Commissie van beroep bve
102572
SAMENVATTING Verzoek voorlopige voorziening wedertewerkstelling BVE Appellant heeft beroep ingesteld tegen zijn schorsing als ordemaatregel en verzoekt de Voorzitter om wedertewerkstelling in afwachting van de uitspraak van de Commissie. Appellant heeft bij het bevoegd gezag (stichtingsbestuur) een notitie ingediend over de hoogte en de opbouw van het salaris van de voorzitter van het college van bestuur. De schorsing is gebaseerd op het gegeven dat appellant de notitie niet eerst bij de voorzitter van het college van bestuur heeft neergelegd en op het feit dat appellant, tegen de afspraken in, intern en extern mededelingen over deze kwestie gedaan heeft. De Voorzitter is van oordeel dat het op de weg van het bestuur en de voorzitter van het college van bestuur had gelegen ervoor te zorgen dat appellant zich niet voor dit (morele) probleem gesteld zou zien. De Voorzitter acht het wel degelijk geoorloofd dat appellant de notitie bij het bestuur heeft ingediend. Voorts is de Voorzitter van oordeel dat de weinige mededelingen die appellant al heeft gedaan, zeer beperkt zijn geweest en door de werkgever zijn opgeklopt om de schorsing daarop te baseren. Het bestuur en het college van bestuur hebben niet professioneel gehandeld door appellant te schorsen in plaats van het door hem aan de orde gestelde kwestie op te lossen. De Voorzitter acht het aannemelijk dat de Commissie het beroep tegen de schorsing gegrond zal verklaren. De gevraagde voorziening wordt niettemin geweigerd omdat de werkgever op korte termijn een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter zal indienen en de Voorzitter de kans zeer gering acht dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet zal ontbinden. Er is namelijk gebleken dat er sprake is van een arbeidsconflict dat aan noodzakelijke verdere samenwerking tussen appellant en de voorzitter van het college van bestuur in de weg staat. Gelet op de gevolgde gang van zaken en de daarmee op gang gebrachte geruchtenstroom binnen de instelling, zal wedertewerkstelling zodanige problemen binnen de instelling opleveren dat de Voorzitter het belang van de hele instelling om daarvan verstoken te blijven totdat de kantonrechter heeft beslist, laat voorgaan op het belang van appellant om nog tot het moment van de te verwachten ontbinding tot het werk te worden toegelaten. Voorlopige voorzienig geweigerd. 102572
UITSPRAAK VOORLOPIGE VOORZIENING in het geding tussen: A, wonende te B, verzoeker, hierna te noemen A gemachtigde: mr J.M.W. Feijen en het bestuur van C, bevoegd gezag van het D, gevestigd te Amsterdam, verweerder, hierna te noemen het bestuur of de werkgever gemachtigde: mr A.W. Kouwets
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift met bijlagen van 09-05-2004, ingekomen op 11-05-2004, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever d.d. 22-04-2004 om hem gedurende 4 weken te schorsen als 102572/uitspraak d.d. 22-06-2004 Pagina 1 van 6
Commissie van beroep bve
ordemaatregel. Tevens is in genoemd verzoekschrift verzocht om een voorlopige voorziening, inhouden onverwijlde wedertewerkstelling. De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 26-05-2004. De mondelinge behandeling vond plaats op 04-06-2004. A verscheen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. De werkgever werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld van F, voorzitter college van bestuur. De werkgever heeft een pleitnotitie overgelegd. De inhoud van voornoemde stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2.
DE FEITEN
De Voorzitter gaat op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht uit van de volgende, als gesteld en niet of onvoldoende weersproken en door de Voorzitter in deze procedure relevant geachte, tussen partijen vaststaande feiten. A is sedert 01-04-2000 werkzaam bij het D als bestuurssecretaris. Het betreft een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang. Op de arbeidsverhouding is de CAO-BVE van toepassing. In het kader van fusiebesprekingen tussen het D en het E is een werkgroep Organisatie, Personeel, Kosten en Baten ingesteld waarin onder meer A en de interim voorzitter van het college van bestuur van het E, de heer G, deelnamen. A had daarbij als opdracht om de kwalitatieve en kwantitatieve organisaties van het D met functies, functieschalen, salarisschalen en beloningsstructuren inzichtelijk in kaart te brengen. In het kader van die werkzaamheden heeft A kennis gekregen van de salaris- en beloningsstructuur van de voorzitter van het college van bestuur van het D, de heer F. De gegevens in verband daarmee heeft A neergelegd in een notitie van 25-03-2004 waarin hij rapporteert over: - de aanwending van de rijksbijdrage van het D voor aanzuivering van structurele exploitatiekosten van het H , de commerciële dochteronderneming van het D; - gelijktijdige structurele verhoging van de beloning van de directie van het H ( F) via vermenging met de benoeming bij het D; - additionele verhoging van de loonkosten van de voorzitter college van bestuur D (F) door het treffen van voorzieningen t.b.v. eerdere uitdiensttreding; - e.e.a. als gevolg waarvan de totale loonkosten in 2004 van de voorzitter college van bestuur D uitkomen op € 200.000 tot € 210.000. A heeft de notitie op 25-03-2004 bij het bestuur ingediend. Bij brief van 02-04-2004 heeft hij het bestuur aanvullende informatie verstrekt. Het bestuur heeft de notitie op 05-04-2004 met F en met A besproken en vervolgens besloten om een externe deskundige opdracht te geven om een onderzoek te doen naar de vermenging van publieke en private middelen en naar de beloningsstructuren van het college van bestuur. Bij brief van 16-04-2004 hebben het bestuur en het college van bestuur A medegedeeld voornemens te zijn hem in het belang van de instelling te schorsen voor een periode van 4 weken, ingaande 17-042004. Hiertegen heeft A zich bij brief van 20-04-2004 verweerd. Vervolgens hebben het bestuur en het college van bestuur A bij brief van 22-04-2004 geschorst voor een periode van 4 weken, welke schorsing is verlengd bij brief van 10-05-2004 voor een periode van 4 weken.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
A stelt dat hij door indiening van de notitie bij het bestuur, alleen een feitencomplex bij het bestuur heeft ingebracht met het oogmerk om geen ander belang te dienen dan het feitencomplex te signaleren. Na de indiening van de notitie zijn er mechanismen opgetreden die niet met elkaar in overeenstemming zijn. Men wenst de boodschapper te elimineren. De schorsing als ordemaatregel wijkt eigenlijk niet af van een schorsing als disciplinaire maatregel. De ordemaatregel heeft zich vervolgens autonoom ontwikkeld tot het voornemen tot ontbinding. Dat is feitelijk en juridisch niet logisch. A vecht de gronden van die schorsingsbeslissing d.d. 22-04-2004 aan zodat er gekeken moet
102572/uitspraak d.d. 22-06-2004 Pagina 2 van 6
Commissie van beroep bve
worden of de werkgever op dat ogenblik op die wijze een dergelijke ingrijpende maatregel heeft kunnen nemen. Voorts heeft A benadrukt dat de notitie niet uit de lucht kwam vallen. Voordat hij de notitie opstelde, is hij betrokken geweest bij de werkgroep Organisatie, Personeel, Kosten en Baten aangaande een fusie van het D met het E. In die periode zag A dat er een aantal feiten was dat in de formele stukken van het D niet zichtbaar met elkaar in verband was gebracht. A heeft die feiten uit hoofde van zijn functie bij elkaar gebracht en is daarmee naar het bestuur gegaan. Aangezien F als direct leidinggevende van A bij die feiten een rol speelde, was het wel degelijk zorgvuldig dat A het feitencomplex een laag hoger, namelijk bij het bestuur heeft neergelegd. Ten aanzien van de grond van de schorsing dat A daarover intern en extern mededelingen heeft gedaan, heeft A het volgende aangevoerd. Bij het opstellen van de notitie heeft A advies gevraagd aan de controller en het hoofd P&O die hij aanstuurt en die een rol dienen te spelen in de opstelling van het feitencomplex. A, de controller en het hoofd P&O hebben het bestuur ook verzocht de notitie niet aan F te geven. Toen bleek dat het bestuur F instructies had gegeven om zelf opdracht te geven aan een externe accountant, voelden A, de controller en het hoofd P&O zich zeer ongemakkelijk. Vervolgens is de werkrelatie met F bijzonder moeilijk geworden en werd het van kwaad tot erger. Wat betreft mededelingen die A aan G, ad-interim voorzitter college van bestuur E heeft gedaan, heeft A benadrukt dat hij deze functioneel heeft gedaan vanwege de opdracht in de fusiewerkgroep, waarin ook G deelnam. A heeft G geen inzage gegeven in de notitie. Hij heeft tegen G enkel gezegd dat uit de boeken zal blijken dat de commerciële H zeer verliesgevend is en dat tegelijkertijd bovenop het CAO-loon schaal 17 van de voorzitter van het college van bestuur, toeslagen door het D worden betaald ter hoogte van 30%. G zei toen dat het wellicht het verstandigst was om dit bij het bestuur onder de aandacht te brengen. Er zijn door A tegenover G geen suggestieve uitlatingen gedaan. G heeft in zijn e-mail overigens aangegeven dat hijzelf – en niet A – tegenover F de bewoordingen ‘immoreel onverantwoord’ heeft gebruikt. In maart is de notitie naar het bestuur gezonden. Kort daarna is A op 31 maart door F benaderd die hem vertelde dat dit consequenties zou hebben voor de positie van A. Later heeft F dit ontkend. A heeft toen contact opgenomen met de heer J, voorzitter van het bestuur, en hem gezegd dat dit dreigt te ontsporen, dat het een interne kwestie is en hij toch wel bescherming wilde krijgen. J zei dat hij hem dat vertrouwelijk wel kon geven. Vervolgens ontstond er vanwege de notitie spanning in het managementteam (MT), bestaande uit 3 unit-directeuren, de controller, A en F. Toen ontkwam A er niet aan om tegen 2 MT-leden te zeggen dat er een feitencomplex is dat te maken heeft met het H en dat daar nu naar gekeken wordt. Meer is er niet gezegd en er zijn daarbij geen aantijgingen gedaan. Wat betreft mededelingen aan de ICT-manager, heeft A aangegeven dat hij deze functionaris aanstuurt en deze hem tijdens zijn schorsing elke week opbelde met de vraag hoe het ging. A heeft hem niet de oorzaak van zijn thuiszitten gemeld. Toen de ICT-manager met vakantie ging, heeft A hem op zijn verzoek verteld dat het ging om een combinatie van verliezen bij het H en met beloningsstructuren van de directie. Voorts heeft A aangegeven dat hij de notitie bij het hoofd van een afdeling BVE van O,C&W heeft neergelegd nadat door F was medegedeeld dat er gevolgen zouden zijn voor zijn positie. A heeft voorts benadrukt dat hij de schorsingsgronden zorgvuldig en uitvoering heeft weersproken in zijn brieven. Niettemin is de werkgever niet met enig bewijs gekomen. De werkgever dient aan de hand van stukken te bewijzen dat de schorsingsgronden daadwerkelijk stand kunnen houden. De verlenging van de schorsing is gebaseerd op dezelfde gronden terwijl deze wederom niet zijn onderbouwd. A acht de gevolgde gang van zaken zeer schadelijk voor zijn persoon: hij heeft een leidinggevende functie en binnen het D doen over hem geruchten de ronde die schadelijk voor hem zijn. Op 17-052004 is er een bijeenkomst geweest van de besturen, colleges van bestuur en MR-en van D en E. In die bijeenkomst is zelfs een verklaring voorgelezen waarin onnodige, overbodige en schadelijke mededelingen over A zijn gedaan. Door die actie is het voor A nog moeilijker geworden om terug te keren. A concludeert dat hij uit hoofde van zijn taak een aantal zaken onder elkaar heeft gezet, die voor iedereen inzichtelijk horen te zijn, wat heeft geleid tot zijn schorsing. De schorsing heeft zeer nadelige gevolgen voor A: hij heeft een perfecte staat van dienst en het gegeven dat hij zich niet kan verdedigen tegen de aantijging dat hij onjuiste dingen zou gedaan hebben, is schadelijk voor hem. Volgens A is de hele zaak opgeblazen en is er geen grond voor schorsing. 102572/uitspraak d.d. 22-06-2004 Pagina 3 van 6
Commissie van beroep bve
De werkgever heeft aangevoerd dat hij geen inhoudelijke discussie over de notitie van A wenst te voeren. Het bestuur heeft getracht het professioneel aan te pakken en extern onderzoek te laten doen. De werkgever verwijt A niet de kritiek, maar de wijze waarop hij zijn kritiek binnen de organen van het D aanhangig heeft gemaakt en zijn kritiek heeft geventileerd naar functionarissen van het E en naar managers van het D. A had zijn bezwaren eerst moeten bespreken met F, zijn directleidinggevende. Er was geen reden om het college van bestuur te passeren. A had over de kwestie overigens tevoren al overleg gevoerd met de controller en het hoofd P&O. De werkgever acht dit een incorrecte manier van handelen. Niettemin vormt deze handelwijze niet de kern van de bezwaren van het D tegen A. Op 05-04-2004 zijn door het bestuur, A en F afspraken gemaakt over het laten verrichten van accountantsonderzoeken en is uitdrukkelijk afgesproken dat A geen mededelingen naar buiten zou doen. Later is gebleken dat A de kwestie al vóór 5 april had besproken met de heer G, voorzitter ad interim van het college van bestuur van het E, en de zaak ook had doorgesluisd aan O,C&W, hetgeen hij verzwegen had. A heeft tegenover G duidelijk aangegeven dat het ging om kwesties van moraliteit, hetgeen blijkt uit een e-mail van G aan F: G heeft daarin gesteld dat hij niet blij is dat wat hij aan F heeft gezegd, in de schorsingsbrief terecht is gekomen. Voorts stelt G in zijn e-mail dat “uit mijn mond klaarblijkelijk wordt geciteerd ímmoreel gedrag hetgeen mijns inziens moet zijn moreel niet verantwoord gedrag, hetgeen toch anders overkomt”. Na 05-04-2004 heeft A wederom over de kwestie contact gezocht met functionarissen van het E en MT-leden en een ICT-manager van het D. Begin april was het D geenszins van plan om A te schorsen maar door voornoemde contacten van A met het E en medewerkers van het D, bleek er sprake van schending van een geheimhoudingsverplichting en moest wel een ordemaatregel genomen worden. Door het plichtsverzuim van A is er sprake van een absolute vertrouwensbreuk waardoor verdere samenwerking met F is uitgesloten. Voorkomen moet worden dat A verdere schade aanricht. De kantonrechter zal verzocht worden de arbeidsovereenkomst met A te ontbinden. Ten slotte heeft het bestuur aangegeven dat de schade die A thans persoonlijk oploopt, aan hemzelf te wijten is. De bijeenkomst van 17-05-2004 is overigens gehouden omdat er door toedoen van A een geruchtenstroom op gang gekomen was.
4.
OVERWEGINGEN VAN DE VOORZITTER De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) geeft in artikel 4.1.6 aan dat het beroepsreglement van de Commissie van Beroep de mogelijkheid van een voorlopige voorziening moet inhouden. Het reglement van de Commissie houdt een dergelijke bepaling in: artikel 12 van het beroepsreglement, bijlage C bij de CAO-BVE, bepaalt dat een partij in een bij de Commissie aanhangige zaak bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan de Voorzitter van de Commissie een voorlopige voorziening kan vragen, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het D is aangesloten bij deze Commissie en A heeft bij de Commissie beroep ingesteld tegen de schorsingsbeslissing van 22-04-2004. De brief van A aan de Commissie waarbij hij mededeelt dat hij een verzoek om voorlopige voorziening indient vanwege de verlenging van de schorsing, dient naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid tevens te worden aangemerkt als een beroep tegen de beslissing om de schorsing te verlengen. Dientengevolge acht de Voorzitter zich bevoegd om van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen.
De gevraagde voorziening De verzochte voorziening is naar het oordeel van de Voorzitter in beginsel slechts dan voor toewijzing vatbaar, indien A een spoedeisend belang heeft, indien met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de Commissie van Beroep het beroep van A in de bodemprocedure gegrond zal verklaren en, afwegende de belangen van werkgever en werknemer, een voorziening bij voorraad geïndiceerd is. De bodemprocedure heeft betrekking op de schorsing van A en de gevraagde voorziening betreft de opheffing van die schorsing als ordemaatregel. In het onderhavig geval speelt bovendien mee dat de 102572/uitspraak d.d. 22-06-2004 Pagina 4 van 6
Commissie van beroep bve
werkgever op korte termijn een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter zal indienen, hetgeen weer leidt tot verdere op non-actiefstelling. Dientengevolge zal de Voorzitter bij zijn beoordeling van de gevraagde voorziening tevens de vraag dienen te betrekken of er naar zijn mening reële kans is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet zal ontbinden. Ten aanzien van het vereiste spoedeisend belang bij het verzoek om voorlopige voorziening, overweegt de Voorzitter dat de uitkomst van de bodemprocedure en de voorgenomen ontbindingsprocedure nog enige tijd op zich laat wachten. De Voorzitter acht het voor de positie van A binnen de instelling van belang dat hij, ingeval zijn beroep gegrond zou worden verklaard en het ontbindingsverzoek zou worden afgewezen, zo spoedig mogelijk weder tewerk gesteld zou worden. Aldus is naar het oordeel van de Voorzitter sprake van voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Voor wat betreft de vraag of met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de Commissie van Beroep het beroep van A tegen de schorsing en de verlenging daarvan gegrond zal verklaren, overweegt de Voorzitter het volgende. Hoewel beide partijen zich uitdrukkelijk op het standpunt hebben gesteld dat niet de inhoud van de door A opgestelde notitie met betrekking tot het salaris van de voorzitter van het college van bestuur in deze van belang is, is de Voorzitter een andere mening toegedaan. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft A de notitie van 25-03-2004 opgesteld omdat hij in de salarishoogte en salarisopbouw van de voorzitter van het college van bestuur morele problemen zag; de werkgever van zijn kant heeft A wel degelijk geschorst vanwege het feit dat hij het salaris van de voorzitter van het college van bestuur aan de orde heeft gesteld. Naar het oordeel van de Voorzitter had het op de weg van het bestuur en vooral op de weg van de voorzitter van het college van bestuur gelegen om ervoor te zorgen dat A zich tijdens zijn werkzaamheden niet voor dit (morele) probleem gesteld zou zien. Immers, A had in het kader van de fusiebesprekingen met het E, de opdracht om de salarissen inzichtelijk te maken. Aldus had in ieder geval de voorzitter van het college van bestuur, die uiteraard op de hoogte moet zijn geweest van de hoogte en opbouw van zijn salaris, kunnen en moeten voorzien dat A het salaris aan de orde zou stellen. Dat F dit niet heeft voorkomen, althans niet in ‘behoorlijke banen’ heeft kunnen leiden, behoort dan ook tot zijn verantwoordelijkheid. Dat de hoogte en/of de opbouw van het salaris van F ook voor het bestuur niet voor de hand lagen, blijkt wel uit de reactie van het bestuur, dat in de notitie in ieder geval voldoende aanleiding zag om een onderzoek in te stellen, welk onderzoek overigens ten onrechte is beperkt tot een boekhoudkundige toets en waarin met name een toets van het morele gehalte van de beloningsstructuur ontbreekt. Overigens is op geen enkele manier gebleken dat A in de notitie zaken heeft gemeld die niet zouden stroken met de werkelijkheid. Voorts acht de Voorzitter het wel degelijk geoorloofd dat A de notitie bij het bestuur heeft neergelegd en vervolgens aan F heeft gemeld dat hij dat gedaan had. Dit geldt temeer nu F een éénhoofdig college van bestuur van het D vormt. De vraag of A daar in het licht van zijn werkrelatie met F handig in geopereerd heeft, is van een andere orde. Wat betreft de stelling van de werkgever dat A tegen de afspraken in zaken naar buiten zou hebben gebracht, overweegt de Voorzitter, dat de weinige mededelingen die A al heeft gedaan, naar zijn oordeel zeer beperkt zijn geweest en de werkgever dit punt ten onrechte heeft opgeklopt om de schorsing daarop te baseren. De Voorzitter is voorts van oordeel dat zowel het bestuur als de voorzitter van het college van bestuur niet professioneel hebben gehandeld door A te schorsen in plaats van enkel de door hem aan de orde gestelde kwestie op te lossen. Alles overziende acht de Voorzitter de gronden waarop de schorsing genomen is, buitengewoon wankel en acht hij het aannemelijk dat de Commissie het beroep tegen de schorsing en de verlenging daarvan, gegrond zal verklaren. De Voorzitter zal de gevraagde voorziening echter weigeren omdat hij de kans zeer gering acht dat de Rechtbank, sector kanton, de arbeidsovereenkomst niet zal ontbinden. Immers, ter zitting is de Voorzitter gebleken dat er sprake is van een arbeidsconflict dat aan de noodzakelijke verdere samenwerking tussen A en F in de weg staat. Gelet op de gevolgde gang van zaken en de daarmee op gang gebrachte geruchtenstroom binnen het D, zal wedertewerkstelling van A naar de mening van de Voorzitter zodanige problemen binnen het D opleveren dat hij het belang van de hele instelling om daarvan verstoken te blijven totdat de kantonrechter heeft beslist, laat voorgaan op het belang van A om nog tot het moment van de te verwachten ontbinding tot het werk te worden toegelaten.
102572/uitspraak d.d. 22-06-2004 Pagina 5 van 6
Commissie van beroep bve
5.
OORDEEL
De Voorzitter van de Commissie van Beroep, recht doende bij wijze van voorlopige voorziening, weigert de gevraagde voorziening. Aldus gedaan te Woerden op 22 juni 2004 door mr W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, in aanwezigheid van mr H.E. Mertens, secretaris.
mr W.H.B. den Hartog Jager voorzitter
mr H.E. Mertens secretaris
De Voorzitter heeft na de zitting van 04-06-2004 reeds mondeling uitspraak gedaan.
102572/uitspraak d.d. 22-06-2004 Pagina 6 van 6