RENDEMENT EN RISICO IN 2011
januari 2011
Dit document is geen investeringsaanbod, noch een verzoek of uitnodiging tot het kopen van of intekenen op een belegging in om het even welke jurisdictie. De rendementsverwachtingen of in het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst, maar dienen slechts ter illustratie. De waarde van beleggingen kan zowel stijgen als dalen. De informatie in dit document is met de meeste zorg samengesteld. Er zal geen aansprakelijkheid worden aanvaard voor eventuele onjuistheden. Deze publicatie verleent geen rechten.
©FRD NV. – STEENWAGENSTRAAT 48 – B 1820 MELSBROEK – TEL ++32(02)245.8085 – FAX ++32(02)245.7765 EMAIL
[email protected] – RPR BRUSSEL – BTW BE0437.136.438 – BANK 230-0992352-62
Inhoudstafel - Rendement en risico in 2011 DEEL I - DE WERELDECONOMIE IN 2011 1. Macro-economische analyse
pagina
1.1. Stand van zaken 1.2. Hoe duurzaam is de nieuwe groei? 1.3. De niet te vermijden terugkeer van inflatie 1.4. Wisselkoersen 1.5. Interim besluit
4 - 12 12 - 13 13 - 17 17 - 18 18
DEEL II - DE VOORUITZICHTEN VAN DE GROTE ACTIVAKLASSEN 2. Geldmarktbeleggingen 2.1. Geldmarktbeleggingen - EUR 2.2. Geldmarktbeleggingen - USD 2.3. Geldmarktbeleggingen - JPY 2.4. Interim besluit
18 - 19 19 19 19
3. Vastrentende beleggingen op halflange en lange termijn (obligaties) 3.1. Obligaties - EUR 3.2. Obligaties - USD 3.3. Obligaties - JPY 3.4. Interim besluit
19 - 23 23 - 24 24 24
4. Aandelen 4.1. Aandelen - Europese Unie 4.2. Aandelen - Verenigde Staten 4.3. Aandelen - Japan 4.4. Aandelen - Ontluikende landen 4.5. Aandelen - Kleinere bedrijven 4.6. Interim besluit
24 - 26 27 27 - 28 28 - 29 29 - 30 30
5. Grondstoffen 5.1. Harde grondstoffen 5.2. Edele metalen 5.3. Zachte grondstoffen 5.4. Interim besluit
30 - 32 32 - 33 33 33
2
6. Vastgoed 6.1. Stand van zaken 6.2. Toekomstige evolutie 6.3. Interim besluit
34 34 - 35 35
7. Hedgefondsen 7.1. Algemeen 7.2. Rendement 7.3. Dakfondsen van hedgefondsen 7.4. Interim besluit
35 - 36 36 36 - 37 37
8. Rendementsverwachtingen 2011
37
9. Afwijkende visies 9.1. Positieve bias 9.2. Negatieve bias 9.3. Interim besluit
38 38 39
10. Algemeen besluit
39
3
Rendement en risico. Wat brengt 2011? Deze nota wil een antwoord geven op de vraag wat in 2011 te verwachten van het rendement van geldmarktbeleggingen, obligaties, aandelen, grondstoffen, vastgoed en hedgefondsen en dit in het licht van de evolutie van de globale economie. Hiervoor heeft FRD een synthese gemaakt van wat actueel (d.w.z. eind december 2010) door de belangrijkste internationale economische instellingen, economisch-financiële tijdschriften, banken en vermogensbeheerders naar voor wordt geschoven als meest waarschijnlijk scenario wat betreft de macro-economische ontwikkelingen en de te verwachten opbrengsten van de belangrijkste activaklassen. In fine worden ook enkele alternatieve scenario’s kort besproken. De bronnen waarop een beroep werd gedaan zijn de OESO, het IMF, de Wereldbank, de Europese Unie, de ECB, de FED, Business Week, The Economist, Bank of America, Barclay’s, Blackrock, BNP-Paribas, Citigroup, Crédit Agricole, Crédit Suisse, Degroof, Dexia, Fidelity, Franklin Templeton, Henderson, ING, JPMorganChase, KBC, Morgan Stanley, Petercam, Pictet, Robeco, Société Générale, UBS en Vontobel. Dit is een ruim staal waaruit als grootste gemene deler de consensusverwachtingen voor 2011 werden gedistilleerd. Alle gegevens en grafieken zijn ontleend aan Bloomberg® behalve indien anders vermeld.
DEEL I - DE WERELDECONOMIE IN
2011
1.1. Stand van zaken Het faillissement van Lehman Brothers op 15 september 2008 dompelde de wereld in de zwaarste economische crisis sinds de Grote Depressie van de 30-er jaren van de vorige eeuw. Het consumentenvertrouwen kelderde, de productie stortte in, de werkloosheid liep pijlsnel op. Maar zo de ineenstorting van een nooit geziene omvang en snelheid was, zo was ook de reactie van de overheden. Op korte termijn en in onderlinge samenspraak, werden een groot aantal maatregelen getroffen met de bedoeling een economisch armageddon te vermijden. Naast een politiek van ultralage rente (het tarief van de korte rente bedraagt in de eurozone actueel 1,00%), nam de overheid fiscale steunmaatregelen (o. a. om de autoverkoop aan te zwengelen) en voerde ze een politiek van deficit spending door te beslissen tot uitvoering van grote infrastructuurwerken. Daarnaast werd het geldaanbod sterk verhoogd (vooral in China, Japan, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten), met de bedoeling de rentevoeten op lange termijn te drukken en op die manier verbruikers en ondernemers tot investeren te verleiden. Deze politiek van kwantitatieve versoepeling (‘quantitative easing - QE’) wordt nog steeds verder gezet. Midden november 2010 besliste de FED tot lancering van QE2, een programma dat mikt op het extra injecteren van ong. 600 miljard USD in de economie, gespreid over verschillende maanden. Deze ingrepen hebben hun doel niet gemist. In de loop van 2010 zetten talrijke economische indicatoren hun herstel door, zoals de grafieken hieronder aantonen.
4
De linker grafiek betreft de Amerikaanse ISM Manufacturing index (industriële sector), de rechter de ISM Non-Manufacturing index (dienstensector). Ze vertolken het sentiment van de bedrijfsleiders over de courante gang van zaken en de verwachtingen op korte termijn. Na een scherpe daling tot begin 2009, volgt een even scherp herstel dat de laatste maanden echter wat aan kracht inboet. De Europese Unie kent ongeveer dezelfde ontwikkeling. De linker grafiek hieronder betreft het Duitse ondernemingsvertrouwen gemeten aan de IFO index; de rechter het ondernemingsvertrouwen in de Eurozone, gepubliceerd door de Europese Commissie.
Ook op het vlak van de industriële productie is duidelijk beterschap merkbaar. Nochtans valt op dat de prestatie van de Amerikaanse economie beduidend minder sterk is dan die van de eurozone (links de industriële productie in de Verenigde Staten, rechts die in de eurozone).
Intussen bevestigen de laatste cijfers over de industriële productie en de consumentenbestedingen zowel in Europa als in de Verenigde Staten - dat het gevaar voor een terugval van de economie is geweken. In tegenstelling tot wat in het derde kwartaal 2010 werd gevreesd, is het schrikbeeld van de ‘double dip’ niet meer aan de orde, tenminste niet voor de volgende kwartalen. De nieuw geïndustrialiseerde landen met klassiekers als Brazilië, China en India op kop, blijven uitstekende prestaties neerzetten. Daar is de crisis van einde 2008 / begin 2009 al lang verleden tijd. In Brazilië is de werkloosheid eind december 2010 op 5,7% uitgekomen, het laagste niveau sinds het begin van de datareeks in oktober 2001. De keerzijde van de medaille is de oplopende inflatie. In december 2010 bereikte ze 5,9%, wat nauwelijks minder is dat het hoogtepunt van oktober 2008 (6,3%). De industriële productie heeft het niveau van voor de crisis overschreden en dit zonder dat de overheidsfinanciën ontspoorden. De Braziliaanse overheidsschuld ligt met 40,1% van het BBP heel wat lager dan die van de Westerse landen. Na een BBP groei met bijna 7,5% in 2010, verwacht het IMF voor 2011 een groei van 4,1%. Een mooi cijfer, zeker in vergelijking met het Westen en Japan, maar klein bier vergeleken met China en India.
5
China kende in 2010 opnieuw een bijzonder sterke BBP groei (+10,5%). Voor 2011 mikt het IMF op de 9,6%; hiermee is China voor de 16 keer op rij het snelst groeiende land met een bevolking groter dan 50 miljoen. Ook hier is inflatie echter meer en meer spelbreker. Sinds midden 2009 is ze aan een onafgebroken klim begonnen. Eind november 2010 noteert ze 5,1% op jaarbasis (zie linkergrafiek hieronder). Naast de scherpe stijging van de voedingsprijzen, zijn vooral de huizenprijzen hiervoor verantwoordelijk (zie rechtergrafiek hieronder). Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de centrale Chinese bank maatregelen heeft genomen om een verdere oververhitting van de economie tegen te gaan. Naast het optrekken van de korte rente, betreft dit vooral het bemoeilijken van de kredietverlening door het verhogen van de bancaire reserveverplichtingen. Deze beperkende maatregelen zijn de oorzaak van de door het IMF lagere geraamde BBP groei voor dit jaar.
In India tenslotte, is de strijd tegen de inflatie al een stuk verder gevorderd. Terwijl het IMF de BBP groei vorig jaar op 9,7% raamt en voor dit jaar op 8,4%, is de inflatie van een piek van meer dan 16% in januari 2010 zowat gehalveerd tot 8,3% in november. De oplopende inflatie in China, samen met de nog steeds hoge inflatie in India, onderstrepen dat de sterke groei in de BRIC landen resulteert in moeilijk beheersbare consumptieprijzen. Gelet op de rooskleurige groeivooruitzichten voor dit jaar (en ook nog nadien), zal de inflatieproblematiek in grote delen van de wereld een hot item blijven. Ook voor de Westerse en Japanse economieën rekent het IMF op een lagere groei voor 2011. In het ‘World Economic Outlook’, gepubliceerd in oktober 2010, rekent deze supranationale instelling op een vrij scherpe terugval in landen als Japan (van 2,8% BBP groei naar 1,5%) en in Duitsland (van 3,3% BBP groei naar 2,0%). Maar misschien zijn deze prognoses te negatief. Zo realiseerde Duitsland volgens een eerste raming van het Statistisches Bundesamt - in 2010 een BBP groei van 3,6%, het beste cijfer sinds de eenmaking in 1990. Het lijkt er bijgevolg op dat de structurele maatregelen die Duitsland heeft getroffen nog tijdens het kanselierschap van Gerhard Schröder, een belangrijk positief dividend afleveren. Landen als België, Nederland en Oostenrijk (die veel naar Duitsland exporteren) profiteren hiervan. De eurozone als geheel stevent voor vorig jaar af op een BBP groei van 1,7%. Dit cijfer is een gemiddelde van de goede cijfers van de noordelijke landen (Duitsland en co.) en de barslechte van de vooral zuidelijke (de zgn. PIIGS landen). Volgende tabel geeft de evolutie weer van de verwachte BBP groei in een aantal eurolanden voor dit en vorig jaar. Groei BBP (in %) Portugal Ierland Italië Griekenland Spanje
2010 1,60 -0,45 1,05 -4,00 -0,30
2011 -0,90 1,50 1,05 -2,70 0,60
ter vergelijking: Duitsland
3,60
2,55
Het spreekt vanzelf dat dergelijke groeiverschillen - die na 2011 niet uitvlakken - een grote impact hebben op de overheidsfinanciën en - bij uitbreiding - op de evolutie van de koers van de euro. De
6
overheidsfinanciën, gekenmerkt door het begrotingstekort en door de overheidsschuld, evolueren als volgt voor een aantal landen van de eurozone.
België Duitsland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Nederland Oostenrijk Portugal Spanje
tekort 2010 (in %)
tekort 2011 (in %)
-4,60 -3,65 -7,90 -11,80 -31,60 -5,20 -5,70 -4,25 -7,65 -4,70
-3,90 -2,70 -6,20 -8,60 -10,05 -4,40 -4,80 -3,75 -6,60 -3,80
totale schuld 2010 (in % BBP) 98,4 76,9 92,4 125,9 97,4 119,5 65,9 71,0 82,7 65,8
totale schuld 2011 (in % BBP) 100,2 78,3 97,1 133,5 105,0 120,9 68,9 73,0 88,5 68,6
bron: OESO
Twee vaststellingen: i) Hoewel de overheidstekorten volgend haar over heel de lijn dalen, stijgt in ieder land de totale overheidsschuld. ii) Er loopt een breuklijn tussen de ‘goede leerlingen’ (met op kop Duitsland) en de PIIGS landen, waarbij het niet zozeer het overheidstekort is dat doorweegt, maar wel de totale overheidsschuld. België bekleedt in dit verhaal een middenpositie: het tekort is beter dan gemiddeld voor de eurozone, maar de totale overheidsschuld sluit aan bij deze van de PIIGS landen. Dit is overigens ook het geval voor Frankrijk. Het echte probleem voor de overheidsfinanciën schuilt echter niet in het jaarlijkse tekort of in de totale uitstaande schuld, maar in het schuldbedrag dat ieder jaar dient geherfinancierd. Volgende tabel geeft inzicht welke bedragen door welke PIIGS landen in 2011 dienen te worden ontleend (bron: SE Banken - in miljard EUR). Een onderscheid wordt hierbij gemaakt tussen oude te herfinancieren schuld en tussen nieuwe schuld voortvloeiend uit het overheidstekort van het lopende jaar.
Het stelt niet gerust te moeten vaststellen dat de PIIGS landen dit en volgend jaar samen bijna 1.200 miljard EUR moeten zien te vinden om aan al hun verplichten te voldoen. Italië is de grootste geldwolf, op zoek dit jaar naar meer dan 350 miljard EUR vers geld. De bedragen die landen als Ierland en Portugal nodig hebben - waarrond recent nogal wat te doen was - verzinken hierbij bijna in het niet. De grootste bedreiging voor de toekomst van de eurozone komt daarom niet van Portugal, Ierland, Griekenland of zelfs Spanje, maar van Italië. Dit land betaalt nu reeds een spread van 2,15% bovenop de Duitse rente op 10 jaar. Mochten de internationale markten ernstiger twijfels dan nu reeds beginnen koesteren over de terugbetalingcapaciteit, zal de rente verder oplopen. De totale Italiaanse overheidsschuld bedraagt momenteel meer dan 2.000 miljard EUR. Tegen de lange rente van vandaag (4,70%) betaalt Italië hierop een jaarlijkse interestlast van 94 miljard EUR. Iedere rentestijging met 1% verzwaart deze last met 20 miljard EUR. Het is duidelijk dat dergelijke
7
rentesneeuwbal catastrofale gevolgen kan hebben, niet alleen voor Italië, maar ook voor de houders van de obligaties in kwestie. Hoewel een groot deel van de Italiaanse overheidsschuld door Italiaanse ingezetenen (financiële instellingen, gezinnen en bedrijven) wordt aangehouden, is niettemin een belangrijk deel in buitenlandse handen (zie tabel hieronder). Vooral Duitse en Franse banken zijn schuldeiser met een totaal geraamd tegoed van bijna 300 miljard EUR.
Het spreekt vanzelf dat de EU, de ECB en de eurolanden een scenario willen vermijden waarbij de Italiaanse rente op hol slaat. Niet alleen zou de waarde van de Italiaanse overheidsobligaties hierdoor een duik nemen (hoe hoger de rente, hoe lager de koers), maar het land zou zich misschien niet of slechts gedeeltelijk meer kunnen financieren, wat de terugbetaling van bestaande schulden sterk zou bemoeilijken. De besmetting van niet Italiaanse banken (Deutsche Bank, Crédit Agricole...) zou aanleiding kunnen geven tot een nieuwe zware financiële crisis. De afwaarderingen die KBC in het laatste kwartaal 2010 op haar Ierse schuldvorderingen heeft moeten boeken, zijn een voorsmaakje van de financiële orkaan die een Italiaans (of, in mindere mate, Spaans) in gebreke blijven zou veroorzaken. De manier waarop de ECB dit gevaar probeert te bezweren is door zelf obligaties van PIIGS landen op de markt aan te kopen waardoor de lange rente niet verder stijgt en het plaatsen van nieuwe obligaties wordt vereenvoudigd. Daarnaast keurden de EU en het IMF in mei 2010 een pakket van 750 miljard EUR goed, waarvan 440 miljard voor rekening van het nieuw opgerichte Europese Financieel Stabiliteitsfonds (‘EFSF’), 250 miljard voor het IMF en 60 miljard voor de Europese Commissie. Gelet op de hoger vermelde financieringsnoden, klinken steeds meer stemmen om het EFSF flink meer middelen te geven. Omdat het alternatief van in gebreke blijvende grote eurolanden (Italië, Spanje) zou resulteren in kapseizende Duitse en Franse banken (zie hoger), is de kans groot dat op termijn - en ondanks Duitse tegenstand - de middelen van dit fonds inderdaad worden verhoogd en dat het EFSF de toelating krijgt eigen obligaties uit te geven om op die manier eurolanden in problemen financieel bij te staan. Anders gesteld, de problemen van de PIIGS landen worden binnen afzienbare tijd problemen van heel de eurozone. Ten gronde kan deze problematiek maar worden opgelost indien heel de eurozone tegen een stevig tempo groeit. Op dat ogenblik stijgt het BBP en wordt de schuldenlast ieder jaar wat minder zwaar om dragen (m.a.w. om te herfinancieren). Voorwaarde is natuurlijk dat de overheidsfinanciën in evenwicht geraken en dat geen nieuwe grote deficits worden gemaakt. In de praktijk is deze oplossing haalbaar voor de noordelijke eurolanden (excl. Ierland), maar niet voor de zuidelijke waar de economische groei (als er al is...) ondermaats blijft. Een andere oplossing - die vooral aantrekkelijk is voor landen met een obligatieschuld die nog lang loopt - is mikken op een beduidend hogere inflatie. Als de inflatie bijv. gedurende enkele jaren 5% bedraagt, vermindert de uitstaande schuld in koopkrachttermen in
8
dezelfde mate. Voor een land als Italië echter, biedt oplopende inflatie geen oplossing. Op de eerste plaats omdat het grootste deel van de overheidsschuld relatief kort loopt (minder dan vijf jaar), ten tweede omdat Italië heel wat obligaties heeft uitgegeven waarvan de terugbetaling is gekoppeld aan het inflatiepeil. Als economische groei, noch oplopende inflatie een oplossing bieden, rest er slechts één uitweg, een schuldherschikking. Maar zoals hoger vermeld, is dit geen echt alternatief gelet op de hoge bedragen PIIGS papier dat Duitse en Franse grootbanken - en steeds meer ook de ECB zelf - in hun koffers liggen hebben... Zo de landen van de eurozone voor moeilijke jaren staan, is het niet beter gesteld met de overheidsfinanciën van Groot-Brittannië, Japan of de Verenigde Staten.
Groot-Brittannië Japan Verenigde Staten
tekort 2010 (in %)
tekort 2011 (in %)
-10,10 -7,60 -8,90
-7,85 -8,30 -8,50
totale schuld 2010 (in % BBP) 94,3 192,4 96,5
totale schuld 2011 (in % BBP) 97.8 212,6 100,8
bron: OESO
Indien Japan het voordeel van de twijfel geniet omdat het grootste deel van zijn schuld in binnenlandse handen is (wat het land minder kwetsbaar voor speculatie maakt), is dit niet het geval voor vooral de Verenigde Staten. Integendeel. Daar waar Groot-Brittannië onder de nieuwe conservatieve regering werk maakt van strenge besparingen, doen de Verenigde Staten net het omgekeerde: belastingtegemoetkomingen die eind vorig jaar verliepen, werden voor drie jaar verlengd. In plaats van meer overheidsinkomsten zijn lagere het gevolg, zodat het deficit niet beduidend daalt. Bovendien kampt dit land met grote problemen wat betreft de werkloosheid die nauwelijks afneemt, met veel faillissementen van kleinere banken en met een vastgoedsector die er maar niet in slaagt terug met duurzame groei aan te knopen. De Amerikaanse werkloosheidsgraad blijft hoge toppen scheren (zie linkergrafiek hieronder), terwijl het aantal nieuwe werkzoekenden onrustbarend hoog blijft en dit ondanks de goede BBP groei in 2010 (cf. rechtergrafiek hieronder).
De verkoop van nieuwe eengezinswoningen is op een laag niveau vastgeroest (linkergrafiek hieronder), terwijl de voorraad te koop staande huizen bijzonder hoog blijft (rechtergrafiek hieronder).
9
Op 31 december 2010 bedroeg de totale Amerikaanse overheidsschuld 14.025 miljard USD met een gemiddelde resterende looptijd van 5,8 jaar. Hierop betaalt ze een rente van gemiddeld 2,30% of - in absolute cijfers - 322,6 miljard USD aan interesten. Dit renteniveau is vanuit historisch oogpunt laag. Zoals de grafiek hiernaast aantoont, noteert de rente op 1, 5 en 10 jaar op sinds 50 jaar niet meer geziene dieptepunten. Een terugkeer naar meer normale niveaus impliceert een quasi verdubbeling van de rente tot 4,5%. De impact hiervan op de Amerikaanse overheidsschuld is enorm: i.p.v. 322,6 miljard USD, zouden de interestbetalingen oplopen tot 631,1 miljard USD. Maar dit is gerekend zonder een verdere stijging van de overheidsschuld als gevolg van de jaarlijks terugkerende deficits. Het geraamde totale begrotingstekort voor 2011 bedraagt 8,5% van het US BBP of 1.232,5 miljard USD. Hiermee rekening houdend, maar ook met de interestbetalingen op de lopende schuld en met het herfinancieren van vervallen overheidsleningen, moet de Amerikaanse schatkist in 2011 de kokette som van iets meer dan 4.000 miljard USD zien te vinden. Het spreekt vanzelf dat het alle hens aan dek is om deze operatie tot een goed eind te brengen. Op de eerste plaats zal de FED er alles aan doen om de rente zo laag mogelijk te houden. Zoals hoger opgemerkt, zou een terugkeer naar normale renteniveaus tot een explosie leiden van de te betalen interest. Daarnaast zal ze technieken van kwantitatieve versoepeling blijven gebruiken: door als centrale bank overheidsobligaties op te kopen, slaat ze immers twee vliegen in een klap. Enerzijds drukt ze hiermee de rente, anderzijds helpt ze de overheid aan vers geld. Niettemin is het duidelijk dat deze werkwijze niet gedurende langere tijd kan worden volgehouden: er komt een ogenblik dat kopers van Amerikaans papier niet langer zullen accepteren dat de overheidstekorten zo belangrijk blijven en dat de totale schuld 100% van het BBP overstijgt. Bovendien, van zodra de interestbetalingen meer dan 18% van het federale overheidsbudget opslokken, dreigen de Verenigde Staten hun AAA status te verliezen (bron: Moody’s), wat sowieso resulteert in een hogere rente. Men kan moeilijk om de vaststelling heen dat de overheidsfinanciën in Groot-Brittannië, Japan en de Verenigde Staten er minstens even slecht aan toe zijn als deze van de EUR landen. Voor deze landen geldt daarom nog veel meer dan voor de Europese dat stevige economische groei, samen met besparingen en nieuwe inkomsten, absoluut noodzakelijk zijn om de negatieve trend in hun staatsfinanciën om te buigen. De Westerse economieën hebben de financieel-economische crisis nog niet achter zich gelaten; slechts de vorm van de crisis is veranderd. Eerst was het een financiële crisis uitgelokt vooral door de te hoge schuldfinanciering, nadien gingen ze door de zwaarste economische recessie sinds de Grote Depressie uit de jaren dertig van de vorige eeuw, nu staan forse ingrepen voor de deur om de overheidsfinanciën terug onder controle te krijgen. Hoe diep dient gesneden, bewijst een bloemlezing van de maatregelen die de Britse regering van David Cameron heeft getroffen (bron: HM Treasury Spending Review, October 2010). - Knip van 81 miljard GBP in de overheidsuitgaven (gemiddeld -19% per departement). Gevolg: geraamd banenverlies 490.000 werknemers bij de overheid en een extra 500.000 in de privésector. - Invoering van een permanente taks op de banken. - Verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd tot 66 jaar vanaf 2016. - Loonstop. - Verhoging van het standaard BTW tarief van 17,5% tot 20,0% op 4 januari l.l. - Verhoging van de pensioenbijdragen met 3,5 miljard GBP. - Verhoging van een aantal tarieven met 3% bovenop de inflatie (o.a. trein -en metrotickets). - ... Deze maatregelen zullen in eerste instantie een negatieve impact hebben op de economische groei, op de eerste plaats omdat de koopkracht van de gezinnen zal dalen en daardoor hun consumptie. Naarmate de besparingen worden uitgevoerd, zal de werkloosheid met ong. 3,5% toenemen; ook dit zal wegen op het verbruik. Bovendien kan de stijging van het belangrijkste BTW tarief, samen met de
10
verhoging van een aantal andere tarieven, uitmonden in oplopende inflatie. Nu reeds schommelt de Britse inflatie rond 4,5% op jaarbasis. Dit is het hoogste peil sinds begin 1991 (zie grafiek hieronder). In dit verband dient aangestipt dat oplopende inflatie en zwakke economische groei perfect samen kunnen optreden. Inflatie wordt immers niet alleen veroorzaakt door stijgende kosten (hogere grondstoffenprijzen en salarissen), maar ook door een te sterk groeiende geldhoeveelheid (zie verder punt 1.3.). De kernvraag rond de Britse besparingsmaatregelen, is of ze niet té stringent zijn. Alhoewel ze de overheidsfinanciën op termijn wellicht zullen rechttrekken, komen ze misschien te vroeg; het economische herstel is nog fragiel. Het risico van een opnieuw snel afnemende economische groei, is daarom in Groot-Brittannië reëel.
Het voorgaande maakt duidelijk dat het herstel in de Westerse wereld moeizaam verloopt. De consensusverwachting is daarom dat het nog jaren zal duren vooraleer deze economieën opnieuw een trendmatige groei zullen kennen. De toestand in de nieuw geïndustrialiseerde landen is om een aantal redenen veel rooskleuriger: - Deze landen hebben veel minder geleden onder de financieel-economische crisis. De fall-out vanwege de ineenstortende export naar het Westen, werd opgevangen door relanceplannen, waarbij vooral de snelle en efficiënte Chinese maatregelen (grote infrastructuurwerken, gemakkelijke kredietverlening...), opvallen. - De financiële sector in deze landen heeft nauwelijks geleden onder de subprime-problematiek. - De interne consumptie scheert hoge toppen. Dit blijkt bijv. uit de verkoop van nieuwe wagens in China (linkergrafiek hieronder) of uit de evolutie van de Zuid-Afrikaanse kleinhandelsverkopen (rechtergrafiek hieronder).
- Een niet te onderschatten factor waarvan de nieuw geïndustrialiseerde landen profiteren, is de stijging van hun bevolking. Het Westen en Japan hebben vooral met vervangingsinvesteringen te maken. Hier is de penetratiegraad van auto’s, TV’s of GSM’s al zo hoog, dat een forse groei van dit soort aankopen uitgesloten is. M.a.w. het Westen en Japan kennen alleen reeds om deze reden een structureel lager groeipad. - De grondstoffenvoorraden bevinden zich dikwijls in nieuw geïndustrialiseerde landen. In Brazilië werden voor de kust grote olievoorraden ontdekt, terwijl de Europese Noordzee voorraden in die van de Verenigde Staten in Alaska en Texas tegen snel tempo verdwijnen. Hetzelfde geldt voor heel wat andere basisgrondstoffen (koper, tin, zink, edele metalen, koffie, suiker, thee...). - De meeste ontluikende landen hebben hun overheidsfinanciën op orde. Vandaag kan de geïndustrialiseerde wereld slechts dromen van hun beperkte deficits en totale lage schuldgraad.
11
- De kwaliteit van het beleid en van de (bedrijfs)rapportering is in de nieuw geïndustrialiseerde landen sterk verbeterd. De snelheid waarmee bijv. de Chinese overheid - reeds vanaf einde 2008 - heeft ingegrepen om de economie terug te herlanceren, steekt positief af tegen het trage beslissingsproces in het Westen en in Japan. De betere perspectieven van de nieuw geïndustrialiseerde landen voor dit jaar blijken uit de IMF prognoses over de economische groei (‘World Economic Outlook Update’ van oktober 2010). Land Duitsland Frankrijk Groot-Brittannië Italië Japan Spanje Verenigde Staten
Door het IMF voor 2011geraamde groei van het BBP (in %) +2,0 +1,6 +2,0 +1,0 +1,5 +0,7 +2,3
Asean landen* Brazilië China India Rusland
+5,4 +4,1 +9,6 +8,4 +4,3
* Asean landen: Filippijnen, Indonesië, Maleisië, Thailand en Vietnam.
Met groeiritmes die tot bijna 14 keer hoger liggen (China versus Spanje), ligt het voor de hand dat de nieuw geïndustrialiseerde landen vanuit beleggeroogpunt een stuk aantrekkelijker zijn. Wat betreft de grondstoffenprijzen en meer bepaald de prijs van ruwe olie, gaat het IMF voor 2011 uit van een gemiddelde prijs van 78,75 USD per vat. Gelet op de huidige prijs (meer dan 90 USD), op de groeiprognoses (zeker voor de BRIC landen) en rekening houdend met een mogelijk oplopende inflatie, lijkt deze gemiddelde prijs aan de conservatieve kant. Veel analisten zien tegen de zomer van dit jaar een prijs van meer dan 100 USD/vat op de tabellen verschijnen. Ook wat betreft het inflatieverloop, ziet het IMF duidelijke verschillen tussen de geavanceerde economieën en de andere. In de eerste zou de inflatie nauwelijks aantrekken (gemiddeld +1,3% in 2011), terwijl in de andere spraak is van duidelijk stijgende inflatie (gemiddeld +5,2%). De mate waarin de nieuw geïndustrialiseerde landen de strijd tegen oplopende prijzen ernstig nemen, is een element van onzekerheid voor wat betreft hun toekomstige economische groei. China bijv. heeft reeds verschillende keren de korte rente verhoogd evenals de bancaire reserveverplichtingen met de bedoeling oververhitting van de economie te voorkomen. Er bestaat dus op economisch vlak een duidelijke dichotomie tussen enerzijds het Westen en Japan en anderzijds de nieuw geïndustrialiseerde landen.
1.2. Hoe duurzaam is de nieuwe groei? Het is duidelijk dat dankzij het doortastende optreden van de overheden wereldwijd, een depressie kon worden vermeden. Meer zelfs: vorig jaar groeide de wereldeconomie met 4,8% (voorlopig cijfer). Zoals de IMF cijfers aangeven, is er in het Westen echter geen spraak van een scherp herstel zoals sinds 1945 steeds het geval is geweest na een recessie. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn i) de zware schulden die de overheden hebben moeten aangaan om de economie van een complete implosie te vrijwaren, ii) het terugschroeven van de kredietverlening door de banken en iii) de druk op de consumptie en dus op de investeringen. i) Zoals hoger aangetoond, is de schuldenlast die de overheden in het Westen en in Japan moeten torsen, catastrofaal. Zoals het Britse voorbeeld illustreert, is het nastreven van minder amechtige overheidsfinanciën een moeilijke oefening. Slechts door economische groei, zware besparingen en hogere belastingen, kan de scheefgegroeide situatie worden rechtgetrokken. Dit resulteert in eerste
12
instantie echter in zware druk op investeringen en consumptie, waardoor precies de zo noodzakelijke economische groei in de kiem kan worden gesmoord. ii) De bancaire kredietverlening staat op verschillende manieren nog steeds onder druk. Op de eerste plaats is er de impact van de financiële crisis. Veel banken dienden gered. Als gevolg hiervan, legde de Europese commissie een dieet op waarbij sommige activiteiten moeten worden verkocht (cf. Dexia, ING, KBC...). Een lager balanstotaal resulteert automatisch in minder mogelijkheden tot het toekennen van krediet. In de Verenigde Staten gaan met de regelmaat van een klok almaar meer kleinere banken over kop: vorig jaar 157 (in 2009 130) met 830 andere die door de controlerende overheid van nabij worden gevolgd uit vrees voor liquiditeit- en/of solvabiliteitproblemen (bron: FDIC). Ook dit heeft voor gevolg dat de kredietverlening hapert, zelfs al worden de failliete banken finaal door andere overgenomen. Gezonde banken worden voorzichtiger. Als ze leningen toestaan, is het slechts aan uitermate kredietwaardige partijen, zullen ze meer waarborgen eisen dan voorheen en zullen ze een marge nemen die een stuk hoger ligt dan voor de financiële crisis. De centrale banken proberen deze terughoudendheid te overwinnen door aan de commerciële banken geld uit te lenen tegen een bijna 0% tarief (FED) of tegen 1% (ECB). Maar wat baten deze acties als de banken terughoudend zijn en de appetijt van ontleners klein blijft? iii) Er is immers de terugval in de vraag naar nieuwe kredieten. In Europa (zie linker grafiek hieronder) valt dit nog mee: vanaf midden 2010 is er een duidelijke opleving zichtbaar, echter tegen een beduidend trager tempo dan voor de financieel-economische crisis. In de Verenigde Staten (rechter grafiek) maakt men een sinds de Grote Depressie ongeziene ontwikkeling mee: de privéhuishoudens schroeven hun totale schuld terug. Er wordt m.a.w. minder geleend, terwijl op bestaande leningen wordt afgelost. Ondanks de groei vorig jaar van het Amerikaanse BBP, is deze tendens nog steeds onveranderd van kracht.
De lagere kredietgroei, resp. terugschroeven van de totale uitstaande schulden, betekent dat de toekomstige economische groei minder impulsen uit de privéconsumptie zal krijgen. Het is daarom waarschijnlijk dat de toekomstige economische groei in het Westen en in Japan lager zal liggen dan tot voor de economische crisis van 2008-2009 het geval was.
1.3. De niet te vermijden terugkeer van inflatie Op dit ogenblik is inflatie in het Westen en in Japan nog geen groot probleem. De zwakke capaciteitsbenutting, de hoge werkloosheid en de spaardrift bij bedrijven en consumenten, liggen aan de basis van nog steeds relatief lage inflatiecijfers. Niettemin is de trend duidelijk stijgend waarbij bijv. in België de inflatie in december vorig jaar is opgelopen tot meer dan 3% op jaarbasis, of tot 4,5% in Groot-Brittannië. Deze cijfers onderstrepen dat de vrees voor afkalvende prijzen (deflatie) voorlopig niet meer aan de orde is. Bovendien hoeft opgemerkt dat de prijsstijgingen voor basisgoederen -en diensten veel groter zijn dan die voor minder essentiële goederen en diensten (aardappelen en suiker worden duurder, LCD TV’s en mobiel bellen vaak goedkoper). Het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen geeft daarom soms een vertekend beeld van de werkelijkheid. Als voedsel gemiddeld een stuk duurder wordt en de aankoop van een nieuw TV toestel goedkoper, dan is het voor de gemiddelde consument - die maar zelden een nieuwe TV koopt - alsof de kosten van levensonderhoud veel sterker stijgen. Daarom hanteren sommige analisten vaak een inflatiecijfer (‘kerninflatie’) dat geen rekening houdt met de voedsel-, tabak- en energieprijzen, waarvan het 13
prijsverloop te grillig zou zijn om zo maar mee op te nemen in het officiële indexcijfer. Dit gemanipuleer kan echter niet vermijden dat de trend op lange termijn van de inflatie overal ter wereld (sterk) opwaarts blijft gericht. Volgende grafiek geeft de jaarlijkse stijging van de kleinhandelsprijzen weer in de Verenigde Staten, een land waarvoor data op lange termijn beschikbaar zijn.
Deze grafiek behoeft weinig commentaar. Sinds midden 70-er jaren van de vorige eeuw (het ogenblik waarop de koppeling van de belangrijkste munten via de USD aan het goud ten grave werd gedragen), kent de Amerikaanse inflatie een sterk stijgend verloop met slechts in 2009 een lichte terugval. In andere Westerse landen is de situatie vaak nog schrijnender. Het bekendste voorbeeld is de Duitse hyperinflatie in 1922-1923 toen een brood miljoenen mark kostte. Overheidsobligaties en alle schuldvorderingen werden als gevolg hiervan quasi waardeloos. Recentere voorbeelden van uit de hand lopende inflatie zijn Argentinië (2002), Turkije (1990-1998) en Venezuela (2008-2011). De hamvraag is daarom wat we dit en volgend jaar op het vlak van inflatieontwikkeling mogen verwachten. Inflatie kan om twee fundamenteel verschillende redenen ontstaan. Enerzijds is er inflatie die voortkomt uit overdreven looneisen (d.w.z. looneisen die hoger liggen dan de stijging van de productiviteit) en die vaak hand in hand gaat met hogere grondstoffenprijzen (cf. de oliecrisis in het begin van de 70-er jaren van de vorige eeuw). Dit type inflatie (‘kostprijsinflatie’) is kenschetsend voor de periode 1945-2007. Het bestrijden ervan is relatief eenvoudig: opeenvolgende verhogingen van de basisrente door de centrale bank zijn doorgaans voldoende. Aan de andere kant is er de inflatie die tot stand komt als gevolg van het verhogen van de geldhoeveelheid (‘monetaire inflatie’). Zolang de stijging van de geldhoeveelheid gelijke tred houdt met de groei van het BBP is er geen probleem (er wordt dan net voldoende olie toegediend om de machine verder vlot te laten draaien). Maar zo de geldhoeveelheid buitensporig verhoogt; m.a.w. zo ze (veel) sterker toeneemt dan de groei van het BBP, stijgt het risico op een ontsporing van het prijzenpeil exponentieel. Dit is wat bijv. in Duitsland in 1922-1923 is gebeurd toen de centrale bank de drukpersen veel sneller liet draaien. Niet een sterkere economische groei lag hieraan ten grondslag, maar de opgelegde herstelbetalingen aan vooral Frankrijk na het einde van de Eerste Wereldoorlog. De groei van de geldmassa in vergelijking met die van het BBP is voor de eurozone (linker grafiek), resp. de Verenigde Staten (rechter grafiek) sinds begin 2007 als volgt.
14
Blijkt dat sinds begin 2007 de geldhoeveelheid zowel in de eurozone als in de Verenigde Staten veel sterker is gestegen dan het BBP; in beide gevallen - op een periode van vier jaar - ong. 20% sterker dan de groei van het BBP. Deze ongelijke evolutie van de groei van de geldhoeveelheid en van het BBP, is ongezien in de Westerse wereld sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast valt op dat noch in Europa, noch in de Verenigde Staten, spraak is van het dichtdraaien van de geldkraan met de bedoeling de geldhoeveelheid meer in lijn te brengen met de realiteit van de BBP groei. Integendeel. Sinds september vorig jaar geeft de FED nog wat meer gas... Maar veel nieuw geld drukken volstaat niet om inflatie te creëren. Nog een factor is van groot belang: de omloopsnelheid (‘velocity’) van het geld. Vandaag is deze in het Westen laag (zie grafiek hieronder die betrekking heeft op de Verenigde Staten). In dit land schommelt de omloopsnelheid van het geld rond het laagste punt sinds meer dan 20 jaar. De oorzaken hiervan zijn o.m. het feit dat het door de centrale banken gecreëerde geld door de commerciële banken voor een deel wordt opgepot en dat bedrijven en consumenten hun uitgaven beperken en meer sparen. Zolang het vertrouwen van Westerse consumenten en bedrijven niet ten gronde herstelt, zal de omloopsnelheid laag blijven en is het risico op ontsporende inflatie beperkt, dus zelfs indien de monetaire massa veel sterker toeneemt dan het BBP.
Het onderscheid tussen kostprijsinflatie en monetaire inflatie is van groot belang. De eerste soort inflatie zal nooit optreden wanneer de economie slecht draait. Monetaire inflatie staat echter volkomen los van de gang van zaken in de reële economie. Het recentste voorbeeld in Europa is IJsland waar het BBP tijdens de eerste helft van 2009 8,4% verloor, maar waar de prijzen tijdens deze zelfde periode met 10,8% aantrokken. Monetaire inflatie kan dus optreden wanneer de economie in slechte doen is. Niettemin is het risico op een forse inflatieversnelling in de meeste Westerse landen en in Japan momenteel beperkt. Zoals hoger gemeld, zorgen de lage capaciteitsbenutting en de hoge werkloosheid ervoor dat enige prijsdruk uit die hoek (kostprijsinflatie) onbestaand is. Slechts de hausse van veel grondstoffenprijzen, zorgt voor een dissonant. Anderzijds is de grote geldcreatie nog geen probleem (monetaire inflatie) omdat de omloopsnelheid van het geld laag is. Maar dat is dus de
15
toestand vandaag. De kernvraag voor wat betreft het toekomstige inflatieverloop, is hoe de centrale banken zullen reageren als de economie verder herstelt. In dit verband mag men niet vergeten dat het IMF voor dit jaar het BBP van Duitsland en de Verenigde Staten resp. met 2,0% en 2,3% ziet groeien; men kan dit moeilijk een amechtige groei noemen... Twee compleet tegengestelde krachten zijn in dit verband aan het werk. Aan de ene kant zijn er de centrale bankiers die verondersteld worden onafhankelijk te zijn en die als doelstelling hebben het monetaire evenwicht na te streven (d.w.z. in de praktijk in de EUR-zone een inflatie van maximum 2%) in combinatie met een gezonde economische groei. Vandaag is daarom hun opdracht - van zodra de groei structureel wordt gedragen en niet langer het gevolg is van overheidsinterventies - om de politiek van goedkoop geld te verlaten, de bijna gratis kredietverlening aan de commerciële banken te verminderen en de politiek van kwantitatieve versoepeling (het extra bijdrukken van geld) terug te draaien. De centrale banken moeten progressief terugkeren naar normale rentevoeten op korte termijn van pakweg 3% à 4% en ervoor zorgen dat de lange rente de betere gang van zaken vertolkt, dus stijgt. Handelen ze echter te vroeg, dan riskeren ze het economische herstel in de knop te breken. Handelen ze te laat, dan zou de inflatie sterk kunnen aantrekken. Hoe dan ook staan ze voor de enorme uitdaging een correcte timing toe te passen. Enige ‘mismatching’ in dit verband resulteert in een nieuwe verzwakking van de economie, ofwel in het (sterk) oplopen van de inflatie. Maar aan de andere kant is er de politieke wereld. Zoals hoger gemeld, hebben de overheden wereldwijd het onderste uit de kan gehaald om een compleet economisch deblacle te vermijjden. Ze zijn daarin geslaagd, maar ten koste van het massaal opblazen van hun schulden. Deze schulden die in almaar meer landen hoger liggen dan 100% van het BBP (zie hoger), moeten worden gefinancierd liefst tegen een zo laag mogelijke rente. Wanneer dus de centrale banken de rente op een bepaald ogenblik zullen willen verhogen om de economische groei en de inflatie onder controle te houden, zal dit flagrant tegen de belangen in zijn van de overheid. Ook het terugdraaien van de kwantitatieve versoepeling dreigt om dezelfde reden een uiterst lastig karwei te worden. Men kan zich moeilijk voorstellen dat een Bernanke of een Trichet, Obama of Sarkozy - die hun kiezers nooit mogen vergeten - hen in dit verband keer op keer tegen het hoofd zullen kunnen of willen stoten. Kenschetsend in dit verband is de aankondiging door de FED begin november vorig jaar, van een tweede ronde kwantitatieve versoepeling (‘QE2’) en dat terwijl de Amerikaanse economische groei zeker niet slecht was (+2,6% in 2010). Enkele weken nadien besliste de Kamer van afgevaardigden om de onder Bush verleende belastingvoordelen te verlengen. M.a.w. geen beperking van de geldvoorraad en geen besparingen voor de Amerikaanse overheid. Men kan zich nauwelijks een betere voedingsbodem voor het doen ontkiemen van inflatie indenken. Bovendien - en zoals hoger uitvoerig toegelicht - is het dilemma van de overheid van een andere orde van grootte dan dat van de centrale bankiers. Op korte termijn (2011, 2012...) zijn de politieke overheden verplicht om hun deficits te verkleinen willen ze niet in een duivelse schuldenspiraal belanden. Dit kan ten gronde op twee manieren. Ofwel gaan ze besparen en verhogen ze de belastingen, ofwel laten ze de inflatie oplopen (wat een verdoken belastingverhoging is). Besparingen zijn weinig populair (het ontslaan van overheidspersoneel bijv. raakt rechtstreeks hun kiespubliek); voor belastingverhogingen is dit niet anders. Het laten oplopen van inflatie is daarom verleidelijk: geen politiek lastige beslissingen, geen betogingen, geen belangengroepen die moord en brand schreeuwen... Bij aantrekkende inflatie vermindert het gewicht van de overheidsschuld in reële termen aanzienlijk. Stel dat de inflatie gemiddeld 4,4% bedraagt (wat vanuit historisch oogpunt allerminst overdreven is), dan daalt de overheidsschuld in reële termen na vijf jaar van 100 naar 80, of met 20% (op voorwaarde uiteraard dat geen nieuwe schulden worden gemaakt). Daarom zal de strijd tussen de politieke overheden en de centrale banken in het voordeel van de eerste worden beslecht. De zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de centrale bankiers zullen met grote waarschijnlijkheid worden geofferd op het altaar van de hogere politieke belangen. Een voorbeeld van hoe dit in de praktijk tewerk gaat, zijn de door de nieuwe Britse regering genomen maatregelen. Er zijn weliswaar doorgedreven besparingen en belastingverhogingen (aan het begin van de legislatuur kunnen ze zich dit veroorloven), maar aan de andere kant doet de Britse centrale bank volop mee aan het extra geld creëren... Gevolg: de inflatie in Groot-Brittannië bedraagt actueel 4,5%. Hoewel het voorspellen van inflatie een moeilijke zaak is op de eerste plaats omdat de omloopsnelheid van het geld sterk kan schommelen, is de kans groot dat het prijzenpeil in de loop van 2011 en nadien in het Westen verder aantrekt. De verdere verbetering van de economische gang van zaken, zal de geldomloopsnelheid opdrijven, terwijl tegelijkertijd de centrale banken onder politieke
16
druk (zie hoger) niet gepast zullen kunnen ingrijpen. Daarnaast blijft de trend van heel wat grondstoffenprijzen opwaarts gericht. Dit zou het begin kunnen zijn van een nieuwe periode van structureel oplopende inflatie. In de nieuw geïndustrialiseerde landen is het intussen al zo ver: vooral de sterke economische groei is daar debet aan oplopende prijzen. De grafieken hieronder geven het verloop weer van het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen voor Brazilië, China, India en Rusland en dit sinds begin 2009.
Met inflatiecijfers tussen 5% en meer dan 10% is het begrijpelijk dat de centrale banken van de BRIC landen maatregelen nemen om de prijsstijgingen af te remmen. Hun mogelijkheden hiertoe zijn veel ruimer; ze dienen immers niet op te boksen tegen de torenhoge overheidstekorten -en schulden van de Westerse landen en van Japan.
1.4. Wisselkoersen De wisselkoers EUR/USD sinds de start van de euro wordt geïllustreerd door de grafiek hiernaast. De trend op lange termijn is nog steeds stijgend (zie toegevoegde trendlijn), wat geen verbazing hoeft te wekken gelet op de grote tekorten op de Amerikaanse handelsen betalingsbalans. Anderzijds zwakt deze oplopende trend ernstig af sinds het uitbreken midden 2008 van de financiële crisis. Eerst was er de vlucht naar zekerheid, nadien lag de euro onder vuur als gevolg van het bijna faillissement eerst van Griekenland, dan van Ierland (zie hoger). Het voorspellen van de wisselkoers EUR/USD is meer dan ooit koffiedik kijken. De Europese economische vooruitzichten zijn niet slechter dan die van de
17
Verenigde Staten; in beide economische blokken zijn er sterke staten (Duitsland) en zwakke (Californië). Bovendien voert de ECB onder invloed van Duitsland een iets minder coulant monetair beleid waarbij de inflatiebestrijding een stuk hoger op het prioriteitenlijstje staat dan in de Verenigde Staten. De Europese Unie en nog meer de eurozone, kennen echter geen politieke eenheid. Schuldpapier uitgegeven door landen met zwakkere economische vooruitzichten (de PIIGS), komt daardoor regelmatig in opspraak. In het zog hiervan kent de EUR daarom regelmatig koerszwakten. In het licht van deze tegengestelde tendensen liggen de voorspellingen voor 2011 voor wat betreft de wisselkoers EUR/USD ver uiteen. Een aantal analisten ziet de Amerikaanse werkloosheid hoog blijven en de problemen met het vastgoed zich nog uitdiepen. Een verzwakkende USD met een koers van 1 EUR voor 1,55 USD behoort volgens hen in de loop van dit jaar tot de mogelijkheden. Anderen schatten de groeivooruitzichten voor de Verenigde Staten optimistischer in en koppelen hieraan in één adem nog veel meer moeilijkheden voor sommige eurolanden (Portugal, Spanje, Italië). Zij zien de Noord-Amerikaanse munt zich versterken tot ca. 1 EUR voor 1,15 USD. Een factor die in 2010 veel zwaarder is gaan wegen, is de vrees dat wisselkoersen worden gemanipuleerd met de bedoeling de export te stimuleren. Immers, hoe goedkoper een munt, hoe gemakkelijker in principe de afzet op de wereldmarkten. Exponenten hiervan zijn de Verenigde Staten die China een goedkope munt beleid verwijten, maar ook o.m. Brazilië en India die precies hetzelfde doen maar dan ten laste van Uncle Sam. Het is onduidelijk hoe deze ‘valutaoorlogen’ de feitelijke wisselkoersen zullen beïnvloeden. Op dit gebied geldt maar één zekerheid: de volatiliteit zal hoog blijven, zeker wat betreft de verhoudingen tussen EUR, USD, JPY en GBP. Meer dan ooit zijn deze vier munten de speelbal van overheidstekorten, handelsonevenwichten, te hoge geldcreatie, inflatieopstoten en politieke onzekerheid. Wat valuta’s betreft zijn munten van economisch minder belangrijke - maar gezondere - landen daarom te verkiezen (AUD, CHF, DKK, NOK, SEK...).
1.5. Interim besluit De wereldeconomie heeft zich goed hersteld van de zwaarste recessie sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, maar in het Westen en in Japan verloopt dit herstel moeizaam. De inspanningen van de overheid zijn zo groot, dat hun tekorten een schrikbarende vorm aannemen. Bovendien weegt de werkloosheid - die in het Westen in 2011 slechts weinig zal dalen - op het sentiment en dus op de consumptie en op de investeringen. Op korte termijn is inflatie nog steeds geen probleem, maar de risico’s lopen op, temeer daar de overheid een objectief belang heeft bij een stijging van de inflatie. Volgens de consensus wordt 2011 op macro-economisch vlak wereldwijd een relatief goed jaar, hoewel de sterke groeicijfers van vorig jaar niet zullen worden herhaald.
D E E L II - DE V O O R U I T Z I C H T E N V A N D E G R O T E ACTIVAKLASSEN 2. Geldmarktbeleggingen 2.1. Geldmarktbeleggingen - EUR Nog op 9 juli 2008 is de ECB overgegaan tot een verhoging van haar basistarief om het te brengen op 4,25%. Achteraf gezien was dit een brug te ver en hadden Trichet & Co. op dat ogenblik al de rente moeten verlagen. De vrees voor een ontsporende inflatie was toen allesoverheersend (de ruwe olie noteerde in die dagen rond 150 USD/vat, nu tegen 90 USD/vat). Sindsdien heeft de ECB het geweer van schouder veranderd en staat het korte tarief sinds 13 mei 2009 op 1,00%. Zoals hoger uitgelegd staat de ECB voor de uitdaging de korte rente niet te snel, noch te traag te verhogen. De kans dat ze onder druk van de politieke overheden en ondanks veel verbaal geklop op de borst - te lang wacht, is reëel. Daarom zal de korte rente in EUR in 2011 een vlak verloop kennen met slechts tegen het einde van het jaar één of twee eerder symbolische verhogingen, misschien tot 1,50%. Een cashbelegging in EUR zal daarom in 2011 over het hele jaar rond de 1,20% opbrengen.
18
De vraag kan gesteld worden (ook van toepassing overigens op de korte USD en JPY rente - zie verder), of dergelijke marginale rente-ingrepen enig impact hebben. Buiten de psychologische boodschap (‘er komt een einde aan het tijdperk van ultralage rente’), is het weinig waarschijnlijk dat een consument of producent bijv. een kredietaanvraag zullen laten afhangen van dergelijke symbolische renteaanpassingen. Meer, sommigen uiten hun bezorgdheid over rentevoeten die langere tijd op een laag niveau blijven vastgespijkerd. Immers, het rendement op lange termijn van heel wat levensverzekeringscontracten en pensioenverplichtingen, berust op actuariële berekeningen op basis van een gemiddeld jaarlijks rendement van 4% en meer. Als dit rendement jaar op jaar niet wordt gehaald, komt de financiering van deze lange termijnverplichtingen in het gedrang. Dit is in Nederland op een spectaculaire manier in het nieuws gekomen toen bleek dat 340 pensioenfondsen, op een totaal van 600, maatregelen moesten treffen tot herstel van hun vermogen. Per 1 januari 2011 zijn 14 pensioenfondsen moeten overgaan tot het verlagen van de uitkeringen aan reeds gepensioneerde leden (bron: Nederlands ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid). Bovendien, veel mensen beleggen hun spaargeld op korte termijn (spaarboekje, kasbon). Het spreekt voor zich dat de huidige lage rentevoeten resulteren in een lager rente-inkomen, zodat het verbruik van deze spaarders ook hierdoor onder druk staat. Tenslotte is er spraak van duidelijk koopkrachtverlies: een boekje dat all in netto 1,75% per jaar rendeert, resulteert in een verlies van 1,25% aan koopkracht indien de inflatie 3% bedraagt. Vanuit macro-economisch standpunt is een lage korte rente dus niet alleen zaligmakend. Lage rentevoeten hebben ook duidelijk nadelen.
2.2. Geldmarktbeleggingen - USD Sneller dan haar Europese opponent, heeft de FED de korte US rente teruggebracht tot het nooit geziene niveau van 0,00% tot 0,25%. Ben Bernanke, de FED voorzitter, heeft publiek gesteld dat hij alles in het werk zal stellen om de economie opnieuw fors te doen groeien en om te vermijden dat de prijzen zouden dalen. De meeste analisten zien de Amerikaanse korte rente tot diep dit jaar op het huidige niveau noteren om nadien aan te trekken tot 0,50% (in het kader van de inflatiebestrijding, maar met mondjesmaat om het economisch herstel niet te bezwaren en de regering niet tegen het hoofd te stoten). De gemiddelde bruto opbrengst van een cashbelegging in USD zal in 2011 daarom rond 0,35% liggen.
2.3. Geldmarktbeleggingen - JPY Net zoals in het Westen zal de economische groei in 2011 ook in Japan bescheiden zijn. De consensusverwachting is dat de BOJ (de Japanse centrale bank) de huidige korte rente van 0,10% tot eind 2011 handhaaft. Dit betekent dat de gemiddelde bruto opbrengst van een cashbelegging in JPY over 2011 rond dit percentage zal schommelen.
2.4. Interim besluit Wereldwijd zullen de Westerse en Japanse centrale banken niet snel overgaan tot renteverhogingen op korte termijn. Daarvoor blijft de economische groei te laag. Liquiditeiten belegd in EUR en USD moeten daarom niet worden gezien als rendementsgeneratoren, maar als veilige havens. In de huidige omstandigheden kiezen voor deze grote activaklasse, is dus op de eerste plaats nog steeds kiezen voor kapitaalbescherming, niet voor rendement. Deze bescherming is echter alleen optisch (d.w.z. in nominale termen). In koopkrachttermen zullen geldmarktbeleggingen in EUR en USD in 2011 er wellicht op achteruit gaan.
3. Vastrentende beleggingen op halflange en lange termijn (obligaties) 3.1. Obligaties - EUR De lange rente weerspiegelt de inflatievooruitzichten. Omdat deze opwaarts zijn gericht (zie punt 1.3.), zouden normalerwijs ook de obligatierendementen moeten aantrekken. Maar het rentepeil van overheidsobligaties wordt in steeds grotere mate bepaald i) door de enorme vraag van de overheden naar nieuwe middelen en ii) door de soms snel wijzigende kredietrating van deze overheden.
19
Wat de soevereine geldnoden betreft, raamt het Amerikaanse ‘Institute of International Finance’ dat de Verenigde Staten dit jaar meer dan 4.000 miljard USD schulden dienen te (her)financieren; het overeenstemmende cijfer voor de Europese Unie is bijna 3.000 miljard USD. Voor Japan is de uitdaging zo mogelijk nog groter: dit land dient meer dan 50% van zijn BBP op te halen, of zo’n 2.700 miljard USD. Het is duidelijk dat dergelijke financieringsnoden een opwaartse druk op het rentepeil zullen uitoefenen. Anderzijds geven de centrale banken tegengas door het opkopen van bestaande en nieuwe overheidsleningen. Op de eerste plaats de Verenigde Staten maken hier werk van. Het totale bedrag dat de FED onder de noemer ‘kwantitatieve versoepeling’ in overheidspapier heeft gestopt zal tegen midden dit jaar meer dan 2.000 miljard USD groot zijn. In vergelijking hiermee zijn de Europese inspanningen klein bier: eind 2010 had de ECB ‘slechts’ voor 76,5 miljard EUR overheidsleningen opgekocht vooral van landen als Griekenland, Ierland en Portugal. Ondanks de inspanningen van de centrale bankiers om door hun aankopen de lange rente te drukken, zullen ze er niet in slagen ze op de huidige lage niveaus vast te spijkeren; daarvoor liggen de financieringsbehoeften te hoog. Wat misschien wel lukt, is de stijging te temperen. Een situatie waarbij de inflatie relatief sterk oploopt (tot ca. 4% à 5%) en waarbij de lange rente deze inflatieversnelling slechts gedeeltelijk volgt, behoort daarom in 2011 tot de mogelijkheden. De wijzigingen in de kredietratings van soevereine staten zijn een andere factor van onzekerheid. Hoe lager de rating, hoe meer rente beleggers op overheidsobligaties eisen. Gelet op de grote (her)financieringsbehoeften van veel landen (Japan...), de weinig opwindende economische vooruitzichten (Spanje...) en de catastrofale toestand van de overheidsfinanciën (Ierland...), ligt het voor de hand dat S&P’s en anderen veel zullen downgraden en weinig zullen upgraden. Vanuit die hoek kan bijgevolg slechts een opwaartse rentedruk worden verwacht. Hoe de lange rente zich de laatste vijf jaar in landen met een AAA rating, en in vergelijking met de inflatie heeft ontwikkeld, blijkt uit volgende grafieken (bovenaan Duitsland, onderaan de Verenigde Staten).
Wanneer het rendement van de overheidsobligatie op 10 jaar wordt vergeleken met de inflatie, blijkt dat het rendement in beide landen sinds het laatste kwartaal 2010 flink is opgelopen. De inflatie is proportioneel echter nog meer aangetrokken. Uit de kleinere stijging van het obligatierendement blijkt dat de vlucht naar de (relatieve) zekerheid van overheidspapier van de beste kwaliteit nog steeds
20
speelt en dat de ECB en de FED er min of meer in slagen de hausse van de lange rente gecontroleerd te laten verlopen. De hamvraag is daarom in welke mate de schrik voor morgen en het gemanipuleer van de centrale banken het gaan halen van de oplopende inflatie. Een ding staat vast: wanneer beleggers beginnen twijfelen aan de liquiditeit en/of solvabiliteit van een land, kan het snel gaan. De linkergrafiek hieronder geeft de evolutie van de Griekse rente op 10 jaar, de rechter die van de Ierse.
Vergeleken met de Duitse lange rente (cf. grafiek vorige pagina), noteren de Griekse en Ierse rente resp. 8,5% en 6,2% hoger en dat voor obligaties die in dezelfde munt als de Duitse noteren. Dit torenhoge verschil bevestigt dat de markt van mening is dat een schuldherschikking in deze landen onafwendbaar is. Binnen de eurozone is het dus van groot belang te kiezen voor obligaties van de beste kwaliteit. Obligaties van PIIGS landen zijn te mijden omdat tegenover de hoge coupon een grote waarschijnlijkheid van kapitaalverlies staat. Naast dit noodzakelijk onderscheid, ogen de vooruitzichten voor dit jaar van Europese overheidsobligaties niet aantrekkelijk. Zelfs staten met de beste rating (Duitsland, Nederland) zullen wellicht een hogere rente moeten betalen als gevolg van hun grote geldhonger, de oplopende inflatievooruitzichten en de onmogelijkheid voor de ECB om de lange rente blijvend te manipuleren. Soevereine staten die hun zaakjes niet op orde hebben, riskeren nog meer ‘beboet’ te worden met een extrarentevergoeding die gemakkelijk 6% en meer kan bedragen (cf. Griekse en Ierse overheidsobligaties). In dit verband mag ook België niet worden vergeten. Zo geen voldoende corrigerende maatregelen worden genomen (besparingen, belastingverhogingen), riskeert het land stelselmatig meer interest te moeten betalen op nieuwe schuld. In het algemeen zullen Europese overheidsobligaties in 2011 een zwak tot dalend koersverloop kennen, waarbij een einde kan komen aan de dalende trend op lange termijn van de lange rente (zie grafiek hieronder die de rentevergoeding sinds 1989 weergeeft van Duitse overheidsobligaties op 10 jaar). Bovendien ligt het voor de hand dat deze beweging van stijgende rentevoeten gepaard zal gaan met een hogere volatiliteit en dit niet alleen rond de renteverwachtingen, maar ook wat betreft de inflatievooruitzichten en de groei van het BBP. Het totale rendement (d.w.z. rente plus meer -of minwaarde) van Europese overheidsobligaties van de beste kwaliteit zal daarom in 2011 wellicht rond 0% schommelen (rente +/- koersresultaat). Dit is voor inflatie. Het obligatielandschap is echter verscheiden. Bedrijfsobligaties en hoogrentende obligaties hebben sinds het losbarsten van de financiële crisis een heel ander parcours gevolgd dan overheidsobligaties. Eerst werden deze stukken geslachtofferd in een onstuitbare vlucht naar de schijnbaar veilige haven van overheidsobligaties van de beste kwaliteit. Nadien - toen beleggers zich realiseerden dat de overheden de economie voor een complete meltdown gingen behoeden - herstelden ze spectaculair. Vandaag noteren beide op ongeveer hetzelfde niveau als voor
21
de financiële crisis (zie beide grafieken hieronder: links het koersverloop van bedrijfsobligaties, rechts dat van hoogrentende obligaties).
Indien de renteopbrengst van overheidsleningen op 10 jaar van de beste kwaliteit wordt vergeleken met die van bedrijfsobligaties op 10 jaar (min. BBB- rating), wordt duidelijk dat de hoge rendementen op bedrijfsobligaties voltooid verleden tijd zijn. De huidige meeropbrengst van kwaliteitsvolle bedrijfsobligaties (minimum S&P’s ‘A’ rating) ligt vaak nauwelijks boven deze van obligaties van soevereine emittenten met dezelfde rating. Achtergestelde, eeuwigdurende obligaties zijn een verhaal apart. Veelal uitgegeven door financiële instellingen, waren ze één van de grote slachtoffers van de financiële crisis. Stukken uitgegeven door banken die in de problemen geraakten, verloren zwaar. Bovendien respecteerden een aantal financiële instellingen (o.a. Deutsche Bank) de ongeschreven regel niet om op de tussentijdse vervaldag (doorgaans na 10 jaar) deze effecten tegen pari in te kopen. Anderzijds gingen andere banken over tot gedeeltelijke vervroegde terugkoop (o.a. KBC). Typerend voor de helse rit van veel achtergestelde, eeuwigdurende obligaties is het koersverloop van de obligatie uitgegeven door KBC in mei 2008 met een looptijd tot 2049 en een rente van 8% (zie grafiek hieronder).
Negen maanden na uitgifte, noteerde dit effect tegen 30%. Toen de bank dankzij overheidshulp werd gered, steeg de koers tot pari. Sindsdien (subprime risico’s en Ierse en Oost-Europese risico’s) is ze opnieuw gedaald tot ong. 85%, wat resulteert in een rendement van bijna 9,5%. Zoals voor obligaties uitgegeven door Griekenland en Ierland, illustreert dit hoge rendement het wantrouwen van de markten in de toekomstige interestbetalingen en in de terugbetaling van het kapitaal. Achtergestelde, eeuwigdurende obligaties dienen daarom nog steeds met de meeste omzichtigheid benaderd. Converteerbare obligaties (van ‘investment grade’ kwaliteit) volgden een parcours vergelijkbaar met dat van bedrijfsobligaties of hoogrentende obligaties (zie grafiek hieronder - Exane BNP Paribas Eurozone Convertible Bond Index). Hoewel ze nog enig potentieel hebben in de mate dat de aandelenbeurzen afstevenen op een goed jaar, ligt de grootste koersstijging ook hier achter de rug.
22
Wat betreft obligaties gekoppeld aan het inflatiepeil (zgn. ‘Treasury Inflated Protected Securities’ of ‘TIPS’), gelden een aantal waarschuwingen. Op de eerste plaats hoeft voor deze obligaties - die bijna allemaal overheidsobligaties zijn - hetzelfde voorbehoud gemaakt als voor alle andere overheidsobligaties: de kwaliteit van de emittent is van het grootste belang (cf. Griekenland, een gekend uitgever van inflatiegekoppelde obligaties). Daarnaast dreigt de lange rente op te lopen, resulterend in lagere koersen voor de bestaande stukken. Ook inflatiegekoppelde obligaties ontsnappen hier niet aan. Tenslotte mag men niet vergeten dat de rentecoupon van inflatiegekoppelde obligaties afhankelijk is van het optreden van inflatie (de nominale coupon is veel lager dan die van een niet inflatiegekoppelde obligatie met dezelfde looptijd en uitgegeven door dezelfde emittent). Het voorgaande illustreert dat inflatiegekoppelde overheidsobligaties een extra risico kennen bovenop de risico’s van klassieke overheidsobligaties: het risico dat de inflatie niet stijgt, laat staan negatief wordt (deflatie) en men bijgevolg belegt in stukken met een lager rendement dan dat van klassieke overheidsobligaties. Omdat inflatie en inflatieverwachtingen een grote rol spelen voor de koersvorming van TIPS, kennen deze stukken een meer volatiel verloop dan gewone overheidsobligaties uitgegeven door dezelfde soevereine staat en met dezelfde looptijd. De grafiek hieronder geeft het rendement weer van de Italiaanse benchmark inflatiegekoppelde obligatie over 10 jaar. In oktober 2008 bereikte dit met 3,8% een voorlopig maximum. Nadien volgde een zware terugval (het rendement werd in het zog van de financiële crisis gehalveerd), om sinds kort weer sterk op te veren.
3.2. Obligaties – USD In grote lijnen geldt voor de Verenigde Staten hetzelfde als voor Europa. Echter - vanuit macroeconomisch standpunt - zijn de Amerikaanse fundamentals zwakker (de ‘twin deficits’ op de betalingsbalans en op het overheidsbudget, de zware inspanningen van de overheid om de economie te ondersteunen, het extra drukken van geld, de hoog blijvende werkloosheid, de vastgoedcrisis). Ook hier konden de overheidsobligaties sterk profiteren van de risicoaversie en van de vlucht naar zekerheid. Maar ook in de Verenigde Staten dreigt de trend van dalende renteopbrengsten op LT overheidsobligaties te keren (zie grafiek hieronder).
23
Als gevolg van de massale geldcreatie wellicht uitmondend in de terugkeer van de inflatie en in een sterk verhoogde schuldgraad van de Amerikaanse overheid, zullen beleggers een (beduidend) hogere rentevergoeding eisen, al zal de FED (zie hoger) er alles aan doen om het onvermijdelijke zo lang mogelijk tegen te houden. Tegen eind 2011 kan de Amerikaanse lange rente op 10 jaar voor obligaties van de beste kwaliteit tot rond 4% aantrekken (actueel 3,3%). Wat betreft bedrijfsobligaties, hoogrentende obligaties en converteerbare obligaties, gelden dezelfde besluiten als voor de eurozone. Het totale rendement van Amerikaanse overheidsobligaties van de beste kwaliteit zou in 2011 rond 1% moeten uitkomen (rente +/- koersresultaat, maar voor inflatie).
3.3. Obligaties – JPY In JPY verwacht men een lange rente (AAA obligaties op 10 jaar) van 1,4% tegen einde 2011 (actueel 1,25%). De redenering achter deze rentestijging is dezelfde als hoger gegeven: een verder sterk uitdijende overheidsschuld, een forse toename van het overheidstekort en het creëren van massa’s extra geld. Het totale rendement van Japanse overheidsobligaties van de beste kwaliteit zou daarom in 2011 licht negatief kunnen uitkomen (rente +/- koersresultaat, voor inflatie).
3.4. Interim besluit Behalve indien het alternatieve scenario van een nieuwe terugval van de economische activiteit samen met dalende prijzen bewaarheid wordt (zie punt 9 infra), liggen er dit jaar weinig beleggingskansen in de grote activaklasse van de obligaties. De actuele rentevergoeding op overheidsobligaties op 10 jaar van de beste kwaliteit (zowel in EUR, USD als JPY), houdt te weinig rekening noch met oplopende inflatieverwachtingen, noch met de bijzonder grote financieringsbehoeften van de overheid. Daardoor stijgt de kans dat overheidsobligaties volgend jaar een zwakke prestatie zullen neerzetten. Dit is des te meer het geval voor obligaties uitgegeven door soevereine staten met een lagere (toekomstige) kredietwaardigheid. Hierbij dient gedacht aan de mediterrane landen, aan Ierland, maar ook meer en meer aan België. Bedrijfsobligaties, hoogrentende obligaties en converteerbare obligaties hebben een heuse rally gekend. Veel extra potentieel bieden ze niet meer.
4. Aandelen 4.1. Aandelen - Europese Unie De koersevolutie van de Europese aandelen weerspiegelde van half september 2008 (omvallen Lehman Brothers) tot begin maart 2009, de grote onzekerheid van de beleggers over de toekomstige economische gang van zaken. Toen de overheden massaal ingrepen (zie hoger) en vooral de kredietkraan wijd open draaiden, zette het herstel in. Dit herstel bouwde op twee pijlers: enerzijds de verwachting dat dankzij de massale overheidsinterventies, een economische meltdown zou worden
24
vermeden; anderzijds de vaststelling dat het krediet bijna gratis was geworden. Vooral Ben Bernanke, de voorzitter van de FED, heeft bij verschillende gelegenheden duidelijk gemaakt dat hij wilde dat er geld naar ‘risky assets’ vloeide. Een investeringsbank type Goldman Sachs of een ietwat beslagen belegger, had niet meer aansporing nodig om in aandelen of grondstoffen (zie verder) te stappen. De koersevolutie sinds 2009 - nochtans een jaar van economische rampspoed - van Europese aandelen mag gezien worden (links de evolutie van de EuroStoxx50, rechts die van de BEL20). Men kan dus gerust stellen dat de centrale bankiers in hun opdracht zijn geslaagd om enerzijds de risicoappetijt te herstellen en anderzijds het financiële systeem te redden.
Anderzijds valt evengoed op dat na de fikse stijging tussen maart 2009 en januari 2010 de koersen per saldo niet veel meer hebben bewogen. Meer, beide indices sloten 2010 af met een negatief rendement. Nog zwakker is hun prestatie op lange termijn (links de evolutie van de EuroStoxx50, rechts die van de BEL20). Beide indices noteren begin januari 2011 tegen het koersniveau van begin 1998. De vraag is daarom, kunnen de beurzen verder herstellen en zo ja, op welke gronden?
Een eerste belangrijk gegeven is de verwachte evolutie van de bedrijfsresultaten. Terwijl de omzet tijdens de economische crisis soms dramatisch achteruit boerde, konden veel ondernemingen de daling van hun bedrijfsresultaat beperken door zwaar te snijden in de kosten, op de eerste plaats door personeel te ontslaan. Dit laatste speelde veel meer in de Verenigde Staten dan in Europa. In Amerika laat de arbeidswetgeving een grotere soepelheid toe op het vlak van het afdanken van personeel. Daarnaast zijn een groot aantal Europese bedrijven actief in het Verre Oosten en in Zuid-Amerika waar de economie sterk groeit. Daarom is de consensusverwachting dat de bedrijfswinsten dit jaar gemiddeld opnieuw zullen groeien, weze het tegen een lager ritme dan in 2010. Wat een en ander betekent voor de waardering van de beurzen, geeft volgende tabel weer. De voorlaatste kolom geeft de geschatte koers/winst verhouding van de belangrijkste aandelenmarkten voor dit jaar, de laatste voor 2012.
25
Blijkt dat de verwachte K/W verhouding dit jaar voor de Europese beurzen schommelt tussen 9,71 (IBEX - Spanje) en 11,88 (SMI - Zwitserland). In 2012 gaat daar nog een stuk vanaf. Hiermee liggen deze K/W verhoudingen nog steeds ruim onder het LT historische gemiddelde van 14,4. Op basis van de toekomstige koers/winst verhoudingen zijn Europese aandelen dus niet duur. Als de beursevolutie vanuit een lange termijn perspectief wordt benaderd, blijkt eveneens dat de huidige niveaus aantrekkelijk zijn (zie de beide hoger vermelde grafieken over de lange termijn evolutie van de EuroStoxx50 en de BEL20). De huidige stand van veel Europese beursindices zou willen doen geloven dat er in het laatste decennium geen economische groei is geweest en dat de bedrijfswinsten en dividenden niet beduidend zijn gestegen. Met de manifeste uitzondering van de financiële sector en meer in het bijzonder de banken, is dit natuurlijk niet zo. Slechts indien de toekomstige economische evolutie zou uitmonden in Japanse toestanden met een lage tot geen inflatie en een uiterst bescheiden of geen economische groei (zie punt 9), zijn de huidige aandelenwaarderingen duur. Maar zekerheid over een verder koersherstel is er uiteraard niet. Enerzijds blijven de waarderingen op basis van de verwachte winstevolutie aanlokkelijk; aan de andere kant is er de onzekerheid gecreëerd door de scherp stijgende tekorten en de grote financieringsbehoeften van de overheid met op de achtergrond twijfels over het voortbestaan op lange termijn van de euro en de vrees voor oplopende inflatie. De consensusvoorspelling spreekt daarom niet van een uitmuntend, maar van een goed jaar voor de Europese beurzen, waarbij de positieve ontwikkelingen, de negatieve overstemmen. De Europese beurzen - gemeten aan de EuroStoxx50 index - zouden in 2011 stijgen met 8% tot 10% (voor inflatie, inclusief dividenden). Een kanttekening geldt de sectorale spreiding. De financiële sector (banken en verzekeringen) kampt nog altijd met de gevolgen van vergiftigde subprimeleningen, maar krijgt bovendien te maken met overheidsleningen waarvan de kwaliteit almaar achteruit gaat (cf. Griekse, Ierse, Portugese...), wat resulteert in lagere koersen en dus minwaarden. Zoals hoger gemeld, is een van de grootste risico’s die banken vandaag lopen hun portefeuille obligaties uit PIIGS landen. Hoewel de boekhoudregels werden versoepeld en banken niet meer verplicht zijn deze activa tegen de effectieve koers te boeken (‘mark to market’), is de vrees voor schuldherschikkingen niet denkbeeldig (zie de lage koersen van PIIGS soevereine leningen). Daarnaast is er de door de EU Commissie opgelegde inkrimping van hun balansen die hun winstgevendheid ondergraaft. De impact van dit alles op hun bedrijfsresultaat kan moeilijk positief zijn. Daarom is op de eerste plaats de banksector in 2011 nog altijd te mijden. Sectoren die wel aantrekkelijk zijn, betalen een hoog dividend zonder dat ze slachtoffer zijn van een lage groei. Voorbeelden hiervan zijn de nuts- en de oliesector, hoewel beide sinds het jaarbegin al flink zijn opgelopen. 2011 zal daarom opnieuw een jaar van ‘stockpicking’ zijn en van het - tijdig schakelen tussen sectoren.
26
4.2. Aandelen – Verenigde Staten De besluiten voor wat betreft de verwachte koersevolutie van Europese aandelen gelden in grote mate ook voor Amerikaanse. Een precisering is nochtans nodig wat betreft de grootschalige politiek van geldcreatie die de FED toepast in combinatie met de omvangrijke reflatieplannen van de Amerikaanse centrale overheid. Deze interventies gaan veel verder dan wat de Europese Unie tot nog toe heeft gedaan. Probleem is dat het extra gecreëerde geld een economisch nuttig gebruik moet vinden. Omdat de particuliere consumptie en de bedrijfsinvesteringen slechts schoorvoetend aantrekken, wenden veel financiële instellingen deze gelden aan om te speculeren op de beurzen. Deze toevloed van geld zou als gevolg kunnen hebben dat de Amerikaanse aandelenbeurzen sterker aantrekken dan bijv. de Europese en dit los van de feitelijke ontwikkeling van de bedrijfswinsten. Bovendien zijn aandelen activa die een reële waarde vertegenwoordigen (gebouwen, voorraden, knowhow...). Mocht de inflatie aantrekken, zit men met deze reële activa goed. Om deze redenen rekenen veel analisten voor 2011 op een grotere stijging van de Amerikaanse beurzen dan de Europese: 10% tot 12% in USD. Maar dit zijn voorspellingen uitgedrukt in USD. Voor een EUR belegger kan het rendement beduidend hoger of lager uitkomen. Zoals onder punt 1.4. aangegeven, is de verhouding EUR/USD voorspellen pure alchemie.
4.3. Aandelen - Japan Na de krimp van de Japanse economie in 2009 met 5,4% bracht 2010 een groei van 2,8% wat beduidend meer was dan voorspeld. Dit was te danken aan de sterke exportprestaties van Japanse bedrijven op de eerste plaats naar de Aziatische groeimarkten (China, India, maar ook Indonesië en de Filippijnen). Negatieve ontwikkelingen zijn de bijzonder hoge overheidsschuld (meer dan 200% van het BBP), de agressieve politiek van kwantitatieve versoepeling en de herhaalde relanceplannen. In oktober 2010 besliste de Japanse regering nog maar eens om extra geld in de economie te injecteren. Deze keer ging het over een som van ong. 60 miljard USD die niet alleen zal worden aangewend voor het opkopen van overheidsleningen, maar ook om tussen te komen op de beurs door de aankoop van ETF’s en vastgoedfondsen. Hiermee innoveert de BOJ op een manier die de wenkbrauwen doet fronsen. Immers, als een centrale bank extra geld creëert door op de beurs aandelen te kopen en zo de koersen te ondersteunen, waar ligt dan nog het risico voor de belegger? De functie zelf van een aandelenbeurs wordt hierdoor uitgehold. Nadat tot midden 2008 het prijzenpeil licht positief evolueerde, kende Japan in 2009 deflatie, om in de loop van vorig jaar opnieuw met een stabiel prijzenpeil (+0,1%) aan te knopen. Voor dit jaar luidt de consensusvoorspelling echter dalende prijzen ten belope van 0,3%. Ondanks de kwantitatieve versoepeling en de talrijke relanceplannen, is een oud zeer dus terug.
Nadat de beurs van Tokio in 1989 als gevolg van een nooit geziene speculatie een absoluut hoogtepunt had bereikt (Nikkei225 38.915,87 punten op 29/12/1989) werd ze het slachtoffer van de ineenstortende vastgoedmarkt en de overmatige kredietverlening. De Japanse centrale bank heeft hierop te lang uitsluitend gereageerd door het voeren van een politiek van extreem lage rente (nul
27
tarief), maar zonder de banken van veel extra liquiditeiten te voorzien. Op deze wijze heeft deflatie zich in de Japanse economie kunnen nestelen, o.a. ook omdat de Japanse bevolking snel veroudert wat automatisch een lagere consumptievraag en dus een mindere druk op de prijzen impliceert. Dit structurele probleem is niet oplosbaar, zonder ingrijpende - en voor Japan onacceptabele maatregelen zoals bijv. het wijd open gooien van de grenzen voor immigratie. Tegelijkertijd wijst het op een risico dat misschien ook het Westen kan treffen: een lange periode van afkalvende prijzen (zie punt 9). Ondanks relatief goede vooruitzichten voor de bedrijfswinsten (de exportmotor draait goed), staat de Japanse economie voor een aantal uitdagingen die minstens even groot zijn als die in Europa of in de Verenigde Staten. Daarom spreekt de consensus over een prestatie van de beurs van Tokio in 2010 van rond 8% (in JPY), helemaal in lijn met deze van de Westerse landen. Maar ook hier geldt een waarschuwing voor de EUR belegger. Na de sterke prestatie van de JPY ook tegenover de EUR, is een correctie van deze munt waarschijnlijk, gelet op de zwakke Japanse ‘fundamentals’. Het waardeverlies op de JPY zou een eventuele koerswinst kunnen uitgommen.
4.4. Aandelen – Ontluikende landen In grote delen van de wereld is 2010 voor de economie het beste jaar ooit geweest. Nog nooit was het BBP in Brazilië, China, India, Indonesië... Vietnam en Zuid-Korea zo hoog als vorig jaar. Een van de belangrijkste oorzaken hiervan is de veel betere financiële positie van de ontluikende landen op het vlak van hun overheidsfinanciën. Bovendien werden slechts weinig banken uit de nieuw geïndustrialiseerde landen meegezogen door de financieel-economische crisis. De overheden in Azië en Zuid-Amerika konden daarom veel meer middelen inzetten om de recessie te bestrijden. Vooral China blonk hierin uit. Dit land besteedde in 2009 iets meer dan 12% van zijn BBP aan herstelmaatregelen allerhande, gaande van het snel toekennen van goedkoop consumentenkrediet, over het opstarten van grote infrastructuurwerken tot het opkopen van ruwe grondstoffen. Omdat China bovendien een centraal geleid communistisch land is, konden deze relancemaatregelen bijzonder snel worden geïmplementeerd. Dit leidde tot een opzienbarend opveren van de Chinese economie. Met een verwachte groei van het BBP van 9,6% dit jaar (IMF) na een groei van 10,5% in 2010, toont China daarom meer en meer tekenen van een economie die naar oververhitting neigt. Het gevolg hiervan is merkbaar in het oplopen van de inflatie. Hetzelfde geldt voor andere Aziatische landen (India, Indonesië, Thailand, Zuid-Korea...) en voor een aantal Zuid-Amerikaanse landen (Brazilië en Mexico). Deze ontwikkelingen wijzen op een toenemende divergentie in de economische ontwikkeling van de hoog geïndustrialiseerde wereld met de zich ontwikkelende landen. De eerste kampen vooral met problemen op het vlak van een te lage economische groei en grote overheidstekorten, de tweede zien zich meer en meer geconfronteerd met problemen van oververhitting en prijsstabiliteit. Het voorgaande illustreert hoe snel we evolueren naar een nieuwe wereldorde. De toekomstige rangschikking van de belangrijkste economieën wordt tegen 2020 dan ook helemaal door elkaar gehaald (bron: JPMorgan - BBP in miljard USD, lopende prijzen). Land 1995 Verenigde Staten Japan Duitsland Frankrijk VK Italië China Brazilië Spanje Canada
Land 2020 7342 5283 2523 1570 1134 1097 728 704 603 582
Verenigde Staten China Japan VK Duitsland Frankrijk India Italië Spanje Canada
26724 12228 7464 5087 4707 3631 3413 2712 2264 1797
Het BBP van China zal op 25 jaar tijd 16,8 keer groter zijn geworden; dat van India meer dan 10 keer. In grote tegenstelling hiermee zijn de BBP groeicijfers voor de Verenigde Staten (x 3,6), Japan (x 1,4) of Duitsland (x 1,9). De belangrijkste motor van deze sterke groei is de nog steeds stijgende bevolking
28
die bovendien van een spectaculair hogere koopkracht geniet. Maar niet alleen de consumptie zwelt aan. Ook investeringen in grote infrastructuurwerken spelen een belangrijke rol. Deze laatste factor is als gevolg van de Chinese mega-relanceplannen nog prominenter geworden; de nadruk ligt op het wegwerken van de achterstand op het vlak van de essentiële behoeften zoals wegeninfrastructuur, watervoorziening en meer en meer ook milieu. De impact van dergelijke groeiscenario’s die vele tientallen jaren omvatten, kan moeilijk worden overschat. De omvang die China intussen heeft bereikt en haar belangrijke rol als exporteur, maken het land echter kwetsbaarder voor de internationale conjunctuur. De uitvoer naar de Verenigde Staten heeft bijv. nog niet het pre-crisis niveau bereikt. Op de aandelenmarkten presteren de zich ontwikkelende landen beduidend beter dan de Westerse of dan Japan. Volgende grafiek vergelijkt de MSCI Emerging Markets Index (zwart) met de Dow Jones Industrials (oranje), de EuroStoxx50 (geel) en de Bel 20 (groen) - basis 29/01/1999 = 100, alle bedragen in EUR.
Daar waar de EuroStoxx50 en de Bel 20 op zowat 75% staan van hun beginniveau van meer dan tien jaar geleden en de DJI een schamele 5% winst boekt, noteren de ‘emerging markets’ 3,3 keer hoger. Meer, eind 2010, is het historische maximum van oktober 2007 binnen handbereik, iets waar de Westerse beurzen en de Japanse slechts van kunnen dromen. Tussen de meer bekende ontluikende landen scoort Brazilië over deze periode het sterkst gevolgd door China. Het koersverloop van de aandelenbeurzen uit deze landen, illustreert bijgevolg prima de betere economische prestaties en vooruitzichten voor deze regio’s. De vraag is echter of 2011 een vervolg kan breien aan de spetterende rendementen van 2009 en 2010. Ondanks ronduit goede economische vooruitzichten voor landen als China en India, liggen de geschatte K/W verhoudingen in deze landen hoger dan die in de geïndustrialiseerde wereld. Bovendien overtreffen ze hun historisch gemiddelde. Voor een deel is dit gewettigd dankzij hun veel groter groeipotentieel. Maar aan de andere kant riskeren deze landen slachtoffer te worden van hun succes. De Chinese valutareserves zijn zo groot geworden dat de Verenigde Staten voortdurend aandringen op de revaluatie van de renminbi. Mocht deze munt - en bij uitbreiding andere munten uit ontluikende landen - duurder worden tegenover de EUR en de USD, dan kan dit wegen op de export. Hierdoor zouden de bedrijfswinsten minder sterk kunnen stijgen met als gevolg koersdruk op de plaatselijke beurzen. Hiermee rekening houdend ligt de consensusverwachting voor wat betreft de koersevolutie van de beurzen van de ontluikende landen dit jaar gemiddeld rond 12% (in plaatselijke munt).
4.5. Aandelen – Kleinere bedrijven Hoewel het koersverloop van kleinere bedrijven meer volatiel is, presteren deze aandelen op lange termijn beter dan ‘blue chips’. Volgende grafiek die vanaf begin 2001 de Russell 2000 index (Amerikaanse ‘smallcaps’) vergelijkt met de Dow Jones Industrials, illustreert dit. Hoewel aandelen van kleinere bedrijven in de periode september 2008 tot maart 2009 veel meer verloren, was hun herstel krachtiger. Op lange termijn - vanaf begin 2001 tot eind vorig jaar - scoren ‘smallcaps’ bijna 55% beter. Ze zetten zelfs een positieve prestatie neer, daar waar blue chips nog bijna 20% hebben goed te maken om slechts terug te keren tot hun beginniveau. De redenen van de op lange termijn betere prestatie van ‘smallcaps’, zijn de volgende: i) De schaalgrootte speelt in hun voordeel. Het is
29
gemakkelijker de winst te verdubbelen van 1 naar 2 miljoen EUR dan bijv. van 1 naar 2 miljard. ii) Kleinere bedrijven noteren vaak tegen een lagere K/W verhouding (‘onbekend is onbemind’), iii) Hun dividend stijgt doorgaans sneller en iv) Hun meer risicovol businessmodel speelt in hun voordeel wanneer ze succesvol zijn (denk bijv. aan een biotechbedrijf dat eindelijk het langverwachte, sensationele nieuwe geneesmiddel op de markt brengt).
Gelet op de relatief gunstige economische vooruitzichten (Westen en Japan), resp. de sterk groeiende economie (ontluikende landen), ligt het voor de hand dat ‘smallcaps’ het ook dit jaar gemiddeld beter zullen doen dan hun sinds lang gevestigde collega’s. De meerprestatie van ‘smallcaps’ tegenover ‘blue chips’ wordt daarom voor 2011 geraamd op 2%.
4.6. Interim besluit Na een beursjaar zonder veel geschiedenis met zowel negatieve als positieve uitschieters, pleiten de macro-economische vooruitzichten samen met die op het vlak van rente en bedrijfswinsten, voor een verder herstel van de aandelenmarkten. Sensationele prestaties zijn niet te verwachten, behalve indien de ongebreidelde geldcreatie - nog meer dan vandaag het geval is - haar weg naar de beurzen zou vinden. Vanuit het standpunt van de EUR belegger, liggen de beste kansen bij achtergebleven Europese aandelen, bij aandelen uit de ontluikende landen en bij smallcaps. Sectoraal genieten bedrijven uit de nutssector en uit de oliesector de voorkeur omdat ze een aantrekkelijk en stijgend dividend combineren met mooie groeivooruitzichten.
5. Grondstoffen Al langere tijd worden grondstoffen beschouwd als een afzonderlijke activaklasse. Het is echter pas sinds zowat 2004 dat ze in het middelpunt van de belangstelling staan vooral als gevolg van de sterk stijgende Chinese vraag. Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen harde en zachte grondstoffen.
5.1. Harde grondstoffen Onder harde grondstoffen worden alle metalen verstaan (inclusief de edele metalen) en de energiedragers, waaronder kolen en ruwe olie. Kenmerkend voor deze activaklasse, is de tijd nodig om bij een aantrekkende vraag de productiecapaciteit te verhogen. Eens de beslissing genomen om bijv. een nieuwe mijn te bouwen, kan het tot drie jaar duren eer het eerste erts wordt gedolven. Bovendien moet dit erts nadien nog worden verwerkt waarvoor eventueel een nieuwe fabriek dient gebouwd. Tenslotte mag niet uit het oog worden verloren dat harde grondstoffen niet onbeperkt voorradig zijn. Zeker voor grondstoffen die een massaal verbruik kennen (cf. ruwe olie) komt er een ogenblik dat de stock finaal is uitgeput. De prijzen van de harde grondstoffen waren tot augustus 2008 flink gestegen zoals onderstaande grafiek aangeeft (RICIX grondstoffenindex). Vanaf dan zijn ze
30
scherp gedaald, om na een periode van uitbodeming vanaf de lente van 2009 opnieuw fors te stijgen. Actueel noteren ze rond het niveau van midden 2007.
De ongemeen scherpe terugval vanaf midden 2008, had alles te maken met de vrees van beleggers dat de wereld afstevende op een nieuwe Grote Depressie. Zo noteerde ruwe olie eind 2008 tegen nauwelijks 47 USD per vat, komende van bijna 150 USD vijf maanden eerder. Toen de omvang van de overheidssteun duidelijk werd, toen bleek dat China op grote schaal grondstoffen insloeg (niet om ze meteen te verwerken, maar als voorraad), keerde het sentiment spectaculair. Ruwe olie kost vandaag opnieuw ca. 90 USD per vat, de prijs van koper noteert bijna 15% hoger dan het vorige hoogtepunt van midden 2008, die van tin eveneens. Ondanks dit herstel noteren veel grondstoffen niet in overeenstemming met hun vraag/aanbod verhoudingen op lange termijn. Een voorbeeld. De wereldwijde productie van ruwe olie plafonneert al sinds 2004; het hoogste productieniveau zal volgens verschillende analisten in de periode 2008-2010 zijn bereikt (zie grafiek hieronder; bron: ‘US Energy Information Administration’ en verschillende analistenprognoses); nadien zou de productie ieder jaar lager uitkomen terwijl de vraag (blauwe en paarse lijn) blijft stijgen. De olieproductie heeft nauwelijks geleden onder de zwaarste recessie sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog: over de eerste negen maanden van 2010 bedroeg de gemiddelde productie op wereldvlak iets meer dan 86 miljoen vaten per dag (bron: US EIA). Dit is volledig in overeenstemming met de theorie van de piekolie, die zegt dat het hoogste productieniveau is bereikt: sinds 2004 schommelt de wereldolieproductie inderdaad tussen 83 en 86 miljoen vaten per dag. De kosten voor het naar boven pompen van olie nemen bovendien almaar toe. Een verder verdapperen van de economische activiteit zal m.a.w. de prijs van een vat ruwe olie nog meer opwaarts stuwen.
Tenslotte oefenen de verdere, snelle industrialisering van China, India, Zuid-Amerika en Oost-Europa een permanent opwaartse druk uit op de harde grondstoffenprijzen. In het kader van de macroeconomische consensus van een sterke groei in de ontluikende landen en een zwakkere in de rest van de wereld, is de kans groot dat de harde grondstoffenprijzen de komende jaren verder beduidend
31
stijgen. Slechts in het kader van alternatieve scenario’s (zie punt 9) zou het verwachte opwaartse prijsverloop in het gedrang kunnen komen. Hoewel de schommelingen tussen de harde grondstoffen onderling zoals steeds groot zullen zijn, is de consensusverwachting dat een algemene grondstoffenindex zoals de RICIX index volgend jaar met 15% (in USD) kan stijgen. Mocht de USD tegenover de andere wereldmunten (EUR, JPY, GBP...) aan waarde inboeten, dan kan de stijging nog een stuk hoger uitkomen.
5.2. Edele metalen Hoewel zij thuishoren bij de harde grondstoffen worden edele metalen (niet alleen goud en zilver, maar ook platina, palladium, iridium, osmium, rhodium en ruthenium) vaak afzonderlijk beschouwd, niet in het minst omdat bijv. goud door talrijke centrale banken wordt opgepot als onderdeel van hun reserves. De prijsvorming van deze metalen volgt de basisprincipes van de andere harde metalen waarbij een speculatief element nooit veraf is, o.a. omdat goud geen gewoon metaal is, maar ook nog andere functies vervult (zie verder). Zoals de grafiek hieronder aantoont, blinkt goud als nooit tevoren. Sinds het begin van de financiële crisis (midden 2007) is de prijs van een ons goud gestegen van 650 USD tot meer dan 1.400 USD begin december 2010 of met 115,4% (linker grafiek). De vergelijking met de prijsontwikkeling van een aantal andere activaklassen (obligaties, aandelen, vastgoed) ditmaal uitgedrukt in EUR - onderstreept de uitstekende prestatie van goud nog meer. Sinds midden 2007 winnen goud, resp. overheidsobligaties 120,8% en 37,5%. Ondanks het herstel sinds maart 2009, verliezen aandelen nog altijd 20,3% en vastgoed 19,4% (in EUR).
Gelet op de prima prestatie van goud (en ook van die van andere edele metalen), is de vraag of deze trend zich zal doorzetten. Er zijn verschillende factoren die pleiten voor een verdere stijging van de goudprijs. Op de eerste plaats is er spraak van een structureel onevenwicht in de vraag/aanbodverhouding: de mijnen produceren te weinig om aan de stijgende vraag te voldoen. Net zoals voor ruwe olie, is voor goud spraak van piekproductie; het hoogste productiepeil ooit werd in 2001 bereikt. Sindsdien daalt de wereldwijde productie (zie grafiek hieronder. Bron: World Gold Council); vooral de constante achteruitgang van de Zuid-Afrikaanse goudproductie springt in het oog.
32
Daarnaast heeft goud als beleggingsobject heel wat aan populariteit gewonnen dankzij de lancering van ETF’s (‘Exchange Traded Funds’) die het prijsverloop van goud kopiëren. Het kopen van goud is een manier om zich te beschermen tegen een eventuele val van de USD. Ook doet goud (en in mindere mate zilver) dienst als vluchthaven wanneer het stormt op de valutamarkten of wanneer de vrees groeit voor onzekere economische tijden. In dit verband is het van belang te onderstrepen dat goud een goede belegging is zowel wanneer de prijzen oplopen (inflatie), als wanneer ze dalen (deflatie). Goud biedt immers de waardezekerheid van een zeldzaam metaal wat ook de economische evolutie is. Deze elementen bij elkaar opgeteld wijzen op termijn op hogere goud- en zilverprijzen. Gelet op de sterke prestatie in het recente verleden - maar aan de andere kant in de verwachting dat de inflatie verder oploopt - liggen de analistenverwachtingen over de toekomstige prijsevolutie van goud ver uiteen. Sommigen zien een sterke terugval tot onder het niveau van 1.000 USD per ons, anderen zien beduidend hogere prijzen en spreken over 1.500 USD tot zelfs 2.000 USD per ons tegen eind 2011. Een prijsstijging met 9% tot ong. 1.500 USD tegen eind van het jaar, lijkt onder die omstandigheden niet overdreven.
5.3. Zachte grondstoffen Zachte grondstoffen zijn producten van de landbouw (graan, koffie, vee…). Zoals de grafiek hieronder aantoont (CRB Food Index - van begin 2000 tot december 2010; in USD, niet gecorrigeerd voor inflatie), hebben de landbouwproducten sinds begin 2009 een helse rit achter de rug. De huidige prijzen zijn die van midden 2008; de diepe terugval in het tweede semester 2008 is helemaal uitgewist. Op lange termijn lijkt het onafwendbaar dat de zachte grondstoffen hun opwaartse trend zullen verder zetten.
De redenen hiervan zijn op de eerste plaats de snel groeiende vraag vanuit de ontluikende landen als gevolg van de stijgende bevolking. Bovendien treedt in de BRIC landen een verschuiving van de vraag op van basisvoedingsmiddelen naar duurdere zoals vlees. Daarnaast stijgt de vraag naar een aantal landbouwgewassen vanuit de alternatieve energiesector (o.a. koolzaad). Hoewel het duidelijk is dat de prijzen van zachte grondstoffen structureel in de lift zitten, liggen grote schommelingen voor de hand, weze het maar als gevolg van overvloedige of misoogsten. Tegen eind 2011 zou de CRB Food Index boven 500 punten kunnen noteren, hetzij een stijging (in USD) met 13,5% vergeleken met het begin van dit jaar.
5.4. Interim besluit De zwaarste recessie sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de LT opgaande trend van de grondstoffenprijzen niet gebroken. De reden hiervan is het structurele onevenwicht tussen vraag en aanbod. Dit geldt niet alleen voor metalen als koper of energiedragers als ruwe olie, maar ook voor goud. Na het scherpe prijsherstel sinds maart 2009 van zowel veel harde als zachte grondstoffen, ligt het voor de hand dat hun prijsevolutie in 2011 minder spectaculair zal zijn. Niettemin kunnen grondstoffen dit jaar opnieuw tot de best presterende grote activaklassen behoren.
33
6. Vastgoed 6.1. Stand van zaken Ongeveer omgekeerd evenredig met de neergang van de beurzen in de periode maart 2000 tot maart 2003, stegen de vastgoedprijzen wereldwijd tot begin 2007. Sindsdien is er spraak van een scherpe trendbreuk. De vastgoedcrash in de Verenigde Staten die voor een stuk aan de basis ligt van de Westerse financiële crisis, heeft de prijzen van het residentiële Amerikaanse vastgoed onderuit gehaald. Solidair hiermee kennen ook de Britse, Ierse en Spaanse vastgoedmarkten een uiterst moeizaam verloop, niet toevallig markten gekenmerkt door speculatieve overdrijving. In de Verenigde Staten blijven de verkopen van nieuwe woningen uiterst zwak evolueren (cf. grafiek hieronder). Het volume per einde 11/2010, ligt meer dan 79% onder dat van het historische maximum op 31/07/2005. De grafiek toont ook hoe diep de huidige huizencrisis snijdt. Het aantal verkochte nieuwe huizen in de laatste maanden van 2010 ligt op het laagste peil sinds in 1963 werd begonnen met het bijhouden van deze gegevens.
De voorraad te koop staande huizen (nieuwe en herverkopen) dikt iedere maand nog aan als gevolg van ‘foreclosures’, de gedwongen verkoop van woningen waarvan de eigenaar in gebreke is gebleven wat betreft interest- en kapitaalaflossingen. Het totaal aantal woningen dat op die manier boven de markt zweeft, ligt nog steeds ver boven 1 miljoen. Anderzijds blijft de nieuwbouw zwak presteren, zodat iedere maand minder nieuwe woningen op de markt komen. Veel analisten hopen daarom dat de Amerikaanse particuliere vastgoedmarkt in de loop van 2012 een nieuw evenwicht zal vinden. Een nieuw gevaar schuilt echter in het mogelijk oplopen van de rentevoeten op lange termijn (zie punt 3.2.) met als gevolg dat het voor de doorsnee Amerikaan moeilijker zal worden om een woning te verwerven. Amerikaans vastgoed als activaklasse bevaart dus nog steeds woelige wateren, iets wat niet snel zal veranderen.
6.2. Toekomstige evolutie Wat de toekomstige prijsevolutie van vastgoed betreft, dient men een langere tijdshorizon te hanteren dan een paar jaar. Op lange termijn beantwoorden vastgoedprijzen aan meer fundamentele trends zoals bijv. de demografische ontwikkelingen of de ‘trek naar het Zuiden’ (de ‘sunbelt’ in de Verenigde Staten en de landen rond de Middellandse zee in Europa). Deze trends zijn op lange termijn zo krachtig dat ze hoe dan ook prijsondersteunend zijn. Bovendien is het van belang een onderscheid te maken tussen de verschillende soorten vastgoed. Residentieel vastgoed ligt vandaag vaak onder vuur, maar sommige bedrijfspanden zijn nog steeds gewild. Illustratief in dit verband zijn de beurskoersen van een aantal Belgische vastgoedbevaks. Van deze fondsen kan in 2011 een totaal rendement van rond 8% verwacht worden. Bovendien betalen ze een dividend dat meestal ruim boven de rente op overheidsobligaties op 10 jaar ligt en dat ieder jaar kan stijgen als gevolg van de indexering van hun huurinkomsten. Wat betreft vastgoedbeleggingen dient men een onderscheid te maken tussen een rechtstreekse vastgoedinvestering (in een pand, een winkel, een kantoor, …) en een belegging in beursgenoteerde aandelen van een vastgoedbedrijf. De eerste categorie kent een regelmatiger koersverloop dan de
34
tweede. De beursgenoteerde Europese vastgoedaandelen kenden sinds begin 2007 een uiterst zware correctie, vanaf maart 2009 gevolgd door een herstel (zie de S&P’s Europe Property Index EUR hieronder). Maar ondanks dit herstel verliest deze index eind 2010 nog steeds meer dan 50% tegenover begin 2007.
6.3. Interim besluit Het huidige klimaat op de financiële markten is nog altijd niet gunstig voor vastgoedbeleggingen. Het is niet de hoogte van de rente die spelbreker is. De financiële crisis uitmondend in een wereldwijde recessie heeft evenwel tot gevolg dat banken in heel wat landen nog altijd veel minder gemakkelijk dan vroeger kredieten toestaan. Omdat krediet het levensbloed is van deze activaklasse, is nog steeds de grootste voorzichtigheid geboden. Aandelen van vastgoedondernemingen worden best gemeden. Dit geldt des te meer voor de Verenigde Staten. De verwachtingen van analisten wat betreft de return dit jaar van beursgenoteerde vastgoedaandelen (continentaal Europa) zijn niet spectaculair. In het beste geval voorzien ze een evolutie gelijk aan die van de brede beursindexen; in het slechtste een licht negatieve prestatie. Sommige Belgische vastgoedbevaks (baanwinkels, seniorenflats) vormen in dit kader een lichtpunt.
7. Hedgefondsen 7.1. Algemeen Fondsen in afgeleide producten (d.w.z. fondsen die opties, futures en swaps gebruiken en die vaak een beroep doen op een hefboom), hebben geen smetteloze reputatie. Reeds in 1992 lagen ze aan de basis van een valutacrisis binnen het toenmalige Europese Monetaire Systeem (aanval op het GBP door G. Soros). In 1994 hebben ze de zgn. obligatiecrash veroorzaakt en in 1998 lagen de short verkopen van de Thaïse baht door hedgefondsen aan de basis van de ineenstorting van talrijke Aziatische munten (baht, rupiah, ringgit, Filippijnse peso). Er is ook het beruchte LTCM debacle van september 1999. Het wereldwijde financiële systeem kon toen slechts van de ondergang worden gered dankzij een gecoördineerde actie van de FED en van de 14 grootste internationale banken. In september 2006 ging Amaranth over de kop, een fonds dat speculeerde op energieposities. De verliezen van 6 miljard USD - veroorzaakt door één handelaar - werden vooral door institutionele beleggers geïncasseerd. Tenslotte is er Bernard (‘Bernie’) Madoff die op 11/12/2008 de grootste fraude aller tijden bekende: hij had voor meer dan 65 miljard USD duizenden klanten opgelicht door niet gerealiseerde interesten uit te keren op niet gedane beleggingen. Hij beweerde hedgefondsen te gebruiken die opties en futures kochten op vooral Amerikaanse aandelen. Door de financiële crisis en de scherpe recessie zijn hedgefondsen nog verder in de problemen geraakt, ook al omdat ze soms met zeer hoge hefbomen werken. Bovendien voerden een aantal landen, waaronder België, beperkingen in op sommige short verkopen. Tenslotte zijn er de plannen van de Europese Commissie om hedgefondsen veel strenger te gaan reguleren, wat hun activiteiten
35
wellicht zal beperken. De voorgestelde ‘Directive on Alternative Investment Fund Managers’ (die niet alleen betrekking heeft op hedgefondsen, maar ook op vastgoedfondsen, grondstoffenfondsen en ‘private equity’ fondsen) voert een hele reeks bepalingen in o.m. op het vlak van identificatie van risico’s, strengere overheidscontrole, strengere rapportering en minimum kapitaalvereisten. Deze Richtlijn is echter nog steeds niet van kracht; het betreft een ontwerp waarover door de betrokkenen intens wordt gelobbyd. De gevolgen van de economisch-financiële crisis in combinatie met strengere (Europese) erkenningsvoorwaarden, zouden als gevolg kunnen hebben dat het aantal hedgefondsen wereldwijd verder daalt. Niettemin, zou de activaklasse van de hedgefondsen een land zijn, dan zou ste dit - gerekend in BBP termen - de 8 plaats bezetten op de wereldranglijst. Dus, ondanks de problemen die deze activaklasse vandaag nog altijd kent, blijft dit een belangrijke activaklasse.
7.2. Rendement Onverminderd de systeemrisico’s eigen aan hedgefondsen, heeft deze sector gemeten aan de HFR Global Hedge Fund Index (USD), sinds het uitbarsten van de financiële crisis midden 2007, een vrij ontgoochelende koersontwikkeling laten zien (cf. grafiek hieronder). Daar waar hedgefondsen verondersteld worden te beschermen tegen stormweer op de financiële markten, verliezen ze evengoed zwaar en dit ondanks het duidelijke herstel dat sinds maart 2009 ook hier is opgetreden. Slechts een aantal ‘managed futures’ fondsen (fondsen die speculeren met afgeleide producten zoals opties en futures), presteerden in 2008-2009 goed o.m. omdat ze konden profiteren van de sterk gestegen volatiliteit op de financiële markten.
Bovendien rijzen voor nieuwe investeerders een aantal vragen over de relevantie van de door hedgefondsen geafficheerde rendementen. Op de eerste plaats is de toegang tot veel goed presterende hedgefondsen afgesloten: er worden geen nieuwe deelbewijzen meer uitgegeven. Vervolgens is beleggen in zo’n fonds vaak een daad van blind vertrouwen. De meeste hedgefondsen publiceren immers het detail van hun posities niet. Daarnaast is er de vaststelling dat de spreiding rond het gemiddelde van de rendementen geen normale verdeling (klokfiguur) kent. In de praktijk bevindt de grote meerderheid van de returns van hedgefondsen zich onder het gemiddelde, terwijl slechts een beperkt aantal hoogvliegers (maar die dus vaak gesloten zijn voor nieuwe beleggers) verantwoordelijk zijn voor het gemiddelde rendement. Tenslotte gebruiken veruit de meeste hedgefondsen de USD als refertemunt, wat een valutarisico impliceert voor niet-USD beleggers.
7.3. Dakfondsen van hedgefondsen Dit type dakfondsen wordt meer en meer genoemd als een veilige manier voor de doorsnee belegger om in hedgefondsen te investeren. De doorsnee-opbrengsten van dakfondsen van hedgefondsen zijn weliswaar beter dan de returns van veel individuele hedgefondsen, maar overtuigen evenmin. Veel van deze fondsen worstelen met liquiditeitsproblemen, waardoor ze - na de zware correctie van 2008 tot maart 2009 - onvoldoende konden profiteren van het herstel van de financiële markten. Dakfondsen (alle categorieën bij elkaar) scoorden in 2010 een rendement van 6,8% (in USD). Het best scoorden ook hier dakfondsen actief in ‘managed futures’. Voor dit jaar zouden dakfondsen van
36
hedgefondsen een rendement moeten kunnen afleveren (alle categorieën door elkaar) dat het midden houdt tussen het totaalrendement van obligaties en dat van aandelen, m.a.w. een rendementsdoelstelling van 5% in USD lijkt haalbaar.
7.4. Interim besluit Het grootste deel van de hedgefondsen slaagt er niet in om op een consistente wijze een positieve return in EUR neer te zetten. Deze vaststelling doet geen afbreuk aan het feit dat een beperkt aantal fondsen een positieve performance realiseert ook in dalende aandelenmarkten (‘managed futures’ fondsen). Hoewel alternatieve beleggingen eveneens profiteren van de ruime geldcreatie door vooral de FED, is het voor de overgrote meerderheid een stuk moeilijker geworden om zich goedkoop te financieren. Een minder hoog balanstotaal weegt op hun toekomstig rendement (een situatie die enigszins te vergelijken is met deze van de grootbanken). Hiermee rekening houdend dienen beleggingen in hedgefondsen (al of niet via een dakfonds) nog steeds met de grootste omzichtigheid te gebeuren.
8. Rendementsverwachtingen 2011 De consensusverwachting in verband met de financieel-economische evolutie in 2011, leidt tot de volgende prognoses wat betreft het totale rendement (d.w.z. koersevolutie +/- interest/dividend).
omschrijving / valuta geldmarktbeleggingen - EUR geldmarktbeleggingen - USD geldmarktbeleggingen - JPY obligaties AAA - EUR obligaties AAA - USD obligaties AAA - JPY aandelen Europese Unie - EUR aandelen Verenigde Staten - USD aandelen Japan - JPY aandelen ontluikende landen (plaatselijke valuta’s) aandelen kleinere bedrijven harde grondstoffen - USD edele metalen (goud) - USD zachte grondstoffen - USD vastgoed Belgische bevaks - EUR dakfondsen van hedgefondsen - USD
rendementsprognose 2011 (in %) 1,20 0,35 0,10 0,00 1,00 -0,50 8,00 tot 10,00 10,00 tot 12,00 8,00 12,00 extra 2,00 15,00 9,00 13,50 8,00 5,00
Opgelet! Dit zijn niet meer dan ruwe ramingen op basis van de consensusverwachting. De werkelijkheid kan sterk verschillen als gevolg van wijzigingen op het vlak van het financieeleconomische scenario, als gevolg van wisselkoersevoluties of als gevolg van geopolitieke ontwikkelingen of grote rampen. In dit verband verwijzen we naar de op de titelpagina gepubliceerde ‘disclaimer.’
37
9. Afwijkende visies 9.1. Positieve bias (waarschijnlijkheid 15%) In grote lijnen komt dit scenario neer op een ‘goed nieuws show’. De lage rente en een inflatie die onder controle blijft, zwengelen het wereldwijde consumentenvertrouwen flink aan. Bovendien blijven grootschalige natuurrampen of terroristische aanslagen achterwege en slagen de meeste landen erin om hun begrotingstekort binnen de perken te houden. Hierdoor herneemt in Europa en in de Verenigde Staten de economische activiteit veel scherper dan vandaag gedacht in het kader van het consensusscenario. Ook de bedrijfswinsten stijgen pijlsnel, wat de beurskoersen opstuwt. Vastrentende beleggingen doen het minder goed omdat de lange rente onder invloed van de goede economische prestaties aantrekt, zonder nochtans te ontsporen. Vastgoed herstelt en grondstoffen koersen naar nooit geziene maxima.
9.2. Negatieve bias (waarschijnlijkheid 20%) Pessimistische scenario’s over de economische evolutie in 2011 gaan vaak uit van het escaleren van de soevereine schuldenproblematiek. In plaats van perifere eurolanden zoals Griekenland of Ierland, staan nu Italië en Spanje in de vuurlijn. De noordelijke eurolanden - onder druk van hun publieke opinie - zijn niet langer bereid, noch in de mogelijkheid, het Europees Financieel Stabiliteitsfonds (‘EFSF’) meer middelen te verstrekken. Als gevolg hiervan wordt de druk op de Europese muntunie onhoudbaar, zodat Italië en Spanje moeten overgaan tot draconische besparingen en tot schuldherschikkingen. Omdat Duitse en Franse banken bijzonder veel Italiaans en Spaans schuldpapier in portefeuille hebben, dienen ze hierop zwaar af te schrijven wat hun kapitaalpositie aantast. Een nieuwe financiële crisis, die zich als een lopend vuurtje over het Westen verspreidt, is een feit. Nauwelijks enkele jaren na de zware recessie van 2008-2009, komt de klap voor de consumenten zwaar aan; ze schroeven hun uitgaven terug en beginnen opnieuw volop te sparen. Bovendien boert de Chinese groei onverwacht achteruit. De anti-inflatiemaatregelen remmen het verbruik en de investeringen veel sterker af dan bedoeld. De zwakkere consumptie in het Westen en in China zorgt voor een zware terugval van veel grondstoffenprijzen. Wereldwijd poogt de overheid het tij te keren door nog meer geldinjecties en door het lanceren van hele reeksen nieuwe herstelplannen. Deze hebben slechts een beperkt effect. De vraag trekt niet aan; de onzekerheid over de toekomst is te groot. In dit scenario van een wereldwijd beperkte tot licht negatieve economische groei, zijn twee evoluties mogelijk wat betreft het prijzenpeil. Indien de geschiedenis zich op Japanse wijze herhaalt (er zijn vandaag in het Westen nogal wat overeenkomsten met het Japan van de jaren 90), kalven de prijzen af en steekt een structurele deflatie de kop op. Deflatie betekent dat goederen en diensten morgen goedkoper zijn, zodat de consument zijn bestedingen uitstelt. Gevolg: nog meer prijsdalingen. Precies om deze negatieve spiraal te vermijden, pompen Bernanke en Trichet massaal geld in de economie met de bedoeling zo snel mogelijk de cyclus van consumptie en productie opnieuw op gang te trekken. De achterliggende gedachte is, dat het verkieslijker is inflatie te riskeren (doordat zoveel geld wordt geïnjecteerd), dan terecht te komen in een deflatiescenario. De tweede mogelijke ontwikkeling draait precies hierom. Vandaag is er geen spraak van inflatie (ondanks de massale geldinjecties) omdat de geldomloopsnelheid sterk is teruggevallen. Er kan echter zoveel extra geld worden gecreëerd, dat zelfs bij een vlakke tot negatieve BBP groei, inflatie de kop opsteekt omdat de geldomloopsnelheid verhoogt (zie punt 1.4. - monetaire inflatie). Indien negatieve ontwikkelingen bewaarheid worden, zullen de aandelenmarkten (sterk) corrigeren, op de eerste plaats omdat de bedrijfswinsten zullen ontgoochelen. Slechts enkele grondstoffen zoals goud en zilver, zullen in zo’n omgeving goed scoren, net zoals obligaties van de allerbeste kwaliteit (deflatiescenario). Loopt de inflatie echter uit de hand (monetaire inflatie), dan zullen zelfs obligaties van de allerbeste kwaliteit zwaar verliezen. Bij oplopende inflatie zouden aandelen goed moeten presteren omdat ze meestal reële activa vertegenwoordigen (financiële aandelen zijn de notoire uitzondering).
38
9.3. Interim besluit Economie is geen exacte wetenschap en daarom kan men niet uitsluiten dat - ondanks de lagere waarschijnlijkheid - een van deze alternatieve scenario’s werkelijkheid wordt. Maar men mag de blijvende impact van de wereldwijde overheidsinitiatieven niet onderschatten. Hoewel een nieuwe inzinking van de economische activiteit mogelijk is (bijv. als gevolg van de soevereine schuldenproblematiek), is een herhaling van het depressiescenario uit de jaren 1929-1933 onwaarschijnlijk. Integendeel, een positieve verrassing (lees een scherper herstel dan de consensus voorhoudt) is mogelijk.
10. Algemeen besluit a) In de consensusvisie blijft de korte rente in EUR, in JPY en in USD op een historisch laag peil vastgeroest. Slechts tegen eind dit jaar zijn voorzichtige renteverhogingen te verwachten. De opbrengst van lange termijn obligaties van topkwaliteit, zal ontgoochelen als gevolg van de grote geldhonger van de overheid, als gevolg van het verder herstel van de economie wereldwijd en als gevolg van oplopende inflatieverwachtingen. b) Op basis van de grote Amerikaanse onevenwichten, zou de USD tegenover de EUR verder aan waarde moeten verliezen. De EUR kent echter ook serieuze problemen (Griekenland, Ierland, Spanje...), waardoor het voorspellen van de koersevolutie EUR/USD natte vingerwerk is. c) De consensus wat betreft de wereldwijde economische toestand in 2011 gaat uit van een flinke groei in landen als China en India. De Westerse wereld en Japan zouden verder herstellen, maar de groei zou lager zijn dan in 2010. d) Aandelenbeleggingen bieden dit jaar in een omgeving van relatief laag blijvende inflatie (consensus) en een aantrekkende groei, goede perspectieven. e) Zowel harde als zachte grondstoffen zullen in het consensusscenario dit jaar opnieuw duurder worden. De edele metalen zouden een (klein) verlengstuk moeten kunnen breien aan hun succesverhaal van 2007-2010. f) Vastgoed is een van de grote slachtoffers van de financiële crisis. Het is nog te vroeg om opnieuw in deze grote activaklasse te beleggen. Slechts indien de inflatie (sterk) aantrekt (alternatief scenario), zou deze grote activaklasse in de toekomst beter kunnen gaan presteren. g) Nadat afgeleide producten in de periode 2000-2003 een goede reputatie konden opbouwen, zijn ze eveneens slachtoffer van de financiële crisis. Door de bank genomen slaagden ze er niet in te ontsnappen aan de uitgesproken daling van de aandelenmarkten. De verwachte, structurele veranderingen in het financiële landschap (strenge regulering hedgefondsen) hypothekeren de aantrekkelijkheid van deze grote activaklasse. h) Naast de consensusvooruitzichten bestaan uiteraard afwijkende meningen. Deze steunen op meer extreme ontwikkelingen die draaien rond een krachtig herstel (positieve visie) of een opnieuw teruglopende consumentenvraag (pessimistische visie). De waarschijnlijkheid dat een van deze alternatieve scenario’s werkelijkheid wordt, is momenteel niet groot. © FRD nv – januari 2011
39