totaalscore per instelling is vervolgens berekend door de gemiddelden op de drie indicatoren te delen door drie. Zo ontstaat een totaalbeeld van de gemiddelde opbrengsten per instelling. • Instellingen zijn gerangschikt op deze totaalscore en geclassificeerd in drie groepen. Daarbij is de volgende classificatie gehanteerd: 33 In het hbo komt het voor dat meerdere brinnummers onder één bevoegd gezag vallen (bijvoorbeeld bij Fontys).
61
- somscore 3 ► instelling met hoge opbrengsten (groen); - somscores van 2 tot en met 2,99 ► matige opbrengsten (oranje); - somscores van 1 tot en met 1,99 ► lage opbrengsten (rood). De ranking kende voor hbo-instellingen een gemiddelde score van 2,49, met een minimum score van 1,67 en een maximum van 3. Tabel V.5
Classificatie van hbo-instellingen
Hboinstellingen Indicator 1 (percentage gediplomeerden na 4 jaar) Indicator 3 (percentage uitval na vier jaar) Indicator 4 (percentage uitval na één jaar)
Hoge opbrengsten 26,4
Matige opbrengsten 71,7
Lage opbrengsten 1,9*
N 53
39,6
56,6
3,8*
53
37,7
60,4
1,9
53
* Nader onderzoek wees uit dat één hbo-instelling blijkt te zijn opgeheven (zie HBO-raad, 2007).
Uit bovenstaande tabel blijkt dat er op indicator 1 (diploma na vier jaar), na aftrek van een inmiddels opgeheven instelling, geen hbo-instelling meer overblijft die lage opbrengsten vertoont. Op indicator 3 (uitval na vier jaar) vertoont nog één hboinstelling lage opbrengsten (een technische hogeschool). Op indicator 4 (uitval na één jaar) scoort ook nog één hbo-instelling laag (een kunstacademie). Tabel V.6
Classificatie van hbo-instellingen op somscore
Hboinstellingen Gemiddelde somscore (op de indicatoren 1,3 en 4)
Hoge opbrengsten 22,6
Matige opbrengsten 73,6
Lage opbrengsten 3,8*
N 53
* Nader onderzoek wees uit dat één hbo-instelling blijkt te zijn opgeheven (zie HBO-raad, 2007).
Het ‘overall’ beeld voor de hbo-instellingen ziet er als volgt uit. Van de hboinstellingen valt 74 procent wat betreft hun gemiddelde opbrengsten over alle opleidingen in de categorie matig. Verder valt 23 procent ‘overall’ in de categorie met hoge opbrengsten. Tot slot valt er één hbo-instelling, na aftrek van de opgeheven instelling, in de categorie met lage totaalopbrengsten. Het betreft een kunstacademie. Op dit hogere aggregatieniveau zien we dus vrij weinig differentiatie tussen hboinstellingen met betrekking tot hun totaalopbrengsten (uitval en diplomarendement). De selectie van cases omvatte twee hbo-instellingen met relatief veel opleidingen met lage opbrengsten op één of meer van de drie indicatoren. Voor deze twee
62
hbo-instellingen met lage opbrengsten op opleidingsniveau is vervolgens van benedenaf geselecteerd op de ranking op instellingsniveau. Van deze instellingen werden alle opleidingen met lage opbrengsten geselecteerd voor nader kwalitatief onderzoek in de casestudies. Voor de goede hbo-instelling die als referentie diende, is op de ranking op instellingsniveau van bovenaf geselecteerd. Deze kende geen opleidingen met lage opbrengsten. Voor de gesprekken is bij deze instelling per CROHO-onderdeel telkens de opleiding geselecteerd met de hoogste opbrengsten (i.c. het laagste percentage uitvallers na vier jaar). C. Matching op achtergrondkenmerken Als laatste stap zijn de geselecteerde hbo-instellingen gematcht op achtergrondkenmerken, namelijk: • Veel allochtonen: Toen de twee hbo-instellingen met lage opbrengsten waren geselecteerd, bleken deze ook opleidingen te hebben met 12 of meer niet-westerse allochtonen. Daarom is een hbo-instelling als referentie gezocht die ook opleidingen kende met relatief veel allochtonen. De opbrengsten van een multiculturele instelling vergelijken met een ‘witte’ instelling leek niet ‘fair’. • Multisectorale instellingen: De twee geselecteerde hbo-instellingen met lage opbrengsten bleken multisectoraal te zijn (en niet monosectoraal). Daarom is een hbo-instelling als referentie gezocht die ook multisectoraal was.
63
BIJLAGE
VI
TOELICHTING OP SELECTIE IN HET WO
Ad paragraaf 4.7 Samenhang tussen de indicatoren voor wo Nagegaan is of er samenhang bestaat tussen de drie indicatoren voor opbrengsten die voor alle wo-opleidingen gelden (uitval en diplomarendement) en studentenaantal per wo-opleiding. Tabel VI.1: Correlatiematrix tussen drie opbrengstindicatoren en studentenaantal (N=304 wo-opleidingen) Wo-opleiding Studentenaantal Perc. gediplomeerden na vier jaar Perc. uitval na vier jaar
Perc. gediplomeerden na vier jaar ,081 -
Perc. uitval na vier jaar -,066 -,615**
Perc. uitval na één jaar -,045 -,417**
-
-
,678**
** Correlatie is significant op het .01 niveau (tweezijdig)
De gekozen opbrengstindicatoren 1, 3 en 4 hangen onderling significant en sterk samen voor wo-opleidingen. De verbanden zijn conform de verwachtingen, namelijk: • hoe lager het percentage uitval na één jaar is, des te lager is ook het percentage uitval na vier jaar; • hoe lager het percentage uitval na één en na vier jaar is, des te hoger het percentage gediplomeerden na vier jaar. Alledrie de indicatoren zijn dus goed bruikbaar voor het meten van studiesucces van wo-opleidingen. Het percentage gediplomeerden na vier jaar en de percentages uitvallers na één en vier jaar hangen echter niet samen met het aantal studenten van een opleiding. Dit betekent dat zowel grote (massale), als kleine wo-opleidingen een hoog of laag diplomarendement en uitvalpercentage kunnen vertonen. Wo-opleidingen met allochtonen Wanneer we de correlatiematrix opnieuw berekenen uitsluitend voor de selecte groep van 64 wo-opleidingen met een groot percentage niet-westerse allochtonen, dan wordt het volgende beeld verkregen.
64
Tabel VI.2: Correlatiematrix tussen vier opbrengstindicatoren en studentenpopulatie (N= 64 wo-opleidingen met veel niet-westerse allochtonen) Wo-opleiding
Perc. Perc. gediplomomeerden allochtonen na vier jaar met diploma
Studentenaantal ,132 ,126 Percentage ,831** gediplomeerden na vier jaar Percentage allochtonen met diploma Percentage uitval na vier jaar Percentage uitval na één jaar * Correlatie is significant op het .05 niveau (tweezijdig) ** Correlatie is significant op het .01 niveau (tweezijdig)
Perc. uitval na vier jaar -,205 -,561**
Perc. uitval na één jaar -,199 -,376**
Perc. nwallochtonen
-,396** -,262*
-,478**
-,266*
-,133
-
,713**
,351**
-
-
,346**
Uit de tabel kan het volgende worden geconcludeerd voor de subgroep van woopleidingen met relatief veel niet-westerse allochtonen. We zien dat het studentenaantal negatief samenhangt met het percentage niet-westerse allochtonen per opleiding. Hoe groter de wo-opleiding is, des te kleiner blijkt het percentage niet-westerse allochtonen. Voorts zien we dat hoe hoger het percentage niet-westerse allochtonen van de woopleiding is, des te lager het percentage gediplomeerden na vier jaar (berekend over alle studenten van de opleiding). Ook zien we dat bij wo-opleidingen met een hoger percentage niet-westerse allochtonen, het percentage uitval na vier jaar, alsook na één jaar (berekend over alle studenten van de opleiding) hoger ligt. Het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen na vier jaar hangt sterk positief samen met het percentage gediplomeerden na vier jaar (berekend over alle studenten van de opleiding). We zien verder dat het percentage gediplomeerde niet-westerse allochtonen van een wo-opleiding, negatief samenhangt met het percentage uitvallers na één en na vier jaar (berekend over alle studenten van de opleiding). Alle genoemde verbanden zijn significant. Voor het overige laat de subgroep van 64 wo-opleidingen met relatief veel nietwesterse allochtonen hetzelfde beeld zien als de totale groep van 304 woopleidingen. De samenhangen tussen de rendementsindicatoren zijn conform de verwachtingen. Hoe lager de uitval na één jaar is, des te lager de uitval na vier jaar is. En hoe lager de uitval na één en na vier jaar is, des te hoger het diplomarendement na vier jaar is. Ad paragraaf 4.8 Verdere stappen voor selectie cases Ten behoeve van de selectie van cases (3 universiteiten) voor de casestudies zijn enkele vervolgstappen gezet, te weten: - indeling van wo-bacheloropleidingen; - indeling van wo-instellingen; - matching op achtergrondkenmerken. A. Indeling van wo-bacheloropleidingen De wo-bacheloropleidingen zijn geclassificeerd in drie groepen: - hoge opbrengsten; - matige opbrengsten en;
65
-
lage opbrengsten.
Tabel VI.3
Classificatie van wo-bacheloropleidingen
Wobacheloropleidingen
Hoge opbrengsten
Matige opbrengsten
% 53,0
% 47,0
0
304
55,6
40,1
4,3
304
55,9
39,1
4,9
304
Lage opbrengsten N %
Indicator 1 (percentage gediplomeerden) Indicator 3 (percentage uitval na vier jaar) Indicator 4 (percentage uitval na één jaar)
Net als voor het hbo, is in deze pilot bij de driedeling van wo-opleidingen gekozen voor een relatieve norm, namelijk op basis van de afwijking van elke score ten opzichte van het landelijke gemiddelde. In de pilot ligt namelijk in eerste instantie het accent op het exploreren van gegevens. Voor het diplomarendement na vier jaar is de volgende cesuur toegepast: - alle opleidingen met een score op of boven het landelijke gemiddelde ► hoge opbrengsten (groen); - alle opleidingen die onder het landelijke gemiddelde zitten, maar op of boven twee maal de standaarddeviatie ►matige opbrengsten (oranje); - alle opleidingen met een score beneden twee maal de standaarddeviatie ► lage opbrengsten (rood). Voor de beide uitvalpercentages (hoe hoger de uitval, des te lager de opbrengsten) is deze indeling gespiegeld. De indeling is gebaseerd op een gestandaardiseerde score, een zogenaamde z-score, berekend over de drie afzonderlijke scores. Zie voor de geldende standaarddeviaties de tabellen in de paragrafen 4.3, 4.5 en 4.6. De uitkomst van deze cesuur is dat geen enkele wo-opleiding een laag percentage gediplomeerden na vier jaar laat zien (indicator 1). Voorts laat 4 procent van de wo-opleidingen een lage score zien op indicator 3; het uitvalpercentage na vier jaar is hier hoog. Tot slot scoort 5 procent van de wo-opleidingen laag op indicator 4; bij deze opleidingen is het uitvalpercentage na één jaar hoog. Van de wo-opleidingen zijn er 25 die op één of meer opbrengstindicatoren laag scoren. Drie wo-opleidingen scoren tweemaal laag op de opbrengstindicatoren voor uitval. Er komen geen wo-opleidingen voor die op alle drie de opbrengstindicatoren laag scoren. Gemiddelde score van wo-opleidingen Gezien de hoge correlaties tussen de indicatoren 1, 3 en 4 kon per wo-opleiding een somscore worden berekend over de drie afzonderlijke scores voor opbrengsten. Zo ontstond een maat voor studiesucces per opleiding. De som daarvan is vervolgens gedeeld door 3. Alle gemiddelde somscores liggen zodoende tussen 1 en 3. Hoe hoger de somscore, des te positiever de opbrengsten van de wo-opleiding. Daarbij is de volgende classificatie gehanteerd:
66
-
somscore 3 ► hoge opbrengsten (groen); somscores van 2 tot en met 2,99 ► matige opbrengsten (oranje); somscores van 1 tot en met 1,99 ► lage opbrengsten (rood).
Enkele voorbeelden. Een opleiding die op één indicator laag scoort en op twee indicatoren matig, komt zo toch in de eindscore uit op laag. Zo blijven zwakke opleidingen optimaal in beeld. Een opleiding die eenmaal matig scoort en tweemaal hoog, komt met de eindscore toch uit op matig. Waakzaamheid blijft hier immers geboden. Tabel VI.4 Classificatie van wo-bacheloropleidingen op somscore Wobacheloropleidingen
Hoge opbrengsten
Matige opbrengsten
Lage opbrengsten N %
% Gemiddelde somscore 28,6 (op indicatoren 1, 3 en 4)
% 65,5
5,9
304
Op basis van deze gemiddelde somscore vertoont 6 procent van alle woopleidingen lage totaalopbrengsten. De grootste groep van de wo-opleidingen (66 procent) vertoont matige totaalopbrengsten. Bij 29 procent van de wo-opleidingen zijn de totaalopbrengsten hoog. Nadere analyse van de groep wo-bacheloropleidingen met lage totaalopbrengsten, laat zien dat het vooral studies als economie, Frans, Wijsbegeerte en Arabisch betreft. B. Indeling wo-instellingen Voor drie van de vier indicatoren (1,3 en 4) voor opbrengsten is een driedeling van wo-instellingen gemaakt. De wo-opleidingen zijn daartoe gerelateerd aan de woinstellingen (naar brinnummer, conform de bekostiging door CFI). Op die manier ontstonden voor de classificatie 13 wo-instellingen. In de bepaling van opbrengsten ten behoeve van de selectie van cases is vervolgens een ranking op instellingsniveau gemaakt. De instellingen zijn ingedeeld op basis van hun gemiddelde score op de drie indicatoren. Deze gemiddelde score op instellingsniveau is als volgt berekend: • Per indicator is per opleiding een score toegekend in de categorie lage opbrengsten (score 1), matige opbrengsten (score 2) of hoge opbrengsten (score 3). Deze score is gedeeld door het totaal aantal opleidingen aan de betreffende instelling. Zo werd een gemiddelde score per indicator per instelling verkregen. • De gemiddelde totaalscore per instelling is vervolgens berekend door de gemiddelden op de drie indicatoren te delen door drie. Zo ontstaat een totaalbeeld van de gemiddelde opbrengsten per instelling. • Instellingen zijn gerangschikt op deze totaalscore en geclassificeerd in drie groepen. Daarbij is de volgende classificatie gehanteerd: - somscore 3 ► instelling met hoge opbrengsten (groen); - somscores van 2 tot en met 2,99 ► matige opbrengsten (oranje); - somscores van 1 tot en met 1,99 ► lage opbrengsten (rood). Net zoals de wo-opleidingen, zijn de wo-instellingen per indicator geclassificeerd in drie groepen.
67
Tabel VI.5
Classificatie van wo-instellingen
Wo-instellingen
Indicator 1 (percentage gediplomeerden na vier jaar) Indicator 3 (percentage uitval na vier jaar) Indicator 4 (percentage uitval na één jaar)
Hoge Matige Lage N opbrengsten opbrengsten opbrengsten % -
% 100,0
% -
13
7,7
92,3
-
13
-
100,0
-
13
Voor zowel indicator 1 als 4 vallen alle wo-instellingen in de categorie met matige opbrengsten. Op indicator 3 vertoont 8 procent van de wo-instellingen hoge opbrengsten. Geen enkele wo-instelling vertoont op de indicatoren 1, 3 of 4 lage opbrengsten. Tot slot zijn de wo-instellingen ingedeeld op basis van hun gemiddelde somscore op de indicatoren 1, 3 en 4, berekend over alle opleidingen van een wo-instelling. Zo ontstaat er een totaalbeeld van de opbrengsten van een instelling. Tabel VI.6
Classificatie van wo-instellingen op somscore
Wo-instellingen
Gemiddelde somscore (op de indicatoren 1, 3 en 4)
Hoge Matige Lage N opbrengsten opbrengsten opbrengsten % -
% 100,0
% -
13
Op de gemiddelde somscore, berekend op basis van de indicatoren 1, 3 en 4, scoren ook alle wo-instellingen matig. Geen enkele wo-instelling scoort, wat betreft gemiddelde totaalopbrengsten over alle opleidingen, hoog of laag. Op dit hogere aggregatieniveau zien we dus geen differentiatie tussen wo-instellingen met betrekking tot hun totaalopbrengsten (voor uitval en diplomarendement). De selectie van cases omvatte twee wo-instellingen met relatief veel opleidingen met lage opbrengsten op één of meer van de drie indicatoren. Voor deze twee woinstellingen met lage opbrengsten op opleidingsniveau is vervolgens van benedenaf geselecteerd op de ranking op instellingsniveau. Van deze instellingen werden alle opleidingen met lage opbrengsten geselecteerd voor de casestudies. Voor de goede wo-instelling die als referentie diende is op de ranking op instellingsniveau van bovenaf geselecteerd. Deze kende geen opleidingen met lage opbrengsten. Voor de gesprekken is bij deze instelling per CROHO-onderdeel telkens de opleiding geselecteerd met de hoogste opbrengsten (i.c. het laagste percentage uitvallers na vier jaar). C. Matching op achtergrondkenmerken Als laatste stap zijn de geselecteerde wo-instellingen gematcht op achtergrondkenmerken, namelijk:
68
• Veel allochtonen: Toen de twee wo-instellingen met lage opbrengsten waren geselecteerd, bleken deze ook opleidingen te hebben met 12 of meer niet-westerse allochtonen. Daarom is een wo-instelling als referentie gezocht die ook opleidingen kende met relatief veel allochtonen. De opbrengsten van een multiculturele instelling vergelijken met een ‘witte’ instelling leek niet ‘fair’. • Multisectorale instellingen: De twee geselecteerde wo-instellingen met lage opbrengsten bleken multisectoraal te zijn (en niet monosectoraal). Daarom is een wo-instelling als referentie gezocht die ook multisectoraal was.
69
BIJLAGE
LIJST MET AFKORTINGEN BaMa BSA CBS CFI CRIHO CROHO ECTS Havo hbo HBO-raad ho hto IBG ISO LSVb mbo mto NVAO OCW OECD OER VBI Vo Vwo VSNU WHW wo
70
bachelor-masterstructuur bindend studieadvies Centraal Bureau voor de Statistiek Centrale Financiën Instellingen centraal register inschrijvingen hoger onderwijs centraal register opleidingen hoger onderwijs european credit transfer system hoger algemeen voortgezet onderwijs hoger beroepsonderwijs vereniging van hogescholen hoger onderwijs hoger technisch onderwijs Informatie Beheer Groep Interstedelijk Studentenoverleg Landelijke Studentenvakbond middelbaar beroepsonderwijs middelbaar technisch onderwijs Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Organisation for Economic Co-operation and Development onderwijs- en examenregeling visiterende en beoordelende instantie voortgezet onderwijs voortgezet wetenschappelijk onderwijs Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wetenschappelijk onderwijs