RENDEMENT EN RISICO IN 2013
Januari 2013
Dit document is geen investeringsaanbod, noch een verzoek of uitnodiging tot het kopen van of intekenen op een belegging in om het even welke jurisdictie. De rendementsverwachtingen of in het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst, maar dienen slechts ter illustratie. De waarde van beleggingen kan zowel stijgen als dalen. De informatie in dit document is met de meeste zorg samengesteld. Er zal geen aansprakelijkheid worden aanvaard voor eventuele onjuistheden. Deze publicatie verleent geen rechten.
©FRD NV. – STEENWAGENSTRAAT 48 – B 1820 MELSBROEK – TEL ++32(02)245.8085 – FAX ++32(02)245.7765 E‐MAIL
[email protected] – RPR BRUSSEL – BTW BE0437.136.438 – BANK 230‐0992352‐62
Inhoudstafel ‐ Rendement en risico in 2013 Inhoudsoverzicht Inleiding
pagina 2 ‐ 3 4
DE WERELDECONOMIE IN 2013
1.1. Stand van zaken 1.2. De eurozone: waar een wil is, is een weg? 1.3. De economie in 2013 1.4. De Icarusvlucht van de centrale banken 1.5. Wisselkoersen 1.6. Besluit
5 ‐ 6 6 ‐ 10 10 ‐ 13 14 ‐ 16 16 ‐ 17 17 ‐ 18
DE VOORUITZICHTEN VAN DE GROTE ACTIVAKLASSEN 2. Geldmarktbeleggingen 2.1. Geldmarktbeleggingen ‐ EUR 2.2. Geldmarktbeleggingen ‐ USD 2.3. Geldmarktbeleggingen ‐ JPY 2.4. Interim besluit
19 19 20 20
3. Vastrentende beleggingen op halflange en lange termijn (obligaties)
3.1. Obligaties ‐ EUR 3.2. Obligaties ‐ USD 3.3. Obligaties ‐ JPY 3.4. Interim besluit
20 ‐ 22 23 23 23
4. Aandelen 4.1. Aandelen ‐ Algemeen 4.2. Aandelen ‐ Europese Unie 4.3. Aandelen ‐ Verenigde Staten 4.4. Aandelen ‐ Japan 4.5. Aandelen ‐ Ontluikende landen 4.6. Aandelen ‐ Kleinere bedrijven 4.7. Interim besluit
2
23 ‐ 25 26 ‐ 27 27 27 ‐ 28 28 ‐ 30 30 31
5. Grondstoffen 5.1. Harde grondstoffen 5.2. Edelmetalen 5.3. Zachte grondstoffen 5.4. Interim besluit
31 ‐ 32 32 ‐ 34 34 34
6. Vastgoed 6.1. Stand van zaken 6.2. Toekomstige evolutie 6.3. Interim besluit
35 ‐ 36 36 ‐ 37 37
7. Hedgefondsen 7.1. Algemeen 7.2. Rendement 7.3. Dakfondsen van hedgefondsen 7.4. Interim besluit
37 38 38 ‐ 39 39
8. Rendementsverwachtingen 2013 ‐ samenvatting
39 ‐ 40
9. Afwijkende visies 9.1. Positieve bias 9.2. Negatieve bias 9.3. Interim besluit
40 40 ‐ 41 41
10. Slotbeschouwingen
41 ‐ 43
3
Rendement en risico. Wat brengt 2013? ‐ Inleiding Deze studie wil een antwoord geven op de vraag wat in 2013 te verwachten van het rendement van geldmarktbeleggingen, obligaties, aandelen, grondstoffen, vastgoed en hedgefondsen en dit in het licht van de evolutie van de globale economie. Hiervoor heeft FRD een synthese gemaakt van wat actueel (d.w.z. eind december 2012) door de belangrijkste internationale economische instellingen, economisch‐financiële tijdschriften, banken en vermogensbeheerders naar voor wordt geschoven als meest waarschijnlijk scenario wat betreft de macro‐economische ontwikkelingen en de te verwachten opbrengsten van de belangrijkste activaklassen. In fine worden ook enkele alternatieve scenario’s kort besproken. De bronnen waarop een beroep werd gedaan zijn de OESO, het IMF, de Wereldbank, de Europese Unie, de ECB, de FED, Business Week, The Economist, Bank of America, Barclays, BlackRock, BNP Paribas, Citigroup, Crédit Agricole, Crédit Suisse, Degroof, Fidelity, Franklin Templeton, Henderson, ING, JPMorganChase, KBC, Morgan Stanley, Petercam, Pictet, Robeco, Société Générale, UBS en Vontobel. Dit is een ruim staal waaruit als grootste gemene deler de consensusverwachtingen voor 2013 werden gedistilleerd. Alle gegevens en grafieken zijn ontleend aan Bloomberg® behalve indien anders vermeld. Het koersverloop van de grote activaklassen in 2012
Legende Zwart = EuroStoxx50 Index (Europese blue chips aandelen). Geel = MSCI World Index (wereldwijde blue chips aandelen). Groen = JPM Global Bond Index (wereldwijde overheidsobligaties). Paars = FTSE EPRA Global Real Estate Index (wereldwijde vastgoedaandelen). Rood = Rogers International Commodities Index (grondstoffen). Oranje = HFRX Global Hedge Funds Index (hegdefondsen).
In 2012 scoren wereldwijde vastgoedbeleggingen o.v.v. roerende waarden het best. Aandelen wereldwijd en Europese aandelen volgen op posities 2 en 3. Overheidsobligaties (wereldwijd) en hedgefondsen delen plaatsen 4 en 5. Hekkensluiter zijn de grondstoffen die ‐ vergeleken met het begin van het jaar ‐ er licht op achteruit gaan. Met uitzondering van de JPMorgan obligatie‐index, was de beweeglijkheid van de grote activaklassen aanzienlijk. Zo bedroeg de spanning tussen het laagste en het hoogste peil voor zowel de EuroStoxx50, de FTSE EPRA en de Rogers Commodities Index telkens meer dan 20 procentpunten.
4
D E W E R E L D E C O N O M I E I N 2 0 1 3
1.1. Stand van zaken
Zoals tijdens de voorgaande jaren bepaalden ook in 2012 vooral macro‐economische gebeurtenissen de marsrichting van de financiële markten. Evenementen op bedrijfsniveau zoals goede of slechte winstvooruitzichten of grote overnames, waren veel minder richtinggevend. De belangrijkste macro‐ economische ontwikkelingen ‐ die ook in 2013 het klimaat op de financiële markten verder zullen bepalen ‐ zijn de volgende. ‐ De economische achteruitgang in de zuidelijke eurolanden is aanzienlijk en trekt de andere eurolanden met zich mee. Hierdoor is vanaf het derde kwartaal 2012 de eurozone opnieuw in een recessie aanbeland. Dit is al de tweede op vier jaar tijd. De economie in Griekenland en Portugal worstelt met een depressie die qua omvang vergelijkbaar is met die van de dertiger jaren van de vorige eeuw. Aan de basis van de moeilijkheden liggen gedurende lange jaren opgebouwde macro‐ economische wanverhoudingen, verkeerde politieke beslissingen, tot zelfs bedrog toe (de Griekse overheidsboekhouding). Voor de invoering van de EUR droegen de landen in kwestie hiervan zelf de gevolgen, meestal onder de vorm van een forse devaluatie. Nu ze deel uitmaken van de eurozone, is dat niet meer mogelijk. Op de koop toe is de verwevenheid tussen de grote Europese banken sinds de invoering van de EUR sterk toegenomen. O.m. in het licht hiervan, hebben de Europese regeringsleiders beslist dat geen enkel PIIGS land de eurozone mag verlaten. De politieke keus om de eurozone in zijn huidige vorm te behouden, impliceert echter een reeks bijzonder harde economisch‐sociale hervormingen, op de eerste plaats in de zuidelijke eurolanden. De controle op de invoering van deze harde hervormingen werd toevertrouwd aan de zogenaamde trojka (Europese Commissie, ECB en IMF), die strenge bezuinigingsmaatregelen en structurele hervormingen oplegt vooraleer financiële steun toe te kennen. Het gevolg is dat de consumenten‐ en investeringsbestedingen zwaar onderuit gaan, onder het verpletterende gewicht van besparingen en fors hogere belastingen. Dit leidt tot de ontnuchterende vaststelling dat zonder het bestaan van de EUR de economische vooruitzichten voor de zuidelijke eurolanden minder slecht zouden zijn. Volgend schema verduidelijkt waarom. EUR in huidige vorm behouden
Extra besparingen en belastingen
Structurele onevenwichten corrigeren
Hogere overheids‐ tekorten en schulden
Besparingen en hogere belastingen Economische activiteit neemt overal in eurozone af
5
‐ Een tweede bron van constante zorg zijn de overheidsschulden, vooral in de Verenigde Staten. In absolute cijfers (16.500 miljard USD), zowel als in percent van het BBP (bijna 100%), blijven deze schulden oplopen. Procentueel overtreffen ze in belangrijke mate deze van een aantal Europese PIIGS landen. Tegelijkertijd is het overheidsdeficit onhoudbaar; voor 2012 schat de OESO het op 8,25% van het BBP. Dit cijfer ligt meer dan twee keer hoger dan het gemiddelde van de landen die deel uitmaken van de eurozone. Een aantal begrotings‐ en fiscale maatregelen indertijd door president Bush beslist ter aanmoediging van de economische activiteit, is eind 2012 op vervaldag gekomen. Het wegvallen hiervan dreigde de Amerikaanse economie in een afgrond te duwen (de zg. “fiscal cliff”). De discussie tussen Democraten en Republikeinen om hieraan een mouw te passen, heeft geresulteerd in het akkoord van 1 januari 2013. Op de valreep werd voor de belangrijkste hangende problemen een oplossing gevonden. Echter, dit akkoord reikt geen definitieve oplossingen aan; het koopt vooral tijd. Dit betekent dat de problematiek van de Amerikaanse overheidstekorten en ‐schulden niet is opgelost, maar slechts naar de toekomst verschoven. Ten gronde neemt de vrees toe dat deze problematiek niet kan worden opgelost, tenzij door het implementeren van extreme maatregelen, zoals het doelbewust uit de hand laten lopen van inflatie (zie verder). ‐ Een derde macro‐economische factor die almaar aan belang wint, is de rol van de centrale banken. Nog geen vijf jaar geleden beperkten die zich grotendeels tot een limitatieve interpretatie van het monetaire beleid, e.g. wat betreft het vastleggen van de rentevoeten op korte termijn. Presteerde de economie goed, dan ging de korte rente naar boven; presteerde ze ondermaats, dan werden de rentevoeten verlaagd. Het opkopen van hypotheken of het financieren van overheden via bijzondere kredieten, werd beschouwd als vreemd aan hun opdracht. Vandaag hebben de grote centrale banken de facto een belangrijk stuk van hun onafhankelijkheid opgegeven omdat ze volop meedraaien in politiek geïnspireerde redeneringen, bv. wat betreft het voortbestaan van de eurozone, het implementeren van strenge besparingsoekazes en het financieren van de overheid. De vraag is waar deze nieuwe belangrijke verantwoordelijkheden ‐ uitgeoefend door instellingen waarvan de leiders niet democratisch zijn verkozen ‐ eindigen. In deze studie wordt daarom een afzonderlijk hoofdstuk besteed aan de nieuwe rol van de centrale bankiers. De drie hierboven genoemde macro‐economische ontwikkelingen hebben hun stempel gedrukt op de evolutie van heel wat financiële markten. Dit zal in 2013 niet anders zijn. De vaststelling dat de centrale banken openlijk verkondigen dat ze de korte en lange rente op een laag niveau willen vastspijkeren, heeft natuurlijk een enorme impact op de geld‐ en rentemarkten. Het normale spel van vraag en aanbod, is grondig verstoord (zie verder). Daarnaast creëren de ongebreidelde kredietinjecties een ongelijk speelveld in de markten van o.a. de edelmetalen, van de energie, tot zelfs sommige vastgoedmarkten toe. Daarom wint de overtuiging veld dat op een termijn van drie tot vijf jaar de wereldwijde politiek van strenge besparingen en belastingverhogingen ‐ samen met de agressieve liquiditeitsinjecties van de centrale banken ‐ misschien meer schade zal berokkenen, dan dat ze problemen fundamenteel oplost. 1.2. De eurozone: waar een wil is, is een weg? Een gemeenschappelijke munteenheid groeit niet als een vrucht aan een boom, maar kan slechts duurzaam worden geïntroduceerd indien ze voldoet aan een reeks minimale voorwaarden. Op dit ogenblik kan men slechts vaststellen dat in de periode voor het invoeren op 1 januari 1999 van de euro er veel te weinig aandacht aan deze voorwaarden werd besteed. Nochtans hebben heel wat economen vooraf uitvoerige studies over dit onderwerp gepubliceerd. Bovendien was er het voorbeeld van de Latijnse muntunie (1868‐1914), toen o.a. België, Frankrijk, Italië en Zwitserland munten hanteerden die onderling omwisselbaar waren omdat ze alle dezelfde hoeveelheid goud of zilver bevatten. In die periode was 1 Belgische frank gelijk aan 1 Franse frank, of aan 1 Italiaanse lire, of aan 1 Zwitserse frank. In de jaren na het uiteenvallen van de Latijnse muntunie zagen talrijke studies het licht die quasi alle tot het besluit kwamen dat een muntunie niet werkbaar is indien geen gemeenschappelijke economische, fiscale en monetaire politiek wordt gevoerd. In 1961 publiceerde 6
Robert Mundell, een Canadese econoom (Nobelprijs economie 1999), een synthese over deze problematiek. Hij introduceerde het begrip ‘Optimum Currency Area ‐ OCA’: een regio waarin het gebruik van een eenheidsmunt de economische efficiëntie zou maximaliseren1. Hoewel sindsdien heel wat meer onderzoek over de voorwaarden waaraan een muntunie moet voldoen werd gepubliceerd, staan de door Mundell geformuleerde basisvoorwaarden nog steeds als een huis. Een OCA dient volgens hem aan de volgende criteria te beantwoorden opdat hij succesvol zou zijn: a) De arbeidsmobiliteit binnen de regio moet hoog zijn. b) De kapitaalstromen moeten ongehinderd kunnen verlopen, zodat ze kunnen inspelen op plaatselijke verschillen op het vlak van lonen en prijzen. c) Fiscale transfermechanismen moeten ervoor zorgen dat probleemregio’s door de rijkere worden geholpen. d) De economische cycli in de verschillende deelgebieden van de regio moeten gelijklopend zijn. Dit laat de centrale bank van de regio toe om een uniform monetair beleid te voeren. Hoewel de noodzakelijke voorwaarden voor de succesvolle introductie van de EUR dus ruim voordien algemeen bekend waren, was de invoering van de EUR begin 1999 op de eerste plaats een politieke beslissing. De Europese Commissie en de regeringen van de landen die toetraden tot de EUR, gingen er schijnbaar vanuit dat aan de vereiste voorwaarden nog kon worden voldaan nadat de eenheidsmunt zou zijn geïntroduceerd. Dit is een dure en pijnlijke misrekening gebleken. Immers, slechts de tweede voorwaarde (vrij kapitaalverkeer) was bij het invoeren van de EUR grotendeels vervuld. De voorwaarde van arbeidsmobiliteit was en is nog steeds onrealistisch. Hoewel Griekse ingenieurs en Spaanse verpleegsters hier en daar in noordelijke eurolanden aan de slag gaan, blijft een echte arbeidsmobiliteit ‐ voornamelijk wegens culturele redenen ‐ achterwege. Aan de derde voorwaarde (fiscale transfers) kan pas worden beantwoord indien in de eurozone een uniform economisch, fiscaal en monetair beleid wordt gevoerd. Concreet betekent dit het introduceren van een echte Europese regering, met eigen ministers van financiën, sociale zaken, begroting... op dezelfde manier als deze in de Verenigde Staten bestaat. De vierde voorwaarde (gelijklopende economische cycli) is al evenzeer verre toekomstmuziek. De verschillende eurolanden kennen sterk uiteenlopende economische cycli, waarbij bv. een land als Duitsland veel meer geniet van de groei in de ontluikende landen (China c.s.), terwijl landen als Griekenland en Spanje kampen met een grote achterstand wat betreft productiviteitsgroei en innovatie. Hierdoor staat de Europese centrale bank voor een onmogelijke opdracht: ze is de behoeder van de eenheidsmunt, maar wordt geconfronteerd met lidstaten met sterk uiteenlopende economische kenmerken, die op de koop toe verschillende democratieën zijn. Het harde besluit is dat ‐ sinds de invoering van de euro ‐ in plaats van naar elkaar toe te groeien ‐ verschillende eurolanden de omgekeerde weg hebben gevolgd. Vandaag is de economie in de zuidelijke eurolanden er beduidend slechter aan toe dan in de noordelijke. Aan drie van de vier voorwaarden van Mundells ‘Optimum Currency Area’ is niet voldaan. In het licht van deze vaststelling staan de eurolanden voor een fundamentele keus: ofwel proberen ze alsnog te voldoen aan Mundells voorwaarden, ofwel stappen een aantal landen uit de eurozone (dit kunnen zowel de zwakkere zijn ‐ bv. Griekenland, als de sterkere ‐ bv. Duitsland). Zoals in punt 1.1. toegelicht, houdt Europa met de Europese Commissie en de ECB op kop, tot nog toe vast aan de eenheidsmunt in zijn huidige vorm. Een uittrede van bv. Griekenland uit de EUR wordt als compleet onaanvaardbaar gecatalogeerd. Maar dit zijn niet meer dan woorden (en wie zou iets anders verwachten van instellingen die aan de basis liggen van de euro en die alles te verliezen hebben bij het gedeeltelijk verdwijnen ervan...). De harde werkelijkheid van de overheidsfinanciën van de 12 landen die begin 2002 zijn overgegaan tot de fysieke invoering van de EUR, is als volgt (bron: Europese Commissie ‐ ramingen per einde 2012). 1
R. Mundell, ‘A Theory of Optimum Currency Areas’, American Economic Review, 51, 1961, pp. 657‐665.
7
Land België Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje EU norm (verdrag van Maastricht)
Begrotingstekort 2012 Als % van het BBP 3,0 0,9 0,7 4,5 7,3 8,3 2,0 1,8 4,4 3,0 4,7 6,4 3,0
Totale overheidsschuld eind 2012
In miljard EUR 10,6 22,4 1,3 87,4 15,8 13,0 30,6 0,7 25,8 8,7 7,8 66,1
Als % van het BBP 100,5 82,2 50,5 90,5 180,6 116,1 123,5 20,3 70,1 74,2 113,9 80,9 60,0
In miljard EUR 356,2 2.050,2 91,5 1.757,9 347,9 180,2 1.891,3 8,3 408,8 214,1 190,2 835,2
BBP 2012 (in miljard EUR) 353,9 2.491,5 183,5 1.942,3 204,5 155,9 1.530,7 39,9 584,8 289,3 166,5 1.032,6
Ter herinnering: het verdrag van Maastricht trad in werking op 1 november 1993, of bijna 20 jaar geleden. Het is triest te moeten vaststellen dat slechts 2 ‐ kleine ‐ landen op 12 (in het groen aangeduid) erin zijn geslaagd om zich te conformeren naar de zelf afgesproken normen. Uiteraard heeft de sub‐prime crisis de zaken niet vereenvoudigd, maar aan de andere kant was de periode ervoor er een van sterke economische groei, met scherp stijgende belastingontvangsten. België is hiervan een goed voorbeeld. In plaats van de overheidsfinanciën te saneren, slaagden de regeringen Verhofstadt I, II en III (juli 1999 ‐ maart 2008) in niet veel meer dan het stabiliseren van de totale overheidsschuld op een veel te hoog niveau. De kansen waren er nochtans om alle oorspronkelijke eurolanden toe te laten zich aan de Maastricht normen aan te passen. Zoals de krekel uit de fabel van de la Fontaine, verkoos men echter te weinig en te laat te handelen; toen de subprime‐crisis uitbrak, waren alle kansen verkeken. De bovenstaande tabel geeft gegevens enerzijds over het verwachte begrotingstekort voor 2012 en anderzijds over de totale overheidsschuld, telkens in procenten en in absolute cijfers. De vergelijking tussen beide leidt tot interessante vaststellingen. Zo beantwoorden een reeks landen aan de EU norm van een begrotingstekort van maximaal 3,0%, terwijl hun totale overheidsschuld ruim de limiet van 60% van hun BBP overschrijdt. Dit is o.m. het geval voor België, Duitsland en Oostenrijk. Het omgekeerde (hoog overheidstekort, relatief lage overheidsschuld), komt alleen bij Nederland voor. De belangrijkste boodschap van de tabel supra betreft echter de totale overheidsschuld in absolute cijfers. De top 3 bestaat uit Duitsland, Italië en Frankrijk. Samen tekenen ze eind 2012 voor een overheidsschuld van 5.699,4 miljard EUR. Ieder jaar moeten een aantal vervallen leningen worden terugbetaald, maar ieder jaar is er ook het bedrag van het nieuwe overheidstekort dat extra hoeft gefinancierd te worden. In de praktijk daalt de totale overheidsschuld in nominale termen quasi nooit. De toestand in Groot‐Brittannië, Japan en de Verenigde Staten is niet beter (geraamde gegevens in EUR, per eind 2012). Land Groot‐Brittannië Japan Verenigde Staten
Begrotingstekort 2012 Als % van het BBP ‐6,9 ‐9,9 ‐7,0
Totale overheidsschuld eind 2012
In miljard EUR 132,1 450,7 916,8
Als % van het BBP 70,9 232,6 96.5
In miljard EUR 1.357,2 10.588,9 12.521,0
BBP 2012 (in miljard EUR) 1.914,3 4.552,4 13.097,3
Dit zijn dramatische cijfers. Op de eerste plaats zijn er de hoge begrotingstekorten. Deze liggen hoger of in de buurt van de hoogste tekorten geboekt door de Europese PIIGS landen, en dit hoewel
8
vooral in de Verenigde Staten de economie groeit. Daarnaast is er het astronomische bedrag van de totale overheidsschuld. Om bij de Verenigde Staten te blijven, de totale overheidsschuld is er bijna zo groot als het BBP, wat betekent dat de grootste economische macht ter wereld is terecht gekomen in het “selecte” clubje van landen als Japan, Griekenland, Italië, Ierland, Portugal en België. De hoge, blijvende overheidstekorten, samen met de hallucinant hoge overheidsschulden, garanderen dat de rente nog jaren op een laag peil vastgeroest blijft. Het volgende voorbeeld illustreert het waarom. Stel dat de totale overheidsschuld van een land 10.000 miljard EUR bedraagt, dat deze schuld overeenkomt met 100% van het BBP, dat dit land geen bijkomende schulden hoeft aan te gaan (de overheidsbegroting is in evenwicht), dat de inflatie 2% bedraagt en dat de totale uitstaande schuld dezelfde blijft (er is geen geld om het bedrag aan uitstaande leningen te verminderen). Anders gesteld, de 10.000 EUR miljard totale uitstaande schuld blijft een constante. Indien op deze schuld een rente van gemiddeld 2% moet worden betaald, kost dat dit land 200 miljard EUR per jaar. Deze interestlast maakt deel uit van de jaarlijkse begrotingsuitgaven die in evenwicht zijn (de totale uitgaven incl. rentelasten zijn door ontvangsten gedekt). Een rente betalen van slechts 2% op een totale overheidsschuld die gelijk is aan 100% van het BBP en bij een inflatiepercentage van 2%, is slechts mogelijk door het herhaaldelijk interveniëren van de centrale bank van het land in kwestie (zie verder). Mocht de centrale bank niet tussenkomen, dan zou de rente fors oplopen: geen logisch denkend mens leent tegen deze voorwaarden aan een debiteur met zo’n hoge schuldenlast. Gelet op de hoge, niet afnemende overheidsschuld en de inflatie van 2%, zouden de financiële markten wellicht een rentevergoeding eisen van 5% tot 6% (cf. de rente op 10 jaar die o.a. Italië en Spanje actueel betalen). De extra interestkosten die dat voor dit land zou meebrengen, lopen op tot 300 à 400 miljard EUR. M.a.w. de begroting is niet langer in evenwicht en er moet zwaar bespaard worden en/of de belastingen verhoogd om het deficit onder controle te houden (zo niet stijgt de totale overheidsschuld het daaropvolgende jaar tot 10.300 à 10.400 miljard), met als gevolg dat de economische activiteit negatief wordt beïnvloed. De centrale bank van het land in kwestie zal dit niet laten gebeuren: door het opkopen (rechtstreeks of via commerciële banken) van overheidsschulden, zal ze de rente op het lage peil van 2% vastpinnen. Een onnatuurlijk lage rente (d.w.z. een rente die de inflatie niet of onvoldoende vergoedt en/of die geen rekening houdt met het debiteurenrisico) ‐ wat men “financiële repressie” noemt ‐ verandert niets aan de overheidstekorten, noch aan de totale overheidsschulden. Erger, de ademruimte die dankzij deze kunstmatig lage rente wordt gecreëerd, vermindert de noodzaak om te saneren; ze leidt tot uitstelgedrag. Ten gronde kunnen overheidsdeficits slechts verminderen, laat staan verdwijnen, door besparingen (minder overheidspersoneel, een efficiëntere dienstverlening, afstoten van overheidsvreemde activiteiten...), door hogere belastingen (meer BTW, afschaffen aftrekposten, invoeren extra milieuheffingen...) en door economische groei (zo de overheidsuitgaven niet stijgen en het BBP groeit met bv. 2%, dan daalt het overheidsbeslag navenant). Landen waar een combinatie van besparingen en hogere belastingen werd/wordt toegepast (bv. Groot‐Brittannië en Nederland), blijken echter de economische groei weg te snijden: hun economie groeit niet meer, of krimpt (de voorbeelden van de PIIGS landen ogen nog veel schrijnender). De Verenigde Staten hebben die bocht nog niet genomen: hun economie groeit nog (de verwachting voor de BBP‐groei in 2013 is 2,0%), maar hun overheidstekort en totale schuld blijven schrikbarend hoog en stijgen. De Verenigde Staten gokken erop dat hun zware deficit spending de economische motor sterk zal doen versnellen, zodat het BBP veel meer groeit dan de overheidsuitgaven. Gelet op de absolute hoogte van de overheidsschuld, is dit een niet van risico gespeende strategie. Conclusie: de tering naar de nering zetten, kost bloed, zweet en tranen. Het is als een verslaafde: afkicken van drugs vraagt een sterk karakter en veel tijd. Bovendien is er steeds het risico van een terugval. Vervang drugs door kredietverlening en de analogie is duidelijk.
9
Wat de eurozone betreft, botst de wil om de euro te behouden zoals hij vandaag bestaat, met de noodzaak in de zuidelijke eurolanden een beter aangepast economisch beleid te voeren. Zoals hoger aangetoond lijkt de huidige eurozone zelfs niet van ver op een “Optimum Currency Area”. De Europese leiders pogen die alsnog te realiseren door het opleggen van een streng regime van besparingen, belastingverhogingen en structurele ingrepen, zoals bv. het versoepelen van de voorwaarden op de arbeidsmarkt. Deze aanpak staat echter borg voor jaren van hoge (jeugd)werkloosheid en lagere lonen en pensioenen, zonder enige garantie dat de zwaar getroffen economieën type Griekenland zich op korte termijn (i.e. binnen 1 à 2 jaar) herstellen. Zoals hoger opgemerkt, hebben de noordelijke eurolanden en heel wat Europese systeembanken zichzelf klem gereden. Door zonder enige terughoudendheid te beleggen in obligaties van de zuidelijke landen (“een euro is toch een euro, nietwaar”), zijn ze beducht voor het nemen van zware verliezen op deze posities mochten een of meer PIIGS landen het euroschip verlaten en devalueren. Liever blijven ze (belasting)geld in de bodemloze put storten, dan een streep te trekken onder het euroverhaal, dat voor een aantal landen van bij de start de zekerheid van een dramatisch einde inhield. Overigens, dit is een klassiek voorbeeld van wat men in de gedragseconomie de “sunk cost fallacy” noemt: men heeft al zoveel geld en tijd in een of ander project gestopt, dat men er de voorkeur aan geeft nog (veel) langer op dezelfde dure weg verder te gaan, dan toe te geven dat het project mislukt is en het te beëindigen. 1.3. De economie in 2013 Het voorgaande toont aan dat de schuldenproblematiek ook in 2013 prominent op de internationale financiële scène aanwezig zal zijn. Zoals hoger vermeld is deze problematiek niet tot de eurozone beperkt, maar spelen Groot‐Brittannië, Japan en de Verenigde Staten volop mee. Bovendien versomberen de vooruitzichten voor de overheidsfinanciën nog als men rekening houdt met de zwakke economische groeiverwachtingen. Een lagere of negatieve groei ondermijnt de besparingsinspanningen van de overheden. De onzekerheid die hiervan het gevolg is, samen met de achteruitgang in het netto besteedbaar inkomen, wegen bijkomend op de economische activiteit. Hierdoor valt de groei nog meer tegen, waardoor de overheidstekorten opnieuw stijgen met een volgend rondje extra belastingen en besparingen tot gevolg, waarna de duivelse kringloop herbegint (zie figuur in punt 1.1.). De evolutie van de industriële productie (links), resp. de economische groei (BBP) blijkt uit de volgende grafieken die betrekking hebben op de eurozone (paars), op Groot‐Brittannië (oker), op Japan (groen) en op de Verenigde Staten (blauw).
Duidelijk is dat de eurozone en Groot‐Brittannië ‐ die allebei in de ban zijn van forse besparingen ‐ een dalend momentum kennen: de industriële productie noch de economische groei hebben het peil van begin 2008 opnieuw bereikt. De Verenigde Staten die de deficits en tekorten blijven opstapelen, doen het beduidend beter: zoals hoger opgemerkt hoopt dit land dankzij een structureel hogere
10
groei op termijn zijn overheidsfinanciën onder controle te krijgen. Japan blijft een geval apart. Sinds meer dan 10 jaar wisselt dit land perioden van zwakke economische groei met lichte krimp af. Noch de industriële productie, noch de economische groei, bereiken het niveau van vijf jaar geleden. De half december 2012 nieuw verkozen regering o.l.v. Shinzo Abe, een conservatieve liberaal, wil Japan nog meer de weg opduwen van kwantitatieve versoepeling, naar het grote voorbeeld van de Verenigde Staten, en dit hoewel de Japanse centrale bank al sinds lange jaren een politiek toepast van ultra lage rente op korte en lange termijn, samen met het systematisch opkopen van obligaties en andere effecten. In het licht van de betere economische prestaties van de Verenigde Staten, is de fundamentele vraag hoever een land zijn deficits en totale overheidsschuld kan blijven opdrijven. Bestaat er zoiets als een bovengrens, die ‐ eens overschreden ‐ aanleiding geeft tot de uiteenrafeling van het economische weefsel? Of is dit integendeel een zuiver academische kwestie. M.a.w. waarborgt het stelselmatig opdrijven van overheidsschulden meer welvaart, zonder dat hieraan grote nadelen kleven? Het antwoord op deze vraag ligt op de eerste plaats bij het al of niet optreden van inflatie. Stijgt deze niet of slechts in beperkte mate, dan kan de overheid doorgaan met het uitgeven van schuldpapier om haar tekorten te dekken. De lage inflatie wettigt dan immers een lage rente. Loopt de inflatie uit de hand, dan is dit in principe niet meer mogelijk: de markt zal een hogere vergoeding eisen omdat de waarde van het geld wordt uitgehold. Echter! Dit is gerekend buiten de rol van de centrale banken: hun nieuwe activiteiten kunnen aanleiding geven tot een situatie waarin de inflatie oploopt en de rentevoeten niettemin nauwelijks stijgen. Vandaag is deze problematiek nog niet aan de orde: de overcapaciteit is dermate groot en de schuldenafbouw en spaarinspanning door gezinnen en bedrijven zo aanzienlijk, dat het prijzenpeil slechts matig toeneemt, zoals de grafiek hiernaast aantoont. Deze geeft de stijging van het prijzenpeil sinds begin 2007 tot eind 2012 weer voor Groot‐Brittannië (oker), de Verenigde Staten (blauw), de eurozone (paars) en Japan (groen). Twee belangrijke vaststellingen. In de aanloop naar de financiële crisis (2007 tot midden 2008) stijgt de inflatie overal, op de eerste plaats als gevolg van hogere voeding‐ en energieprijzen. De quasi stilstand van de economie in het laatste kwartaal 2008 en het eerste 2009, resulteert in een forse terugval van de prijsstijgingen tot zelfs deflatie. Van zodra duidelijk wordt dat de overheid en de centrale banken de economie fors gaan ondersteunen, resp. met liquiditeiten ondersneeuwen, loopt de inflatie snel op. Volgende tabel geeft de hoogste stand van de inflatie weer sinds het uitbarsten van de financieel‐economische crisis in september 2008, de laatste beschikbare stand, en het huidig peil van de korte rente. Inflatieverloop sinds de financieel‐economische crisis Land/regio Eurozone Groot‐Brittannië
Hoogste stand sinds 09/2008 (in %) 3,0 5,6
Laatst beschikbare stand (in %) 2,2 3,0
11
Huidig peil van de korte rente (in %) 0,75 0,50
Japan Verenigde Staten
1,0 3,9
‐0,4 1,8
0,10 0,25
Terwijl de economie in de Verenigde Staten slechts traag groeit en die van de eurozone, Groot‐ Brittannië en Japan in recessie is (zie hoger), blijft de inflatie in de Westerse landen verrassend hoog. Men zou verwachten dat ze in landen die getroffen zijn door (sterk) oplopende werkloosheid en lagere productie (eurozone, Groot‐Brittannië), hogere belastingen (eurozone, Groot‐Brittannië), of een vastgoedsector die in de touwen hangt (eurozone, Verenigde Staten) er eerder gevaar is voor deflatie (dalende prijzen) dan omgekeerd2. De huidige inflatie wordt echter niet veroorzaakt door een schaarste aan bepaalde producten of diensten, maar is te herleiden tot acties van de centrale banken ter verhoging van de geldvoorraad. Een van de nieuwe beleidsdoelstellingen van centrale bankiers is immers het welbewust streven naar een hoger algemeen prijspeil. Ben Bernanke heeft dit bij herhaling publiek verklaard en nu heeft ook de Japanse premier Shinzo Abe aangegeven dat zijn nieuwe regering hierop mikt. De vergelijking sinds 2008 van het inflatiepercentage met de rente op korte termijn (in reële termen, een negatieve rentevergoeding), onderstreept de nietsontziende kracht waarmee de centrale bankiers het rentewapen hanteren. Deze “financiële repressie” heet goed te zijn voor het herstel van de economie. In de praktijk valt hiervan niet veel te merken: de economische groei blijft minimaal of helemaal weg. Het enige wat objectief kan worden vastgesteld, is dat particuliere spaarders en institutionelen zoals pensioenfondsen en verzekerings‐ maatschappijen, al gedurende jaren en gecorrigeerd voor inflatie, geld op hun vastrentende beleggingen verliezen. Voorwaar geen aanmoediging om meer te spenderen of te investeren! Het is interessant en tegelijkertijd onrustwekkend om vast te stellen dat al sinds het verre verleden (dat wil zeggen sinds de geschreven geschiedenis bestaat), een teveel aan overheidsschulden altijd is “opgelost” geworden ofwel door ze simpelweg niet meer te honoreren (zie Argentinië tien jaar terug), dan wel door ze weg te inflateren (zie Venezuela vandaag; de inflatie bedraagt er zo’n 18% op jaarbasis, komende van een piek van meer dan 35%). Griekenland heeft noodgedwongen voor de eerste “oplossing” gekozen. In maart 2012 werden private beleggers gedwongen hun overheidsobligaties met een verlies van meer dan 66% om te ruilen voor nieuwe stukken. Op 27 november van vorig jaar kregen de soevereine schuldenaars van Griekse overheidsschuld (waaronder België) een verlenging van de looptijd samen met een beduidend lagere rentevoet in de maag gespietst. Op de koop toe ging op hetzelfde ogenblik het land over tot de terugkoop (met door Europa ter beschikking gesteld geld...) van een bedrag van meer dan 10 miljard EUR overheidsleningen die het nauwelijks een half jaar eerder had uitgegeven, en dit tegen marktkoersen, d.w.z. tegen ong. 1/3de van hun nominale waarde. Nog meer schuldherschikkingen zitten in de pijplijn. Daarentegen, van landen als Japan of de Verenigde Staten is het moeilijk denkbaar dat ze hun schulden niet meer zouden honoreren, laat staan willen herschikken. Het lijkt erop dat het doelbewust aanwakkeren van inflatie door deze landen als de enige oplossing wordt gezien om zich uit het schuldenmoeras van de overheidsschulden los te rukken. Hun schuldgraad is inderdaad zo hoog geworden, dat een strategie van hogere belastingen en/of besparingen niet meer is dan een druppel op een hete plaat.
2
Als gevolg van vooral een afnemende en verouderende bevolking, is Japan de uitzondering die deze regel bevestigt.
12
Aan de andere kant gaan er stemmen op (zie bv. P. Krugman, Nobelprijs economie 2008) die beweren dat de obsessie om de overheidsschulden onder controle te willen krijgen, een blijvend neerwaartse druk op de economische groei legt. In die visie creëren constante overheidstekorten een aanhoudende stimulering van de vraag, inclusief een oplopend prijzenpeil, waardoor de economische activiteit wordt ondersteund. Die denkpiste is alsof men lood in goud kan veranderen: de overheid maakt kosten en doet investeringen. Omdat ze te weinig inkomsten heeft om die te betalen, geeft ze leningen uit die voor het overgrote deel door de eigen centrale bank worden opgekocht (deze verschijnen op het actief van haar balans). De middelen hiertoe creëert de centrale bank zelf door het verhogen van de geldmassa (deze verschijnen op het passief van haar balans). De snelheid waarmee dit gebeurt, blijkt uit de grafiek hiernaast die de stijging van de activa van resp. de ECB en de FED weergeeft, en dit sinds begin 2000 (blauw = FED; paars = ECB). Ter vergelijking wordt ook het balanstotaal van de Bank of Japan vermeld (groen). Sinds oktober 2008 (faillissement Lehman Brothers) is het balanstotaal van de ECB en de FED met een factor tussen 3 en 4 aangedikt, terwijl de economische groei over dezelfde periode (de enige parameter die de groei van het balanstotaal van een centrale bank zou mogen dicteren) minimaal was. De vraag hoe ver een centrale bank deze weg kan blijven bewandelen dringt zich op, temeer daar de resultaten van dit beleid allesbehalve overtuigend zijn. Het is waarschijnlijk dat in 2013 de rol van de politiek en van de centrale banken nog meer bepalend zal zijn voor de economische groei dan dat dit de voorgaande jaren al het geval was. In plaats van de marktkrachten zelf een evenwicht te laten bepalen bv. voor wat betreft de lange rente of de prijs van een of andere grondstof, zullen politieke beslissingen zoals deze rond de “fiscal cliff”, de uitkomst van de Italiaanse en Duitse verkiezingen, of de toekomst van de eurozone... determinerend zijn. Nouriel Roubini (professor economie aan de New York State University) noemt de Westerse landen en Japan daarom de “submerging countries”, als antoniem voor “emerging countries”. Hiermee bedoelt hij dat het Westen en Japan (incl. hun centrale banken) een normale economische ontplooiing eerder in de weg staan dan dat ze deze bevorderen, op dezelfde manier als tientallen jaren geleden ontluikende landen gekneveld waren door politieke miskleunen en een niet‐ aangepaste monetaire politiek. Deze vergelijking is wellicht overdreven, maar men kan er niet naast kijken dat de politiek van besparingen en belastingverhogingen inderdaad verantwoordelijk is voor het PIIGS debacle en voor de toegeknepen groei in andere Westerse landen. Het is duidelijk dat andere invalshoeken noodzakelijk zijn (bv. herdefiniëren van de eurozone, verlaten van de politiek van ultra lage rentevoeten) om de economische machine op een gezonde manier op een hoger toerental te doen draaien. Zowel de Europese Commissie, het IMF en de Wereldbank voorspellen voor 2013 een zeer bescheiden economische groei voor het Westen en voor Japan. Opnieuw trekken de nieuw geïndustrialiseerde landen de kar, met China op kop (geraamde BBP groei 2013 van 7,6%). Het ziet er dus niet naar uit, dat de wereldwijde BBP groei in 2013 zal herstellen tot 4% en meer, zoals dit het geval was in de jaren tot 2008. 13
1.4. De Icarusvlucht van de grote centrale banken Hoewel centrale banken vandaag in alle landen gemeengoed zijn en ze meestal beschouwd worden als onafhankelijke behoeders van het algemeen economisch en financieel belang, bestaan ze nog niet zolang. Zo werd de FED pas opgericht in 1913 en kreeg de Chinese Centrale Bank pas alle mogelijkheden om als dusdanig te opereren vanaf 1989. Een bijzondere status geniet de Europese Centrale Bank (opgericht op 1 juni 1998) omdat ze een overkoepelend orgaan is van alle nationale centrale banken. Deze laatsten blijven bestaan als een soort “onderaannemers” van de ECB. Het klassiek monetair mandaat van centrale banken is om de stabiliteit van de munt te bewaren, de geldvoorraad te beheren en de interestvoeten te sturen. Sinds het losbarsten van de economisch‐financiële crisis in oktober 2008, zijn de werkzaamheden van de grote centrale banken sterk uitgebreid. Eerst in de Angelsaksische wereld (onder impuls van FED voorzitter Bernanke), later gevolgd door de Bank of China en de ECB, en nu wellicht door de Bank of Japan, hebben ze hun klassiek monetair mandaat uitgebreid met een aantal activiteiten die traditioneel nooit de hunne waren. Dit betreft het drukken van de rente op lange termijn (de korte rente behoorde al tot hun werkingsdomein), het opkopen van allerlei bestaande effecten (bv. hypotheekleningen) met de bedoeling de liquiditeit in de markt te verbeteren, en het verhogen van de geldmassa door geldcreatie (bv. door het opkopen van nieuw uitgegeven overheidsleningen). De Amerikaanse centrale bank geeft het voorbeeld. Sinds het begin van dit jaar koopt ze maandelijks voor 45 miljard USD staatsobligaties en voor 40 miljard USD herverpakte hypotheekobligaties op. Op jaarbasis komt dit neer op het verhogen van haar balanstotaal met iets meer dan 1 biljoen USD; dit gebeurt door het “bijdrukken” van geld, d.w.z. de geldvoorraad verhoogt zonder dat de FED bestaande schuldeffecten terugkoopt (er vindt m.a.w. geen neutralisering plaats). De Amerikaanse centrale bank is van plan deze inspanning vol te houden tot de werkloosheid terugvalt tot 6,5% van de beroepsbevolking en de inflatie 2% per jaar niet overtreft. Zoals hoger opgemerkt volgen de ECB en de Bank of England hetzelfde pad, al zijn de aangewende middelen niet dezelfde. Zo gebruikt de ECB intensief open marktoperaties waarmee ze dankzij actief ingrijpen de liquiditeit voor de commerciële banken verhoogt en de korte rente laag houdt (de zgn. LTRO’s of “Long Term Refinancing Operations” passen hierin). In september 2012 heeft ze beslist onbeperkt overheidspapier van zwakke eurolanden te kopen (de zgn. OMT’s of “Outright Monetary Transactions”) met de bedoeling de lange rente op de overheidsobligaties van PIIGS landen te drukken (deze moeten hierom wel eerst vragen en moeten strenge herstelmaatregelen doorvoeren). Ook de Bank of England heeft verschillende programma’s lopen waarbij overheidseffecten worden gekocht met de bedoeling de lange rente te drukken. Daarnaast blijft de politiek van ultra lage rente op korte termijn behouden. Meer zelfs, sommige economen pleiten voor nog lagere rentetarieven (al is het hoogst onduidelijk hoe de verlaging van de korte rente bv. door de ECB van 0,75% naar 0,50% de economische motor zou kunnen doen aanslaan). Hoewel dit nieuwe kader waarbinnen de centrale banken optreden wordt uitgelegd als gunstig voor het herstel van de economie, kan de realiteit niet worden ontkend: de activiteiten van de centrale banken zijn er op de eerste plaats op gericht de financiering van de overheidsuitgaven veilig te stellen. Dit is zo in Europa (zie drukken van de lange rente op obligaties uitgegeven door de PIIGS landen), maar vooral in de Verenigde Staten. Volgens JPMorgan koopt de FED ongeveer 70% op van alle nieuw uitgegeven Amerikaanse overheidsleningen. Van enige forse druk om het overheidstekort te beperken (zie de hoge rentetarieven in de PIIGS landen) is in de Verenigde Staten geen spraak: als zoveel nieuw uitgegeven overheidsschuld door de FED wordt opgekocht, blijft de rente automatisch vastgepind op een laag niveau. Het spreekt vanzelf dat het vanuit overheidsoogpunt een interessante zaak is wanneer de eigen centrale bank bereid wordt gevonden overheidspapier op te kopen (via commerciële banken omdat de rechtstreekse financiering van de overheid door de centrale bank statutair verboden is; in de 14
praktijk maakt dit geen verschil uit). Een opkoper van overheidspapier van de omvang van bv. de ECB legt niet alleen een grote en constante vraag in de markt (waardoor de rentevoeten dalen), maar garandeert de facto dat de overheidstekorten ook in de toekomst zullen worden gefinancierd, hoe de overheidsfinanciën van het land in kwestie ook evolueren. Men kan zich immers moeilijk voorstellen dat de ECB plots de PIIGS obligatieaankopen zou stopzetten ‐ en daardoor wellicht het einde van de eurozone inluiden ‐ indien een land als Spanje zijn begrotingsdoelstellingen telkens mist. De door de ECB aangekondigde OMT’s introduceren dus een compleet nieuw risico én voor de centrale bank zelf, én voor de eurozone: quid indien het opkopen van PIIGS obligaties een dermate omvang aanneemt dat ze de activazijde van de balans van de ECB helemaal scheef trekken? De noordelijke eurolanden zullen dit wellicht niet laten gebeuren. Dat zowel de ECB als de FED tot nog toe wegkomen met het opblazen van hun balans, is te danken (of te wijten...) aan de slechte doorstroming van het nieuw gecreëerde geld naar de economie. Volgende grafiek toont het bedrag dat Amerikaanse commerciële banken bij de FED van begin 2007 tot eind 2012 hebben geparkeerd (bij gebrek aan leningsaanvragen, of omdat ze hun risico’s wilden beperken). Dit betreft actueel 1,46 biljoen USD. Daar komt nog bij dat het nieuw gecreëerde geld dat wel doorstroomt naar de economie, soms terechtkomt bij de “verkeerde” mensen, d.w.z. particulieren, bedrijven en financiële instellingen die er mee gaan beleggen en speculeren i.p.v. ermee te investeren in de reële economie (vandaar o.a. de stijging van de beurzen en van een reeks grondstoffen, terwijl het BBP nauwelijks groeit of zelfs krimpt). Deze onbedoelde bijwerking van de “nieuwe” monetaire politiek van de grote centrale banken, zal nog zwaarder doorwegen eens de ECB en andere FED’s nog dieper het gaspedaal van de geldcreatie gaan indrukken (zie hoger). Dit is goed nieuws voor reële activa zoals aandelen en grondstoffen. Anderzijds is het duidelijk dat de nieuwe monetaire paden die de centrale banken verkennen, de garantie inhouden voor nieuw financieel onheil. De reden hiervan is dat de ongebreidelde geldcreatie niet kan worden ongedaan gemaakt, zonder de economie in een wereldwijde depressie te storten. De huidige groei van de geldvoorraad (zie grafiek hieronder) vertolkt op geen enkele manier de moeilijke economische gang van zaken. Deze grafiek die betrekking heeft op de Verenigde Staten en het verloop van de totale M2 geldhoeveelheid meet (d.w.z. gereed geld, spaarboekjes, termijnrekeningen en geldmarktfondsen) spreekt in dit verband boekdelen.
15
Van zodra commerciële banken aan de reële economie meer kredieten en leningen beginnen te verschaffen, is de kans groot dat een multiplicatoreffect optreedt: d.w.z. de economische groei zal versnellen en het tot nog toe “passieve” geld zal beginnen te vloeien, zodat de vraag naar goederen en diensten toeneemt. Het gevolg zal inflatie zijn (zie hoger), maar de centrale banken zullen de rente in onvoldoende mate kunnen/willen verhogen om deze de kop in te drukken. Zouden ze dit toch doen, dan versmachten ze de eigen overheid die haar deficits slechts kan financieren door te blijven rekenen op ultralage renteniveaus. Of hoe centrale banken misschien zwarte zwanen worden... 1.5. Wisselkoersen In een wereld waarin centrale banken zich opdrachten hebben toegemeten die lange tijd niet de hunne waren, mag het niet verbazen dat wisselkoersen voorspellen weinig meer te maken heeft met het correct inschatten van de economische fundamentals. Voor wat het waard is: de Bloomberg consensus voor de wisselkoers USD/EUR per eind 2013 ligt actueel op 1,28 USD voor 1,00 EUR. Dit is nauwelijks verschillend van de koers eind 2012. De evolutie van de EUR tegenover de USD sinds zijn creatie, is als volgt.
Zoals in de voorgaande jaren, blijven veel landen streven naar een zwakke munt met de bedoeling hun export en dus hun economie te stimuleren. Exponenten hiervan zijn de eurozone en de USA (vandaar het armworstelen tussen de FED en de ECB om de koers van hun resp. munten te stabiliseren). Zwitserland gaat een stap verder: het heeft in 2011 beslist om de koers van zijn munt te koppelen aan die van de EUR (de frank zou niet meer waard mogen zijn dan 0,82 EUR) omdat het een toevluchtsoord is geworden voor beleggers op zoek naar een munt die niet het slachtoffer is van overmatige geldcreatie. Eind vorig jaar rekenden enkele grote Zwitserse banken zelfs negatieve rentevoeten in CHF aan, om beleggers nog meer te ontraden voor de Zwitserse frank te kiezen. Dit probleem is niet eigen aan het Alpenland. Een aantal andere kleinere landen met goede economische perspectieven en hun overheidsfinanciën onder controle, is “slachtoffer” van hun succes. In Australië, Canada, Denemarken, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Singapore en Zweden staat de koers van de eigen munt tegenover de EUR en de USD onder opwaartse druk: beleggers willen
16
activa in die valuta’s verwerven omdat ze twijfelen aan de degelijkheid van de eigen EUR of USD. De grafiek onderaan de voorgaande pagina toont het koersverloop van de AUD, CAD, NOK, SEK en SGD tegenover de EUR sinds begin 2009 (geïndexeerd, 01/01/2009 = 100). Blijkt dat vooral de AUD sterk heeft gescoord: op drie jaar wint hij bijna 30% tegenover de eenheidsmunt. De vier andere munten winnen tussen 15% en 20%. Intussen volgen Noorwegen en Zweden het Zwitserse voorbeeld zonder nochtans een officiële bovengrens voor hun munt vast te leggen. Zoals hoger gesteld, is het daarom bijzonder moeilijk wisselkoersen te voorspellen. Er zijn te veel niet‐economische factoren die de balans de ene dan wel de andere richting kunnen uitduwen. Er geldt maar één zekerheid: de volatiliteit blijft hoog, niet alleen voor de verhoudingen tussen EUR, USD, JPY en GBP, maar ook wat betreft de kleinere munten. Overheidstekorten, handelsonevenwichten, te hoge geldcreatie, inflatie‐ opstoten, politieke onzekerheid en onverwachte gebeurtenissen zullen de koerstabellen kruiden. Niettemin, op economisch‐financiële gronden, blijven munten van economisch minder belangrijke ‐ maar gezondere ‐ landen te verkiezen (AUD, CHF, DKK, NOK, SGD, SEK...), zelfs al zijn deze tegenover de EUR al een stuk duurder geworden. 1.6. Besluit De Westerse economieën hebben de financieel‐economische crisis die begon in het najaar van 2008, nog niet achter zich gelaten; slechts de vorm ervan is veranderd. Eerst was het een financiële crisis uitgelokt vooral door een te hoge schuldhefboom bij de commerciële banken, nadien gingen ze door de zwaarste economische recessie sinds de Grote Depressie uit de jaren dertig van de vorige eeuw, nu zijn het de overheidsfinanciën die dienen op orde gesteld. Van de grote economische zones, gaat de Europese Unie hierin het verst; de Verenigde Staten ‐ gevangen in een ontgoochelend compromis tussen Democraten en Republikeinen ‐ staan slechts aan het begin van hun loutering. Omdat diep wordt gesneden, stokt de economische groei in Europa. Een aantal landen kent een depressie (Griekenland, Portugal), de meeste andere staan voor kwartalen van zwakke tot licht negatieve groei. Na een broos 2012 is de consensusverwachting, dat ook 2013 op economisch vlak geen hoogvlieger wordt. De Amerikaanse groeicijfers zullen hoger uitkomen dan de Europese; het is echter de vraag hoe consumptie en investeringen zullen reageren op het (licht) hogere overheidsbeslag dat er in de Verenigde Staten zit aan te komen. Het Westerse economische verhaal blijft m.a.w. grotendeels hetzelfde als de voorbije jaren: het herstel volgt een hobbelig parcours. De consensusverwachting is daarom dat het nog jaren zal duren voor deze economieën opnieuw met de groeicijfers van voor 2008 zullen aanknopen. Gekenmerkt door de afname en veroudering van zijn bevolking, een hoge spaarquote en een astronomische overheidsschuld (die vroeg of laat toch ook zal hoeven aangepakt te worden), is de consensusverwachting voor de Japanse groei licht positief, op basis van de economisch‐financiële doelstellingen van de nieuwe regering, die openlijk streeft naar hogere inflatie door middel van nog meer monetaire stimuli. De Japanse groeicijfers uit de jaren van voor 1990 komen echter niet terug. De toestand in de nieuw geïndustrialiseerde landen is om een aantal redenen een stuk rooskleuriger. ‐ De gevolgen van de ineenstortende export naar het Westen eind 2008/begin 2009, werden opgevangen door relanceplannen, waarbij vooral de snelle en efficiënte Chinese maatregelen (grote infrastructuurwerken, gemakkelijke kredietverlening...) soelaas brachten. Eigenlijk hebben ze te goed gewerkt, want de Chinese overheid is verplicht geweest de rente te verhogen en de kredietverschaffing aan banden te leggen uit vrees voor inflatie en oververhitting van o.m. de vastgoedsector. De nieuwe Chinese machthebbers o.l.v. Xi Jinping hebben aangekondigd te zullen streven naar een verdere toename van het binnenlandse verbruik. ‐ De financiële sector in deze landen heeft nauwelijks geleden onder de Westerse sub‐prime problematiek. 17
‐ Een niet te onderschatten factor waarvan de nieuw geïndustrialiseerde landen profiteren, is de stijging van hun bevolking. Het Westen en Japan hebben vooral met vervangingsinvesteringen te maken. Hier is de penetratiegraad van auto’s, TV’s of koelkasten al zo hoog, dat een forse groei van dit soort aankopen uitgesloten is. M.a.w. het Westen en Japan kennen alleen reeds om deze reden een structureel lager groeipad. ‐ De grondstoffenvoorraden bevinden zich dikwijls in nieuw geïndustrialiseerde landen. In Brazilië werden voor de kust grote olievoorraden ontdekt, terwijl de Europese Noordzee voorraden en die van de Verenigde Staten in Alaska en Texas tegen snel tempo verdwijnen. Hetzelfde geldt voor heel wat andere basisgrondstoffen (koper, tin, zink, edele metalen, koffie, suiker, thee...). Wat betreft ruwe olie, zou de exploitatie van de Amerikaanse teer‐ en leisteengronden (die aanzienlijke voorraden ruwe olie bevatten) hierin op halflange termijn evenwel verandering kunnen brengen. ‐ De meeste ontluikende landen hebben hun overheidsfinanciën goed op orde. Vandaag kan de geïndustrialiseerde wereld slechts dromen van hun beperkte deficits en lage schuldgraad. ‐ De kwaliteit van het beleid en van de (bedrijfs)rapportering is in de nieuw geïndustrialiseerde landen sterk verbeterd. De snelheid waarmee bv. de Chinese overheid ‐ reeds vanaf eind 2008 ‐ heeft ingegrepen om de economie te relanceren, steekt positief af tegen het trage beslissingsproces in het Westen en in Japan. Op economisch vlak bestaat er dus een dubbele dichotomie. Enerzijds tussen het Westen en Japan en de nieuw geïndustrialiseerde landen, en anderzijds tussen Noord‐Amerika en West‐Europa. De hoogste BBP groei zal worden gerealiseerd in de zich ontwikkelende landen. De Verenigde Staten volgen op een respectabele afstand. Europa en Japan hinken achterop met vlakke tot negatieve groeicijfers. De rol van de centrale banken blijft voor controverse zorgen. In tegenstelling tot bv. een geneesmiddel kunnen de maatregelen ter bestrijding van de crisis die ze hebben genomen niet vooraf en grondig in laboratoriumomstandigheden worden uitgetest. De financiële repressie die met zoveel overtuiging wordt toegepast, kan leiden tot ongewenste neveneffecten. Daarom belooft 2013 op macro‐economisch vlak opnieuw een jaar van uitersten te worden.
18
DE V O O R U I T Z I C H T E N V A N D E G R O T E A C T I V A K L A S S E N
De acties van de grote centrale banken hebben het speelveld veranderd waarop de prijzen van roerende activa tot stand komen. De enorme geldcreatie vindt tot nog toe slechts moeizaam haar weg naar de reële economie. Ze blijft “plakken” bij de banken, of wordt soms gebruikt om (speculatieve) posities in te nemen. Bovendien ontstaan scheeftrekkingen omdat sommige marktpartijen massaal een beroep doen op goedkoop geleend geld. Hierdoor dreigt de risico/return verhouding almaar verder weg te drijven van wat als normaal en gewenst wordt ervaren.
2. Geldmarktbeleggingen
2.1. Geldmarktbeleggingen ‐ EUR
Hoewel de ECB als hoofdopdracht heeft de inflatie te bestrijden (wat in principe dient te gebeuren door het verhogen van het korte rentetarief), is haar beleid in de praktijk uitsluitend gericht op het verschaffen van zo goedkoop mogelijk krediet, op de eerste plaats aan de overheid. Haar basistarief bedraagt begin 2013 0,75% en de kans op een verdere daling (hoe futiel ook...) is reëel. Bovendien verstrekt de bank tegen uiterst gunstige voorwaarden en op allerlei manieren krediet op middellange termijn aan de Europese commerciële banken. Op die manier zorgt de ECB ervoor dat de liquiditeitsval bestendigd wordt en dat spaarders op korte en lange termijn geconfronteerd worden met de achteruitgang van hun koopkracht (een spaarboekje dat all‐in netto 1,50% per jaar rendeert, resulteert in een verlies van 1,00% aan koopkracht indien de inflatie 2,50% bedraagt). Voor verzekeringsinstellingen (tak 21!) en pensioenfondsen die op lange termijn beleggen, is dit geen goed nieuws: onder deze omstandigheden moeten ofwel de uitkeringen naar beneden, ofwel de bijdragen naar boven. Het spreekt voor zich dat deze ultralage rentevoeten resulteren in ultralage rente‐ inkomsten, zodat het verbruik van spaarders hierdoor verder onder druk komt te staan: ze beschikken over minder geld om uit te geven. Vanuit macro‐economisch standpunt is een lage korte rente dus niet zonder belangrijke nadelen. De ECB wijkt dus af van haar hoofdopdracht en geeft voorrang (net zoals de FED en de BOJ dat doen) aan het ‘subsidiëren’ van vooral de overheid en van de systeembanken. De consensusvoorspelling is dat de korte rente in EUR in 2013 wordt verlaagd met 25 basispunten om tegen het einde van het jaar 0,50% te bedragen. Een cashbelegging in EUR zal daarom in 2013 gemiddeld over het hele jaar zowat 0,65% bruto opbrengen. 2.2. Geldmarktbeleggingen ‐ USD De FED hanteert al langer dan drie jaar een korte rente van 0,00% tot 0,25%. Ben Bernanke, de FED voorzitter, heeft gesteld dat hij alles in het werk zal stellen om de economie opnieuw fors te doen groeien en om te vermijden dat de prijzen zouden dalen. Hij heeft publiek verklaard dat er geen interestverhoging komt voor de werkloosheidsgraad is teruggevallen tot 6,5% en de inflatie niet consistent hoger noteert dan 2% op jaarbasis (zie punt 1.4.). Het is onwaarschijnlijk dat een van deze grenzen in de loop van 2013 wordt overschreden. De consensusvoorspelling wat betreft de Amerikaanse korte rente is dus een tarief van 0,00% tot 0,25% op 31 december 2013. De gemiddelde bruto opbrengst van een cashbelegging in USD zal in 2013 daarom rond 0,15% liggen.
19
2.3. Geldmarktbeleggingen ‐ JPY De economische groei in Japan zal in 2013 uiterst bescheiden zijn. Daarom is de consensusverwachting dat de BOJ de huidige korte rente van 0,10% tot eind 2013 handhaaft. Dit betekent dat de gemiddelde bruto opbrengst van een cashbelegging in JPY over 2013 rond dit percentage zal schommelen. 2.4. Interim besluit De Westerse en Japanse centrale banken zullen in 2013 niet overgaan tot renteverhogingen op korte termijn. Integendeel. De ECB zal van de korte rente wellicht nog een keer 0,25% afknijpen, terwijl de beide andere grote centrale banken hun absolute bodemtarief zullen behouden. Liquiditeiten belegd in deze valuta’s moeten daarom niet worden gezien als rendementsgeneratoren, maar als relatief veilige havens. In de huidige omstandigheden kiezen voor deze grote activaklasse, is dus op de eerste plaats kiezen voor kapitaalbescherming, niet voor rendement. Echter, deze bescherming is alleen optisch (d.w.z. in nominale termen). In koopkrachttermen zullen geldmarktbeleggingen in EUR en USD in 2013 er verder op achteruit gaan.
3. Vastrentende beleggingen op halflange en lange termijn (obligaties) 3.1. Obligaties ‐ EUR In theorie weerspiegelt de lange rente de inflatievooruitzichten. Omdat deze positief zijn, zouden normalerwijs ook de obligatierendementen moeten aantrekken, volgens de basisregel dat de lange rente gelijk is aan 2% verhoogd met de inflatievooruitzichten. M.a.w. een lange rente tussen 4% à 5% voor de sterke eurolanden is dan de uitkomst. Maar het rentepeil van overheidsobligaties wordt in steeds grotere mate bepaald i) door de enorme vraag van de overheden naar nieuwe middelen, ii) door de soms snel wijzigende kredietrating van deze overheden en iii) door de monetarizering van de schuld, d.w.z. door de geldcreatie van de centrale banken met de bedoeling (indirect) de overheid te financieren. Hierdoor is de klassieke opvatting “meer inflatie, dus hogere rente op lange termijn” niet langer van toepassing. Een goede illustratie van de “brave new world” waarin obligatiebeleggers leven, is de prijsevolutie van Griekse overheidsobligaties. Terwijl de economische vooruitzichten van dit land in de loop van 2012 constant verslechterden, ging de koers van de tienjarige overheidsobligatie er flink op vooruit. Sinds ECB voorzitter Draghi eind juli vorig jaar verklaarde dat hij de EUR hoe dan ook zou verdedigen, verdrievoudigde (!) de prijs van dit stuk (zie grafiek hiernaast). Deze koersexplosie staat in geen enkele relatie tot de dramatische toestand van de Griekse economie, inclusief een zowat failliete overheid. Ze vertolkt echter de bereidheid van de Europese centrale bank om de geldkraan ‐ ook voor Griekenland ‐ wijd open te draaien.
20
Het activisme van de centrale banken, inclusief de ECB, is een belangrijk element om mee rekening te houden als het gaat over obligatiebeleggingen. Uiteraard gaan hun tussenkomsten niet zover, dat de centrale bankiers de lange rente zelf bepalen: de markt zal nog steeds golven op basis van betere of slechtere economische cijfers, of als de vlucht naar veiligheid opnieuw de kop opsteekt. Maar zoals in Deel I toegelicht, speelt de ”financiële repressie” ook wat betreft de lange rente. Een normalisering van de rentetarieven op lange termijn voor landen als Duitsland, Japan of de Verenigde Staten is niet mogelijk zonder dat de overheidsfinanciën in die landen een moeilijk te verwerken schok dienen te incasseren. Het voorgaande betekent dat de opbrengst van beleggingen in Europese obligaties van de beste kwaliteit eerder zal tegenvallen dan meevallen. Een bescherming die vroeger quasi altijd gold (de relatief hoge coupon, bv. van 5%), is voor deze effecten immers weggevallen. Vandaag rendeert een Duitse overheidslening op tien jaar ong. 1,4% op basis van een coupon van 1,5% en een koers van 101,5%. Zelfs een lichte rentestijging bv. tot 2% (wat voor de Duitse overheid nog steeds een aantrekkelijk renteniveau is), zal aanleiding geven tot een koersverlies van ong. 6%. Overheidsobligaties in EUR van de beste kwaliteit zijn daarom geen goede keus.
De consensusverwachting voor de opbrengst van de Duitse overheidsobligatie op tien jaar eind 2013 bedraagt 1,3% (interestcoupon + meer/minderwaarde). Dit betekent dat de consensus rekening houdt met een kleine minderwaarde tegen het einde van het jaar. Het obligatielandschap is echter verscheiden. Bedrijfsobligaties en hoogrentende obligaties hebben sinds het losbarsten van de financiële crisis een heel ander parcours afgelegd dan overheidsobligaties van topkwaliteit. Eerst werden deze stukken geslachtofferd in een onstuitbare vlucht naar de schijnbaar veilige haven van overheidsobligaties van de beste kwaliteit. Nadien ‐ toen beleggers zich realiseerden dat de overheden de economie voor een complete meltdown gingen behoeden ‐ herstelden ze spectaculair. Vandaag noteren bedrijfsobligaties in euro beduidend boven het niveau van voor de financiële crisis (grafiek hieronder links), terwijl de hoogrentende obligaties in euro ook flink zijn hersteld, zonder echter de hoge toppen te scheren van de bedrijfsobligaties (rechter grafiek).
Indien de renteopbrengst van overheidsleningen op 10 jaar van de beste kwaliteit wordt vergeleken met die van bedrijfsobligaties op 10 jaar, wordt duidelijk dat de hogere rendementen op bedrijfsobligaties voltooid verleden tijd zijn. Veel kwaliteitsvolle bedrijfsobligaties (minimum S&P’s ‘A’ rating) noteren vandaag hoger dan obligaties van soevereine emittenten met dezelfde rating. Het ziet er niet naar uit dat dit in 2013 verandert. Dit betekent dat beleggers de kredietwaardigheid van sommige bedrijven hoger inschatten dan die van soevereine overheden, zelfs al hebben beide dezelfde rating. Voorwaar, een merkwaardige gang van zaken. Achtergestelde, eeuwigdurende obligaties zijn een verhaal apart. Veelal uitgegeven door financiële instellingen, waren ze een van de grote slachtoffers van de financiële crisis. Stukken uitgegeven door banken die in de problemen geraakten, verloren zwaar. Bovendien respecteerden een aantal financiële instellingen (o.a. Deutsche Bank) de ongeschreven regel niet om op de tussentijdse vervaldag (doorgaans 5 of 10 jaar na uitgifte) deze effecten tegen pari in te kopen. Anderzijds gingen 21
andere banken over tot gedeeltelijke vervroegde terugkoop (o.a. ING en KBC). Typerend voor de helse rit van veel achtergestelde, eeuwigdurende obligaties is het koersverloop van de obligatie uitgegeven door KBC in mei 2008 met een looptijd tot 2049 en een rente van 8% (zie grafiek hieronder). Negen maanden na uitgifte, noteerde dit effect tegen 30%. Toen de bank dankzij overheidshulp werd gered, steeg de koers tot pari. Daarna volgde weer een neerwaartse rit tot 53% (sub‐prime risico’s, Ierse en Oost‐Europese risico’s). Sindsdien is de koers opnieuw opgelopen tot pari. Ook hier doet de “financiële repressie” zich gevoelen: de politiek van ultra lage rente jaagt beleggers naar dit soort effecten ‐ die weliswaar ook “obligaties” zijn ‐ maar die een heel ander risicoprofiel kennen dan niet achtergestelde stukken van dezelfde emittent (in concreto voor KBC: BB+ voor deze achtergestelde lening en A‐ voor de niet achtergestelde leningen). M.a.w. aan de hoge coupon zijn een veel hoger risicoprofiel en een veel hogere volatiliteit gekoppeld (zie grafiek). Converteerbare obligaties (van ‘investment grade’ kwaliteit) volgden een parcours vergelijkbaar met dat van hoogrentende obligaties (zie grafiek hiernaast ‐ Exane BNP Paribas Eurozone Convertible Bond Index). Na het fors herstel vanaf de dieptepunten eind 2008, is midden 2011 in sympathie met de koersval op de beurzen, een correctie opgetreden, die sinds begin 2012 is afgelopen. Vandaag noteren converteerbare EUR obligaties op een hoger peil dan voor het uitbarsten van de subprime‐crisis. Converteerbare EUR obligaties noteren vrij duur. Omdat van de aandelenmarkten in 2013 geen vuurwerk wordt verwacht (zie verder), lijkt het potentieel van converteerbare obligaties o.v.v. belangrijke koerswinsten, in 2013 eerder beperkt.
Wat betreft inflatiegekoppelde obligaties (zgn. ‘Treasury Inflated Protected Securities’ of ‘TIPS’), gelden een aantal waarschuwingen. Op de eerste plaats hoeft voor deze obligaties ‐ die bijna allemaal overheidsobligaties zijn ‐ hetzelfde voorbehoud gemaakt als voor iedere overheidsobligatie: de kwaliteit van de emittent is van het grootste belang (cf. Griekenland, een gekend uitgever van inflatiegekoppelde obligaties). Daarnaast kan de lange rente wat oplopen (zie hoger), resulterend in lagere koersen voor bestaande stukken. Ook inflatiegekoppelde obligaties ontsnappen hier niet aan. Tenslotte mag men niet vergeten dat de rentecoupon van inflatiegekoppelde obligaties afhankelijk is van het optreden van inflatie (de nominale coupon is veel lager dan die van een niet inflatie‐ gekoppelde obligatie met dezelfde looptijd en uitgegeven door dezelfde emittent). Het voorgaande illustreert dat inflatiegekoppelde overheidsobligaties een extra risico kennen bovenop de risico’s van klassieke overheidsobligaties: het risico dat de inflatie niet stijgt, laat staan negatief wordt (deflatie), en men bijgevolg belegt in stukken met een lager rendement dan dat van klassieke overheidsobligaties. Omdat inflatie en inflatieverwachtingen een grote rol spelen voor de koersvorming van TIPS, kennen deze stukken een meer volatiel verloop dan gewone overheidsobligaties, uitgegeven door dezelfde soevereine staat en met dezelfde looptijd.
22
3.2. Obligaties – USD In grote lijnen geldt voor de Verenigde Staten hetzelfde als voor Europa, met dit verschil dat Amerikaanse overheidsobligaties nog meer profiteren van de risicoaversie en van de vlucht naar zekerheid. Bovendien is de FED minstens zo actief als de ECB op het vlak van het monetarizeren van de overheidsschuld. De consensusverwachting voor wat betreft de totale opbrengst van Amerikaanse overheidsobligaties op tien jaar ligt per eind 2013 op 1,5%. Dit cijfer houdt in dat de renteopbrengst van 1,7% wat wordt afgeroomd door een klein koersverlies tegen het einde van dit jaar. Dit kleine koersverlies geeft de verwachting weer dat de Amerikaanse economie in 2013 licht zal groeien, maar dat de FED de rentestijging onder controle zal weten te houden. Wat betreft bedrijfsobligaties, hoogrentende obligaties en converteerbare obligaties, gelden dezelfde besluiten als voor de eurozone. 3.3. Obligaties – JPY In JPY spreekt de consensusverwachting wat betreft de totale opbrengst van overheidsobligaties op 10 jaar van 0,5% tegen einde 2013 (actueel 0,8%). De redenering hierachter is dezelfde als hoger: een verder sterk uitdijende overheidsschuld, een forse toename van het overheidstekort en het creëren van massa’s extra geld, in combinatie met een verwaarloosbare BBP groei. Maar ook hier treedt de centrale bank actief op om de rentetarieven op korte en lange termijn in toom te houden. De minwaarde blijft hierdoor beperkt. 3.4. Interim besluit Volgens de consensusverwachting liggen er in 2013 weinig beleggingskansen in de grote activaklasse van de obligaties. Na jarenlange koersstijgingen (ook 2012 was een uitstekend jaar voor obligatiebeleggingen van de beste kwaliteit), zou het niet verbazen mocht de trend keren. Maar... de rol van de centrale bankiers wordt almaar belangrijker. Ze komen actief in de markten tussen zodat een normale prijsvorming van overheidsobligaties niet mogelijk is. Obligaties met zwakke ratings (PIIGS landen, achtergestelde stukken) blijven de speelbal van speculanten, waaronder hedgefondsen. Bedrijfsobligaties van de beste kwaliteit bieden nog kansen, maar ook hier beschermt de coupon slechts matig tegen koersverlies, mocht de rente zelfs maar licht oplopen.
4. Aandelen 4.1. Aandelen ‐ Algemeen Sinds meer dan tien jaar zijn de Westerse aandelenbeurzen op zoek naar nieuwe historische maxima, en dit in tegenstelling tot die van de ontluikende landen. De volgende tabel, resp. grafiek lichten dit toe. Jaar
EStoxx 50
% verschil
BEL 20
% verschil
MSCI World
% verschil
S&P 500
% verschil
MSCI Emerging
% verschil
(EUR)
per kal. jaar
(EUR)
per kal. jaar
(EUR)
per kal. jaar
(USD)
per kal. jaar
Markets (USD)
per kal. jaar
1999
4904,46
3340,43
144,75
1469,25
489,42
2000
4772,39
‐2,69
3024,49
‐9,46
132,83
‐8,23
1320,28
‐10,14
333,79
‐31,80
2001
3806,13
‐20,25
2782,01
‐8,02
115,09
‐13,36
1148,08
‐13,04
317,4
‐4,91
2002
2386,41
‐37,30
2025,04
‐27,21
77,09
‐33,02
879,82
‐23,37
292,09
‐7,97
2003
2760,66
15,68
2244,18
10,82
83,9
8,83
1111,92
26,38
442,78
51,59
2004
2951,01
6,90
2932,62
30,68
87,85
4,71
1211,92
8,99
542,17
22,45
2005
3578,93
21,28
3549,25
21,03
108,89
23,95
1248,29
3,00
706,48
30,31
23
2006
4119,94
15,12
4388,53
23,65
114,89
5,51
1418,3
13,62
912,65
29,18
2007
4399,72
6,79
4127,47
‐5,95
110,97
‐3,41
1468,36
3,53
1245,59
36,48
2008
2447,62
‐44,37
1908,64
‐53,76
67,6
‐39,08
903,25
‐38,49
567,04
‐54,48
2009
2964,96
21,14
2511,62
31,59
83,16
23,02
1115,1
23,45
989,47
74,50
2010
2792,82
‐5,81
2578,6
2,67
97,43
17,16
1257,64
12,78
1151,38
16,36
2011
2316,55
‐17,05
2083,42
‐19,20
93,02
‐4,53
1257,6
0,00
916,39
‐20,41
2012
2635,93
13,79
2475,81
18,83
103,67
11,45
1426,19
13,41
1055,2
15,15
80,00 60,00 40,00 20,00 0,00 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
‐20,00 ‐40,00 ‐60,00 EStoxx 50 (EUR)
BEL 20 (EUR)
MSCI World (EUR)
S&P 500 (USD)
MSCI Emerging Markets (USD)
‐80,00
Daar waar de samengestelde beursindex van de ontluikende landen (MSCI Emerging Markets) van 2000 tot eind 2012 meer dan verdubbelt (wat overeenkomt met een actuarieel rendement van bijna 7% per jaar in USD), boekt de Amerikaanse beurs gemeten aan de S&P500 index en per einde 2012 een licht verlies van 2,9% vergeleken met het jaar 2000. Tegenover hun resp. hoogtepunten in 2006 (BEL 20), in 2007 (EuroStoxx50) en in 1999 (MSCI World), bedraagt het verlies van de BEL20 43,9%, van de EuroStoxx50 40,1% en van de MSCI World 28,4%. Dit zijn ontgoochelende prestaties: een belegger die begin 2000 in een Westerse beurs is gestapt (of in die van Japan; daar ogen de resultaten nog slechter), heeft tot eind 2012 gemiddeld geld verloren. De bovenvermelde cijfers tonen echter ook aan dat de ontwikkelingen op de aandelenmarkten een volatiel verloop hebben gekend. In de jaren tot 2003 implodeerden de beurzen onder de druk van de TMT‐bel en het over de kop gaan van een aantal grote bedrijven (Enron, Conseco, Worldcom...). Op de eerste plaats de FED heeft hiertegen gereageerd door de korte rente sterk te verlagen en de kredietverlening te vergemakkelijken. Deze maatregelen ondersteunden de beurzen in de jaren 2003 t.e.m. 2006. Maar vooral de Amerikaanse huizenmarkt bleek te profiteren van deze politiek van goedkoop geld. Tot de subprimecrisis deze balon doorprikte... De beurzen crashten met die van de ontluikende landen op kop (‐54,5% in 2008). Opnieuw togen de centrale banken aan het werk. De rentevoeten zochten nooit geziene dieptepunten op en de economie werd gestut door massale door de overheid gefinancierde programma’s. De geschiedenis herhaalde zich. In 2009 schoten de beurzen de hemel in, wat het jaar daarop magertjes werd overgedaan. De overheden hadden hun krachten echter overschat: hun deficits liepen snel op evenals hun geaccumuleerde tekorten. Hogere belastingen en besparingen moesten het tij keren, maar net het tegengestelde gebeurde. In de Europese Unie kregen de economieën van de PIIGS landen ‐ maar ook die van Groot‐Brittannië ‐ flinke klappen. In die mate dat Griekenland en Portugal vandaag in een depressie zijn terechtgekomen (zie punt 1.1.). De beurzen verloren in 2011 tot 20%, wat vorig jaar slechts gedeeltelijk kon worden goedgemaakt. Vandaag spelen de centrale banken overal ter wereld meer dan ooit de eerste viool. Ze drukken de rentevoeten op korte en lange termijn en vooral ‐ iets wat sinds de Tweede Wereldoorlog in het Westen en Japan nooit is gezien ‐ ze kopen staatspapier op met de bedoeling de financiering van de overheid te vergemakkelijken. De impact van dit alles op de 24
aandelenmarkten is moeilijk in te schatten. Onder de paraplu van de ECB, de FED en c.s. dreigen de beleggers de fundamentals uit het oog te verliezen; vandaar bv. het herstel van de meeste aandelenmarkten vanaf juli 2012. Deze meegaandheid kan weliswaar nog een tijdje aanhouden, maar het staat als een paal boven water dat eerder vroeg dan laat de economische realiteit en vooruitzichten de richting van de beurskoersen zullen bepalen. De globale schuldgraad, de zwakke economische vooruitzichten (en dus de winstcijfers van de bedrijven) en de quasi‐zekerheid dat de eurocrisis weer de kop opsteekt, zijn negatieve factoren wat betreft de toekomstige evolutie van de aandelenmarkten. Er vindt als het ware een boksmatch plaats. In de ene hoek staan de centrale banken gewapend met lage rentevoeten en beloftes om overheidspapier op te kopen (wat allemaal positief is voor de beurzen). Aan de andere zijde is er de economsiche realiteit die niet veel goeds voorspelt, ook niet op halflange termijn. De recente stijging van de beurzen is vooral op de hoop gebouwd dat de centrale banken de financiële markten zullen blijven ondersteunen, niet op stevige macro‐economische funderingen. In het licht van het monetaire geweld van de centrale banken, zou men haast de waardering van de aandelen zelf uit het oog verliezen. Zijn aandelen vandaag duur of juist niet, gemeten aan de winsten die de bedrijfswereld realiseert? Dankzij zwaar in de kosten te snijden, slaagden veel ondernemingen erin de daling van hun bedrijfsresultaat te beperken, of zelfs te verhogen. Dit laatste speelde veel meer in de Verenigde Staten dan in Europa. Vooral grote ondernemingen konden hiervan profiteren, omdat ze naast activiteiten in de Westerse wereld, ook actief zijn in ontluikende landen. Anderzijds zijn er de sombere economische vooruitzichten in Europa, in combinatie met bancaire kredietverschaffing die nog steeds minder coulant is dan voorheen. Tenslotte is er de onzekerheid over de wisselkoersen. De mix van dit alles komt tot uiting in de huidige en verwachte koerswinstverhouding (K/W) zoals door Bloomberg gepubliceerd.
De gemiddelde K/W voor de S&P500 van 2002 tot einde 2012 bedroeg 16,7; voor de EuroStoxx50 en de Nikkei225 zijn de cijfers resp. 14,4 en 22,1. Dit betekent dat zowel de verwachting voor 2012 als die voor 2013 (zie tabel hierboven ‘current year estimate’ en ‘next year estimate’) onder het jarenlange gemiddelde liggen. Echter, het zijn vooral de verwachtingen die aantrekkelijk ogen vergeleken met het verleden. Kijkt men naar de K/W voor wat betreft de laatste gepubliceerde cijfers (de derde laatste kolom in bovenstaande tabel), dan blijken de K/W beduidend boven de historische gemiddelden te liggen (EuroStoxx50 en Nikkei225) of er net onder (S&P500). Met andere woorden, de meeste analisten verwachten dat de bedrijven die deel uitmaken van de genoemde indices dit jaar en volgend jaar beduidend meer winst zullen realiseren. In het licht van de globale economische vooruitzichten die niet denderend zijn, lijkt dit aan de optimistische kant. Het besluit is dat de aandelenbeurzen wereldwijd actueel niet over‐ of ondergewaardeerd zijn. 25
4.2. Aandelen ‐ Europa Als gevolg van de crisis rond de overheidsfinanciën uitmondend in vragen rond de toekomst van de EUR, hebben de Europese aandelenmarkten gedurende 2012 een bijzonder spectaculair parcours afgelegd. Volgende grafiek geeft het koersverloop weer van de EStoxx50, de BEL20, de DAX en van de ASA, de index die de prestaties meet van de Atheense beurs.
Hoewel de slotkoers van de EStoxx50 (de blauwe lijn, de belangrijkste beursindex van de eurozone) op het einde van vorig jaar sluit met een mooie stijging van iets meer dan 11%, zijn de schommelingen zeer groot. Dit geldt ook voor de andere indices, en vooral voor die van de beurs van Athene: binnen 12 maanden stijgen van 100 naar bijna 125 (half februari), daarna crashen tot 71 (begin juni) en op het einde van het jaar rond 135 noteren, duidt op de grote onzekerheid die bestaat rond de toekomst van Griekenland als lid van de eurozone. Actueel is deze vrees getemperd als gevolg van de schuldherschikkingen en ‐kwijtscheldingen van Griekse overheidsschulden en door massale ECB interventies, maar de problemen over de toekomst van de eurozone zijn niet van de baan (zie punt 1.2.). De consensusverwachting is dat ook in 2013 koortsopstoten rond de toekomst van de eurozone zoals ze vandaag bestaat, het koersverloop van vooral de Europese aandelenmarkten zullen blijven sturen. Analisten hanteren daarom een brede vork wat betreft het verwachte rendement van dit soort beleggingen: na inflatie en inclusief netto‐dividenden, zouden de grote Europese aandelenindices in 2013 met 5% tot 10% kunnen stijgen. Maar zekerheid over dit koersherstel is er uiteraard niet. Enerzijds zijn de waarderingen op basis van de verwachte winstevolutie niet overdreven duur; aan de andere kant is er de onzekerheid gecreëerd door de scherp stijgende tekorten en de grote financieringsbehoeften van de overheid met op de achtergrond twijfels over het voortbestaan van de euro en de zwakke economische vooruitzichten. M.a.w. de volatiliteit zal hoog blijven. Een kanttekening geldt de sectorale spreiding. De financiële sector kampt nog altijd met de gevolgen van vergiftigde sub‐primeleningen (cf. Dexia) en moet afschrijven op sommige overheidsleningen (Griekenland). Bovendien dwingt de Europese Commissie de systeembanken tot afslanken: de gebruikte hefboom moet kleiner en heel wat dochterondernemingen moeten worden verkocht waardoor hun activabasis versmalt en de winstgevendheid verkleint. Voorbeelden hiervan zijn ING, KBC en BBVA. De voorspelbaarheid van de resultaten van de financiële sector wordt hierdoor bemoeilijkt. Daarom blijft deze sector ook dit jaar te mijden, al spreekt het vanzelf dat een positieve ingesteldheid rond de verdere redding van de PIIGS landen de sector kan ondersteunen (cf. het koersverloop van KBC in 2012). Sectoren die wel aantrekkelijk zijn, betalen hoge dividenden die ze de komende jaren gemakkelijk kunnen handhaven. Voorbeelden hiervan zijn de gezondheidszorg en de nuts‐ en oliesector. De aantrekkelijkheid schuilt hem vooral in het feit dat de centrale banken zich publiek hebben geëngageerd om de rente nog lange tijd laag te houden. Bedrijven als Novartis, Sanofi of andere Unilevers betalen dividenden die 3 tot 4 keer hoger liggen dan de korte ECB rente. Het koersondersteunende effect hiervan is niet te onderschatten. Bovendien zijn dit ondernemingen
26
werkzaam in sectoren met goede groeivooruitzichten, zelfs indien de globale economie slechts matig of nauwelijks groeit. 4.3. Aandelen ‐ Verenigde Staten
De Verenigde Staten worstelen niet met existentiële vragen rond de toekomst van hun munt. Op de koop toe is de begrotingsdiscipline er ver te zoeken. De ‘fiscal cliff’ werd opgevangen door een akkoord nauwelijks die naam waardig: de belangrijkste beslissingen werden naar de toekomst doorgeschoven. Tenslotte heeft de FED ervoor gezorgd ‐ dankzij het systematisch opkopen van overheidsschuld ‐ dat de rente laag blijft en dat de Amerikaanse overheid zich geen zorgen hoeft te maken over de financiering van haar tekorten. Deze cocktail van maatregelen (of het gebrek eraan) ondersteunt de Amerikaanse beurzen, zoals onderstaande grafiek aantoont die de koersevolutie weergeeft van de Dow Jones Industrials (blauw), van de S&P500 (oker) en van de Nasdaq (groen) van begin tot eind 2012.
Deze indices vertoonden gedurende 2012 dezelfde ontwikkeling als de Europese, met dien verstande dat de volatiliteit niet zo hoog was. Omdat de FED nog kwistiger extra geld creëert dan haar Europese evenknie, kan dit als gevolg hebben dat de Amerikaanse aandelenbeurzen sterker aantrekken dan anders het geval zou zijn, en dit los van de feitelijke ontwikkeling van de bedrijfswinsten. Last, but not least, vertegenwoordigen aandelen reële activa (gebouwen, voorraden, knowhow...). Mocht de inflatie aantrekken (wat in de Verenigde Staten door de FED actief wordt nagestreefd...), zit men met deze reële activa goed. Om deze redenen mikt de consensusverwachting voor 2013 op een grotere stijging van de Amerikaanse beurzen dan de Europese: 8% tot 12% (in USD). Ook hier is spraak van een brede vork. Het activisme van de FED heeft een nieuw speelveld gecreëerd; analisten voelen zich hierdoor onzeker en houden graag een slag om de arm. Opgelet! Dit zijn voorspellingen uitgedrukt in USD. Voor een EUR belegger kan het rendement beduidend hoger of lager uitkomen.
4.4. Aandelen ‐ Japan De Japanse beurs heeft zich sinds begin 1980 volgens onderstaande grafiek ontwikkeld. Het historische maximum dateert van eind 1989. Sindsdien is er spraak van een neerwaartse LT trend, hoewel regelmatig forse oplevingen voor enig soelaas zorgen. De redenen van deze neergang zijn gekend: een verouderende bevolking, een financiële en vastgoedbel die dateert van midden de 80er jaren en nog steeds niet is verteerd, en een dure yen. Met de verkiezingsoverwinning in december vorig jaar van de liberaal‐democratische partij o.l.v. Shinzo Abe, zou hierin verandering kunnen komen: ook hier worden de financiële kranen wijd open gedraaid en zullen de overheidstekorten
27
verder worden verhoogd. De markten houden reeds rekening met deze nieuwe wind, zoals de evolutie van de Japanse beurs (gemeten aan de Topix) en van de verhouding JPY/USD van begin november tot eind december 2012 aantonen: de stijging van de beurs van Tokio (blauw) is zowat het spiegelbeeld van de daling van Japanse yen tegenover de USD (rood). Ondanks relatief goede vooruitzichten voor de bedrijfswinsten (met dank aan de export naar China waar de economie flink blijft groeien), staat de Japanse economie voor een aantal uitdagingen die minstens even groot zijn als die in Europa of in de Verenigde Staten. Daarom spreekt de consensus over een prestatie van de beurs van Tokio in 2013 van rond 7% (in JPY), in lijn met deze van de Westerse landen. Maar ook hier geldt een waarschuwing voor de EUR belegger. De verzwakking van de JPY tegenover de EUR in de periode november 2012 ‐ januari 2013 heeft de stijging over deze periode van de Japanse beursindex ongeveer helemaal uitgegomd. 4.5. Aandelen – Ontluikende landen
In grote delen van de wereld was 2012 op economisch vlak het beste jaar ooit. Nooit was het BBP in Brazilië, China, India, Indonesië... zo hoog als vorig jaar. Een van de belangrijkste oorzaken hiervan is de veel betere financiële positie van de ontluikende landen op het vlak van de overheidsfinanciën. Bovendien werden slechts weinig banken uit deze landen meegezogen in de sub‐prime crisis. De overheden in Azië en Zuid‐Amerika konden daarom veel meer middelen inzetten om de recessie te bestrijden. Vooral China blonk hierin uit. Dit land besteedde in 2009 iets meer dan 12% van zijn BBP aan herstelmaatregelen allerhande, gaande van het snel toekennen van goedkoop consumentenkrediet, over het opstarten van grote infrastructuurwerken tot het opkopen van ruwe grondstoffen. Omdat China bovendien een centraal geleid communistisch land is, konden deze relancemaatregelen bijzonder snel worden geïmplementeerd. Dit leidde tot een opzienbarend opveren van de Chinese economie. Met een geschatte groei van het BBP van 8,1% in 2013 na een groei van naar verwachting 7,6% vorig jaar, terwijl de oplopende inflatie door allerlei monetaire ingrepen kon worden beperkt, heeft China in positieve zin verrast. Bovendien lijkt de nieuwe premier, Xi Jinping, open te staan voor verdere hervormingen en liberaliseringen. Daarom zal dit land in 2013 verder de rol blijven vervullen van locomotief voor de wereldeconomie. Ook de economie van een reeks andere Aziatische landen (India, Indonesië, Thailand, Zuid‐Korea...) en van een aantal Zuid‐Amerikaanse (Brazilië en Mexico) zal dit jaar beduidend sterker groeien dan die van de geïndustrialiseerde wereld. Deze ontwikkelingen wijzen op een toenemende divergentie in de economische evolutie tussen de hoog geïndustrialiseerde wereld en de zich ontwikkelende landen. De eerste kampen vooral met problemen op het vlak van een te magere economische groei en grote overheidstekorten, de tweede munten uit in een sterke BBP groei in combinatie met gezonde staatsfinanciën.
28
De volgende tabel illustreert hoe snel we evolueren naar een nieuwe wereldorde. De rangschikking van de belangrijkste economieën wordt tegen 2020 helemaal door elkaar geschud (bron: JPMorgan ‐ BBP in miljard USD, lopende prijzen). Land 1995 Verenigde Staten Japan Duitsland Frankrijk VK Italië China Brazilië Spanje Canada
BBP in mia. USD Land 2020 7342 5283 2523 1570 1134 1097 728 704 603 582
Verenigde Staten China Japan VK Duitsland Frankrijk India Italië Spanje Canada
BBP in mia .USD 26724 12228 7464 5087 4707 3631 3413 2712 2264 1797
Het BBP van China zal op 25 jaar tijd 16,8 keer groter zijn geworden; dat van India meer dan 10 keer. In grote tegenstelling hiermee zijn de BBP groeicijfers van de Verenigde Staten (x 3,6), Japan (x 1,4) of Duitsland (x 1,9). De belangrijkste motor van deze sterke groei is de nog steeds stijgende bevolking die bovendien van een spectaculair hogere koopkracht geniet. Maar niet alleen de consumptie zwelt aan. Ook investeringen in grote infrastructuurwerken spelen een belangrijke rol. Deze laatste factor is als gevolg van de Chinese mega‐relanceplannen nog prominenter geworden; de nadruk ligt op het wegwerken van de achterstand op het vlak van de essentiële behoeften zoals wegeninfrastructuur, watervoorziening en meer en meer ook milieu. De impact van dergelijke groeiscenario’s die tientallen jaren omvatten, kan moeilijk worden overschat. De omvang die China intussen heeft bereikt en haar belangrijke rol als exporteur, maken het land echter kwetsbaarder voor de internationale conjunctuur. Bovendien is China niet steeds het voorbeeld van een goed geleid land; de voorbeelden zijn legio van dure infrastructuurwerken die in de praktijk nauwelijks gebruikt worden. De aandelenmarkten van de zich ontwikkelende landen presteren beduidend beter dan die van het Westen of van Japan. Volgende grafiek vergelijkt de MSCI Emerging Markets Index (rood) met de Dow Jones Industrials (oker), de EuroStoxx50 (groen) en de Topix (Japan ‐ blauw) ‐ basis 01/01/1999 = 100.
Daar waar de EuroStoxx50 en de Topix ong. 50% verliezen vergeleken met hun topkoersen en de Dow Jones Industrials zowat break even scoort, koersen de ‘emerging markets’ 3,7 keer hoger dan de
29
EStoxx50 en de Topix, en 1,3 keer hoger dan de Dow Jones Industrials, te rekenen vanaf begin 1999. Tussen de meer bekende ontluikende landen scoort Brazilië over deze periode het sterkst gevolgd door China. Het koersverloop van de aandelenbeurzen uit deze landen illustreert bijgevolg prima de betere economische prestaties en vooruitzichten voor deze regio’s. Aangezien deze regio’s ook dit jaar op economisch vlak veel betere papieren kunnen voorleggen dan het Westen en Japan, is de kans groot dat de ontluikende landen beursprestaties neerzetten die deze van de geïndustrialiseerde wereld overtreffen. Ook hier een echter een caveat: omdat de aandelenmarkten van de ontluikende landen worden gestut door kapitaalkrachtige Westerse investeerders, kunnen deze hun investeringen beperken bv. omdat de eigen aandelenmarkten negatief evolueren. Hiermee rekening houdend ligt de consensusverwachting voor wat betreft de koersevolutie van de beurzen van de ontluikende landen dit jaar in de vork van 8% tot 14% (in plaatselijke munt). 4.6. Aandelen – Kleinere bedrijven
Hoewel het koersverloop van kleinere bedrijven meer volatiel is, presteren deze aandelen op lange termijn beter dan ‘blue chips’. Volgende grafiek die vanaf begin 2000 de Russell 2000 index (Amerikaanse ‘smallcaps’ ‐ rood) vergelijkt met de S&P’s 500 (oker), illustreert dit. Hoewel aandelen van kleinere bedrijven in de periode september 2008 tot maart 2009 veel meer verloren, was hun herstel krachtiger. Op lange termijn ‐ vanaf begin 2000 tot eind vorig jaar ‐ scoren ‘smallcaps’ 71,2% beter. Ze zetten zelfs een positieve prestatie neer, daar waar blue chips nog bijna 3% hebben goed te maken om slechts terug te keren tot hun beginniveau bij aanvang 2000. De redenen van de op lange termijn betere prestatie van ‘smallcaps’, zijn de volgende: i) De schaalgrootte speelt in hun voordeel. Het is gemakkelijker de winst te verdubbelen van 1 naar 2 miljoen dan van 1 naar 2 miljard, ii) Kleinere bedrijven noteren vaak tegen een lagere K/W verhouding (‘onbekend is onbemind’), iii) Hun dividend stijgt doorgaans sneller en iv) Hun meer risicovol business model speelt in hun voordeel wanneer ze succesvol zijn (bv. een biotechbedrijf dat eindelijk het langverwachte, sensationele nieuwe geneesmiddel op de markt brengt, cf. Thrombogenics).
Gelet op de vrij zwakke economische vooruitzichten voor dit jaar in het Westen en in Japan, resp. de sterk groeiende economie in de nieuw geïndustrialiseerde landen, zullen ‘smallcaps’ vooral uit de ontluikende landen het ook dit jaar gemiddeld beter doen dan hun sinds lang gevestigde collega’s. De meerprestatie van ‘smallcaps’ t.o.v. ‘blue chips’ wordt voor 2013 gemiddeld geraamd op 3,0%.
30
4.7. Interim besluit Na een woelig, volatiel beursjaar gekenmerkt door de Europese schuldenproblematiek en de eurocrisis, wijzen de weinig begeesterende macro‐economische vooruitzichten in het Westen en Japan op opnieuw een moeilijk jaar voor de aandelenmarkten. Niettemin is de consensusverwachting positief (o.a. als gevolg van de uiterst expansieve monetaire politiek van de grote centrale banken) met beursindices die eind 2013 (in lokale munt en voor inflatiecorrectie) 5% tot 14% hoger zouden noteren dan bij het jaarbegin. Vanuit het standpunt van de EUR belegger, liggen de beste kansen bij Amerikaanse aandelen, bij aandelen uit de ontluikende landen en bij smallcaps. Sectoraal genieten bedrijven uit de gezondheidszorg en de nuts‐ en energiesector de voorkeur omdat ze een aantrekkelijk dividend combineren met goede winst‐ en cashflowvooruitzichten.
5. Grondstoffen
Al langere tijd worden grondstoffen beschouwd als een afzonderlijke activaklasse. Het is echter pas sinds zowat 2004 dat ze in het middelpunt van de belangstelling staan vooral als gevolg van de sterk stijgende Chinese vraag. Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen harde en zachte grondstoffen. 5.1. Harde grondstoffen
Onder harde grondstoffen worden alle metalen verstaan (inclusief de edele metalen) en de energiedragers, waaronder kolen en ruwe olie. Kenmerkend voor deze activaklasse, is de tijd nodig om bij een aantrekkende vraag de productiecapaciteit te verhogen. Eens de beslissing genomen om bv. een nieuwe mijn te bouwen, kan het tot drie jaar duren eer het eerste erts wordt gedolven. Bovendien moet dat erts nadien nog worden verwerkt waarvoor eventueel een nieuwe fabriek dient gebouwd. Tenslotte mag niet uit het oog worden verloren dat harde grondstoffen niet onbeperkt voorradig zijn. Zeker voor grondstoffen die een massaal verbruik kennen (cf. ruwe olie) komt er een ogenblik dat de stock finaal is uitgeput. De prijzen van de harde grondstoffen waren tot augustus 2008 flink gestegen zoals onderstaande grafiek aangeeft (RICIX grondstoffenindex sinds begin 2000). Vanaf dan zijn ze scherp gedaald, om na een periode van uitbodeming vanaf de lente van 2009 opnieuw fors te stijgen. Actueel noteren ze rond het niveau van midden 2007. De ongemeen scherpe terugval vanaf midden 2008, had alles te maken met de vrees van beleggers dat de wereld afstevende op een nieuwe Grote Depressie. Zo noteerde ruwe olie eind 2008 tegen nauwelijks 47 USD per vat, komende van bijna 150 USD vijf maanden eerder. Toen de omvang van de overheidssteun duidelijk werd, toen bleek dat China op grote schaal grondstoffen insloeg (niet om ze meteen te verwerken, maar als voorraad), keerde het sentiment spectaculair. Ruwe olie (Brent) kost vandaag opnieuw meer dan 110 USD per vat, en dit hoewel de economische groei in het Westen ontgoochelt. Ondanks actueel opnieuw dure prijzen, lijkt het evenwicht tussen vraag en aanbod op lange termijn van veel grondstoffen labiel. Een voorbeeld. De wereldwijde productie van ruwe olie plafonneert al sinds 2004; het hoogste productieniveau is volgens verschillende analisten in de periode 2008‐2010 bereikt (zie grafiek hieronder; bron: ‘US Energy Information Administration’ en verschillende analistenprognoses). Nadien zou de productie ieder jaar lager uitkomen terwijl de vraag (blauwe en 31
paarse lijn) blijft stijgen. De olieproductie heeft nauwelijks geleden onder de zwaarste recessie sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog: over de eerste negen maanden van 2012 bedroeg de gemiddelde productie op wereldvlak iets meer dan 88,6 miljoen vaten per dag (bron: US EIA). Dit is volledig in overeenstemming met de theorie van de piekolie, die zegt dat het hoogste productieniveau is bereikt. De kosten voor het naar boven pompen van olie nemen bovendien almaar toe. Mocht de economische activiteit flink aantrekken, of zouden politieke strubbelingen optreden (cf. Iran), dan zal dit de prijs van een vat ruwe olie nog meer opwaarts stuwen.
Deze LT trend kan echter worden afgeremd indien de plannen voor het winnen van ruwe olie uit teergronden of uit leisteen, werkelijkheid worden. Vooral Noord‐Amerika beschikt over grote dergelijke voorraden. Indien de benodigde milieuvergunningen worden verkregen (wat niet zeker is: het breken van de leisteen gebeurt onder extreem hoge druk en is zwaar milieubelastend), zou dit de afhankelijkheid van de Verenigde Staten van buitenlandse energieleveranciers fel verminderen, met alle gevolgen van dien voor de prijs van de ruwe olie. Nu reeds is iets vergelijkbaars merkbaar wat betreft natuurlijk gas. In Noord‐Amerika ‐ waar de productie van aardgas sterk toeneemt ‐ schommelen de prijzen rond hun historische minima. In Europa echter, dat relatief weinig eigen productie kent, noteert de aardgasprijs op ong. hetzelfde (dure) niveau als vijf jaar geleden. Ondanks deze wat ruwe olie betreft mogelijkerwijs positieve wending, oefenen de verdere, snelle industrialisering van China, India, Zuid‐Amerika en Oost‐Europa een permanent opwaartse druk uit op de harde grondstoffenprijzen. Voor 2013 ‐ gegeven de macro‐economische consensus van een sterke groei in de ontluikende landen en een zwakkere in de rest van de wereld ‐ is de kans groot dat de harde grondstoffenprijzen dit jaar verder aantrekken. Slechts in het kader van alternatieve scenario’s (zie verder) kan het verwacht opwaarts potentieel in het gedrang komen. Hoewel de schommelingen tussen de harde grondstoffen onderling zoals steeds groot zullen zijn, is de consensusverwachting dat een algemene grondstoffenindex zoals de RICIX index in 2013 met 6% tot 8% (in USD) kan stijgen. Hierbij hoeft rekening te worden gehouden met een hoge volatiliteit. Bovendien, mocht de USD tegenover de andere wereldmunten (EUR, JPY, GBP...) aan waarde inboeten, dan kan de stijging een stuk hoger uitkomen. 5.2. Edelmetalen
Hoewel zij thuishoren bij de harde grondstoffen worden edelmetalen (vooral goud en zilver) vaak afzonderlijk beschouwd, niet in het minst omdat bv. goud door talrijke centrale banken wordt opgepot als onderdeel van hun reserves. De prijsvorming van deze metalen volgt de basisprincipes van de andere harde metalen waarbij een speculatief element nooit veraf is, o.a. omdat goud geen
32
gewoon metaal is, maar ook nog andere functies vervult (zie verder). Zoals de linkergrafiek hieronder aantoont, blinkt goud als nooit tevoren. Sinds begin 2000 is een ons goud meer dan 5x zo duur geworden. De vergelijking met de prijsontwikkeling van een aantal andere grote activaklassen (obligaties ‐ rood, aandelen ‐ blauw, vastgoed ‐ groen) onderstreept de uitstekende prestatie van goud nog meer. Sinds begin 2000 is goud vijf keer duurder geworden, vastgoed 2,5 keer en overheidsobligaties 0,7 keer. Wereldwijde aandelen verliezen bijna 30% (rechter grafiek).
De oorzaak van de forse stijging van de goudprijs (en bij uitbreiding van die van de andere edelmetalen) is voor een deel te herleiden tot de ongebreidelde geldcreatie door de centrale banken. Overigens, ook het forse herstel van het vastgoed (onder de vorm van genoteerde aandelen) vindt hierin een verklaring. Niettemin hoeft in dit verband een kanttekening gemaakt te worden. Op 12 december 2012 maakte de FED haar nieuwe monetaire stimuleringsplannen bekend: bovenop het maandelijks kopen van 40 miljard USD hypotheekpapier per maand, verwerft de Amerikaanse centrale bank vanaf januari 2013 ook nog eens 50 miljard USD overheidspapier per maand. Dit gebeurt door middel van zuiver monetaire financiering, d.w.z. deze aankopen worden niet geneutraliseerd door een of andere FED aankondiging tegengestelde maatregel. Op jaarbasis betekent dit dat de FED met bijna 1.000 miljard USD de economie ondersteunt. Men zou verwachten dat deze initiatieven die op termijn ongetwijfeld inflatoir zijn, de goudprijs een stevige duw in de rug zouden hebben gegeven. Het tegendeel is echter waar zoals de grafiek hiernaast aangeeft (evolutie van de goudprijs in ons gedurende december 2012). Van 12 december 2012 tot 20 december 2012 verloor de goudprijs 3,7%. Het spreekt voor zich, dat deze daling speculaties voedt als zou de goud‐ en zilverprijs door grote marktpartijen en door de FED worden gemanipuleerd. De bedoeling zou zijn te vermijden dat edelmetalen zouden worden beschouwd als een reëel alternatief voor papieren en/of virtueel geld. Of dit zo is, blijft een open vraag. Gelet op de prima prestatie van goud sinds meer dan tien jaar (en ongeacht mogelijke manipulatie), is de vraag of deze trend zich zal doorzetten. Er zijn verschillende factoren die pleiten voor een verdere stijging van de goudprijs. Op de eerste plaats is er spraak van een structureel onevenwicht in de vraag/aanbodverhouding: de mijnen produceren te weinig om aan de stijgende vraag te voldoen. Net zoals voor ruwe olie, is voor goud spraak van piekproductie; het hoogste productiepeil ooit werd in 2001 bereikt. Sindsdien daalt de wereldwijde productie (vooral in Zuid‐Afrika). Daarnaast heeft goud als beleggingsobject heel wat aan populariteit gewonnen dankzij de lancering van ETF’s (‘Exchange Traded Funds’) die het prijsverloop van goud kopiëren. Het kopen van goud is een manier om zich te beschermen tegen een eventuele val van de USD. Ook doet goud (en in mindere mate
33
zilver) dienst als vluchthaven wanneer het stormt op de valutamarkten of wanneer de vrees groeit voor onzekere economische tijden. In dit verband is het van belang te onderstrepen dat goud een goede belegging is zowel wanneer de prijzen oplopen (inflatie), als wanneer ze dalen (deflatie). Goud biedt immers de zekerheid van een zeldzaam metaal, wat ook de economische evolutie is. Deze elementen bij elkaar opgeteld wijzen op termijn op hogere goud‐ en zilverprijzen. Gelet op de sterke prestatie in het recente verleden ‐ maar aan de andere kant in de verwachting dat de inflatie verder oploopt ‐ liggen de analistenverwachtingen over de toekomstige prijsevolutie van goud ver uiteen. Sommigen zien een sterke terugval tot het niveau van 1.400 USD per ons, anderen zien beduidend hogere prijzen en spreken over 2.000 USD per ons en meer tegen eind 2013. Een prijsstijging tot ong. 1.800 USD per ons tegen het einde van het jaar ‐ of met zo’n 7,0% te rekenen vanaf begin 2013 ‐ lijkt onder die omstandigheden niet overdreven. 5.3. Zachte grondstoffen
Zachte grondstoffen zijn producten van de landbouw (graan, koffie, vee…). Zoals de grafiek hieronder aantoont (CRB Food Index ‐ van begin 2000 tot begin 2013, in USD, niet gecorrigeerd voor inflatie), hebben de landbouwproducten sinds begin 2000 een helse rit achter de rug. Sinds midden 2011 is er spraak van een adempauze. De huidige prijzen zijn die van juli 2008; de diepe terugval in het tweede semester 2008 is helemaal uitgewist. Op lange termijn lijkt het onafwendbaar dat de zachte grondstoffen hun opwaartse trend verder zetten. De redenen hiervan zijn op de eerste plaats de snel groeiende vraag vanuit de ontluikende landen als gevolg van de stijgende bevolking. Bovendien treedt in de BRIC landen een verschuiving van de vraag op van basisvoedingsmiddelen naar duurdere zoals vlees. Daarnaast stijgt de vraag naar een aantal landbouwgewassen vanuit de alternatieve energiesector (o.a. koolzaad). Hoewel het duidelijk is dat de prijzen van zachte grondstoffen structureel in de lift zitten, liggen grote schommelingen voor de hand, weze het maar als gevolg van overvloedige of misoogsten. Tegen eind 2013 zou de CRB Food Index opnieuw boven 475 punten kunnen noteren, hetzij een stijging (in USD) met bijna 12% vergeleken met het begin van dit jaar. 5.4. Interim besluit Noch de zwaarste recessie sinds de Tweede Wereldoorlog, noch de zwakke groei in het Westen en Japan, hebben de LT opgaande trend van de grondstoffenprijzen kunnen breken. De reden hiervan is het structurele onevenwicht tussen vraag en aanbod. Dit geldt niet alleen voor metalen als koper of energiedragers als ruwe olie, maar ook voor goud. Na het scherpe prijsherstel sinds maart 2009 van zowel harde als zachte grondstoffen, was hun prijsevolutie in 2012 minder spectaculair. Dit jaar kunnen grondstoffen opnieuw tot de beter presterende grote activaklassen behoren, op voorwaarde dat de consensusvoorspelling wat betreft een zwakke economische groei in het Westen en Japan, samen met een hoge economische groei in de nieuw geïndustrialiseerde landen, wordt bewaarheid.
34
6. Vastgoed
6.1. Stand van zaken Ongeveer omgekeerd evenredig met de neergang van de beurzen in de periode maart 2000 tot maart 2003, stegen de vastgoedprijzen wereldwijd tot begin 2007. Sindsdien is er spraak van een scherpe trendbreuk. De vastgoedcrash in de Verenigde Staten die voor een stuk aan de basis ligt van de Westerse financiële crisis, lijkt uit te bodemen. Een terugkeer tot de groeicijfers van voor 2007 is echter voorbarig. Solidair hiermee kennen ook de Britse, Ierse en Spaanse vastgoedmarkten een uiterst moeizaam verloop, niet toevallig eveneens markten gekenmerkt door speculatieve overdrijving. In de Verenigde Staten blijven verkopen van nieuwe woningen uiterst zwak evolueren (cf. grafiek hieronder). Het volume per eind november 2012, ligt op het niveau van midden 1982, hetzij dat van 30 jaar geleden. De grafiek toont hoe diep de huidige huizencrisis daar snijdt. Een normalisering van de verkoop tot het gemiddelde over de beschouwde periode, veronderstelt een verdubbeling van de actuele verkoopcijfers. Dit is op korte tot halflange termijn een onrealistische verwachting.
Hoewel de voorraad te koop staande huizen (nieuwe en herverkopen) zich schijnt te stabiliseren, zweeft er nog steeds een groot aantal boven de markt. Ondanks de historisch lage rentetarieven, verhindert dit dat de Amerikaanse privé‐huizenmarkt structureel herstelt. Zo mogelijk nog dieper snijdt de vastgoedcrisis in landen als Griekenland, Ierland en Spanje. Het aantal woningen dat wegens wanbetaling in handen van de banken valt, vermindert niet. De economische crisis woedt er zo zwaar dat de solvabiliteit van de banksector onder druk staat als gevolg van het grote volume slechte hypotheekleningen (zie de herkapitalisatie van grote delen van de Spaanse bankensector, met op kop Bankia). Het Amerikaanse, Griekse, Ierse en Spaanse vastgoed bevaart dus nog steeds woelige wateren, iets wat niet snel zal veranderen. Erger, de vrees bestaat dat de vastgoedcrisis nog meer om zich heen grijpt. In Nederland bv. zitten de onroerendgoedprijzen sinds midden 2008 in een dalende trend die nauwelijks beterschap laat zien (zie onderstaande grafiek).
35
6.2. Toekomstige evolutie Wat de prijsevolutie op lange termijn van vastgoed betreft, dient men een ruimere tijdshorizon te hanteren dan een paar jaar. Op lange termijn beantwoorden vastgoedprijzen aan meer fundamentele trends zoals bv. demografische ontwikkelingen of de ‘trek naar het Zuiden’ (de ‘sunbelt’ in de Verenigde Staten en de landen rond de Middellandse zee in Europa). Deze trends zijn op lange termijn zo krachtig dat ze hoe dan ook prijsondersteunend zijn. Bovendien moet tussen de verschillende soorten vastgoed een onderscheid worden gemaakt. Residentieel vastgoed ligt vandaag vaak onder vuur, maar sommige bedrijfspanden zijn nog steeds gewild. Illustratief in dit verband zijn de beurskoersen van een aantal Belgische vastgoedbevaks. Van deze fondsen kan in 2013 opnieuw een totaal rendement van rond 6% worden verwacht, inclusief een dividend dat meestal ruim boven de rente op overheidsobligaties op 10 jaar ligt en dat ieder jaar kan stijgen als gevolg van de indexering van de huurinkomsten (zie grafiek hierboven). Vergeleken met de prestatie sinds begin 2007 van de BEL20 (rode lijn), presteren Aedifica (lichtgroen) en Retail Estates (donkergroen) voorbeeldig. Tot en met eind 2012 bedraagt de meerprestatie resp. 53,1% en 67,6%. Naast het onderscheid tussen de soort vastgoed (residentieel, kantoren, bedrijven...) dient men een vastgoedbelegging ook in te delen op basis van de gekozen investeringswijze. Een vastgoedbelegging kan immers rechtstreeks gebeuren (men verwerft voor notaris de titel van het vastgoed), dan wel onrechtstreeks (men verwerft aandelen of deelbewijzen die het eigendom van het vastgoed vertegenwoordigen). Vorig jaar presteerden in Europa en in de Verenigde Staten roerende vastgoedbeleggingen (d.w.z. aandelen of deelbewijzen van vastgoedondernemingen) een stuk beter dan rechtstreekse vastgoedbeleggingen. Voor een deel is dit te verklaren door de bescherming die deze stukken bieden tegen inflatie. Zo houdt het dividendverloop van de beide genoemde Belgische bevaks rekening met de stijgende inflatie dankzij de geïndexeerde huurinkomsten. Dit is weliswaar eveneens het geval bij rechtstreekse verhuurde vastgoedbeleggingen in woningen en appartementen, maar de illiquiditeit van de vastgoedmarkt belet dat een mogelijke meerwaarde meteen zichtbaar wordt. Men moet het pand realiseren om de eventuele meerwaarde te concretiseren. Tenslotte spreekt het vanzelf dat de markt waarop men koopt van groot belang is. Zo
36
is bv. de aankoop van een woning in de Verenigde Staten of van een Spaans appartement actueel een veel risicovollere investering dan die van vergelijkbare panden in België of Duitsland. 6.3. Interim besluit Het huidige klimaat in een aantal landen is niet gunstig voor rechtstreekse vastgoedbeleggingen. Het is niet de hoogte van de rente die spelbreker is. De financiële crisis uitmondend in een wereldwijde recessie en in de problematiek van de op hol geslagen overheidsfinanciën, hebben echter tot gevolg dat banken in veel landen minder gemakkelijk dan vroeger kredieten toestaan. Omdat krediet het levensbloed is van deze activaklasse, is nog steeds de grootste voorzichtigheid geboden. Aandelen van ondernemingen die op hun beurt in een portefeuille vastgoed beleggen, zijn een ander verhaal. De verwachtingen van analisten wat betreft de return in 2013 van beursgenoteerde vastgoedaandelen (continentaal Europa) zijn ‐ na de hausse van 2012 ‐ niet spectaculair. Een prestatie van ca. 5%, incl. dividend lijkt haalbaar. Sommige Belgische vastgoedbevaks (baanwinkels, seniorenflats) vormen in dit kader een lichtpunt.
7. Hedgefondsen 7.1. Algemeen
Fondsen in afgeleide producten (d.w.z. fondsen die opties, futures en swaps gebruiken en die vaak een beroep doen op een hefboom), hebben geen smetteloze reputatie. Reeds in 1992 lagen ze aan de basis van een valutacrisis binnen het toenmalig Europees Monetair Systeem (aanval op het GBP door G. Soros). In 1994 hebben ze de zgn. obligatiecrash veroorzaakt en in 1998 lagen de short verkopen van de Thaïse baht door hedgefondsen aan de basis van de ineenstorting van talrijke Aziatische munten. Er is ook het beruchte LTCM debacle van september 1999. Het wereldwijde financiële systeem kon toen slechts van de ondergang worden gered dankzij een gecoördineerde actie van de FED en van de 14 grootste internationale banken. In september 2006 ging Amaranth over de kop, een fonds dat speculeerde op energieposities. De verliezen van 6 miljard USD ‐ veroorzaakt door één handelaar ‐ werden vooral door institutionele beleggers gedragen. Tenslotte is er Bernard (‘Bernie’) Madoff die op 11/12/2008 de grootste fraude aller tijden bekende: hij had voor meer dan 65 miljard USD duizenden klanten opgelicht door niet gerealiseerde interesten uit te keren op niet gedane beleggingen. Hij beweerde hedgefondsen te gebruiken die opties en futures kochten op vooral Amerikaanse aandelen. Als gevolg van de financiële crisis en de scherpe recessie zijn hedgefondsen nog verder in de problemen geraakt, ook al omdat ze soms met zeer hoge hefbomen werken. Bovendien voerden een aantal landen, waaronder België, beperkingen in op sommige short verkopen. Van haar kant wil de Europese Commissie hedgefondsen veel strenger reguleren; dit zal hun activiteiten wellicht beperken. De ‘Alternative Investment Fund Managers Directive (‘AIFMD’) ‐ die niet alleen betrekking heeft op hedgefondsen, maar ook op vastgoedfondsen, grondstoffenfondsen en ‘private equity’ fondsen ‐ voert een hele reeks bepalingen in o.m. op het vlak van identificatie van risico’s, strengere overheidscontrole, strengere rapportering en minimum kapitaalvereisten. Deze Richtlijn (2011/61/EU) werd op 1 juli 2011 in het Publicatieblad van de Europese Unie afgedrukt en werd op 21 juli 2011 van kracht. De omzetting ervan in nationale wetgeving dient voor 22 juli 2013 te zijn gebeurd. De gevolgen van de economisch‐financiële crisis in combinatie met strengere (Europese) erkenningsvoorwaarden, zouden als gevolg kunnen hebben dat het aantal hedgefondsen wereldwijd verder daalt.
37
7.2. Rendement
Onverminderd de systeemrisico’s eigen aan hedgefondsen, heeft deze sector gemeten aan de HFR Global Hedge Fund Index (EUR), sinds het uitbarsten van de financiële crisis midden 2007, een vrij ontgoochelende koersontwikkeling laten zien (cf. grafiek hieronder). Daar waar hedgefondsen verondersteld worden te beschermen tegen stormweer op de financiële markten, verliezen ze evengoed zwaar. Opmerkelijk is dat de sector van de hedgefondsen de correctie van midden 2011 nog altijd niet heeft verteerd. Een van de belangrijkste oorzaken hiervan zijn de lage rentevoeten. Immers heel wat hedgefondsen parkeren een groot deel van hun activa in risicoloze geldmarktfondsen, die dienen als waarborg (margin) voor het openen van meer speculatieve posities. Aangezien risicoloze geldmarktbeleggingen nog nauwelijks een rendement afleveren, is deze inkomstenbron voor de hedgefondsen opgedroogd. De populariteit van hedgefondsen steunt bijgevolg eerder op het feit dat ‐ wanneer het stormt op de financiële markten ‐ deze alternatieve structuren minder verliezen dan de grote activaklasse van de aandelen, dan wel dan dat ze consistent goede prestaties afleveren.
Bovendien rijzen een aantal vragen over de relevantie van de door hedgefondsen geafficheerde rendementen. Op de eerste plaats is de toegang tot de beter presterende hedgefondsen vaak gesloten: er worden geen nieuwe deelbewijzen meer uitgegeven. Vervolgens is beleggen in zo’n fonds vaak een daad van blind vertrouwen. De meeste hedgefondsen publiceren immers het detail van hun posities niet. Daarnaast is er de vaststelling dat de spreiding rond het gemiddelde van de rendementen geen normale verdeling (klokfiguur) kent. In de praktijk bevindt de grote meerderheid van de returns van hedgefondsen zich onder het gemiddelde, terwijl slechts een beperkt aantal hoogvliegers (maar die dus vaak gesloten zijn voor nieuwe beleggers) verantwoordelijk is voor het gemiddelde rendement. Tenslotte gebruiken veruit de meeste hedgefondsen de USD als refertemunt, wat ‐ bij afwezigheid van enige afdekking ‐ een valutarisico impliceert voor niet‐USD beleggers. 7.3. Dakfondsen van hedgefondsen Dit type dakfondsen (fondsen van hedgefondsen) wordt meer en meer genoemd als een veilige manier voor de doorsnee belegger om in hedgefondsen te investeren. De gemiddelde opbrengsten van dakfondsen van hedgefondsen zijn weliswaar iets beter dan de returns van veel individuele hedgefondsen, maar overtuigen evenmin (zie grafiek hieronder die de waardeontwikkeling geeft van de Hedge Fund Research International Composite Fund of Funds Index, in USD). De grafiek verschilt nauwelijks van die van de individuele hedgefondsen.
38
Volgens de consensusvoorspelling zouden dakfondsen van hedgefondsen dit jaar een rendement moeten afleveren (alle categorieën door elkaar) dat het midden houdt tussen het totaalrendement van obligaties en dat van aandelen, m.a.w. een rendementsdoelstelling van 3% in USD.
7.4. Interim besluit Het grootste deel van de hedgefondsen slaagt er niet in om op een consistente wijze een positieve return neer te zetten. Deze vaststelling doet geen afbreuk aan het feit dat een beperkt aantal fondsen een positieve performance realiseert ook in dalende aandelenmarkten. Vaak zijn ze echter gesloten voor nieuwe investeerders. Concreet betekent dit dat alternatieve beleggingen bij voorkeur worden gebruikt binnen het totaalbeheer van een portefeuille, eerder dan dat ze voor de eigen merites als op zichzelf staande beleggingen worden gekocht. Dit is wat zgn. kameleonfondsen doen. Deze investeren in wisselende percentages in alle grote activaklassen en doen een beroep op hedgetechnieken om bv. neerwaartse risico’s af te dekken.
8. Rendementsverwachtingen 2013 ‐ samenvatting De consensusverwachting op basis van de economisch‐financiële vooruitzichten voor 2013, leidt tot de volgende prognoses wat betreft het totale rendement van de grote activaklassen (d.w.z. interest/dividend +/‐ koersevolutie). Omschrijving / valuta geldmarktbeleggingen ‐ EUR geldmarktbeleggingen ‐ USD geldmarktbeleggingen ‐ JPY obligaties topkwaliteit ‐ EUR obligaties topkwaliteit ‐ USD obligaties topkwaliteit ‐ JPY aandelen Europese Unie ‐ EUR aandelen Verenigde Staten ‐ USD aandelen Japan ‐ JPY aandelen ontluikende landen (plaatselijke valuta’s) aandelen kleinere bedrijven harde grondstoffen ‐ USD edele metalen (goud) ‐ USD zachte grondstoffen ‐ USD vastgoed Belgische bevaks ‐ EUR dakfondsen van hedgefondsen ‐ USD
Rendementsprognose 2013 (in %) 0,65 0,15 0,10 1,30 1,50 0,50 5,00 tot 10,00 8,00 tot 12,00 7,00 8,00 tot 14,00 extra 3,00 6,00 tot 8,00 7,00 12,00 5,00 3,00
39
Opgelet! Dit zijn niet meer dan ruwe ramingen op basis van de consensusverwachting. De werkelijkheid kan sterk verschillen als gevolg van wijzigingen op het vlak van het economisch‐ financiële scenario, als gevolg van wisselkoersevoluties of als gevolg van geopolitieke ontwikkelingen of grote rampen. In dit verband verwijzen we naar de ‘disclaimer’ op de titelpagina.
9. Afwijkende visies 9.1. Positieve bias (waarschijnlijkheid 10%) In grote lijnen komt dit scenario neer op een ‘goed nieuws show’. De lage rente en een inflatie die onder controle blijft, zwengelen het wereldwijde consumentenvertrouwen flink aan. Bovendien blijven grootschalige natuurrampen of terroristische aanslagen achterwege en slagen de meeste landen erin om hun begrotingstekort aanzienlijk af te bouwen. Op de koop toe vervliegt de onzekerheid over de toekomst van de EUR. Hierdoor herneemt in Europa en in de Verenigde Staten de economische activiteit veel scherper dan vandaag gedacht in het kader van het consensusscenario. Ook de bedrijfswinsten stijgen pijlsnel, wat de beurskoersen opstuwt. Vastrentende beleggingen doen het minder goed omdat de lange rente onder invloed van de goede economische prestaties aantrekt, zonder nochtans te ontsporen (cf. de rol van de centrale banken). Vastgoed herstelt en grondstoffen koersen naar nooit geziene maxima. 9.2. Negatieve bias (waarschijnlijkheid 20%) Pessimistische scenario’s over de economische evolutie in 2013 hebben meestal het escaleren van de soevereine schuldenproblematiek ten grondslag. In plaats van perifere eurolanden zoals Griekenland of Ierland, staan nu Italië en Frankrijk in de vuurlijn. De noordelijke eurolanden ‐ onder druk van hun publieke opinie ‐ zijn niet langer bereid het Europees Stabiliteitsmechanisme (‘ESM’) meer middelen te verstrekken. Evenmin willen enkele EUR landen nog langer ‘carte blanche’ aan de ECB geven om massaal geld te creëren en/of overheidsobligaties op te kopen. Als gevolg hiervan stijgt opnieuw de rente op staatsobligaties van eurolanden met minder goede economische vooruitzichten. De eurozone staat op barsten, waarop Griekenland en Portugal ze verlaten en een eigen munt herinvoeren. Een nieuwe financiële crisis, die zich als een lopend vuurtje over het Westen verspreidt, is een feit. Nauwelijks enkele jaren na de zware recessie van 2008‐2009, komt de klap voor de consumenten zwaar aan; ze schroeven hun uitgaven nog meer terug en gaan als gek sparen. Bovendien ontgoochelt de Chinese groei. De zwakkere consumptie in het Westen en in China zorgt voor een zware terugval van veel grondstoffenprijzen. Wereldwijd poogt de overheid het tij te keren met nog meer geldinjecties en door het lanceren van hele reeksen nieuwe herstelplannen. Deze hebben slechts een beperkt effect. De vraag trekt niet aan; de onzekerheid over de toekomst is te groot. In dit scenario van een wereldwijde (licht) negatieve economische groei, zijn wat betreft het prijzenpeil twee evoluties mogelijk. i) Indien de geschiedenis zich op Japanse wijze herhaalt (er zijn vandaag in het Westen nogal wat overeenkomsten met het Japan van de jaren 90), kalven de prijzen af en steekt een structurele deflatie de kop op. Deflatie betekent dat goederen en diensten morgen goedkoper zijn, zodat de consument zijn bestedingen uitstelt. Gevolg: nog meer prijsdalingen. Precies om deze negatieve spiraal te vermijden, pompen Bernanke, Draghi c.s. massaal geld in de economie met de bedoeling zo snel mogelijk de cyclus van consumptie en productie opnieuw op gang te trekken. De achterliggende gedachte is, dat het verkieslijker is inflatie te riskeren (doordat zoveel geld wordt geïnjecteerd), dan terecht te komen in een deflatiescenario.
40
ii) De tweede mogelijke ontwikkeling draait precies hierom. Vandaag is er geen spraak van inflatie (ondanks de massale geldinjecties) omdat de geldomloopsnelheid sterk is teruggevallen. Er kan echter zoveel extra geld worden gecreëerd, dat zelfs bij een vlakke tot negatieve BBP groei, inflatie de kop opsteekt omdat de geldomloopsnelheid finaal toch verhoogt. Indien negatieve ontwikkelingen bewaarheid worden, zullen de aandelenmarkten (sterk) corrigeren, op de eerste plaats omdat de bedrijfswinsten zullen ontgoochelen. Slechts enkele grondstoffen zoals goud en zilver, zullen in zo’n omgeving goed scoren, net zoals obligaties van de allerbeste kwaliteit (deflatiescenario). Loopt de inflatie echter uit de hand (monetaire inflatie), dan zullen zelfs obligaties van de allerbeste kwaliteit zwaar verliezen. Bij oplopende inflatie zouden aandelen relatief goed moeten presteren omdat ze meestal reële activa vertegenwoordigen (financiële aandelen zijn de notoire uitzondering). 9.3. Interim besluit Economie is geen exacte wetenschap en daarom kan men niet uitsluiten dat ‐ ondanks de lagere waarschijnlijkheid ‐ een van deze alternatieve scenario’s werkelijkheid wordt. Maar aan de andere kant zullen politici niet alles zomaar op zijn beloop laten. Positieve verrassingen zijn mogelijk, bv. op het vlak van de versnelde integratie van de eurozone. Daarom is het consensusscenario dat mikt op een geleidelijke verbetering van de economische vooruitzichten wereldwijd vanaf het tweede semester 2013, het meest waarschijnlijke.
10. Slotoverwegingen 10.1. Deze studie steunt op de consensusverwachtingen van een groot aantal (supranationale) overheidsinstellingen en commerciële financiële instituten. Omdat de consensusverwachting de grootste gemene deler is, verbergt deze invalshoek visies die sterk verschillen. Daarom werden supra een meer positieve, resp. een meer negatieve analyse kort besproken. 10.2. Deze verscheiden meningen vertolken echter een niet vol te houden spreidstand. Een voorbeeld hiervan is de toekomst van de EUR. Een aantal analisten is ervan overtuigd dat de eenheidsmunt niet zal verdwijnen of niet zal worden aangepast, terwijl anderen wijzen op de onhoudbaarheid van de Griekse overheidsfinanciën (zelfs rekening houdend met gulle Europese steun), zodat ze met een mathematische zekerheid stellen dat de dagen van de EUR zoals we die vandaag kennen, geteld zijn. 10.3. De rode draad die door de voorspellingen loopt, is de onzekerheid gecreëerd door de centrale banken. Ze handelen met de beste bedoelingen, maar ze passen financieel‐economische remedies toe die nog nooit in de moderne geschiedenis zijn gebruikt. De economische theorie zegt dat het ongebreideld creëren van extra geld moet eindigen in het oplopen van inflatie. Slechts indien de grote centrale banken ‐ wanneer nodig ‐ erin slagen deze extra geldhoeveelheid opnieuw uit het economische systeem te halen, kan sterke geldontwaarding worden vermeden. Zo’n stappen zullen de rente op korte en lange termijn sterk doen stijgen. Zoals hoger gesteld, is dit echter niet in het belang van de overheden die zowat overal ter wereld verdrinken in de schulden. De hamvraag is of de centrale banken onder die omstandigheden het restje zelfstandigheid dat ze nog hebben, zullen kunnen bewaren. De vraag stellen, is ze beantwoorden. 10.4. In het licht hiervan volgen een aantal slotoverwegingen die partim teruggaan op studies van derden, partim op eigen analyses, en die een kritische noot plaatsen bij de consensusverwachtingen, zonder daarom in een van de alternatieve scenario’s te vervallen.
41
‐ De impact van de zware overheidsbesparingen en hogere belastingen in quasi alle eurolanden wordt onderschat. Hoewel het Griekse, Ierse en Portugese voorbeeld tot nadenken zou moeten stemmen, willen de Europese Commissie en de ECB de scheefgelopen situatie van de overheidsfinanciën op té korte termijn rechttrekken. In plaats van een matige tot nulgroei over 2013, zou de Europese economie daarom kunnen afglijden in een diepe recessie, die tot 2014 en nadien zou kunnen aanslepen. Ook voor 2012 waren de economische prognoses voor de eurozone van de meeste supranationale instellingen veel te positief. Beleidsmakers lijken zich echter niet te storen aan de lessen die de geschiedenis leert. ‐ De verleiding om net zoals in Japan en de Verenigde Staten over te gaan tot het nog meer verhogen van de geldmassa (door het opkopen van bestaande overheidsobligaties, door het verstrekken van bijna gratis krediet aan de banksector, door het uitgeven van gezamenlijke EUR obligaties) zal wellicht te groot worden. De ECB zal de kraan van de geldcreatie nog meer opendraaien. De impact hiervan op de BBP groei zal tegenvallen wegens de besparingen en belastingverhogingen; de inflatie zal erdoor gestut worden. ‐ Het redden van de eenheidsmunt veronderstelt minstens een economische, fiscale en monetaire eenmaking wat betreft de landen die deel uitmaken van de eurozone. Voor zover de politieke wil al aanwezig is om dit te bereiken, veronderstelt dit een nooit geziene vermogensoverdracht (solidariteit) van het rijke noorden naar het arme zuiden. Het is niet vanzelfsprekend dat een democratische meerderheid in de noordelijke landen kan worden gevonden om dit te realiseren. De kans dat de EUR de prestatie van 2012 over doet en zonder grote kleerscheuren 2014 haalt, is niet groot. ‐ De gezondmaking van de Amerikaanse overheidsfinanciën dreigt een van de belangrijkste economisch‐financiële thema’s van 2013 te worden. De onwil van zowel Democraten als Republikeinen om te snijden in de uitgaven en de inkomsten te verhogen, steunt op de bereidheid van de FED om overheidseffecten te blijven opkopen. Ondanks de aantrekkelijkheid van de Verenigde Staten als veilige haven en het universele gebruik van de USD, komt er een punt dat de financiële markten de grote Amerikaanse deficits niet langer accepteren. Dit zou wel eens vlugger het geval kunnen zijn dan algemeen gedacht. ‐ De Chinese groeicijfers zijn niet houdbaar indien het Westen in een diepe recessie sukkelt. Vraag is welke de sociale impact is, wanneer als gevolg hiervan in China duizenden fabrieken moeten sluiten en de werkloosheid fors oploopt. ‐ Ieder jaar moeten de financiële markten niet in te schatten gebeurtenissen verwerken. Het is onwaarschijnlijk dat 2013 hieraan ontsnapt. Een gewapend conflict bv. in de Arabische Golf zal de prijs van ruwe olie de hemel injagen. ‐ De waardering van de EUR, resp. de USD, zal nog veel meer dan in het verleden fluctueren op de golven van het beleggerssentiment. Beide munten zijn intrinsiek zwak (kiezen tussen de pest of de cholera…). Alternatieven zijn dun gezaaid, vooral omdat de achterliggende economieën klein zijn (AUD, CAD, NOK, SGD, SEK…). Een aantal munten van grotere ontluikende landen (BRL, INR, ZAR…) zou daarom positief kunnen verrassen. ‐ De consensus wat betreft de in 2013 te verwachten rendementen, is ‐ zoals in het verleden vaak het geval was ‐ zonder uitzondering positief voor alle grote activaklassen. Dit is een té rooskleurige inschatting. Ook in 2013 zullen een of meerdere grote activaklassen negatieve returns laten zien. Een eerste kandidaat hiervoor zijn staatsobligaties van de beste kwaliteit met een looptijd van 5 jaar en meer. Hun rendementen zijn zo sterk teruggevallen dat een opwaartse correctie in de sterren staat geschreven. Maar dit is in normale marktomstandigheden. Vandaag hebben de grote centrale banken een ander speelveld gecreëerd, waarin ze de rente tot niveaus ver onder het inflatiepeil kunnen vastprikken. De verwachte stijging van de rendementen op overheidsobligaties van de beste kwaliteit, zou daardoor op zich kunnen laten wachten. ‐ Meer concreet en zonder extreme gebeurtenissen te verdisconteren, heeft het voorgaande tot gevolg dat de consensus wat betreft de verwachte rendementen hoeft bijgestuurd te worden. Aandelen zouden positief kunnen verrassen, bij gebrek aan alternatieven en in het licht van de enorme geldcreatie. Zoals hoger gesteld, staan obligaties uitgegeven door overheden en bedrijven
42
met de beste ratings, bloot aan opflakkerende rente. Ondanks de in reële termen negatieve opbrengst, zal de geldmarkt populair blijven. De schijnbare zekerheid gekenmerkt door een quasi onbestaande volatiliteit, zal veel beleggers blijven bekoren. Als de globale economische groei zwak blijft, of zelfs negatief wordt, zullen grondstoffen niet duurder worden. Uitzondering hierop is wellicht goud, dat dienst doet als vluchthaven. Loopt de inflatie echter op, dan zullen alle grondstoffen de hoogte inschieten. In een klimaat van bezuinigen, inleveren en hogere belastingen kan vastgoed niet veel duurder worden. Ook hier kan oplopende inflatie de prijzen echter opwaarts stuwen. Beleggingen in hedgefondsen tenslotte, leveren geen meerwaarde op vergeleken bij de andere grote activaklassen. © FRD nv – januari 2013
43