RENDEMENT EN RISICO IN 2012
Januari 2012
Dit document is geen investeringsaanbod, noch een verzoek of uitnodiging tot het kopen van of intekenen op een belegging in om het even welke jurisdictie. De rendementsverwachtingen of in het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst, maar dienen slechts ter illustratie. De waarde van beleggingen kan zowel stijgen als dalen. De informatie in dit document is met de meeste zorg samengesteld. Er zal geen aansprakelijkheid worden aanvaard voor eventuele onjuistheden. Deze publicatie verleent geen rechten.
©FRD NV. – STEENWAGENSTRAAT 48 – B 1820 MELSBROEK – TEL ++32(02)245.8085 – FAX ++32(02)245.7765 E‐MAIL
[email protected] – RPR BRUSSEL – BTW BE0437.136.438 – BANK 230‐0992352‐62
Inhoudstafel ‐ Rendement en risico in 2012 DEEL I ‐ DE WERELDECONOMIE IN 2012 1. Macro‐economische analyse
pagina
1.1. Stand van zaken 1.2. De infernale PIIGS kringloop 1.3. De liquiditeitsval 1.4. Inflatie: morgen meer van hetzelfde 1.5. Wisselkoersen 1.6. Besluit
4 ‐ 12 12 ‐ 14 14 ‐ 16 17 ‐ 20 20 ‐ 21 21 ‐ 23
DEEL II ‐ DE VOORUITZICHTEN VAN DE GROTE ACTIVAKLASSEN 2. Geldmarktbeleggingen 2.1. Geldmarktbeleggingen ‐ EUR 2.2. Geldmarktbeleggingen ‐ USD 2.3. Geldmarktbeleggingen ‐ JPY 2.4. Interim besluit
24 24 24 24 ‐ 25
3. Vastrentende beleggingen op halflange en lange termijn (obligaties) 3.1. Obligaties ‐ EUR 3.2. Obligaties ‐ USD 3.3. Obligaties ‐ JPY 3.4. Interim besluit
25 ‐ 28 28 ‐ 29 29 29
4. Aandelen 29 ‐ 31 31 ‐ 32 32 32 ‐ 34 34 35
4.1. Aandelen ‐ Europese Unie 4.2. Aandelen ‐ Verenigde Staten 4.3. Aandelen ‐ Japan 4.4. Aandelen ‐ Ontluikende landen 4.5. Aandelen ‐ Kleinere bedrijven 4.6. Interim besluit 5. Grondstoffen 5.1. Harde grondstoffen 5.2. Edelmetalen 5.3. Zachte grondstoffen 5.4. Interim besluit
35 ‐ 36 36 ‐ 37 37 ‐ 38 38
2
6. Vastgoed 6.1. Stand van zaken 6.2. Toekomstige evolutie 6.3. Interim besluit
38 ‐ 39 39 39
7. Hedgefondsen 7.1. Algemeen 7.2. Rendement 7.3. Dakfondsen van hedgefondsen 7.4. Interim besluit
40 40 ‐ 41 41 42
8. Rendementsverwachtingen 2012 ‐ samenvatting
42
9. Afwijkende visies 9.1. Positieve bias 9.2. Negatieve bias 9.3. Interim besluit
43 43 ‐ 44 44
10. Slotbeschouwingen
44 ‐ 45
3
Rendement en risico. Wat brengt 2012? Deze nota wil een antwoord geven op de vraag wat in 2012 te verwachten van het rendement van geldmarktbeleggingen, obligaties, aandelen, grondstoffen, vastgoed en hedgefondsen en dit in het licht van de evolutie van de globale economie. Hiervoor heeft FRD een synthese gemaakt van wat actueel (d.w.z. eind december 2011) door de belangrijkste internationale economische instellingen, economisch‐ financiële tijdschriften, banken en vermogensbeheerders naar voor wordt geschoven als meest waarschijnlijk scenario wat betreft de macro‐economische ontwikkelingen en de te verwachten opbrengsten van de belangrijkste activaklassen. In fine worden ook enkele alternatieve scenario’s kort besproken. De bronnen waarop een beroep werd gedaan zijn de OESO, het IMF, de Wereldbank, de Europese Unie, de ECB, de FED, Business Week, The Economist, Bank of America, Barclays, BlackRock, BNP‐Paribas, Citigroup, Crédit Agricole, Crédit Suisse, Degroof, Dexia, Fidelity, Franklin Templeton, Henderson, ING, JPMorganChase, KBC, Morgan Stanley, Petercam, Pictet, Robeco, Société Générale, UBS en Vontobel. Dit is een ruim staal waaruit als grootste gemene deler de consensusverwachtingen voor 2012 werden gedistilleerd. Alle gegevens en grafieken zijn ontleend aan Bloomberg® behalve indien anders vermeld.
D E E L I ‐ D E W E R E L D E C O N O M I E I N 2 0 1 2
1.1. Stand van zaken In 2011 bepaalden meer dan ooit macro‐economische ontwikkelingen de marsrichting van de financiële markten. Op de eerste plaats waren er de rampzalige gebeurtenissen in de PIIGS landen. Nooit geziene, zware inleveringen hebben Griekenland in een negatieve spiraal van depressie en sociale achteruitgang geduwd. Ook in Ierland en Portugal is de vrees voor een diepe recessie ‐ als gevolg van de strenge besparingen ‐ acuut aanwezig. Op de koop toe moeten grotere landen zoals Italië in 2012 een belangrijk deel van hun uitstaande overheidsschuld herfinancieren. Daarom spreekt het vanzelf dat de Europese schuldenproblematiek ook dit jaar prominent aanwezig zal blijven op de financiële scène. Maar deze problematiek is niet tot de eurozone beperkt. De grootste schuldennatie ter wereld in absolute cijfers is de Verenigde Staten, van dichtbij gevolgd door Japan. Koppelt men de overheidsschuld aan het BBP, dan is Japan de onbedreigde primus, met een staatsschuld die meer dan 200% van het BBP bedraagt (zie verder). Bovendien betalen beide naties een rente die op tien jaar lager noteert dan 2% (VSA) en 1% (Japan). De vooruitzichten voor de overheidsfinanciën wereldwijd versomberen verder als men rekening houdt met het verzwakkende economische raamwerk. Het IMF heeft al enkele keren de groei van het globale BBP neerwaarts herzien. Een lagere of negatieve groei ondermijnt de besparingsinspanningen van de overheden. Een goed voorbeeld is België. Begin december werden besparingen en lastenverhogingen goedgekeurd om het deficit in 2012 tot minder dan 3% van het BBP te beperken. Nauwelijks een maand later, blijken een aantal veronderstellingen te optimistisch (i.p.v. een geraamde BBP groei van 0,8%, zou in het beste geval het BBP in 2012 gelijk blijven). Gevolg: extra‐belastingen en besparingen voor een bedrag (afhankelijk van de nieuwe ramingen) van 1,5 tot 2,5 miljard EUR. De onzekerheid die hiervan het gevolg is, samen met de achteruitgang in het netto besteedbaar inkomen, wegen bijkomend op de economische activiteit. Hierdoor valt de groei nog meer tegen, waardoor de overheidstekorten opnieuw stijgen met een volgend rondje extra belastingen en besparingen tot gevolg, waarna de duivelse kringloop herbegint. De wijze waarop de problematiek van de overheidstekorten wordt aangepakt, verschilt grondig. De eurozone ‐ onder aanvoering van de Duitse bondskanselier Angela Merkel ‐ kiest voor een strenge aanpak. Het zogenaamde ‘six pack’ akkoord van 18 september 2011 doet de eurolanden een begrotingskeurslijf om. Het voorziet in geldelijke sancties zo de begrotingsdoelstellingen worden gemist of de overheidsschuld verder oploopt. Als reactie kennen quasi alle landen van de eurozone een felle
4
uitbarsting van besparings‐ en (vooral) extra belastingendrift. In de VSA liggen de kaarten anders. Daar probeert de Obama administratie de economie op gang te trekken door nog veel meer schulden te maken en door massaal eigen overheidsobligaties door de FED te laten opkopen. Op korte termijn is deze aanpak wellicht te verkiezen; de Amerikaanse economie deed het tijdens de laatste maanden van vorig jaar inderdaad beter dan de Europese. Maar op lange termijn is het maar de vraag wie het bij het rechte eind heeft. Immers, wat de VSA doet, is niet meer of niet minder dan de problemen naar de toekomst door te schuiven. Naarmate de schuldenberg groeit, komt er vroeg of laat een eind aan het vertrouwen dat de markten hebben in Amerikaans overheidspapier. Indien de eurozone op dat ogenblik haar budgettaire zaakjes min of meer op orde heeft, zou het oude continent in positieve zin kunnen verrassen. Dit scenario is echter uiterst onzeker: misschien ontbreekt de tijd om het waar te maken, bv. omdat de economieën in een aantal PIIGS landen zo zwak presteren, dat ze verplicht worden de euro te verlaten. Nog een andere weg volgt Japan. Dankzij grote overschotten op de lopende rekening en een hoge spaarquote, kan Japan zijn astronomische overheidstekorten quasi integraal financieren door een beroep te doen op het binnenlandse spaarwezen. Dit vermindert de tekorten natuurlijk niet, maar het is wel een veel comfortabeler toestand dan die van bv. Groot‐Brittannië, Italië of de VSA die een groot deel van de nieuwe en vervallen overheidsschuld aan buitenlandse beleggers moeten zien te slijten. Hoe is het zo ver kunnen komen? Het faillissement van de Amerikaanse zakenbank Lehman Brothers op 15 september 2008 betekende de start van de zwaarste, wereldwijde economische crisis sinds de Grote Depressie van de 30‐er jaren van de vorige eeuw. Het consumentenvertrouwen kelderde, de productie stortte in, de werkloosheid liep pijlsnel op. Maar zo de ineenstorting van een nooit geziene omvang en snelheid was, zo was ook de reactie van de overheden. Op korte termijn en in onderlinge samenspraak, werden een groot aantal maatregelen getroffen met de bedoeling een economisch armageddon te vermijden. Naast een politiek van ultralage rente, nam de overheid fiscale steunmaatregelen (o. a. om de auto‐ en huizenverkoop aan te zwengelen) en voerde ze een politiek van ‘deficit spending’ door grote infrastructuurwerken op te starten. Daarnaast werd de geldmassa sterk verhoogd met de bedoeling de rentevoeten op lange termijn te drukken en op die manier verbruikers en ondernemers tot investeren te verleiden. Deze politiek van kwantitatieve versoepeling (‘quantitative easing ‐ QE’) wordt nog steeds verder gezet, al is het officiële standpunt van de ECB in dit verband minder duidelijk (zie verder). In een eerste fase waren deze ingrepen succesvol: talrijke economische indicatoren herstelden en bereikten opnieuw ongeveer het pre‐crisis niveau. Echter, naarmate 2011 vorderde, begon de tol van de omvangrijke reflatie‐initiatieven voor de overheidsfinanciën duidelijk te worden. De inkomsten bleven achter en de tekorten namen niet af, wel integendeel. Onder druk van vooral het IMF ‐ en wat de eurozone betreft van Duitsland ‐ gingen veel landen over tot zware saneringen: de directe en indirecte belastingen werden verhoogd en in de uitgaven werd stevig gesnoeid. Zoals hoger aangestipt ontstond op die manier een negatieve dynamiek, in de eurozone nog versterkt door druk op de eenheidsmunt bij gebrek aan een niet uniform budgettair en financieel beleid. Op de koop toe bleek de markt niet langer bereid de tekorten te financieren, zodat sommige overheden niet alleen met een solvabiliteitsprobleem werden geconfronteerd, maar ook met een liquiditeitsprobleem. Griekenland is in dit verband het beste voorbeeld. Het land is de facto failliet. Het overleeft slechts dankzij omvangrijke hulpprogramma’s vanwege het trio Europese Unie, IMF en ECB. In totaal bedraagt de goedgekeurde hulp actueel zo’n 250 miljard EUR (waarvan een groot deel nog niet is uitgekeerd, want Griekenland bespaart niet genoeg...), te verhogen met omvangrijke indirecte hulp vanwege de ECB aan Griekse financiële instellingen (exact bedrag onbekend). Maar het is niet alleen de eurozone ‐ met de PIIGS landen op kop en met Duitsland als uitzondering ‐ die in de laatste maanden van 2011 in een recessie terechtkwam. Ook de groei in landen als Groot‐Brittannië, China, Brazilië en de Verenigde Staten is minder hoog dan begin 2011 geschat. De volgende grafieken illustreren dit.
5
Voorgaande grafieken betreffen het consumentenvertrouwen in de eurozone (links), resp. in Duitsland. Na het duidelijk herstel sinds begin 2009 en een top tijdens de eerste helft 2011, is er een duidelijke terugval, die scherper is voor de eurozone als geheel dan voor Duitsland. In de Verenigde Staten tonen de Amerikaanse ISM Manufacturing index (industriële sector ‐ linker grafiek) en de ISM Non‐Manufacturing index (dienstensector) een gelijklopend beeld, al valt het op dat de daling niet zo uitgesproken is en de laatste maanden eerder wijzen op herstel. Deze indices vertolken het sentiment van de bedrijfsleiders over de courante gang van zaken en de verwachtingen op korte termijn, resp. in de industrie (linker grafiek) en de dienstensector.
De verkoop van nieuwe personenwagens (een goede indicator wat betreft privé consumptie ‐en investeringen) bevestigt het voorgaande (zie onderstaande grafiek).
6
In de Verenigde Staten is sinds het dieptepunt van de crisis (eind 2008) spraak van een constant herstel (bruine lijn), terwijl de Europese autoverkopen (ondanks allerhande premies ‐ zwarte lijn) trendmatig verzwakken. China (groene lijn) blijft buiten categorie. De opgaande trend van de Amerikaanse autoverkopen geeft aan dat de door de FED gevolgde politiek van massale geldcreatie in combinatie met de torenhoge tekorten van de centrale overheid, het bestedingspatroon van de gemiddelde Amerikaan ondersteunt. Zoals hoger opgemerkt, betreft dit echter interen op de toekomst door het verschuiven van de sanering van de overheidsfinanciën naar de komende jaren. De nieuw geïndustrialiseerde landen met Brazilië en China op kop, blijven uitstekende prestaties neerzetten, vergeleken met deze van het Westen en Japan. Dit blijkt o.m. uit onderstaande grafiek die vanaf 2000 t.e.m. september 2011 de groei in lopende prijzen weergeeft van het BBP van China (groene lijn), Brazilië (gele lijn), de eurozone (zwarte lijn) en de Verenigde Staten (bruine lijn). Op tien jaar tijd is de Chinese totale output met 442,7% gestegen, die van Brazilië met bijna 250%. De data voor de eurozone en de Verenigde Staten verbleken hierbij met een groei van resp. 92,7% en 58,0% (basis USD).
Wanneer deze BBP groeicijfers worden gecorrigeerd voor inflatie, blijken de verschillen tussen China en het Westen heel wat minder groot dan misschien verwacht: immers, sinds begin 2000 is het inflatiecijfer prima vergelijkbaar. Hetzelfde geldt niet voor Brazilië, dat structureel lijdt onder een hogere inflatie. Land/regio Eurozone Verenigde Staten Brazilië China
Gemiddelde inflatie op jaarbasis sinds begin 2000 (in %) 2,10 2,51 6,72 2,24
Laatst gemeten inflatie op jaarbasis (in %) 3,12 3,39 6,64 4,32
In de nieuw geïndustrialiseerde landen is de crisis van einde 2008 / begin 2009 lang vergeten: de groei van het BBP sluit er opnieuw aan bij de trend op lange termijn. Niettemin blijven prijsstijgingen een probleem, waaraan ook China niet ontsnapt (het lage gemiddelde inflatiepeil sinds begin 2000 vloeit voort uit een periode van zwakke prijsstijgingen in 2000‐2003 en 2008‐2009). Meer in het bijzonder is de Chinese overheid beducht voor voorthollende woningprijzen, die een impact kunnen hebben op de sociale verhoudingen. De Chinese centrale bank (die door de overheid volledig wordt gecontroleerd) heeft daarom in de loop van 2011 verschillende keren de reserveverplichtingen van de commerciële banken verhoogd met de bedoeling dat ze minder gemakkelijk krediet zouden toestaan. Daarenboven werden in een aantal regio’s (Shanghai, Peking) beperkingen ingesteld op het aantal woningen dat privé personen kunnen bezitten, en dit met de bedoeling speculatie tegen te gaan. Dat deze maatregelen hun uitwerking niet hebben gemist, toont onderstaande grafiek die het sentiment weergeeft op de huizenmarkt. Na een fors herstel van begin 2009 tot de lente 2010, schommelt deze index actueel rond zijn lange termijn gemiddelde. Omdat tegelijkertijd de Chinese inflatie is teruggevallen, is de consensusverwachting dat de restrictieve monetaire politiek van de Chinese centrale bank progressief zal worden terug geschroefd.
7
Dit is echter niet zonder gevaar. Nu reeds waarschuwen sommige analisten voor de Chinese schuldenberg. Heel wat kredieten toegekend eind 2008 en in 2009/2010 zouden onmogelijk kunnen worden terugbetaald, resulterend in een implosie van de Chinese economie met wereldwijde repercussies, bv. op het vlak van de vraag naar grondstoffen. De consensusverwachting spreekt dit evenwel tegen: de Chinese economie zal ook in 2012 stevig groeien, weze het tegen een minder hoog tempo dan in de voorbije jaren. Zoals hoger gemeld, worstelt Brazilië met een koppig hoge inflatie. Dit is ook het geval in India en in veel andere ontluikende landen (Argentinië, Rusland, Turkije, Vietnam...). De toestand in India bv. raakt maar niet onder controle: de prijsstijgingen blijven er rond 10% op jaarbasis schommelen, terwijl de overheid al sinds begin 2010 beperkende maatregelen heeft genomen (zie onderstaande linker grafiek, die de inflatieontwikkeling weergeeft). De invloed van deze maatregelen (verhogen rente, moeilijkere kredietverlening) doet zich gevoelen op de BBP groei (rechter grafiek): van een groei op jaarbasis van 9,4% tijdens het 1ste kwartaal 2010, is hij teruggevallen tot een (nog altijd forse...) 6,9% tijdens het 3de kwartaal 2011. Dit toont de kracht aan van een beperkend monetair beleid. Het omgekeerde echter ‐ d.w.z. het monetaire beleid gebruiken om de groei te versnellen ‐ ligt heel wat moeilijker (zie verder).
De nieuw geïndustrialiseerde landen genieten van robuuster overheidsfinanciën dan die in het Westen of in Japan. De verwachte overheidstekorten van de BRIC landen als % van hun bruto ontvangsten, evenals hun totale overheidsschuld als % van hun BBP, zijn als volgt (ramingen 2011). Land/regio Brazilië Rusland India China
Overheidstekort 2011 (in % van de bruto ontvangsten) ‐2,65 +0,20 ‐4,00 ‐1,80
8
Overheidsschuld (in % van het BBP) 36,6 9,0 50,6 16,3
Begin 2012 zijn de verschillen tussen de economische vooruitzichten voor de ontluikende landen enerzijds en het Westen en Japan anderzijds, opnieuw zeer groot. In de eerste is de staatshuishouding in duidelijk betere doen, ze hebben een jonge bevolking die nog veel onvervulde behoeften kent, en ze zijn niet verplicht besparingen en/of belastingverhogingen door te voeren. Hoewel de zwakke groei in het Westen en in Japan hen niet onberoerd laat, wordt de binnenlandse vraag er steeds belangrijker. Omdat de gevolgde economische politiek grondig verschilt (zie hoger), zal de groei in de Verenigde Staten die van de eurozone overtreffen. Kernvraag is of de eurozone die verscheurd wordt tussen het beter presterende ‘Noorden’ (Duitsland, Finland, Oostenrijk, Nederland) en het kreupele ‘Zuiden’ (Ierland, Italië, Griekenland, Portugal, Spanje) deze brede spreidstand kan overleven. Verder komt dit onderwerp uitgebreid aan bod. Concreet betekent het voorgaande dat de economische vooruitzichten voor 2012 veruit het best ogen voor de ontluikende landen, op grote afstand gevolgd door de Verenigde Staten en nog verder door de eurozone, Japan en het Verenigd Koninkrijk. De volgende tabel herneemt de consensusvooruitzichten zoals gepubliceerd door Bloomberg voor 2012 en 2013. Land/regio Reële groei BBP (in %) Eurozone Groot‐Brittannië Japan Verenigde Staten Brazilië China
2012
2013
‐0,20 0,60 1,66 2,10 3,40 8,50
1,10 1,80 1,69 2,50 4,10 8,35
De eurozone als geheel stevent voor dit jaar af op een BBP groei van ‐0,20%. Dit cijfer is het gemiddelde van de relatief goede cijfers van de noordelijke landen (Duitsland en co.) en de barslechte van de vooral zuidelijke. Volgende tabel geeft de evolutie weer van de verwachte BBP groei in de PIIGS landen voor dit en volgend jaar. Groei BBP (in %) Portugal Ierland Italië Griekenland (*) Spanje ter vergelijking: Duitsland
2012 ‐3,50 ‐0,80 ‐0,30 ‐4,50 0,25 0,45
2013 ‐1,55 1,50 0,30 ‐1,50 1,00 1,55
(*) Het Griekse BBP zal van begin 2009 tot eind 2013 met bijna 20% krimpen. Het spreekt voor zich dat dergelijke groeiverschillen een blijvend grote impact hebben op de overheidsfinanciën en ‐ bij uitbreiding ‐ op de koers en de toekomst van de euro. De overheidsfinanciën, gekenmerkt door het begrotingstekort en door de overheidsschuld, evolueren als volgt voor een aantal landen van de eurozone (ramingen Europese Commissie, december 2011). België Duitsland Frankrijk Griekenland (*) Ierland Italië Nederland Oostenrijk Portugal Spanje
tekort 2011 (in %)
tekort 2012 (in %)
‐4,00 ‐1,30 ‐5,80 ‐8,90 ‐10,30 ‐3,80 ‐4,30 ‐3,40 ‐5,80 ‐6,60
‐2,80 ‐1,00 ‐5,10 ‐6,00 ‐7,80 ‐2,10 ‐4,20 ‐2,10 ‐4,25 ‐4,30
totale schuld 2011 (in % BBP) 97,8 78,9 86,9 162,8 108,1 120,5 64,2 70,8 101,6 69,9
totale schuld 2012 (in % BBP) 100,8 80.5 91,9 151,5 112,1 124,2 68,4 73,3 107,7 75,3
(*) Ondanks de belangrijke tekorten in 2011 en 2012 daalt de Griekse overheidsschuld, omdat de Europese Commissie rekening houdt met de kwijtschelding van 50% van de Griekse overheidsschuld in handen van de privébanken.
9
Twee vaststellingen: i) Hoewel de overheidstekorten volgend jaar over heel de lijn dalen, stijgt in ieder land de totale overheidsschuld, met uitzondering van Griekenland (zie voetnoot onder bovenstaande tabel). ii) Er loopt een breuklijn tussen de ‘goede leerlingen’ (met op kop Duitsland) en de PIIGS landen, waarbij het niet zozeer het overheidstekort is dat doorweegt, maar wel de totale overheidsschuld. België bekleedt in dit verhaal een middenpositie: het tekort is beter dan gemiddeld voor de eurozone, maar de totale overheidsschuld sluit aan bij deze van de PIIGS landen. Dit is overigens ook het geval voor Frankrijk, en meer en meer ook voor Duitsland. De zogenaamde Maastricht norm van maximaal 60% van het BBP overheidsschuld, wordt in geen enkel groter euroland, noch dit jaar, noch volgend jaar gehaald. Het echte probleem voor de overheidsfinanciën schuilt evenwel niet zozeer in het jaarlijkse tekort of in de totale uitstaande schuld, maar in het schuldbedrag dat ieder jaar moet geherfinancierd worden. Volgende tabel geeft inzicht in de bedragen die in 2012 door de belangrijkste soevereine schuldeisers wereldwijd moeten worden ontleend. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de in 2012 te herfinancieren vervallen kapitaalschuld en het totaal van de interestbetalingen op de uitstaande schuld (alle bedragen in miljard USD). Land
Te financieren vervallen schuld
Japan VSA Italië Frankrijk Duitsland Canada Brazilië Groot‐Brittannië China India Rusland Totalen
3.000 2.783 428 367 285 221 169 165 121 57 13 7.609
Totaal bedrag van de interest‐betalingen
Totaal te BBP (USD) in lopende financieren prijzen (*) bedrag 117 3.117 5.498 212 2.995 15.176 73 501 2.051 54 421 2.560 45 330 3.310 16 237 1.574 29 198 2.088 67 232 2.246 41 162 5.879 39 96 1.729 9 22 1.479 702 8.311 (*) Dit betreft het BBP op het einde van het 3de kwartaal 2011.
Herfinanciering als % van het BBP 56,7% 19,7% 24,4% 16,4% 10,0% 15,1% 9,5% 10,3% 2,8% 5,6% 1,5%
S&P’s rating op 16/01/2012 AA‐ AA+ BBB+ AA+ AAA AAA BBB AAA AA‐ BBB‐ BBB+
De bedragen die dienen geherfinancierd zijn bijzonder hoog in Japan, op respectabele afstand gevolgd door Italië en de Verenigde Staten. Anderzijds is de financiering van de Russische overheidsschuld volgend jaar geen probleem. Maar hoe komt het dat slechts de eurolanden in de vuurlinie van de financiële markten liggen en dat Japan en de VSA ‐ die nochtans veel slechtere cijfers hebben ‐ hieraan tot nog toe ontsnappen? Het antwoord ligt enerzijds in de actieve rol van de FED en de Bank of Japan (BOJ) als ‘lenders of last resort’ en anderzijds in de zwakke positie waarin veel Europese systeembanken zich bevinden, in combinatie met het gebrek aan een gemeenschappelijke economische, monetaire en fiscale politiek in de eurolanden. Zowel de Amerikaanse als de Japanse centrale bank hebben er geen probleem mee om de openbare schuld te monetarizeren. Dit betekent dat ze rechtstreeks of onrechtstreeks (bv. van commerciële banken) bestaande of nieuw uitgegeven overheidsobligaties opkopen. Op die manier verhogen ze de geldvoorraad; als tegenwaarde krijgen ze overheidsleningen in hun bezit. Het tempo waartegen dit in beide landen gebeurt, is indrukwekkend. Volgende grafieken tonen de groei van de geldvoorraad in ruime zin in beide landen (links de VSA, rechts Japan) van januari 2008 tot en met november 2011.
10
De Amerikaanse geldvoorraad steeg op net geen vier jaar met 28,2%, die van Japan met 10,1% en dit terwijl het Amerikaanse, resp. Japanse BBP over dezelfde periode nauwelijks steeg, resp. met 8,4% daalde (volgens de economische handboeken moet de groei van de monetaire massa de groei van het BBP volgen). Heel wat analisten vinden in die vaststelling munitie om te stellen dat op termijn inflatie onvermijdelijk is. Immers, hoe meer van een goed of dienst bij eenzelfde of lagere vraag gecreëerd wordt, hoe lager de prijs ervan. Dat inflatie nog verder zal oplopen dan nu al het geval is, ligt voor de hand. Echter, zolang de omloopsnelheid van het geld laag blijft en er spraak is van een liquiditeitsval (zie verder) zullen zware prijsstijgingen achterwege blijven. Het officiële standpunt van de ECB is dat monetaire financiering (dus het rechtstreeks of onrechtstreeks opkopen van overheidsschulden) uit den boze is. Onder druk van vooral Finland, Duitsland, Nederland en Oostenrijk, volgt de ECB de harde economische lijn waarbij het opkopen van overheidsobligaties slechts met mondjesmaat gebeurt (met de bedoeling de PIIGS landen niet helemaal de keel dicht te knijpen) en waarbij het uitgeven van gemeenschappelijke euro‐obligaties wordt afgewezen bij gebrek aan een gezamenlijke Europese economische, monetaire en fiscale politiek. Maar dat is de theorie. In de werkelijkheid is ook de geldvoorraad in de eurozone sinds begin 2008 sterk gestegen (zie volgende grafiek). Sinds begin 2008 tot en met eind november 2011, kwam er 15,2% bij, wat eveneens veel meer is dan op basis van de evolutie van het BBP in de eurozone had mogen gebeuren. M.a.w. in de feiten verschilt het gedrag van de ECB niet van dat van de FED of de BOJ.
Begin 2012 verleent de ECB zeer omvangrijke kredieten aan de Europese systeembanken, terwijl ze op dat zelfde ogenblik toch ook al voor 211 miljard EUR obligaties van PIIGS landen in haar bezit heeft. Volgens Barclays is de verdeling van deze overheidseffecten als volgt (de ECB zelf geeft dit detail niet).
11
Land Griekenland Ierland Italië Portugal Spanje
Bedrag (in miljard EUR) 36 19 90 20 46
De ECB koopt deze stukken op de secundaire markt tegen de op dat ogenblik geldende prijzen. Een keer aangekocht, blijven deze overheidsobligaties tegen aankoopprijs in de boeken staan. Anders gesteld, de ECB past de historische prijs niet aan de marktprijs aan. Omdat de marktprijzen sinds de aankoop almaar lager noteren, schat Barclays het latente verlies eind 2011 voor de ECB op een slordige 30 miljard EUR. Geen geruststellend cijfer in het licht van het eigen kapitaal van de ECB van 81,5 miljard EUR. Het is dan ook begrijpelijk dat de Noordelijke eurolanden op zijn minst verbaal op de rem gaan staan als weer stemmen opgaan om de ECB toe te laten massaal PIIGS schuldpapier op te kopen. Vraag is of het op termijn anders kan… 1.2. De infernale PIIGS kringloop Het idee om door anticyclische overheidsinvesteringen de conjunctuur te stutten, dateert van tijdens de Grote Depressie uit de jaren 30 van de vorige eeuw. Net zoals een bedrijf of privépersoon, kan ook de overheid leningen aangaan om investeringen te financieren. Gradueel werd dit concept echter uitgehold. In plaats van investeringen, dekten overheidstekorten meer en meer lopende uitgaven. Geen wegenaanleg meer, maar het betalen van ambtenarensalarissen en ‐pensioenen, lagen aan de basis van de oplopende overheidstekorten. Bovendien, als het BBP mooi groeit, worden o.a. onder druk van de vakbonden niet alleen allerlei voordelen toegekend aan het eigen overheidspersoneel, maar ook aan het brede publiek. Die carrousel blijft draaien zolang de economie prima presteert. In het Westen was dit het geval vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot het uitbreken van de subprimecrisis eind 2007. De BBP groei waarin zoveel landen zich koesterden, bleef plots weg. De overheidsdeficits zwollen aan, terwijl de totale schuld in veel landen richting 100% van het BBP opschoof. Als klap op de vuurpijl bleek Griekenland gesjoemeld te hebben met de overheidsstatistieken. Het duurde niet lang voor de financiële markten zich realiseerden dat de euro misschien wel een eenheidsmunt was, maar dat dit niet automatisch impliceerde dat de economieën van de eurozone allemaal even stevig waren. Dit was het begin van een verhaal waarvan het begin 2012 onduidelijk is hoe het zal aflopen. Op dit ogenblik is het officiële standpunt van de Europese bewindslieden ‐ uiteraard ‐ dat de euro blijft bestaan. Hiertoe zou het invoeren van een strikt economisch en budgettair keurslijf voldoende zijn (cf. supra). Hieronder wordt aangetoond, dat belangrijke bijkomende maatregelen nodig zijn, zoals bv. het op veel grotere schaal opkopen van Europese overheidsobligaties of het uitgeven van gezamenlijke Europese overheidseffecten, om de euro te redden. Waarom is dit zo? Zodra een land een tekort boekt, hoeft dit gefinancierd. Hiervoor wordt geleend. Maar lenen kost geld... en de interestlasten verzwaren op hun beurt het tekort. Een vicieuze cirkel ontstaat die slechts met de grootst mogelijke moeite kan worden doorbroken. Precies daarom voorziet het Europees Verdrag van Maastricht van november 1993 in een maximale staatsschuld van 60% van het BBP en een maximaal jaarlijks tekort van 3% van het BBP. De ondertekenaars waren van mening dat hogere cijfers de financiële stabiliteit van de toen nog te vormen muntunie (de eurozone) zouden ondergraven... Het volgende voorbeeld, dat aansluit bij de Griekse realiteit, illustreert hoe snel overheidsfinanciën onderuit kunnen gaan. Stel, een land boekt een tekort van 3% op een BBP gelijk aan 100, terwijl de gecumuleerde overheidsschuld 60% van het BBP bedraagt (= de door de Europese Unie aanvaarde toestand). De overheid moet dan minimaal in de volgende financiering voorzien. Beginsituatie BBP jaartekort te financieren jaartekort
te financieren 100 3% van 100 = 3
12
te betalen rente @ 4%
3,00
0,12
cumulatief tekort vorige jaren (60% v/h BBP) te financieren cumulatief tekort vorige jaren totalen
60,00
60,00 63,00
2,40 2,52
Dit land overschrijdt met 63 dus de EU drempel van 60%. Gelukkig kent het een gezonde economische groei, die bv. ook gelijk is aan 3% van het BBP (cf. de ‘gewone’ toestand in de jaren tot 2008). M.a.w. de BBP groei van 3% vangt de overschrijding van de drempel van 60% integraal op. Vanaf 2008 en volgende jaren, dreigt echter financieel onweer. Via zwaar overheidsingrijpen dient de banksector gered. Daarbovenop moet de economie worden gestimuleerd door het lanceren van allerlei reflatieprogramma’s, en ‐ tot overmaat van ramp ‐ blijken de nationale rekeningen niet helemaal te kloppen. Als gevolg hiervan is het cumulatieve tekort eind 2009 opgelopen tot 100% van het BBP. Het BBP zelf is als gevolg van de crisis niet gestegen en bedraagt daardoor opnieuw 100. Maar het jaarlijks overheidstekort is geëxplodeerd; het bedraagt nu 10% van het BBP. Tot overmaat van ramp hebben de financiële markten alle vertrouwen verloren, waardoor de te betalen rente tot 12% is opgelopen. Eensklaps zien de cijfers uit bovenstaande tabel er een stuk lelijker uit. Situatie na crisis 2008‐2009 BBP jaartekort te financieren jaartekort cumulatief tekort vorige jaren te financieren cumulatief tekort vorige jaren totalen
te financieren 100 10% van 100 = 10 100,00
10,00 100,00 110,00
te betalen rente @ 12% 1,20 12,00 13,20
In een poging deze negatieve spiraal te doorbreken, bespaart het land zwaar: belastingen schieten de hoogte in, overheidsbedrijven worden in het uitstalraam gezet en ambtenaren vervoegen bij bosjes de reeds lange rijen werklozen. Het overheidstekort stijgt als gevolg hiervan weliswaar niet nog meer, maar van economische groei is geen spraak. Het mechanisme waarop zo lang kon worden gerekend om dankzij een hoger BBP de te betalen extra rentelasten te absorberen, is vernietigd. De toestand is uitzichtloos. Rentelasten die 13,2 bedragen van een BBP gelijk aan 100 in een land waar de economie niet groeit, laat staan krimpt, zijn als de klassieke molensteen om de nek. Een negatieve spiraal zet in. Een paar jaar later ogen de cijfers als volgt. Situatie in 2011 BBP (met 5% gedaald) 95,00 jaartekort (gedaald tot 6%) 6% van 95 = 5,7 te financieren jaartekort cumulatief tekort vorige jaren 150,00 te financieren cumulatief tekort vorige jaren totalen
te financieren 5,70 150,00 155,70
te betalen rente @ 12% 0,70 21,00 21,70
Hogergenoemde cijfers houden weliswaar geen rekening met het feit dat misschien een groot deel van de cumulatieve staatsschuld nog gefinancierd werd tegen een veel lagere kostprijs (4%). Maar dit is een tijdelijke bonus. Op een bepaald ogenblik dienen die oude leningen te worden vervangen. Voor zover nieuwe leningen op de internationale kapitaalmarkten überhaupt kunnen worden afgesloten, zal dit natuurlijk gebeuren tegen het nieuwe, hoge tarief. Hoe dan ook, is de situatie onhoudbaar. Slechts door het herstructureren of het niet langer honoreren van de uitstaande overheidsschuld, is redding mogelijk. Dit laatste is wat de Europese beleidsvoerders, gesteund door het IMF, proberen te doen. Om bij Griekenland te blijven: de banken worden ‘vriendelijk uitgenodigd’ om 50% af te boeken op hun Griekse overheidsstukken in portefeuille, het land ondergaat zware besparingen en een scherpe stijging van belastingen en taksen, overheidsbedrijven worden verkocht. De twee enige maatregelen die tot nog toe
13
niet zijn genomen, zijn het nationaliseren van de rijkdom van de Griekse clerus en het verkopen van het Griekse goud in het bezit van de centrale bank. Tot begin 2012 hebben deze rist interventies niet tot beterschap geleid. Het tegendeel is waar: de Griekse economie stevent dit en volgend jaar af op een verdere krimp (zie hoger). Een land als Griekenland binnen de eurozone houden ligt dus niet voor de hand: het medicijn lijkt kwaadaardiger dan de ziekte. Vanuit Grieks macro‐economisch standpunt, is de pijn van het verlaten van de eurozone (die er wel degelijk zou zijn, en niet van de minste), te verkiezen boven de huidige lange lijdensweg. De reden waarom landen als dit zo zwaar worden aangepakt (zelfs met inbreuken op hun democratische rechten…), heeft niets te maken met Griekenland zelf, maar alles met de overheidsobligaties die de Europese systeembanken hebben gekocht van de PIIGS landen. Mocht Griekenland de eurozone verlaten, dan zou de druk vanwege de financiële markten op de andere PIIGS landen om hetzelfde te doen wellicht niet houdbaar zijn. Nog meer landen die de eurozone laten voor wat ze is, zou een enorme negatieve impact hebben op de waarde van tot voor kort zo veilig geachte EUR overheidsobligaties. Dit zou de financiële sector in Europa simpelweg de das omdoen. Als bewijs volstaat het te kijken welke systeembanken de grootste schuldeisers zijn van de grootste PIIGS landen (links Italië, rechts Spanje).
In beide gevallen zijn de twee grootste schuldeisers plaatselijke banken. Maar vanaf dan komen vooral buitenlandse, Europese banken in het verhaal voor. De gezamenlijke overheidsschuld van beide landen bedraagt zo’n 2.300 miljard EUR. Indien hierop minderwaarden moeten worden genomen van 50% (cf. Griekenland), staan de Europese systeembanken voor een bijzonder moeilijke herkapitalisatie‐inspanning. Het ligt bijgevolg voor de hand dat de Europese beleidsvoerders met in hun zog de ECB er alles aan doen om dit dramatisch scenario te vermijden. Om die reden is het waarschijnlijk dat de ECB nog veel meer geld in de economie gaat injecteren dan nu al het geval is, en dat op termijn de uitgifte van supranationale EUR obligaties op het programma staat. Als dit inderdaad gebeurt, zal de geldvoorraad nog verder stijgen en verhogen de kansen op een uit de hand lopende inflatie nog meer. De enige rem op het ontsporen van inflatie is de lage omloopsnelheid van het geld. De Europese centrale banken bv. krijgen een lening op drie jaar van de ECB tegen een vaste rente van 1%. In plaats van die sommen aan te wenden voor het verlenen van extra krediet, parkeren ze het grootste deel van deze monsterachtig grote som iedere avond bij de ECB zelf en dit tegen een vergoeding die een stuk lager is dan de 1% die ze aan de ECB moeten betalen. Anders gesteld, het zijn niet de ultralage rentevoeten, noch in Europa, noch in Japan, noch de Verenigde Staten, die de economie er weer bovenop gaan helpen. Het waarom hiervan wordt hieronder uitgelegd.
1.3. De liquiditeitsval Op 8 december 2011 werd het basisrentetarief van de eurozone met 0,25% tot 1% verlaagd. Dit zou het privéverbruik moeten aanzwengelen en bedrijven meer doen investeren, zodat de economische activiteit aantrekt. Zoals verder aangetoond, is deze renteknip (of een volgende…) voor het bereiken van het beoogde doel volkomen irrelevant. Een voor de hand liggend bewijs van deze stelling zijn de economische ontwikkelingen in Japan sinds meer dan 15 jaar. Indien het juist is dat een bodemrente essentieel is om de
14
economie te activeren, dan zou Japan ‐ waar de korte rente al sinds 31 augustus 1995 op of onder 1% noteert (vandaag schommelt ze tussen 0% en 0,1%) ‐ al jaren het land van melk en honing moeten zijn. Niets is minder waar. De Japanse economie groeit niet: het BBP is er vandaag ongeveer gelijk aan dat van 1995: de groei lag vaker onder dan boven 0% (zie onderstaande grafiek: de procentuele evolutie van het Japanse BBP op kwartaalbasis in vaste prijzen sinds 1995).
De inzet van het rentewapen sinds begin 1995 overtuigt dus allerminst. Bovendien, in het licht van het klaarblijkelijke gebrek aan effectiviteit van een gedurende lange tijd erg lage rente voor het aanzwengelen van de economische groei, lanceerde de Japanse overheid grote infrastructuurwerken en omvangrijke programma’s van kwantitatieve versoepeling. Mocht de extreem lage rente haar werk hebben gedaan, dan waren deze extra stimuli uiteraard overbodig geweest. Het was ooit anders. Tot het eind van de jaren 80 van de vorige eeuw, werd Japan beschouwd als hét groeiverhaal bij uitstek: het China van vandaag. Het BBP steeg er met 5% tot 7% per jaar en de inflatie klokte regelmatig af boven 10%. Even indrukwekkend (net zoals in China vandaag…) was de prijsstijging van vastgoed. Volgens het ‘Japan Real Estate Institute’ stegen de vastgoedprijzen in de zes grootste Japanse steden met een factor 5 tussen 1980 en 1990. De Japanse beurs deed nog beter: de Nikkei 225 stond eind 1989 bijna 6 keer hoger dan bij het begin van dat decennium. Volgens een door de Bank of Japan (‘BOJ’) in 2003 gepubliceerde studie (BOJ/IMES/Discussion Paper No. 2003‐E‐15), waren de oorzaken van de gecombineerde vastgoed/beursbubbel o.a. het risicovolle gedrag van financiële instellingen, deregulering, onaangepast risicomanagement en te soepel monetair beleid. Vervang Japan door de Verenigde Staten en Europa, en de besluiten van deze studie uit 2003 blijven vandaag probleemloos overeind. De analogie met wat Japan sinds het barsten van zijn activabubbels meemaakt en de actuele toestand in het Westen, springt in het oog. Ook hier ligt het vastgoed in landen als Ierland, Spanje en de Verenigde Staten plat, ook hier staan de beurskoersen onder druk, ook hier valt de economische groei tegen. Waar de vergelijking echter mank loopt ‐ en wat de zaken verergert ‐ is de stijgende onzekerheid over de toekomst van de euro en het oplopen van de inflatie binnen de eurozone (actueel rond 3,0% per jaar). Men zou verwachten dat centrale bankiers leren van het verleden, maar dit blijkt niet zo te zijn. Onder commando van Ben Bernanke, voorzitter van de FED, kiest het Westen voor exact dezelfde ‘oplossingen’ als Japan sinds meer dan vijftien jaar: ultralage rentevoeten op korte en lange termijn, het uitvoeren van reflatieprogramma’s allerhande en het ondersneeuwen van de economie met liquiditeiten (in de marge: als de korte rente in de eurozone 1% bedraagt en de inflatie schommelt rond 3%, dan is er spraak van een reële, negatieve rente van 2%). Maar net zoals Japan al een hele tijd ondervindt, blijven de verhoopte resultaten uit. Weliswaar werd dankzij deze maatregelen in eerste instantie een economisch‐financiële meltdown eind 2008 / begin 2009 vermeden (overigens, ook in Japan groeide het BBP mooi in 1995 en 1996), maar daarmee is alles gezegd; de doping is uitgewerkt. De ultralage korte en lange rente slagen er niet in consumeren en investeren blijvend te stutten. Meer, de groei van het BBP in de Westerse landen wordt sinds vorige zomer regelmatig neerwaarts herzien. Volgens JPMorgan zou de eurozone in 2012 zelfs met 0,6% krimpen… Intussen tikt de tijdbom van de uit de hand lopende overheidsschulden almaar luider,
15
niet alleen in Europa, maar ook in de Verenigde Staten (zie hoger). Zonder een gedurende jaren volgehouden BBP groei van minstens 3% ontsporen de overheidsfinanciën in dat land nog veel meer dan vandaag al het geval is. Het ontnuchterende en wat bizarre besluit bij dit alles is dat de extreem lage rente geen blijvend positieve impact heeft op de economische activiteit, maar integendeel garant staat voor verder aanmodderen door de Japanse en Westerse overheden op het vlak van de controle en beperking van hun schulden: hoe lager de rente, hoe zwakker de motivatie om orde op zaken te stellen. Deze toestand is onhoudbaar. Eerder vroeger dan later verliezen obligatiebeleggers het vertrouwen, en loopt de rente stevig op (zie Italië). De kernvraag is hoe verbruik en investeringen reageren op een wijziging in de korte en/of lange rente. Dat lagere interesttarieven positief zijn voor de economische activiteit, ligt ogenschijnlijk voor de hand. Als de rente terugvalt van bv. 10% naar 7%, dan zullen investeringsprojecten sneller worden aangevat en zullen consumenten gemakkelijker op krediet kopen. Maar dit is vertrekkend van een hoge nominale rente. Naarmate de rente daalt, vermindert de invloed daarvan op de economische activiteit beduidend. Daarom is hoger genoemde ECB rentedaling tot 1% een futiele ingreep. J.M. Keynes omschreef dit als ‘pushing on a string’: als de vraag al zwak is, zijn nog lagere rentetarieven zinloos. Hij sprak over een liquiditeitsval, die leidt tot inertie en risicoafkeer. Anders gesteld, de gevoeligheid van een rentedaling op de vraag naar krediet vermindert en valt helemaal weg naarmate de rente het nultarief nadert. Dit fenomeen treedt op van zodra de reële rente (in tegenstelling tot de nominale) naar nul tendeert. Een voorbeeld hiervan zijn de Amerikaanse huizenverkopen. Hoewel de vaste hypotheekrente op 30 jaar zoals aangerekend door Fannie Mae (de grootste Amerikaanse hypotheekmaatschappij) sinds oktober 2008 scherp is gedaald (van 6,3% in oktober 2008 naar 3,4% in november 2011), is hiervan geen gunstige weerslag merkbaar op de verkoop van nieuwe en bestaande woningen. Integendeel, er bestaat sinds oktober 2008 in de VSA zelfs een positieve correlatie: hoe lager de rente, hoe minder huizen van eigenaar verwisselen. De wereld op zijn kop… Hoewel ongetwijfeld nog andere elementen een rol spelen bij de zwakke Amerikaanse huizencijfers, is het duidelijk dat de scherpe rentedaling het tij niet heeft kunnen keren. Behalve de moeilijk te bewijzen stelling dat zonder zware rentedalingen de economie vandaag in nog veel slechtere doen zou zijn, kunnen niet veel argumenten worden gevonden die pleiten voor het verder zetten ‐ of zelfs intensifiëren ‐ van een politiek van ultralage rente (al zal de in schulden verzwelgende overheid het om evidente redenen daarmee niet eens zijn...). Op de eerste plaats zijn er de spaarders. Het is niet logisch, noch moreel verdedigbaar, dat gezinnen die dankzij hun spaarinspanning de economie van zuurstof voorzien, hiervoor worden bestraft met rentevergoedingen die ver beneden het inflatiepeil liggen. Mochten de spaarders correct worden vergoed, dan zou hun inkomen gevoelig stijgen, wat dankzij het zgn. vermogenseffect, wellicht in hogere uitgaven zal resulteren. Naast privéspaarders hebben ook pensioenfondsen en verzekeringsinstellingen baat bij hogere interestvoeten: de financiering van hun lange termijnverplichtingen zou plots een stuk minder problematisch worden. Dankzij het innen van meer bronbelasting, zal zelfs de overheid haar voordeel doen. Daarnaast moedigt een extreem lage rente verkwisting en het opstarten van projecten met marginaal rendement aan. Hierbij hoort ook de overheid die almaar meer ontleent om haar lopende uitgaven te kunnen betalen (zie hoger). Ultralage rentevoeten stimuleren en institutionaliseren onverantwoord gedrag; ze leiden tot nieuwe, grote moeilijkheden. Er bestaat geen twijfel over dat de Amerikaanse huizenbel en die o.m. in Ierland en Spanje, hun oorsprong hebben gevonden in het duivelse samenspel van negatieve, reële rente en een veel te vlotte kredietverlening. De ervaringen van Japan sinds meer dan 15 jaar en van het Westen sinds 2008, bewijzen dat de huidige politiek van reële negatieve rente heilloos is en ‐ erger ‐ garant staat voor nog meer rampspoed. Deze zienswijze is echter niet algemeen aanvaard: in de consensusvisie blijven ultralage rentevoeten op korte en lange termijn essentieel voor een herstel van de economische groei. 16
1.4. Inflatie: morgen meer van hetzelfde Aan de ene kant is er de enorme, wereldwijde geldcreatie, aan de andere kant de liquiditeitsval in het Westen en in Japan. Tussen die twee polen beweegt het prijzenpeil zich opwaarts, maar zonder al te gekke sprongen te maken, toch niet in de geïndustrialiseerde wereld. Dit wil echter niet zeggen dat de druk op de prijzen onbestaand is. Ondanks de zwakke economische groei in veel delen van de wereld, blijven heel wat grondstoffenprijzen hoge toppen scheren. In landen als Groot‐Brittannië en de Verenigde Staten is de inflatie koppig hoog (resp. 4,8% en 3,1%) ondanks de ontgoochelende economische groei. Onderstaande grafieken geven het verloop van de kleinhandelsprijzen weer, links voor Groot‐Brittannië, rechts voor de VSA en dit vanaf 1990.
Beide landen kennen sinds meer dan 20 jaar een gemiddelde inflatie van 2,7% à 2,8%. In het Verenigd Koninkrijk is de trend sinds 2000 opwaarts gericht; in beide landen is er een spectaculaire inflatie‐opleving vanaf het laatste kwartaal 2009. Maar ook landen waar de economie is ingestort (Griekenland, Ierland, Portugal) worstelen met consumptieprijzen die de laatste jaren snel stijgen. Het hoeft geen betoog dat indien de omloopsnelheid van het geld zou versnellen, de inflatie sterk zal aantrekken, en dit ondanks de consensusverwachting dat in de Westerse landen de prijzen in 2012 zullen afbrokkelen. Een toestand van stijgende prijzen is overigens de normale toestand zoals onderstaande lange termijn grafiek, opgesteld door de FED, aantoont. De knik veroorzaakt door de crisis van 2008‐2009 is goedgemaakt; de periode van dalende prijzen in 1932‐1934 tijdens de Grote Depressie, is op de grafiek nauwelijks merkbaar. Wat integendeel wel opvalt, is de inflatieversnelling vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw. Wellicht niet toevallig, valt die samen met het opgeven van de koppeling van de Amerikaanse dollar aan fysiek goud.
17
Papieren en metalen geld vertegenwoordigen vandaag de erop gedrukte waarde, niet meer, niet minder. Dit is een vrij recente evolutie die terug gaat tot de nood aan geldmiddelen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Toen waren er gewoon te weinig edelmetalen beschikbaar, zodat massaal op papieren geld werd overgeschakeld om de economie draaiend te houden. Nadien werd de dekking van papieren geld (‘fiat’ geld) door goud in verschillende landen opnieuw ingevoerd, om terug te worden opgegeven tijdens de Grote Depressie. Na de Tweede Wereldoorlog dook de koppeling weer op (akkoorden van Bretton Woods, 1945), om door president Richard Nixon in augustus 1971 finaal te worden opgeblazen. Sindsdien is het creëren van geld enkel onderworpen aan de wil van de door de overheid gecontroleerde centrale banken. Uit de voorgaande bladzijden blijkt dat alle grootmachten zonder uitzondering daarvan ruim gebruik maken, niet omdat dit essentieel is voor de economische groei, maar omdat dit geld nodig is om het financiële systeem drijvend te houden. Het is niet mogelijk een datum te plakken op het moment dat de dijken zullen breken en het teveel gecreëerde geld de reële economie zal overstromen met (hyper)inflatie tot gevolg. De kans dat dit gebeurt, is veel keren groter dan dat de economie gedurende lange tijd zou vervallen in een deflatoire toestand. Bovendien hoeft herinnerd aan het feit dat de officiële inflatiecijfers de reële zwaar onderschatten. Dit gebeurt als gevolg van het bannen van bepaalde goederen uit de officiële inflatie‐index (rookwaren, energie…) en door het vervangen van duur geworden goederen en diensten door goedkopere (de hamburger in plaats van de T‐bone steak). Als inflatie in het Westen nooit ver weg is geweest, dan vormt ze nu al een groot probleem in de nieuw geïndustrialiseerde landen, vooral als gevolg van hun sterke economische groei. Bovendien is het bestedingspakket daar verschillend: de basisbehoeften nemen een veel grotere hap uit het gezinsbudget dan in het Westen en in Japan. De fors oplopende prijzen hebben ongetwijfeld bijgedragen tot het ontstaan van de zgn. Arabische lente. In Egypte bv. bereikte de inflatie midden 2008 bijna 25%. Het ongenoegen over stijgende voedingsprijzen en politieke onrust, zijn nauw met elkaar verbonden. Dit weten ook de Chinese leiders, die duivels bang zijn voor sociale troebelen. Sinds meer dan een jaar gelden in dat land daarom kredietbeperkende maatregelen, die pas sinds kort enig effect hebben. De grafieken hieronder geven het verloop weer van het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen voor Brazilië, China, India en Rusland en dit sinds begin 2009.
18
Hoewel zoals gezegd de inflatie in alle BRIC landen behalve India aan kracht verliest, is ze overal beduidend hoger dan in de Westerse landen en Japan. Wanneer men de oorzaken van inflatie onderzoekt, blijkt dat deze anders zijn in de BRIC landen dan in het Westen. De BRIC landen worden geteisterd door hogere prijzen als gevolg van een structureel hogere vraag die slechts met vertraging kan worden ingevuld. M.a.w. de capaciteit wordt er maximaal benut. In het Westen staan fabrieken leeg. Dit bewijst nogmaals dat inflatie om twee verschillende redenen kan ontstaan. Enerzijds is er inflatie die voortkomt uit overdreven looneisen (d.w.z. looneisen die hoger liggen dan de stijging van de productiviteit) en die vaak hand in hand gaat met hogere grondstoffenprijzen (cf. de oliecrisis in het begin van de 70‐er jaren van de vorige eeuw). Dit type inflatie (‘kostprijsinflatie’) is in het Westen kenschetsend voor de periode 1945‐2007. Het bestrijden ervan is relatief eenvoudig: opeenvolgende verhogingen van de basisrente door de centrale bank en bijkomende kredietbeperkende maatregelen, zijn doorgaans voldoende. Aan de andere kant is er inflatie die tot stand komt als gevolg van het verhogen van de geldhoeveelheid (‘monetaire inflatie’). Zolang de stijging van de geldhoeveelheid gelijke tred houdt met de groei van het BBP is er geen probleem (er wordt dan net voldoende olie toegediend om de machine vlot te laten draaien). Maar zo de geldhoeveelheid buitensporig verhoogt ‐ m.a.w. zo ze (veel) sterker toeneemt dan de groei van het BBP ‐ stijgt het risico op een ontsporing van het prijzenpeil exponentieel. Dit is wat bv. in Duitsland in 1922‐1923 is gebeurd toen de centrale bank de drukpersen veel sneller liet draaien. Niet een sterkere economische groei lag hieraan ten grondslag, maar de opgelegde herstelbetalingen aan vooral Frankrijk na het einde van de Eerste Wereldoorlog. Zoals hoger uitgelegd volstaat het creëren van veel geld niet om inflatie aan te vuren. Nog een factor is van groot belang: de omloopsnelheid (‘velocity’) van het geld. Vandaag is deze in het Westen bijzonder laag. In de Verenigde Staten schommelt de omloopsnelheid van het geld actueel rond het laagste punt in bijna 50 jaar (zie grafiek hiernaast) en dit ondanks de nochtans relatief goede prestatie van de Amerikaanse economie tijdens het laatste kwartaal 2011. De oorzaken hiervan zijn o.m. het feit dat het door de centrale banken gecreëerde geld door de commerciële banken voor een deel wordt opgepot en dat bedrijven en consumenten hun uitgaven beperken en meer sparen. Zolang het vertrouwen van Westerse consumenten en bedrijven niet ten gronde herstelt, zal de omloopsnelheid laag blijven en is het risico op ontsporende inflatie beperkt, dus zelfs indien de monetaire massa veel sterker toeneemt dan het BBP. Dit fenomeen wordt nog versterkt door de liquiditeitsval: nog maar eens een renteverlaging doorvoeren heeft geen enkele impact meer (zie hoger). Het onderscheid tussen kostprijsinflatie en monetaire inflatie is van groot belang. De eerste soort inflatie zal nooit optreden wanneer de economie slecht draait. Monetaire inflatie staat echter volkomen 19
los van de gang van zaken in de reële economie. Het recentste voorbeeld in Europa is Griekenland waar het BBP in 2011 naar verwachting met 8,9% kromp, terwijl de prijzen tijdens datzelfde jaar met 3,1% aantrokken. Monetaire inflatie kan dus optreden wanneer de economie in (zeer) slechte doen is. Niettemin is het risico op een forse inflatieversnelling in de meeste Westerse landen en in Japan momenteel beperkt. Zoals hoger gemeld, zorgen de lage capaciteitsbenutting en de hoge werkloosheid ervoor dat enige prijsdruk uit die hoek (kostprijsinflatie) onbestaand is. Slechts de hausse van een aantal grondstoffenprijzen (o.a. ruwe olie), zorgt voor een dissonant. Anderzijds is de grote geldcreatie nog geen probleem (monetaire inflatie) omdat de omloopsnelheid van het geld laag is en nog daalt (zie bovenstaande grafiek betreffende de VSA). Maar dat is de toestand vandaag. De kernvraag voor wat betreft het toekomstige inflatieverloop, is de groei (of het gebrek eraan…) van de wereldeconomie. De consensusverwachting voor 2012 is wat dit betreft verscheiden: veel analisten zien de eurozone in een nieuwe recessie terechtkomen, om pas vanaf het tweede semester opnieuw te groeien. Voor de Verenigde Staten en Japan liggen de kaarten iets minder slecht, terwijl de ontluikende landen een meer dan gezonde groei zullen kennen. In die omstandigheden is het onwaarschijnlijk dat de wereld afstevent op een periode van deflatie. Bovendien is er een exogene factor die men niet uit het oog mag verliezen: de overheden wereldwijd hebben een nooit geziene geldhonger en gebruiken de centrale bankiers om de rente laag te houden. Zouden ze dit niet doen, de toestand van de overheidsfinanciën zou nog veel dramatischer vormen aannemen. De klassieke bestrijdingsmiddelen van inflatie (het verhogen van de korte rente en het verminderen van de kredietverlening), zijn in het Westen en in Japan simpelweg niet toepasbaar. Zelfs al zouden de centrale bankiers willen (quod non…), ze zouden niet kunnen omdat ze anders hun bazen (de overheid) voor het hoofd zouden stoten. Dit is nu al duidelijk zichtbaar in de eurolanden en in Groot‐Brittannië. Telkens de rente oploopt, komt de centrale bank tussenbeide. In de eurozone ligt het interventiepeil schijnbaar op 7% voor 10‐jarige obligaties. Wanneer de monetaire politiek niet langer wordt gedicteerd door de noodzaak inflatie te bestrijden, maar door politieke overwegingen, moet men zich geen illusies maken: de centrale banken zullen niet hard optreden, mocht het inflatiepeil nog verder oplopen. Ze doen het nu al niet. Bovendien, waarom zouden ze? Zoals hoger aangestipt, is de overheid (met dank aan hun oeverloze schuld) een van de belangrijkste begunstigden van een hoger prijzenpeil. Immers, bij hoge inflatie daalt de schuld in reële termen. Al bij al, kan men zich moeilijk een betere voedingsbodem voor het verder oplopen van inflatie indenken. Een voorbeeld van hoe dit in de praktijk tewerk gaat, zijn de door de Britse conservatieve regering sinds mei 2010 genomen maatregelen. Er zijn weliswaar doorgedreven besparingen en belastingverhogingen, maar aan de andere kant doet de Britse centrale bank volop mee aan het extra geld creëren... Gevolg: de inflatie in Groot‐Brittannië bedraagt actueel 4,8% op jaarbasis en dit terwijl het reële, beschikbare inkomen daalt. Hoewel het voorspellen van inflatie een moeilijke zaak is o.a. omdat de omloopsnelheid van het geld sterk kan schommelen en plotse crisissituaties kunnen optreden (de prijs van een vat ruwe olie zal de lucht inschieten, mocht er bv. oorlog komen tussen Iran en Israël), is de consensus dat het prijzenpeil in de loop van 2012 in het Westen stabiliseert tot licht afbrokkelt. Aan de grondslag hiervan liggen de zwakke economische gang van zaken en de verwachting dat de geldomloopsnelheid niet beduidend zal verhogen. 1.5. Wisselkoersen Het waardeverloop van de EUR tegenover de USD sinds begin 1990 wordt geïllustreerd door de grafiek hieronder. De trend op lange termijn is nog steeds licht stijgend (zie toegevoegde trendlijn), al dient onderstreept dat sinds de top van maart/april 2008 een correctie heeft ingezet die nog niet voorbij lijkt. Naast de vlucht naar veiligheid is de zwakke prestatie van de EUR sinds 2010 te wijten aan de Europese schuldencrisis, uitmondend in de vrees van veel beleggers dat de EUR ‐in de vorm zoals we die nu kennen‐ niet zal blijven bestaan. Ook tegenover andere valuta’s heeft de eenheidsmunt terrein moeten prijsgeven (AUD, CAD, NOK, SEK...). Meer dan ooit is het voorspellen van de wisselkoers EUR/USD koffiedik kijken. Naast de economische vooruitzichten en de rentevoeten, wordt de wisselkoers immers ook door heel wat andere, vaak niet rationele factoren beïnvloed. Zo is de perceptie van de aanpak van de schuldencrisis
20
door de Europese Unie en nog meer door de eurozone, er een van ‘te weinig, te laat’. Indien het huidige beleid wordt verdergezet, ziet een aantal analisten enkele landen de eurozone verlaten (Griekenland, Portugal...), terwijl anderen een super‐ eurozone voorspellen waarvan slechts Duitsland en enkele andere sterke landen deel van zouden uitmaken. Tenslotte beïnvloeden ingrepen van centrale banken eveneens het wisselkoersverloop. De cocktail van dit alles leidt tot ver uiteen liggende uitspraken wat betreft de wisselkoers EUR/USD, gaande van pariteit tot een koers van 1,75 USD voor 1 EUR. De Bloomberg consensus voor de gemiddelde wisselkoers EUR/USD eind 2012 ligt op 1,30 USD voor 1 EUR. Zoals in vorige jaren, moet ook voor 2012 worden gevreesd dat wisselkoersen worden gemanipuleerd. Dit kan gebeuren om de export te stimuleren (hoe goedkoper een munt, hoe gemakkelijker in principe de afzet op de wereldmarkten). Exponenten hiervan zijn de Verenigde Staten die China een goedkoop muntbeleid verwijten, maar ook o.m. Brazilië en India die precies hetzelfde doen maar dan wat betreft Uncle Sam. Zwitserland gaat nog een stap verder: het heeft vorig jaar voor een primeur gezorgd door de koers van zijn munt te koppelen aan die van de EUR (de frank zou niet meer mogen waard worden dan 0,82 EUR) onder het mom dat Zwitserse bedrijven die veel naar de eurozone exporteren, anders uit de markt worden geduwd. Dit probleem is niet eigen aan Zwitserland. Een aantal andere kleinere landen met goede economische perspectieven en overheidsfinanciën onder controle, is ‘slachtoffer’ van hun succes. In Australië, Canada, Denemarken, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Singapore en Zweden staat de koers van de eigen munt tegenover de EUR en de USD onder opwaartse druk: beleggers willen activa in die valuta’s verwerven omdat ze twijfelen aan de degelijkheid van de eigen munt. Volgende grafiek toont het koersverloop van de AUD, CAD, NOK en SEK tegenover de EUR sinds begin 2009 (geïndexeerd, 01/01/2009 = 100). Blijkt dat vooral de AUD sterk heeft gescoord: op drie jaar wint hij ong. 35% tegenover de eenheidsmunt. De drie andere munten winnen rond de 20%. De kans is groot ‐ mochten de EUR en USD nog verder verzwakken ‐ dat de kleinere muntlanden verplicht worden om het Zwitserse voorbeeld te volgen. Ook zij zullen wellicht slachtoffer worden van een veel te grote vraag naar hun munten. Daarom is het bijzonder moeilijk wisselkoersen te voorspellen. Er zijn te veel factoren die de balans de ene of de andere richting kunnen uitduwen. Er geldt maar één zekerheid: de volatiliteit zal hoog blijven, niet alleen voor de verhoudingen tussen EUR, USD, JPY en GBP, maar ook wat betreft de kleinere munten. Overheidstekorten, handelsonevenwichten, te hoge geldcreatie, inflatie‐opstoten, politieke onzekerheid en onverwachte gebeurtenissen zullen de koerstabellen kruiden. Niettemin, op economisch‐financiële gronden blijven munten van economisch minder belangrijke ‐ maar gezondere ‐ landen te verkiezen (AUD, CHF, DKK, NOK, SGD, SEK...), zelfs al zijn deze tegenover de EUR al een stuk duurder geworden.
1.6. Besluit De Westerse economieën hebben de financieel‐economische crisis die begon in het najaar van 2008, nog niet achter zich gelaten; slechts de vorm ervan is veranderd. Eerst was het een financiële crisis
21
uitgelokt vooral door een te hoge schuldhefboom bij de commerciële banken, nadien gingen ze door de zwaarste economische recessie sinds de Grote Depressie uit de jaren dertig van de vorige eeuw, nu staan forse ingrepen voor de deur om de overheidsfinanciën terug onder controle te krijgen. Van de grote economische zones, gaat de Europese Unie hierin het verst; de Verenigde Staten ‐ met presidentsverkiezingen in november 2012 voor de boeg ‐ doet voorlopig nauwelijks iets. Omdat diep wordt gesneden, stokt de economische groei in Europa. Een aantal landen kent een forse recessie (Griekenland, Ierland, Portugal), de meeste andere staan voor kwartalen van zwakke tot licht negatieve groei. De consensusverwachting is, dat na een magere eerste jaarhelft, de tweede beter verloopt, terwijl 2013 terug wat hogere groeicijfers zal kennen. In het licht van de komende presidentsverkiezingen, de republikeinse meerderheid in het Huis van Afgevaardigden en het statuut van veilige haven waarvan de VSA meer dan ooit geniet, is het onwaarschijnlijk dat dit land in de loop van 2012 overgaat tot een ernstige poging om het federale deficit en de totale overheidsschuld terug te dringen. Als gevolg hiervan zullen de Amerikaanse groeicijfers hoger dan de Europese uitvallen; in 2013 ‐ wanneer de nieuw verkozen president wellicht zal beginnen met besparen ‐ zou de groei kunnen ontgoochelen. Het voorgaande onderstreept dat het herstel in de Westerse wereld met horten en stoten verloopt. De consensusverwachting is daarom dat het nog jaren zal duren vooraleer deze economieën opnieuw met hun trendmatige groei zullen aanknopen. Gekenmerkt door de afname en veroudering van de bevolking, een bijzonder hoge spaarquote en een astronomische overheidsschuld (die vroeg of laat toch ook zal hoeven aangepakt te worden), is de consensusverwachting voor de Japanse groei licht positief, met dank aan de sterke exportprestaties naar landen als China en India. De sterke Japanse groeicijfers uit de jaren voor 1990 (zie hoger) behoren definitief tot het verleden. De toestand in de nieuw geïndustrialiseerde landen is om een aantal redenen een stuk rooskleuriger. ‐ De gevolgen van de ineenstortende export naar het Westen eind 2008/begin 2009, werden opgevangen door relanceplannen, waarbij vooral de snelle en efficiënte Chinese maatregelen (grote infrastructuurwerken, gemakkelijke kredietverlening...) voor soelaas hebben gezorgd. Eigenlijk hebben ze te goed gewerkt, want de Chinese overheid is intussen verplicht geweest de rente te verhogen en de kredietverschaffing aan banden te leggen uit vrees voor inflatie en oververhitting van o.m. de vastgoedsector. ‐ De financiële sector in deze landen heeft nauwelijks geleden onder de Westerse sub‐primeproblematiek. ‐ De interne consumptie scheert hoge toppen. Dit blijkt bv. uit de verkoop van nieuwe personenauto’s in China (linker grafiek), of nog, uit de evolutie van de Russische kleinhandelsverkopen (rechter grafiek).
‐ Een niet te onderschatten factor waarvan de nieuw geïndustrialiseerde landen profiteren, is de stijging van hun bevolking. Het Westen en Japan hebben vooral met vervangingsinvesteringen te maken. Hier is de penetratiegraad van auto’s, TV’s of koelkasten al zo hoog, dat een forse groei van dit soort aankopen uitgesloten is. M.a.w. het Westen en Japan kennen alleen reeds om deze reden een structureel lager groeipad.
22
‐ De grondstoffenvoorraden bevinden zich dikwijls in nieuw geïndustrialiseerde landen. In Brazilië werden voor de kust grote olievoorraden ontdekt, terwijl de Europese Noordzee voorraden en die van de Verenigde Staten in Alaska en Texas tegen snel tempo verdwijnen. Hetzelfde geldt voor heel wat andere basisgrondstoffen (koper, tin, zink, edele metalen, koffie, suiker, thee...). ‐ De meeste ontluikende landen hebben hun overheidsfinanciën op orde. Vandaag kan de geïndustrialiseerde wereld slechts dromen van hun beperkte deficits en totale lage schuldgraad. ‐ De kwaliteit van het beleid en van de (bedrijfs)rapportering is in de nieuw geïndustrialiseerde landen sterk verbeterd. De snelheid waarmee bv. de Chinese overheid ‐ reeds vanaf eind 2008 ‐ heeft ingegrepen om de economie terug te herlanceren, steekt positief af tegen het trage beslissingsproces in het Westen en in Japan. De betere perspectieven van de nieuw geïndustrialiseerde landen, ook voor 2012, blijken uit de IMF prognoses over de economische groei (bron: ‘World Economic Outlook Update’ van september 2011 ‐ deze vooruitzichten verschillen van de door Bloomberg gepubliceerde consensusverwachtingen). Land Duitsland Frankrijk Groot‐Brittannië Italië Japan Spanje Verenigde Staten Asean landen* Brazilië China India Rusland
Door het IMF voor 2012 geraamde groei van het BBP (in %) +1,3 +1,6 +1,4 +0,3 +2,3 +1,1 +1,8 +5,6 +3,6 +9,0 +7,5 +4,1
* Asean landen: Filippijnen, Indonesië, Maleisië, Thailand en Vietnam.
Met groeiritmes die tot 30 keer hoger liggen (China versus Italië), ligt het voor de hand dat de nieuw geïndustrialiseerde landen vanuit beleggersoogpunt een stuk aantrekkelijker zijn. Op economisch vlak bestaat er dus een dubbele dichotomie. Enerzijds tussen het Westen en Japan en de nieuw geïndustrialiseerde landen, en anderzijds tussen Noord‐Amerika en West‐Europa.
23
D E E L II ‐ DE V O O R U I T Z I C H T E N V A N D E G R O T E A C T I V A K L A S S E N
2. Geldmarktbeleggingen
2.1. Geldmarktbeleggingen ‐ EUR Hoewel de ECB als hoofdopdracht heeft de inflatie te bestrijden (wat in principe dient te gebeuren door het verhogen van het korte rentetarief), is haar beleid in de praktijk uitsluitend gericht op het verschaffen van zo goedkoop mogelijk krediet. Haar basistarief bedraagt begin 2012 1,00% en de kansen op verdere dalingen zijn groot. Bovendien verstrekt de bank tegen uiterst gunstige voorwaarden krediet op middellange termijn aan de Europese commerciële banken (in december 2011: bijna 500 miljard EUR op drie jaar tegen 1%; nog meer vergelijkbare operaties staan op het programma). Op die manier zorgt de ECB ervoor dat de liquiditeitsval bestendigd wordt en dat spaarders op korte en lange termijn geconfronteerd worden met de achteruitgang van hun koopkracht (een spaarboekje dat all‐in netto 1,75% per jaar rendeert, resulteert in een verlies van 1,25% aan koopkracht indien de inflatie 3% bedraagt). Voor verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen die op de heel lange termijn beleggen, is dit geen goed nieuws: onder deze omstandigheden moeten ofwel de uitkeringen naar beneden, ofwel de bijdragen naar boven. Het spreekt voor zich dat nog lagere rentevoeten resulteren in nog lagere rente‐inkomsten, zodat het verbruik van spaarders hierdoor verder onder druk komt te staan. Vanuit macro‐economisch standpunt is een lage korte rente dus niet alleen zaligmakend. De ECB wijkt dus af van haar hoofdopdracht en geeft voorrang (net zoals de FED en de BOJ doen) aan het ‘subsidiëren’ van vooral de systeembanken. De consensusvoorspelling is dat de korte rente in EUR in 2012 nog twee keer wordt verlaagd om tegen het einde van het jaar 0,50% te bedragen. Een cashbelegging in EUR zal daarom in 2012 gemiddeld over het hele jaar zowat 0,75% bruto opbrengen. 2.2. Geldmarktbeleggingen ‐ USD De FED hanteert al langer dan twee jaar een korte rente van 0,00% tot 0,25%. Ben Bernanke, de FED voorzitter, heeft gesteld dat hij alles in het werk zal stellen om de economie opnieuw fors te doen groeien en om te vermijden dat de prijzen zouden dalen. Hij heeft publiek verklaard dat er geen interestverhoging komt voor de zomer van 2013. De consensusvoorspelling wat betreft de Amerikaanse korte rente is dus een tarief van 0,00% tot 0,25% op 31 december 2012. De gemiddelde bruto opbrengst van een cashbelegging in USD zal in 2012 daarom rond 0,15% liggen. 2.3. Geldmarktbeleggingen ‐ JPY De economische groei in Japan zal in 2012 bescheiden zijn. De consensusverwachting is dat de BOJ de huidige korte rente van 0,10% tot eind 2012 handhaaft. Dit betekent dat de gemiddelde bruto opbrengst van een cashbelegging in JPY over 2011 rond dit percentage zal schommelen. 2.4. Interim besluit De Westerse en Japanse centrale banken zullen in 2012 niet overgaan tot renteverhogingen op korte termijn. Integendeel. De ECB zal van de korte rente wellicht nog twee keer 0,25% knippen, terwijl de beide andere grote centrale banken hun absolute bodemtarief zullen behouden. Liquiditeiten belegd in
24
EUR en USD moeten daarom niet worden gezien als rendementsgeneratoren, maar als veilige havens. In de huidige omstandigheden kiezen voor deze grote activaklasse, is dus op de eerste plaats kiezen voor kapitaalbescherming, niet voor rendement. Echter, deze bescherming is alleen optisch (d.w.z. in nominale termen). In koopkrachttermen zullen geldmarktbeleggingen in EUR en USD in 2012 er verder op achteruit gaan.
3. Vastrentende beleggingen op halflange en lange termijn (obligaties) 3.1. Obligaties ‐ EUR In theorie weerspiegelt de lange rente de inflatievooruitzichten. Omdat deze positief blijven (zie hoger), zouden normalerwijs ook de obligatierendementen moeten aantrekken. Maar het rentepeil van overheidsobligaties wordt in steeds grotere mate bepaald i) door de enorme vraag van de overheden naar nieuwe middelen, ii) door de soms snel wijzigende kredietrating van deze overheden en iii) door de monetarizering van de schuld. Hierdoor is de klassieke opvatting ‘meer inflatie, dus hogere rente op lange termijn’ niet langer van toepassing. Wat de soevereine geldnoden betreft, moeten de Verenigde Staten dit jaar net geen 3.000 miljard USD schulden (her)financieren; het overeenstemmende cijfer voor de Europese Unie is bijna 2.000 miljard USD. Voor Japan is de uitdaging zo mogelijk nog groter: dit land dient meer dan 56% van zijn BBP op te halen, of zo’n 3.100 miljard USD. In normale omstandigheden zouden dergelijke financieringsnoden een opwaartse druk op het rentepeil uitoefenen. Met uitzondering van een aantal Europese probleemlanden (de PIIGS) is dit echter niet zo. Het tegendeel is waar. De Amerikaanse schatkist financiert zich op tien jaar tegen tarieven van minder dan 2%, de Duitse eveneens. Vraag is, hoe dit kan. Twee mechanismen spelen. Op de eerste plaats is er de zoektocht naar absolute veiligheid en zekerheid. Veel beleggers nemen genoegen met een (in het licht van de inflatie) te lage rentevergoeding, omdat ze absolute zekerheid wensen over de terugbetaling van hun kapitaal. Deze eis is zo dwingend, dat landen als Denemarken en Duitsland begin 2012 obligaties konden plaatsen tegen een licht negatieve rente. Gelet op de onzekerheid over de verdere ontwikkelingen binnen de eurozone en de verwachte, zwakke economische prestaties, ziet het er niet naar uit dat dit streven snel zal verdwijnen. Maar er speelt nog een ander belangrijk feit. Centrale banken (ECB, FED, BOJ) kopen almaar meer overheidsobligaties op. Soms betreft dit bestaande stukken, soms zijn het nieuw uitgegeven. Op die manier breien centrale bankiers een compleet nieuw hoofdstuk aan de economische handboeken. Ze treden actief op in de obligatiemarkten en vervullen op die wijze een rol die nooit die van hen is geweest. De facto worden ze obligatiehandelaren. De ECB bv. ‐ in overtreding van haar mandaat ‐ had per einde 2011 voor 211 miljard EUR obligaties in haar bezit van de PIIGS landen. De FED en de BOJ gaan hierin nog een stuk verder. De eerste koopt grote pakketten hypotheekleningen op, en is actief in het omzetten van overheidsobligaties op korte termijn in stukken op lange termijn. Ze is dus evengoed een commerciële marktspeler geworden als zoveel andere. De tweede heeft verschillende programma’s lopen om niet alleen Japanse overheidsobligaties op te kopen, maar is ook actief op de aandelenbeurs. Daarom lijkt het wel of de overheden dé manier hebben gevonden om lood in goud te veranderen. Hun werkwijze is als volgt.
25
De FED betaalt de commerciële banken met nieuw gecreëerde dollars = stap 4 De commerciële banken verkopen deze stukken aan de FED = stap 3
Commerciële banken
FED
US Treasury verkoopt nieuwe obligaties aan de commerciële banken = stap 1
De FED ontvangt interesten van de US Treasury, maar keert aan de Staat hoge dividenden uit = stap 5 De US Treasury betaalt hiermee salarissen, interesten, kosten… = stap 2
US Treasury
Omdat de Amerikaanse Schatkist eerst aan commerciële banken haar obligaties verkoopt, is spraak van onrechtstreekse monetarizering van de schuld. Zou de FED rechtstreeks kopen van de Schatkist (wat in principe verboden is), spreekt men van rechtstreekse monetarizering van de schuld. Het spreekt vanzelf dat de overheid op de door haar geplaatste obligaties rente moet betalen. Die komt dus finaal bij de FED terecht. Maar dat is geen probleem. Op haar beurt keert de FED deze inkomsten (o.m. via dividendbetalingen) uit aan haar grootste aandeelhouder, de Amerikaanse overheid. En de cirkel is rond. De noodzakelijke voorwaarde om op die manier de overheid te financieren, is natuurlijk dat die overheid één monolithisch blok is. In de Verenigde Staten en Japan is dit het geval, maar niet in Europa en zeker niet in de eurozone. Dit verklaart de grote terughoudendheid van Duitsland om massaal overheidsobligaties van de PIIGS landen door de ECB te laten opkopen, of om nieuwe gemeenschappelijke EUR obligaties uit te geven. Want zolang geen gezamenlijke economische, fiscale en monetaire politiek door de eurolidstaten wordt gevoerd, zijn het de landen met de beste economische kaarten die opdraaien voor de uitspattingen van de slechte leerlingen. Een ander element van onzekerheid wat betreft de verwachte koersevolutie van Europese overheidsleningen, zijn de snel schommelende kredietratings. Door slechte ervaringen geleerd (alle grote kredietbeoordelaars gaven sub‐prime leningen tot midden 2008 uitstekende ratings), zijn ze bijzonder kritisch geworden, in die mate dat sommige politici ervoor pleiten om de ratingagentschappen onder overheidstoezicht te plaatsen (een beter voorbeeld van schieten op de boodschapper is niet te vinden). Wanneer een rating verandert, is er doorgaans een onmiddellijke impact op de koers van de onderliggende stukken. Dit blijkt als de renteopbrengst van de Duitse tienjarige obligatie (stabiele S&P’s AAA rating) wordt vergeleken (linker grafiek) met die van Italië (S&P’s BBB+ rating met negatieve outlook).
Sinds begin 2008 daalt de renteopbrengst van de Duitse obligatie quasi constant: per eind 2011 bedraagt ze bruto nog 1,93%. Voor het Italiaanse effect geldt het omgekeerde: per eind 2011 is de renteopbrengst
26
gestegen tot 6,81%. Begin 2008 lag het onmiddellijke rendement voor beide obligaties nog redelijk dicht bij elkaar (resp. 4,0% en 4,5%): een verschil van 0,5%. Vier jaar later bedraagt het verschil bijna 5%. Begin 2008 was de Italiaanse rating vier stappen hoger dan vandaag... Het voorgaande betekent, dat het schatten van het potentieel van Europese overheidsobligaties moeilijk, zo niet onmogelijk is geworden. In normale omstandigheden (verdere prijsstijgingen, hoge financieringsbehoeften) zou de lange rente ook in landen met de beste kredietratings moeten oplopen. Maar de acties van de ECB die in 2012 eerder zullen toenemen dan omgekeerd, zorgen wellicht voor een lage tot zelfs verder afbrokkelende rente in de eurolanden met een toprating. De consensusverwachting voor de renteopbrengst van de Duitse overheidsobligatie op tien jaar eind 2012 ligt op 2,2%. Dit is ong. 0,2% hoger dan het huidige peil. Voor Italië ligt de consensusverwachting voor de renteopbrengst van hetzelfde type obligatie eind 2012 op 6,3%. Dit is ong. 0,7% lager dan het huidige peil. De consensusverwachtingen houden m.a.w. rekening met het naar elkaar toegroeien van de lange rente binnen de eurozone. Het hoeft geen betoog dat hieromtrent heel wat afwijkende meningen bestaan. Tenslotte zal de volatiliteit van de lange rente hoog blijven. Als de Duitse renteopbrengst oploopt van onder 2% begin 2012 tot 2,2% eind van het jaar, dan impliceert dit uitgesproken koersschommelingen. Het obligatielandschap is echter verscheiden. Bedrijfsobligaties en hoogrentende obligaties hebben sinds het losbarsten van de financiële crisis een heel ander parcours afgelegd dan overheidsobligaties. Eerst werden deze stukken geslachtofferd in een onstuitbare vlucht naar de schijnbaar veilige haven van overheidsobligaties van de beste kwaliteit. Nadien ‐ toen beleggers zich realiseerden dat de overheden de economie voor een complete meltdown gingen behoeden ‐ herstelden ze spectaculair. Vandaag noteren bedrijfsobligaties op ongeveer hetzelfde niveau als voor de financiële crisis (grafiek hieronder links), terwijl de hoogrentende obligaties ook flink zijn hersteld, maar sinds de zomer van 2011 de invloed ondervinden van de vlucht naar veiligheid (rechter grafiek).
Indien de renteopbrengst van overheidsleningen op 10 jaar van de beste kwaliteit wordt vergeleken met die van bedrijfsobligaties op 10 jaar (min. BBB‐ rating), wordt duidelijk dat de hoge rendementen op bedrijfsobligaties voltooid verleden tijd zijn. Integendeel. Veel kwaliteitsvolle bedrijfsobligaties (minimum S&P’s ‘A’ rating) noteren hoger dan obligaties van soevereine emittenten met dezelfde rating. Het ziet er niet naar uit dat dit in 2012 verandert. Achtergestelde, eeuwigdurende obligaties zijn een verhaal apart. Veelal uitgegeven door financiële instellingen, waren ze een van de grote slachtoffers van de financiële crisis. Stukken uitgegeven door banken die in de problemen geraakten, verloren zwaar. Bovendien respecteerden een aantal financiële instellingen (o.a. Deutsche Bank) de ongeschreven regel niet om op de tussentijdse vervaldag (doorgaans na 10 jaar) deze effecten tegen pari in te kopen. Anderzijds gingen andere banken over tot gedeeltelijke vervroegde terugkoop (o.a. ING en KBC). Typerend voor de helse rit van veel achtergestelde,
27
eeuwigdurende obligaties is het koersverloop van de obligatie uitgegeven door KBC in mei 2008 met een looptijd tot 2049 en een rente van 8% (zie grafiek hieronder). Negen maanden na uitgifte, noteerde dit effect tegen 30%. Toen de bank dankzij overheidshulp werd gered, steeg de koers tot pari. Sindsdien (sub‐prime risico’s, Ierse en Oost‐Europese risico’s) is ze opnieuw gedaald tot ong. 53%, wat resulteert in een bruto rendement van meer dan 15%. Zoals voor obligaties uitgegeven door Griekenland en Ierland, illustreert dit hoge rendement het wantrouwen van de markten in de terugbetalingscapaciteit van KBC betreffende dit effect. Achtergestelde, eeuwigdurende obligaties dienen daarom nog steeds met de meeste omzichtigheid benaderd.
Converteerbare obligaties (van ‘investment grade’ kwaliteit) volgden een parcours vergelijkbaar met dat van hoogrentende obligaties (zie grafiek hiernaast ‐ Exane BNP Paribas Eurozone Convertible Bond Index). Na het forse herstel vanaf de dieptepunten eind 2008, is midden 2011 in sympathie met de koersval op de beurzen, een correctie opgetreden, die recent tot een eind lijkt te komen. Converteerbare EUR obligaties bieden daarom begin 2012 kansen. Wat betreft aan het inflatiepeil gekoppelde obligaties (zgn. ‘Treasury Inflated Protected Securities’ of ‘TIPS’), gelden een aantal waarschuwingen. Op de eerste plaats hoeft voor deze obligaties ‐ die bijna allemaal overheidsobligaties zijn ‐ hetzelfde voorbehoud gemaakt als voor alle andere overheidsobligaties: de kwaliteit van de emittent is van het grootste belang (cf. Griekenland, een gekend uitgever van inflatie‐gekoppelde obligaties). Daarnaast zou de lange rente wat oplopen, resulterend in lagere koersen voor bestaande stukken. Ook inflatie‐gekoppelde obligaties ontsnappen hier niet aan. Tenslotte mag men niet vergeten dat de rentecoupon van inflatie‐gekoppelde obligaties afhankelijk is van het optreden van inflatie (de nominale coupon is veel lager dan die van een niet inflatie‐gekoppelde obligatie met dezelfde looptijd en uitgegeven door dezelfde emittent). Het voorgaande illustreert dat inflatie‐gekoppelde overheidsobligaties een extra risico kennen bovenop de risico’s van klassieke overheidsobligaties: het risico dat de inflatie niet stijgt, laat staan negatief wordt (deflatie), en men bijgevolg belegt in stukken met een lager rendement dan dat van klassieke overheidsobligaties. Omdat inflatie en inflatieverwachtingen een grote rol spelen voor de koersvorming van TIPS, kennen deze stukken een meer volatiel verloop dan gewone overheidsobligaties, uitgegeven door dezelfde soevereine staat en met dezelfde looptijd.
3.2. Obligaties – USD In grote lijnen geldt voor de Verenigde Staten hetzelfde als voor Europa, met dit verschil dat Amerikaanse overheidsobligaties zo mogelijk nog meer profiteren van de risicoaversie en van de vlucht naar zekerheid dan de beste Europese. Bovendien is zoals hoger uitgelegd de FED erg actief op het vlak van het
28
manipuleren van de koersen. Niettemin ligt de consensusverwachting voor wat betreft de renteopbrengst van Amerikaanse overheidsobligaties op tien jaar per eind 2012 op 2,7%, wat beduidend meer is dan de huidige 1,9%. Deze stijging geeft de verwachting weer dat de Amerikaanse economie in 2012 gematigd zal groeien. Wat betreft bedrijfsobligaties, hoogrentende obligaties en converteerbare obligaties, gelden dezelfde besluiten als voor de eurozone. 3.3. Obligaties – JPY In JPY spreekt de consensusverwachting wat betreft de renteopbrengst van overheidsobligaties op 10 jaar van 1,3% tegen einde 2012 (actueel 1,0%). De redenering achter deze rentestijging is dezelfde als hoger: een verder sterk uitdijende overheidsschuld, een forse toename van het overheidstekort en het creëren van massa’s extra geld, in combinatie met een bescheiden BBP groei. Maar ook hier treedt de centrale bank actief op om de rentetarieven op korte en lange termijn te beïnvloeden. Het zou dus best kunnen dat de verwachte rentestijging ‐ net zoals in Europa en de Verenigde Staten ‐ uitblijft.
3.4. Interim besluit Volgens de consensusverwachting liggen er in 2012 weinig beleggingskansen in de grote activaklasse van de obligaties. Als de rentevergoeding oploopt, dalen de koersen. Na jarenlange koersstijgingen (ook 2011 was een uitstekend jaar voor obligatiebeleggingen van de beste kwaliteit), zou het niet mogen verbazen indien de trend zich keert. Maar... de rol van de centrale bankiers is verre van uitgespeeld. Ze komen actief in de markten tussen zodat een normale prijsvorming van overheidsobligaties niet langer mogelijk is. Obligaties met zwakke ratings (PIIGS landen, achtergestelde stukken) zijn meer dan ooit de speelbal van speculanten, waaronder hedgefondsen. Bedrijfsobligaties van de beste kwaliteit kunnen meer en meer de concurrentie aan met overheidsobligaties met eenzelfde rating.
4. Aandelen 4.1. Aandelen ‐ Europa Nadat de Europese beurzen sinds het dieptepunt van maart 2009 mooi waren hersteld, haalde de kredietcrisis de koersen midden 2011 scherp onderuit, zoals aangetoond door de evolutie van de Bel20 index (linker grafiek ‐ volgende bladzijde) en de EuroStoxx50 (rechter grafiek ‐ volgende bladzijde). Sindsdien bewegen de markten op en neer vooral naarmate goed, dan wel slecht nieuws over de kredietcrisis bekend geraakt. Intussen wegen de zwakke economische vooruitzichten meer en meer op het sentiment, loopt de werkloosheid op en worden in heel de eurozone de belastingen verhoogd en de overheidsuitgaven ingeperkt. Wat kan er in dit kader in 2012 van Europese aandelen worden verwacht?
29
Een eerste belangrijke indicatie geven de verwachte bedrijfsresultaten. Terwijl de omzet tijdens de economische crisis soms dramatisch achteruit boerde, konden veel ondernemingen de daling van hun bedrijfsresultaat beperken door zwaar in de kosten te snijden, op de eerste plaats door personeel te ontslaan. Dit laatste speelde veel meer in de Verenigde Staten dan in Europa. In Amerika laat de arbeidswetgeving een grotere soepelheid toe op het vlak van het afdanken van personeel. Daarnaast zijn een groot aantal Europese bedrijven actief in het Verre Oosten en in Zuid‐Amerika waar de economie sterk groeit. Anderzijds zijn er de sombere economische vooruitzichten in Europa zelf, in combinatie met de bancaire kredietverschaffing die minder coulant is dan voorheen. Tenslotte is er de belangrijke verzwakking van de EUR tegenover de andere grote valuta’s; dit is dan weer positief voor bedrijven die hun boekhouding in EUR voeren. De mix van dit alles duidt op een in het beste geval zwakke groei van de bedrijfswinsten. Een sterk positieve invloed op de aandelenkoesen hoeft men hiervan niet te verwachten. Wat een en ander betekent voor de waardering van de beurzen, geeft volgende tabel weer. De voorlaatste kolom geeft de geschatte koers/winst verhouding van de belangrijkste aandelenmarkten voor dit jaar, de laatste voor 2013.
Blijkt dat de verwachte K/W verhouding dit jaar voor de Europese beurzen schommelt tussen 8,54 (FTSE MIB ‐ Italië) en 11,64 (SMI ‐ Zwitserland). In 2013 gaat daar nog een stuk af. Hiermee liggen deze K/W verhoudingen nog steeds ruim onder het LT historische gemiddelde. Vanuit dit perspectief zijn Europese aandelen vandaag niet duur.
30
Wanneer de beursevolutie vanuit een lange termijn perspectief wordt benaderd, blijkt eveneens dat de huidige niveaus aantrekkelijk zijn. Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling weer van de EuroStoxx50 sinds begin 1987. Vergeleken met zijn historisch maximum van 5303,95 punten op 28 april 2000, liggen de huidige koersniveaus meer dan 50% lager. De huidige stand van veel Europese beursindices zou willen doen geloven dat er in het laatste decennium geen economische groei is geweest en dat de bedrijfswinsten en dividenden niet beduidend zijn gestegen. Met de manifeste uitzondering van de financiële sector en meer in het bijzonder de banken, is dit natuurlijk niet zo. Slechts indien de toekomstige economische evolutie zou uitmonden in Japanse toestanden met een lage tot geen inflatie en een uiterst bescheiden of geen economische groei, zijn de huidige aandelenwaarderingen overdreven. Maar zekerheid over een koersherstel is er uiteraard niet. Enerzijds blijven de waarderingen op basis van de verwachte winstevolutie aanlokkelijk; aan de andere kant is er de onzekerheid gecreëerd door de scherp stijgende tekorten en de grote financieringsbehoeften van de overheid met op de achtergrond twijfels over het voortbestaan van de euro en de vrees voor oplopende inflatie. De consensusvoorspelling spreekt daarom niet van een goed jaar voor de Europese beurzen, maar is wel licht positief. De Europese beurzen ‐ gemeten aan de EuroStoxx50 index ‐ zouden in 2012 stijgen met 4% tot 6% (voor inflatie, inclusief dividenden). Een kanttekening geldt de sectorale spreiding. De financiële sector kampt nog altijd met de gevolgen van vergiftigde subprimeleningen, maar krijgt bovendien te maken met overheidsleningen waarvan de kwaliteit almaar achteruit gaat (cf. Griekse, Ierse, Portugese...), wat resulteert in lagere koersen en dus minwaarden. Zoals hoger gemeld, is een van de grootste risico’s die banken vandaag lopen hun portefeuille obligaties uit PIIGS landen. De vrees voor al dan niet gedwongen schuldherschikkingen is acuut aanwezig (zie de lage koersen van soevereine leningen uitgegeven door de PIIGS landen). Daarnaast is er de door de Europese Commissie opgelegde inkrimping van hun balansen en de verhoging van hun kernkapitaal die hun winstgevendheid ondergraven. De impact van dit alles op hun bedrijfsresultaat kan moeilijk positief zijn. Daarom blijft vooral de banksector in 2012 nog altijd te mijden. Sectoren die wel aantrekkelijk zijn, betalen een hoog dividend dat ze de komende jaren gemakkelijk kunnen handhaven. Voorbeelden hiervan zijn de nuts‐, telecom‐ en oliesector.
4.2. Aandelen – Verenigde Staten De besluiten voor wat betreft de verwachte koersevolutie van Europese aandelen gelden in grote mate ook voor Amerikaanse, met dien verstande dat de Amerikaanse economie tijdens het laatste kwartaal van 2011 beter heeft gepresteerd dan de Europese. Zo deze tendens zich doorzet, zal dit een positieve invloed hebben op de Amerikaanse bedrijfswinsten. Bovendien dient herinnerd aan de politiek van grootschalige geldcreatie van de FED in combinatie met de omvangrijke reflatieplannen van de Amerikaanse centrale overheid. Deze interventies gaan veel verder dan wat de Europese Unie tot nog toe heeft gedaan. Probleem is dat het extra gecreëerde geld een economisch nuttig gebruik moet vinden. Hoewel de particuliere consumptie en de bedrijfsinvesteringen wat aantrekken, wenden veel financiële instellingen deze extra gelden aan om op de beurzen posities in te nemen. Deze toevloed van geld kan als gevolg hebben dat de Amerikaanse aandelenbeurzen sterker aantrekken dan anders het geval zou zijn, en dit los van de feitelijke ontwikkeling van de bedrijfswinsten. Tenslotte vertegenwoordigen aandelen reële activa (gebouwen, voorraden, knowhow...). Mocht de inflatie nog meer aantrekken, zit men met deze reële
31
activa goed. Om deze redenen mikt de consensusverwachting voor 2012 op een grotere stijging van de Amerikaanse beurzen dan de Europese: 6% tot 8% in USD. Maar dit zijn voorspellingen uitgedrukt in USD. Voor een EUR belegger kan het rendement beduidend hoger of lager uitkomen. Zoals hoger aangegeven, is de verhouding EUR/USD voorspellen pure alchemie.
4.3. Aandelen ‐ Japan
In 2011 verloor de Japanse beurs ongeveer 20%. Eerst was er in maart de klap van de tsunami/aardbeving/kernramp die de industriële productie gedurende maanden afremde, nadien liet de Europese schuldencrisis ook daar zijn sporen na. Onder invloed van de Aziatische groeimarkten (China, India, maar ook Indonesië en de Filippijnen) zouden de Japanse bedrijfswinsten moeten stijgen. Negatief element is de sterke yen (zie grafiek hiernaast): sinds begin 2008 noteert hij bv. tegenover de EUR bijna 68% hoger, vooral omdat Japan grotendeels gespaard bleef van de sub‐prime crisis en omdat het tot nu toe geen problemen ondervindt met het financieren van zijn hoge tekorten en overheidsschuld. Niettemin ‐ naast de dure JPY die de export bemoeilijkt ‐ kunnen de bijzonder hoge overheidsschuld, de agressieve politiek van kwantitatieve versoepeling en de herhaalde relanceplannen, stokken in de wielen steken. Ook de risico’s van deflatie blijven onverminderd bestaan. Eind 2011 lag het prijzenpeil onder dat van bij het begin van datzelfde jaar; voor 2012 staan in het beste geval stabiele prijzen op het programma. Ondanks de kwantitatieve versoepeling en de talrijke relanceplannen, is er in Japan van inflatie geen spraak (ook hier bestaat een liquiditeitsval). Nadat de beurs van Tokio in 1989 als gevolg van een nooit geziene speculatie een absoluut hoogtepunt had bereikt (de Nikkei225 haalde 38.915,87 punten op 29/12/1989) werd ze het slachtoffer van de ineenstortende vastgoedmarkt en van overmatige kredietverlening. De Japanse centrale bank heeft hierop te lang uitsluitend gereageerd door het voeren van een politiek van extreem lage rente (nultarief). Op deze wijze heeft deflatie zich in de Japanse economie kunnen nestelen, o.a. ook omdat de Japanse bevolking snel veroudert wat automatisch een lagere consumptievraag en dus een mindere druk op de prijzen impliceert. Dit structurele probleem is niet oplosbaar zonder ingrijpende ‐ en voor Japan onacceptabele ‐ maatregelen zoals bv. het wijd open gooien van de grenzen voor immigratie. Tegelijkertijd wijst het op een risico dat misschien ook het Westen kan treffen: een lange periode van stabiele tot afkalvende prijzen (zie verder). Ondanks relatief goede vooruitzichten voor de bedrijfswinsten (de exportmotor draait goed), staat de Japanse economie voor een aantal uitdagingen die minstens even groot zijn als die in Europa of in de Verenigde Staten. Daarom spreekt de consensus over een prestatie van de beurs van Tokio in 2012 van rond 6% (in JPY), helemaal in lijn met deze van de Westerse landen. Maar ook hier geldt een waarschuwing voor de EUR belegger. Na de sterke prestatie van de JPY, is een correctie van deze munt waarschijnlijk, gelet op de zwakke Japanse ‘fundamentals’. Het waardeverlies op de JPY zou een eventuele winst op aandelen kunnen uitgommen.
4.4. Aandelen – Ontluikende landen
In grote delen van de wereld was 2011 op economisch vlak het beste jaar ooit. Nooit was het BBP in Brazilië, China, India, Indonesië... Vietnam en Zuid‐Korea zo hoog als vorig jaar. Een van de belangrijkste oorzaken hiervan is de veel betere financiële positie van de ontluikende landen op het vlak van hun
32
overheidsfinanciën. Bovendien werden slechts weinig banken uit deze landen meegezogen door de financieel‐economische crisis. De overheden in Azië en Zuid‐Amerika konden daarom veel meer middelen inzetten om de recessie te bestrijden. Vooral China blonk hierin uit. Dit land besteedde in 2009 iets meer dan 12% van zijn BBP aan herstelmaatregelen allerhande, gaande van het snel toekennen van goedkoop consumentenkrediet, over het opstarten van grote infrastructuurwerken tot het opkopen van ruwe grondstoffen. Omdat China bovendien een centraal geleid communistisch land is, konden deze relancemaatregelen bijzonder snel worden geïmplementeerd. Dit leidde tot een opzienbarend opveren van de Chinese economie. Met een verwachte groei van het BBP van 9,0% in 2012 (IMF) na een groei van naar verwachting eveneens rond 9,0% vorig jaar, vreest China voor oplopende inflatie en de impact hiervan op de sociale verhoudingen. In de loop van 2011 werden daarom een aantal corrigerende maatregelen genomen, die de prijsstijgingen inderdaad hebben afgezwakt. Dit, in combinatie met de verwachte zwakke groei in het Westen, doet veel analisten twijfelen aan het door het IMF naar voor geschoven BBP groeicijfer voor 2012. Hetzelfde geldt voor andere Aziatische landen (India, Indonesië, Thailand, Zuid‐Korea...) en voor een aantal Zuid‐Amerikaanse (Brazilië en Mexico). Ondanks dit voorbehoud, wijzen deze ontwikkelingen op een toenemende divergentie in de economische evolutie van de hoog geïndustrialiseerde wereld met de zich ontwikkelende landen. De eerste kampen vooral met problemen op het vlak van een te lage economische groei en grote overheidstekorten, de tweede zien zich meer en meer geconfronteerd met problemen van oververhitting en prijsstabiliteit. Het voorgaande illustreert hoe snel we evolueren naar een nieuwe wereldorde. De rangschikking van de belangrijkste economieën wordt tegen 2020 dan ook helemaal door elkaar gehaald (bron: JPMorgan ‐ BBP in miljard USD, lopende prijzen). Land 1995 Verenigde Staten Japan Duitsland Frankrijk VK Italië China Brazilië Spanje Canada
Land 2020 7342 5283 2523 1570 1134 1097 728 704 603 582
Verenigde Staten China Japan VK Duitsland Frankrijk India Italië Spanje Canada
26724 12228 7464 5087 4707 3631 3413 2712 2264 1797
Het BBP van China zal op 25 jaar tijd 16,8 keer groter zijn geworden; dat van India meer dan 10 keer. In grote tegenstelling hiermee zijn de BBP groeicijfers van de Verenigde Staten (x 3,6), Japan (x 1,4) of Duitsland (x 1,9). De belangrijkste motor van deze sterke groei is de nog steeds stijgende bevolking die bovendien van een spectaculair hogere koopkracht geniet. Maar niet alleen de consumptie zwelt aan. Ook investeringen in grote infrastructuurwerken spelen een belangrijke rol. Deze laatste factor is als gevolg van de Chinese mega‐relanceplannen nog prominenter geworden; de nadruk ligt op het wegwerken van de achterstand op het vlak van de essentiële behoeften zoals wegeninfrastructuur, watervoorziening en meer en meer ook milieu. De impact van dergelijke groeiscenario’s die tientallen jaren omvatten, kan moeilijk worden overschat. De omvang die China intussen heeft bereikt en haar belangrijke rol als exporteur, maken het land echter kwetsbaarder voor de internationale conjunctuur. Bovendien is China niet steeds het voorbeeld van een goed geleid land; de voorbeelden zijn legio van dure infrastructuurwerken die in de praktijk nauwelijks gebruikt worden. Mutadis mutandis geldt hetzelfde binnen de financiële economie wat betreft het toekennen en terugbetalen van grote kredieten. De aandelenmarkten van de zich ontwikkelende landen presteren beduidend beter dan die van het Westen of van Japan. Volgende grafiek vergelijkt de MSCI Emerging Markets Index (zwart) met de Dow Jones Industrials (bruin), de EuroStoxx50 (geel) en de Bel20 (groen) ‐ basis 01/01/1999 = 100, alle bedragen in EUR.
33
Daar waar de EuroStoxx50 en de Bel20 rond 65% van hun beginniveau van meer dan tien jaar geleden noteren en de DJI ca. 15% winst boekt, koersen de ‘emerging markets’ 2,7 keer hoger. Tussen de meer bekende ontluikende landen scoort Brazilië over deze periode het sterkst gevolgd door China. Het koersverloop van de aandelenbeurzen uit deze landen illustreert bijgevolg prima de betere economische prestaties en vooruitzichten voor deze regio’s. De vraag is echter of dit ook in 2012 het geval zal zijn. Ondanks de goede economische prestaties vorig jaar in landen als China en India, deden de beurzen het niet goed. Vanaf de lente ‐ vooral uit vrees voor de aantrekkende inflatie ‐ trad een belangrijke correctie op. De beurs van Shanghai speelde in 2011 22,9% kwijt wat volledig in lijn is met de prestatie van veel Europese aandelenmarkten. Qua beursprestaties kan 2012 eveneens ontgoochelen: de amechtige economische groei in het Westen zal hoe dan ook op de economische prestaties van de nieuw geïndustrialiseerde landen en op het beurssentiment wegen. Daarnaast worden de aandelenmarkten van de ontluikende landen gestut door Westerse investeerders. Als deze voluit voor veiligheid blijven gaan, zullen ze hun blootstelling aan de ‘emerging markets’ beperken. Hiermee rekening houdend ligt de consensusverwachting voor wat betreft de koersevolutie van de beurzen van de ontluikende landen dit jaar gemiddeld rond 8% (in plaatselijke munt). 4.5. Aandelen – Kleinere bedrijven Hoewel het koersverloop van kleinere bedrijven meer volatiel is, presteren deze aandelen op lange termijn beter dan ‘blue chips’. Volgende grafiek die vanaf begin 2000 de Russell 2000 index (Amerikaanse ‘smallcaps’) vergelijkt met de S&P’s 500, illustreert dit. Hoewel aandelen van kleinere bedrijven in de periode september 2008 tot maart 2009 veel meer verloren, was hun herstel krachtiger. Op lange termijn ‐ vanaf begin 2000 tot eind vorig jaar ‐ scoren ‘smallcaps’ 61,1% beter. Ze zetten zelfs een positieve prestatie neer, daar waar blue chips nog bijna 20% hebben goed te maken om slechts terug te keren tot hun beginniveau. De redenen van de op lange termijn betere prestatie van ‘smallcaps’, zijn de volgende: i) De schaalgrootte speelt in hun voordeel. Het is gemakkelijker de winst te verdubbelen van 1 naar 2 miljoen dan van 1 naar 2 miljard. ii) Kleinere bedrijven noteren vaak tegen een lagere K/W verhouding (‘onbekend is onbemind’), iii) Hun dividend stijgt doorgaans sneller en iv) Hun meer risicovol business model speelt in hun voordeel wanneer ze succesvol zijn (bv. een biotechbedrijf dat eindelijk het langverwachte, sensationele nieuwe geneesmiddel op de markt brengt). Gelet op de vrij zwakke economische vooruitzichten voor dit jaar in het Westen en Japan, resp. de sterk groeiende economie in de nieuw geïndustrialiseerde landen, zullen ‘smallcaps’ het ook dit jaar gemiddeld beter doen dan hun sinds lang gevestigde collega’s. De meerprestatie van ‘smallcaps’ tegenover ‘blue chips’ wordt daarom voor 2012 geraamd op 2,5%.
34
4.6. Interim besluit Na een ontgoochelend beursjaar op de eerste plaats gekenmerkt door de Europese schuldenproblematiek, wijzen de weinig begeesterende macro‐economische vooruitzichten in het Westen op een moeilijk jaar voor de aandelenmarkten. Niettemin is de consensusverwachting positief met beursindices die eind 2012 (in lokale munt) van 4% tot 8% hoger zouden noteren dan bij het jaarbegin. Vanuit het standpunt van de EUR belegger, liggen de beste kansen bij Amerikaanse aandelen, bij aandelen uit de ontluikende landen en bij smallcaps. Sectoraal genieten bedrijven uit de nuts‐, telecom‐ en energiesector de voorkeur omdat ze een aantrekkelijk dividend combineren met goede cashflowvooruitzichten.
5. Grondstoffen Al langere tijd worden grondstoffen beschouwd als een afzonderlijke activaklasse. Het is echter pas sinds zowat 2004 dat ze in het middelpunt van de belangstelling staan vooral als gevolg van de sterk stijgende Chinese vraag. Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen harde en zachte grondstoffen.
5.1. Harde grondstoffen Onder harde grondstoffen worden alle metalen verstaan (inclusief de edele metalen) en de energiedragers, waaronder kolen en ruwe olie. Kenmerkend voor deze activaklasse, is de tijd nodig om bij een aantrekkende vraag de productiecapaciteit te verhogen. Eens de beslissing genomen om bv. een nieuwe mijn te bouwen, kan het tot drie jaar duren eer het eerste erts wordt gedolven. Bovendien moet dit erts nadien nog worden verwerkt waarvoor eventueel een nieuwe fabriek dient gebouwd. Tenslotte mag niet uit het oog worden verloren dat harde grondstoffen niet onbeperkt voorradig zijn. Zeker voor grondstoffen die een massaal verbruik kennen (cf. ruwe olie) komt er een ogenblik dat de stock finaal is uitgeput. De prijzen van de harde grondstoffen waren tot augustus 2008 flink gestegen zoals onderstaande grafiek aangeeft (RICIX grondstoffenindex). Vanaf dan zijn ze scherp gedaald, om na een periode van uitbodeming vanaf de lente van 2009 opnieuw fors te stijgen. Actueel noteren ze rond het niveau van midden 2006.
De ongemeen scherpe terugval vanaf midden 2008, had alles te maken met de vrees van beleggers dat de wereld afstevende op een nieuwe Grote Depressie. Zo noteerde ruwe olie eind 2008 tegen nauwelijks 47 USD per vat, komende van bijna 150 USD vijf maanden eerder. Toen de omvang van de overheidssteun duidelijk werd, toen bleek dat China op grote schaal grondstoffen insloeg (niet om ze meteen te verwerken, maar als voorraad), keerde het sentiment spectaculair. Ruwe olie kost vandaag opnieuw meer dan 100 USD per vat, en dit hoewel de economische groei in het Westen ontgoochelt. Ondanks dit herstel noteren veel grondstoffen niet in overeenstemming met hun vraag/aanbod verhoudingen op lange termijn. Een voorbeeld. De wereldwijde productie van ruwe olie plafonneert al sinds 2004; het hoogste productieniveau is volgens verschillende analisten in de periode 2008‐2010 bereikt (zie grafiek hieronder;
35
bron: ‘US Energy Information Administration’ en verschillende analistenprognoses). Nadien zou de productie ieder jaar lager uitkomen terwijl de vraag (blauwe en paarse lijn) blijft stijgen. De olieproductie heeft nauwelijks geleden onder de zwaarste recessie sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog: over de eerste negen maanden van 2011 bedroeg de gemiddelde productie op wereldvlak iets meer dan 85,5 miljoen vaten per dag (bron: US EIA). Dit is volledig in overeenstemming met de theorie van de piekolie, die zegt dat het hoogste productieniveau is bereikt. De kosten voor het naar boven pompen van olie nemen bovendien almaar toe. Mocht de economische activiteit verdapperen, of zouden politieke strubbelingen optreden (cf. Iran), dan zal dit de prijs van een vat ruwe olie nog meer opwaarts stuwen.
Tenslotte oefenen de verdere, snelle industrialisering van China, India, Zuid‐Amerika en Oost‐Europa een permanent opwaartse druk uit op de harde grondstoffenprijzen. In het kader van de macro‐economische consensus van een sterke groei in de ontluikende landen en een zwakkere in de rest van de wereld, is de kans groot dat de harde grondstoffenprijzen de komende jaren verder beduidend stijgen. Slechts in het kader van alternatieve scenario’s (zie verder) zou het verwacht opwaarts potentieel in het gedrang komen. Hoewel de schommelingen tussen de harde grondstoffen onderling zoals steeds groot zullen zijn, is de consensusverwachting dat een algemene grondstoffenindex zoals de RICIX index volgend jaar met 5% tot 7% (in USD) kan stijgen. Hierbij hoeft rekening te worden gehouden met een hoge volatiliteit; bovendien, mocht de USD tegenover de andere wereldmunten (EUR, JPY, GBP...) aan waarde inboeten, dan kan de stijging een stuk hoger uitkomen. 5.2. Edelmetalen Hoewel zij thuishoren bij de harde grondstoffen worden edelmetalen (vooral goud en zilver) vaak afzonderlijk beschouwd, niet in het minst omdat bv. goud door talrijke centrale banken wordt opgepot als onderdeel van hun reserves. De prijsvorming van deze metalen volgt de basisprincipes van de andere harde metalen waarbij een speculatief element nooit veraf is, o.a. omdat goud geen gewoon metaal is, maar ook nog andere functies vervult (zie verder). Zoals de grafiek hieronder aantoont, blinkt goud als nooit tevoren. Sinds het begin van de financiële crisis (midden 2007) is de prijs van een ons goud gestegen van 650 USD tot meer dan 1.900 USD begin september 2011 of met 192,3% (linker grafiek). De vergelijking met de prijsontwikkeling van een aantal andere activaklassen (obligaties, aandelen, vastgoed) ‐ ditmaal uitgedrukt in EUR ‐ onderstreept de uitstekende prestatie van goud nog meer. Sinds midden 2007 winnen goud, resp. overheidsobligaties 151,4% en 50,9%. Aandelen en vastgoed verliezen resp. 23,2% en vastgoed 20,4% (in EUR).
36
Gelet op de prima prestatie van goud (en ook van die van andere edele metalen), is de vraag of deze trend zich zal doorzetten. Er zijn verschillende factoren die pleiten voor een verdere stijging van de goudprijs. Op de eerste plaats is er spraak van een structureel onevenwicht in de vraag/aanbodverhouding: de mijnen produceren te weinig om aan de stijgende vraag te voldoen. Net zoals voor ruwe olie, is voor goud spraak van piekproductie; het hoogste productiepeil ooit werd in 2001 bereikt. Sindsdien daalt de wereldwijde productie (vooral in Zuid‐Afrika). Daarnaast heeft goud als beleggingsobject heel wat aan populariteit gewonnen dankzij de lancering van ETF’s (‘Exchange Traded Funds’) die het prijsverloop van goud kopiëren. Het kopen van goud is een manier om zich te beschermen tegen een eventuele val van de USD. Ook doet goud (en in mindere mate zilver) dienst als vluchthaven wanneer het stormt op de valutamarkten of wanneer de vrees groeit voor onzekere economische tijden. In dit verband is het van belang te onderstrepen dat goud een goede belegging is zowel wanneer de prijzen oplopen (inflatie), als wanneer ze dalen (deflatie). Goud biedt immers de zekerheid van een zeldzaam metaal, wat ook de economische evolutie is. Deze elementen bij elkaar opgeteld wijzen op termijn op hogere goud‐ en zilverprijzen. Gelet op de sterke prestatie in het recente verleden ‐ maar aan de andere kant in de verwachting dat de inflatie verder oploopt ‐ liggen de analistenverwachtingen over de toekomstige prijsevolutie van goud ver uiteen. Sommigen zien een sterke terugval tot het niveau van 1.350 ‐ 1.450 USD per ons, anderen zien beduidend hogere prijzen en spreken over 2.000 USD per ons en meer tegen eind 2012. Een prijsstijging tot ong. 1.750 USD per ons tegen het einde van het jaar ‐ of met zo’n 8,0% ‐ lijkt onder die omstandigheden niet overdreven.
5.3. Zachte grondstoffen Zachte grondstoffen zijn producten van de landbouw (graan, koffie, vee…). Zoals de grafiek hieronder aantoont (CRB Food Index ‐ van begin 2000 tot december 2011; in USD, niet gecorrigeerd voor inflatie), hebben de landbouwproducten sinds begin 2000 een helse rit achter de rug. Sinds midden 2011 is er spraak van een adempauze. De huidige prijzen zijn die van midden 2008; de diepe terugval in het tweede semester 2008 is helemaal uitgewist. Op lange termijn lijkt het onafwendbaar dat de zachte grondstoffen hun opwaartse trend verder zetten. De redenen hiervan zijn op de eerste plaats de snel groeiende vraag vanuit de ontluikende landen als gevolg van de stijgende bevolking. Bovendien treedt in de BRIC landen een verschuiving van de vraag op van basisvoedingsmiddelen naar duurdere zoals vlees. Daarnaast stijgt de vraag naar een aantal landbouwgewassen vanuit de alternatieve energiesector (o.a. koolzaad). Hoewel het duidelijk is dat de prijzen van zachte
37
grondstoffen structureel in de lift zitten, liggen grote schommelingen voor de hand, weze het maar als gevolg van overvloedige of misoogsten. Tegen eind 2012 zou de CRB Food Index opnieuw boven 475 punten kunnen noteren, hetzij een stijging (in USD) met bijna 12% vergeleken met het begin van dit jaar.
5.4. Interim besluit Noch de zwaarste recessie sinds de Tweede Wereldoorlog, noch de zwakke groei in het Westen en Japan, hebben de LT opgaande trend van de grondstoffenprijzen kunnen breken. De reden hiervan is het structurele onevenwicht tussen vraag en aanbod. Dit geldt niet alleen voor metalen als koper of energiedragers als ruwe olie, maar ook voor goud. Na het scherpe prijsherstel sinds maart 2009 van zowel harde als zachte grondstoffen, was hun prijsevolutie in 2011 minder spectaculair (met uitzondering van de edelmetalen). Dit jaar kunnen grondstoffen opnieuw tot de best presterende grote activaklassen behoren, op voorwaarde dat de consensusvoorspelling wat betreft een zwakke economische groei in het Westen en Japan, samen met een hoge economische groei in de nieuw geïndustrialiseerde landen, wordt bewaarheid.
6. Vastgoed
6.1. Stand van zaken Ongeveer omgekeerd evenredig met de neergang van de beurzen in de periode maart 2000 tot maart 2003, stegen de vastgoedprijzen wereldwijd tot begin 2007. Sindsdien is er spraak van een scherpe trendbreuk. De vastgoedcrash in de Verenigde Staten die voor een stuk aan de basis ligt van de Westerse financiële crisis, is verre van voorbij. Solidair hiermee kennen ook de Britse, Ierse en Spaanse vastgoedmarkten een uiterst moeizaam verloop, niet toevallig eveneens markten gekenmerkt door speculatieve overdrijving. In de Verenigde Staten blijven verkopen van nieuwe woningen uiterst zwak evolueren (cf. grafiek hieronder). Het volume per eind november 2011, ligt bijna 80% onder dat van het historische maximum op 31/07/2005. De grafiek toont ook hoe diep de huidige huizencrisis snijdt. Het aantal verkochte nieuwe huizen in de laatste maanden van 2011 ligt op het laagste peil sinds in 1963 werd begonnen met het bijhouden van deze gegevens.
Hoewel de voorraad te koop staande huizen (nieuwe en herverkopen) zich schijnt te stabiliseren, zweeft er nog steeds een zeer groot aantal boven de markt. Deze voorraad verhindert dat de Amerikaanse privé huizenmarkt structureel herstelt. Anderzijds duiken er regelmatig berichten op dat de Amerikaanse vastgoedmarkt haar dieptepunt heeft bereikt. Zolang de werkloosheid hoog blijft en de economische groei ondermaats, lijkt dit echter ‘wishful thinking’. Zo mogelijk nog dieper snijdt de vastgoedcrisis in landen als Griekenland, Ierland en Spanje. Het aantal woningen dat wegens wanbetaling in handen van de
38
banken valt, stijgt daar nog iedere maand. De economische crisis is er zo zwaar dat de solvabiliteit van de banksector onder druk staat als gevolg van het grote volume slechte hypotheekleningen. Het Amerikaanse, Griekse, Ierse en Spaanse vastgoed bevaart dus nog steeds woelige wateren, iets wat niet snel zal veranderen. Erger, de vrees neemt toe dat de vastgoedcrisis nog meer om zich heen grijpt. In Nederland bv. zijn de onroerendgoedprijzen vorig jaar gemiddeld met 8% gedaald. België tekende in 2011 nog stevige cijfers op, maar ook in dit land zullen besparingen, inleveringen en de zwakke economische groei op de vastgoedmarkt wegen.
6.2. Toekomstige evolutie Wat de prijsevolutie op lange termijn van vastgoed betreft, dient men een ruimere tijdshorizon te hanteren dan een paar jaar. Op lange termijn beantwoorden vastgoedprijzen aan meer fundamentele trends zoals bv. de demografische ontwikkelingen of de ‘trek naar het Zuiden’ (de ‘sunbelt’ in de Verenigde Staten en de landen rond de Middellandse zee in Europa). Deze trends zijn op lange termijn zo krachtig dat ze hoe dan ook prijs ondersteunend zijn. Bovendien moet tussen de verschillende soorten vastgoed een onderscheid worden gemaakt. Residentieel vastgoed ligt vandaag vaak onder vuur, maar sommige bedrijfspanden zijn nog steeds gewild. Illustratief in dit verband zijn de beurskoersen van een aantal Belgische vastgoedbevaks. Van deze fondsen kan in 2012 opnieuw een totaal rendement van rond 6% worden verwacht, inclusief een dividend dat meestal ruim boven de rente op overheidsobligaties op 10 jaar ligt en dat ieder jaar kan stijgen als gevolg van de indexering van de huurinkomsten. Wat betreft vastgoedbeleggingen dient men een onderscheid te maken tussen een rechtstreekse vastgoedinvestering (in een pand, een winkel, een kantoor…) en een belegging in beursgenoteerde aandelen van een vastgoedbedrijf. De eerste categorie kent een regelmatiger koersverloop dan de tweede. De beursgenoteerde Europese vastgoedaandelen kenden in 2007 een zware correctie, vanaf maart 2009 gevolgd door een herstel dat evenwel sinds midden 2011 is omgeslagen in een nieuwe correctie (zie hiernaast de S&P’s Europe Property Index EUR). Eind 2011 verliest deze index bijna 60% tegenover begin 2007.
6.3. Interim besluit Het huidige klimaat op de financiële markten is nog altijd niet gunstig voor vastgoedbeleggingen. Het is niet de hoogte van de rente die spelbreker is. De financiële crisis uitmondend in een wereldwijde recessie en in de problematiek van de op hol geslagen overheidsfinanciën, hebben echter tot gevolg dat banken in veel landen minder gemakkelijk dan vroeger kredieten toestaan. Omdat krediet het levensbloed is van deze activaklasse, is nog steeds de grootste voorzichtigheid geboden. Aandelen van vastgoedondernemingen worden best gemeden. De verwachtingen van analisten wat betreft de return dit jaar van beursgenoteerde vastgoedaandelen (continentaal Europa) zijn niet spectaculair. In het beste geval voorzien ze een evolutie gelijk aan die van de brede beursindexen; in het slechtste een licht negatieve prestatie. Sommige Belgische vastgoedbevaks (baanwinkels, seniorenflats) vormen in dit kader een lichtpunt.
39
7. Hedgefondsen 7.1. Algemeen Fondsen in afgeleide producten (d.w.z. fondsen die opties, futures en swaps gebruiken en die vaak een beroep doen op een hefboom), hebben geen smetteloze reputatie. Reeds in 1992 lagen ze aan de basis van een valutacrisis binnen het toenmalige Europese Monetaire Systeem (aanval op het GBP door G. Soros). In 1994 hebben ze de zgn. obligatiecrash veroorzaakt en in 1998 lagen de short verkopen van de Thaïse baht door hedgefondsen aan de basis van de ineenstorting van talrijke Aziatische munten (baht, rupiah, ringgit, Filipijnse peso). Er is ook het beruchte LTCM debacle van september 1999. Het wereldwijde financiële systeem kon toen slechts van de ondergang worden gered dankzij een gecoördineerde actie van de FED en van de 14 grootste internationale banken. In september 2006 ging Amaranth over de kop, een fonds dat speculeerde op energieposities. De verliezen van 6 miljard USD ‐ veroorzaakt door één handelaar ‐ werden vooral door institutionele beleggers geïncasseerd. Tenslotte is er Bernard (‘Bernie’) Madoff die op 11/12/2008 de grootste fraude aller tijden bekende: hij had voor meer dan 65 miljard USD duizenden klanten opgelicht door niet gerealiseerde interesten uit te keren op niet gedane beleggingen. Hij beweerde hedgefondsen te gebruiken die opties en futures kochten op vooral Amerikaanse aandelen.
Als gevolg van de financiële crisis en de scherpe recessie zijn hedgefondsen nog verder in de problemen geraakt, ook al omdat ze soms met zeer hoge hefbomen werken. Bovendien voerden een aantal landen, waaronder België, beperkingen in op sommige short verkopen. Van haar kant wil de Europese Commissie hedgefondsen veel strenger reguleren; dit zal hun activiteiten wellicht beperken. De ‘Alternative Investment Fund Managers Directive (‘AIFMD’) ‐ die niet alleen betrekking heeft op hedgefondsen, maar ook op vastgoedfondsen, grondstoffenfondsen en ‘private equity’ fondsen ‐ voert een hele reeks bepalingen in o.m. op het vlak van identificatie van risico’s, strengere overheidscontrole, strengere rapportering en minimum kapitaalvereisten. Deze Richtlijn (2011/61/EU) werd op 1 juli 2011 in het Publicatieblad van de Europese Unie afgedrukt en werd op 21 juli 2011 van kracht. De omzetting ervan in nationale wetgeving dient voor 22 juli 2013 te zijn gebeurd. De gevolgen van de economisch‐financiële crisis in combinatie met strengere (Europese) erkenningsvoorwaarden, zouden als gevolg kunnen hebben dat het aantal hedgefondsen wereldwijd verder daalt.
7.2. Rendement Onverminderd de systeemrisico’s eigen aan hedgefondsen, heeft deze sector gemeten aan de HFR Global Hedge Fund Index (USD), sinds het uitbarsten van de financiële crisis midden 2007, een vrij ontgoochelende koersontwikkeling laten zien (cf. grafiek hieronder). Daar waar hedgefondsen verondersteld worden te beschermen tegen stormweer op de financiële markten, verliezen ze evengoed zwaar, en dit ondanks het herstel dat sinds maart 2009 ook hier is opgetreden. Sinds de lente van 2011 (nog voor de aandelenmarkten onderuit gingen) leverde het gemiddelde hedgefonds beduidend in. Slechts een aantal ‘managed futures’ fondsen (fondsen die speculeren met afgeleide producten zoals opties en futures), presteerden goed o.m. omdat ze konden profiteren van de sterk gestegen volatiliteit op de financiële markten. De populariteit van hedgefondsen steunt bijgevolg eerder op het feit dat deze alternatieve structuren minder verliezen dan de grote activaklasse van de aandelen, dan wel dat ze consistent goede prestaties afleveren.
40
Bovendien rijzen een aantal vragen over de relevantie van de door hedgefondsen geafficheerde rendementen. Op de eerste plaats is de toegang tot de beter presterende hedgefondsen vaak gesloten: er worden geen nieuwe deelbewijzen meer uitgegeven. Vervolgens is beleggen in zo’n fonds vaak een daad van blind vertrouwen. De meeste hedgefondsen publiceren immers het detail van hun posities niet. Daarnaast is er de vaststelling dat de spreiding rond het gemiddelde van de rendementen geen normale verdeling (klokfiguur) kent. In de praktijk bevindt de grote meerderheid van de returns van hedgefondsen zich onder het gemiddelde, terwijl slechts een beperkt aantal hoogvliegers (maar die dus vaak gesloten zijn voor nieuwe beleggers) verantwoordelijk is voor het gemiddelde rendement. Tenslotte gebruiken veruit de meeste hedgefondsen de USD als refertemunt, wat een valutarisico impliceert voor niet‐USD beleggers.
7.3. Dakfondsen van hedgefondsen Dit type dakfondsen (fondsen van fondsen) wordt meer en meer genoemd als een veilige manier voor de doorsnee belegger om in hedgefondsen te investeren. De gemiddelde opbrengsten van dakfondsen van hedgefondsen zijn weliswaar iets beter dan de returns van veel individuele hedgefondsen, maar overtuigen evenmin (zie grafiek hieronder die de waardeontwikkeling geeft van de Hedge Fund Research International Composite Fund of Funds Index, in USD). De grafiek verschilt nauwelijks van die van de individuele hedgefondsen.
Dakfondsen (alle categorieën bij elkaar) scoorden in 2011 een negatief rendement van 5,5% (in USD). Het best scoorden ook hier dakfondsen actief in ‘managed futures’. Volgens de consensusvoorspelling zouden dakfondsen van hedgefondsen dit jaar een rendement moeten afleveren (alle categorieën door elkaar) dat het midden houdt tussen het totaalrendement van obligaties en dat van aandelen, m.a.w. een rendementsdoelstelling van 3% in USD.
41
7.4. Interim besluit Het grootste deel van de hedgefondsen slaagt er niet in om op een consistente wijze een positieve return neer te zetten. Deze vaststelling doet geen afbreuk aan het feit dat een beperkt aantal fondsen een positieve performance realiseert ook in dalende aandelenmarkten (‘managed futures’ fondsen). Hoewel alternatieve beleggingen eveneens profiteren van de ruime geldcreatie door vooral de FED, is het voor de overgrote meerderheid een stuk moeilijker geworden om zich goedkoop te financieren. Een minder hoog balanstotaal weegt op hun toekomstig rendement (een situatie die enigszins te vergelijken is met deze van de systeembanken). Hiermee rekening houdend dienen beleggingen in hedgefondsen (al of niet via een dakfonds) nog steeds met de grootste omzichtigheid te gebeuren.
8. Rendementsverwachtingen 2012 ‐ samenvatting De consensusverwachting op basis van de economisch‐financiële vooruitzichten voor 2012, leidt tot de volgende prognoses wat betreft het totale rendement van de grote activaklassen (d.w.z. interest/dividend +/‐ koersevolutie). omschrijving / valuta geldmarktbeleggingen ‐ EUR geldmarktbeleggingen ‐ USD geldmarktbeleggingen ‐ JPY obligaties topkwaliteit ‐ EUR obligaties topkwaliteit ‐ USD obligaties topkwaliteit ‐ JPY aandelen Europese Unie ‐ EUR aandelen Verenigde Staten ‐ USD aandelen Japan ‐ JPY aandelen ontluikende landen (plaatselijke valuta’s) aandelen kleinere bedrijven harde grondstoffen ‐ USD edele metalen (goud) ‐ USD zachte grondstoffen ‐ USD vastgoed Belgische bevaks ‐ EUR dakfondsen van hedgefondsen ‐ USD
rendementsprognose 2012 (in %) 0,75 0,15 0,10 2,20 2,70 1,30 4,00 tot 6,00 6,00 tot 8,00 6,00 8,00 extra 2,50 5,00 tot 7,00 8,00 12,00 6,00 3,00
Opgelet! Dit zijn niet meer dan ruwe ramingen op basis van de consensusverwachting. De werkelijkheid kan sterk verschillen als gevolg van wijzigingen op het vlak van het economisch‐financiële scenario, als gevolg van wisselkoersevoluties of als gevolg van geopolitieke ontwikkelingen of grote rampen. In dit verband verwijzen we naar de op de titelpagina ondergebrachte ‘disclaimer.’
42
9. Afwijkende visies
9.1. Positieve bias (waarschijnlijkheid 10%) In grote lijnen komt dit scenario neer op een ‘goed nieuws show’. De lage rente en een inflatie die onder controle blijft, zwengelen het wereldwijde consumentenvertrouwen flink aan. Bovendien blijven grootschalige natuurrampen of terroristische aanslagen achterwege en slagen de meeste landen erin om hun begrotingstekort aanzienlijk af te bouwen. Op de koop toe vervliegt de onzekerheid over de toekomst van de EUR. Hierdoor herneemt in Europa en in de Verenigde Staten de economische activiteit veel scherper dan vandaag gedacht in het kader van het consensusscenario. Ook de bedrijfswinsten stijgen pijlsnel, wat de beurskoersen opstuwt. Vastrentende beleggingen doen het minder goed omdat de lange rente onder invloed van de goede economische prestaties aantrekt, zonder nochtans te ontsporen. Vastgoed herstelt en grondstoffen koersen naar nooit geziene maxima.
9.2. Negatieve bias (waarschijnlijkheid 35%) Pessimistische scenario’s over de economische evolutie in 2012 hebben meestal het escaleren van de soevereine schuldenproblematiek ten grondslag. In plaats van perifere eurolanden zoals Griekenland of Ierland, staan nu Italië, Spanje en Frankrijk vooraan in de vuurlijn. De noordelijke eurolanden ‐ onder druk van hun publieke opinie ‐ zijn niet langer bereid het Europees Financieel Stabiliteitsfonds (‘EFSF’) of zijn opvolger, het Europees Stabiliteitsmechanisme (‘ESM’) meer middelen te verstrekken. Evenmin zijn enkele EUR landen bereid ‘carte blanche’ aan de ECB te geven om massaal geld te creëren en/of overheidsobligaties op te kopen. Als gevolg hiervan stijgt de rente op Italiaanse en Spaanse obligaties en holt ze die van Griekse, Portugese en Ierse stukken achterna. Omdat Duitse en Franse banken bijzonder veel Italiaans en Spaans schuldpapier in portefeuille hebben, dienen ze hierop zwaar af te schrijven wat hun kapitaalpositie aantast. De eurozone staat op barsten, waarop Griekenland en Portugal ze verlaten en een eigen munt invoeren. Een nieuwe financiële crisis, die zich als een lopend vuurtje over het Westen verspreidt, is een feit. Nauwelijks enkele jaren na de zware recessie van 2008‐2009, komt de klap voor de consumenten zwaar aan; ze schroeven hun uitgaven nog meer terug en gaan als gek sparen. Bovendien ontgoochelt de Chinese groei. De anti‐inflatiemaatregelen remmen het verbruik en de investeringen veel sterker af dan bedoeld. De zwakkere consumptie in het Westen en in China zorgt voor een zware terugval van veel grondstoffenprijzen. Wereldwijd poogt de overheid het tij te keren door nog meer geldinjecties en door het lanceren van hele reeksen nieuwe herstelplannen. Deze hebben slechts een beperkt effect. De vraag trekt niet aan; de onzekerheid over de toekomst is te groot. In dit scenario van een wereldwijd beperkte tot licht negatieve economische groei, zijn twee evoluties mogelijk wat betreft het prijzenpeil. Indien de geschiedenis zich op Japanse wijze herhaalt (er zijn vandaag in het Westen nogal wat overeenkomsten met het Japan van de jaren 90), kalven de prijzen af en steekt een structurele deflatie de kop op. Deflatie betekent dat goederen en diensten morgen goedkoper zijn, zodat de consument zijn bestedingen uitstelt. Gevolg: nog meer prijsdalingen. Precies om deze negatieve spiraal te vermijden, pompen Bernanke, Draghi c.s. massaal geld in de economie met de bedoeling zo snel mogelijk de cyclus van consumptie en productie opnieuw op gang te trekken. De achterliggende gedachte is, dat het verkieslijker is inflatie te riskeren (doordat zoveel geld wordt geïnjecteerd), dan terecht te komen in een deflatiescenario. De tweede mogelijke ontwikkeling draait precies hierom. Vandaag is er geen spraak van inflatie (ondanks de massale geldinjecties) omdat de geldomloopsnelheid sterk is teruggevallen. Er kan echter zoveel extra geld worden gecreëerd, dat zelfs bij een vlakke tot negatieve BBP groei, inflatie de kop opsteekt omdat de geldomloopsnelheid verhoogt. Indien negatieve ontwikkelingen bewaarheid worden, zullen de aandelenmarkten (sterk) corrigeren, op de eerste plaats omdat de bedrijfswinsten zullen ontgoochelen. Slechts enkele grondstoffen zoals goud en zilver, zullen in zo’n omgeving goed scoren, net zoals obligaties van de allerbeste kwaliteit
43
(deflatiescenario). Loopt de inflatie echter uit de hand (monetaire inflatie), dan zullen zelfs obligaties van de allerbeste kwaliteit zwaar verliezen. Bij oplopende inflatie zouden aandelen relatief goed moeten presteren omdat ze meestal reële activa vertegenwoordigen (financiële aandelen zijn de notoire uitzondering).
9.3. Interim besluit Economie is geen exacte wetenschap en daarom kan men niet uitsluiten dat ‐ ondanks de lagere waarschijnlijkheid ‐ een van deze alternatieve scenario’s werkelijkheid wordt. Maar aan de andere kant zullen politici niet alles zomaar op zijn beloop laten. Positieve verrassingen zijn mogelijk, bv. op het vlak van de versnelde integratie van de eurozone. Daarom is het consensusscenario dat mikt op een verbetering van de economische vooruitzichten wereldwijd vanaf het tweede semester 2012, het meest waarschijnlijke.
10. Slotoverwegingen 10.1. Deze nota steunt op de consensusverwachtingen van een groot aantal (supranationale) overheidsinstellingen en commerciële financiële instituten. Omdat de consensusverwachting de grootste gemene deler is, verbergt deze invalshoek visies die sterk verschillen. Daarom werden supra een meer positieve, resp. een meer negatieve analyse kort besproken. 10.2. In tegenstelling tot de voorbije jaren vertolken deze verscheiden meningen echter een niet vol te houden spreidstand. Een voorbeeld hiervan is de toekomst van de EUR. Een aantal analisten is ervan overtuigd dat de eenheidsmunt niet zal verdwijnen of worden aangepast, terwijl anderen wijzen op de onhoudbaarheid van de Griekse overheidsfinanciën (zelfs rekening houdend met gulle Europese steun), zodat ze met een mathematische zekerheid stellen dat de dagen van de EUR zoals we die vandaag kennen, geteld zijn. 10.3. In het licht hiervan volgen een aantal slotoverwegingen die partim teruggaan op studies van derden, partim op eigen analyses, en die een kritische noot plaatsen bij de consensusverwachtingen. ‐ De impact van de zware overheidsbesparingen en hogere belastingen in quasi alle eurolanden wordt onderschat. Hoewel het Griekse, Ierse en Portugese voorbeeld tot nadenken zou moeten stemmen, willen de Europese Commissie en de ECB de scheefgelopen situatie van de overheidsfinanciën op té korte termijn rechttrekken. In plaats van een matige tot nulgroei over 2012, zou de Europese economie daarom kunnen afglijden in een diepe recessie, die tot 2013 zou kunnen aanslepen. ‐ De verleiding om net zoals in Japan en de Verenigde Staten over te gaan tot het nog meer verhogen van de geldmassa (door het opkopen van bestaande overheidsobligaties, door het verstrekken van bijna gratis kredieten aan de banksector, door het uitgeven van gezamenlijke EUR obligaties) zal wellicht te groot worden. De ECB zal de kraan van de geldcreatie nog wijder opendraaien. De impact hiervan op de BBP groei zal tegenvallen wegens de besparingen en belastingverhogingen; de inflatie zal erdoor ondersteund worden. ‐ Het redden van de eenheidsmunt veronderstelt minstens een economische, fiscale en monetaire eenmaking wat betreft de landen die deel uitmaken van de eurozone. Voor zover de politieke wil al aanwezig is om dit te bereiken, veronderstelt dit een nooit geziene vermogensoverdracht (solidariteit) van het rijke Noorden naar het arme Zuiden. Het is onwaarschijnlijk dat er een democratische meerderheid in de Noordelijke landen kan worden gevonden om dit te realiseren. De kans dat de EUR 2012 zonder kleerscheuren doorkomt, is niet groot. ‐ Omdat in november 2012 de Verenigde Staten een nieuwe president kiezen, zal de gezondmaking van de Amerikaanse overheidsfinanciën ten vroegste ergens begin 2013 aanvangen. Ondanks de aantrekkelijkheid van de VSA als veilige haven en het universele gebruik van de USD, komt er een punt dat de financiële markten de grote Amerikaanse deficits niet langer accepteren. Dit zou wel eens vlugger het geval kunnen zijn dan algemeen gedacht.
44
‐ De Chinese groeicijfers zijn niet houdbaar indien het Westen in een recessie sukkelt. Vraag is welke de sociale impact is, wanneer als gevolg hiervan in China duizenden fabrieken moeten sluiten en de werkloosheid fors oploopt. ‐ Ieder jaar moeten de financiële markten niet in te schatten gebeurtenissen verwerken. Vorig jaar was dat de Japanse aardbeving/tsunami/kernramp, daarvoor een aswolk, terroristische aanslagen, oorlogen. Het is onwaarschijnlijk dat 2012 hieraan ontsnapt. Een gewapend conflict bv. in de Arabische Golf zal de prijs van ruwe olie de hemel injagen. ‐ De waardering van de EUR, resp. de USD, zal nog veel meer dan in 2011 fluctueren op de golven van het belegger sentiment. Beide munten zijn intrinsiek zwak (kiezen tussen de pest of de cholera…). Alternatieven zijn dun gezaaid, vooral omdat de achterliggende economieën klein zijn (AUD, CAD, NOK, SGD, SEK…). Een aantal munten van grotere ontluikende landen (BRL, INR, ZAR…) zou daarom positief kunnen verrassen. ‐ De consensus wat betreft de in 2012 te verwachten rendementen, is ‐ zoals in het verleden altijd al het geval was ‐ positief voor al de grote activaklassen. Dit is een té rooskleurige inschatting. Ook in 2012 zullen een of meerdere grote activaklassen negatieve returns laten optekenen. ‐ Meer concreet en zonder extreme gebeurtenissen te verdisconteren (bv. een forse prijsstijging van de ruwe olie), heeft het voorgaande tot gevolg dat de consensus wat betreft de verwachte rendementen hoeft bijgestuurd te worden. Aandelen zouden beduidend minder kunnen opbrengen, al zorgen de enorme geldcreatie en de oplopende inflatie voor tegengewicht. Anderzijds zouden obligaties uitgegeven door overheden en bedrijven met de beste ratings, het beter kunnen doen dan verwacht. Vooral bedrijfsobligaties met minimum AA rating zouden aangenaam kunnen verrassen. De geldmarkt zal nog aan populariteit winnen, zelfs indien in koopkrachttermen beleggers hierop verlies lijden. Als de economische groei stokt of negatief wordt, zullen grondstoffen niet duurder worden. Integendeel, ze zouden kunnen crashen (cf. herfst 2008). Uitzondering hierop is wellicht goud, dat dienst doet als vluchthaven. In een scenario van bezuinigen, inleveren en hogere belastingen zal vastgoed niet populair zijn; in China zouden de prijzen kunnen instorten. Hedgefondsen tenslotte, zouden het slachtoffer kunnen worden van deleveraging en van de vlucht naar veiligheid; in tegenstelling tot wat hun naam aangeeft, zijn ze in meerderheid zeer risicovolle beleggingen. © FRD nv – januari 2012
45