Uitspraak Vonnis van 20 januari 2016 Behorend bij A.R. no. 2689 van 2014 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA VONNIS in de zaak van: de maatschap van advocaten CWT, gevestigd te Aruba, eiseres, hierna te noemen: “CWT”, gemachtigde: mr. I.R. Wever, tegen: de openbare rechtspersoon HET LAND ARUBA, zetelende in Aruba, gedaagde, hierna te noemen: “het Land” gemachtigde: A. Lumenier (DWJZ). 1 DE PROCEDURE 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift; - de conclusie van antwoord; - de conclusie van repliek; - de conclusie van dupliek; - de pleitaantekeningen overgelegd ten behoeve van het mondelinge pleidooi dat heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. 1.2 Vonnis is bepaald op heden. 2 DE FEITEN 2.1 CWT heeft in de jaren 2001 tot en met 2009 juridische diensten verleend aan het Land. 2.2
Het Land heeft ondanks sommatie verschillende facturen van CWT tot een bedrag van Afl. 631.104,83 onbetaald gelaten. 2.3 Artikel 23 lid 1 van de Comptabiliteitsverordening 1989 (AB 1989 no. 72) (hierna: CV) luidt: “Op straffe van nietigheid blijkt uit geschrifte van het door of namens een minister verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling met een geldelijk belang.” 2.4 Artikel 33 leden 1 en 2 van de CV luiden: Lid 1 “Een rechtsvordering ter zake van een geldschuld van het Land verjaart door verloop van twintig maanden na aanvang van het dienstjaar waarin de schuld invorderbaar is.” Lid 2: “In afwijking van de Vierde Afdeling van de Zevende Titel van het Vierde Boek van het Burgerlijk Wetboek van Aruba, wordt de verjaring van een geldschuld van het Land uitsluitend gestuit door indiening van een declaratie bij de Directie Financiën. Door of namens de directeur van de Directie Financiën wordt aan de schuldeiser op zijn verzoek een gedagtekend ontvangstbewijs gegeven.” 3 DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 3.1 CWT vordert dat het gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis het Land veroordeelt om aan CWT te betalen het bedrag van Afl. 631.104,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 december 2010, rente en kosten rechtens. 3.2 Gedaagde voert verweer en concludeert dat het gerecht zich (al dan niet gedeeltelijk) onbevoegd verklaart dan wel de vordering afwijst, met veroordeling van CWT in de proceskosten. 3.3 Op de stellingen van partijen zal in het hiernavolgende, voor zover nodig, nader worden ingegaan. 4 DE BEOORDELING
4.1 Het gerecht acht zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen, nu deze zich gelet op het door het Land gevoerde verweer, dat niet uitsluitend ziet op de hoogte van de declaraties, niet voor algehele begroting door de Raad van Toezicht op de Advocatuur leent. 4.2 CWT heeft middels producties A map 1 (AA t/m CC) een overzicht verstrekt van de openstaande facturen waaruit de gevorderde hoofdsom is opgebouwd. Daarnaast zijn alle onderliggende facturen met specificaties overgelegd. CWT heeft daarmee een deugdelijke onderbouwing van haar vordering gegeven. Het Land heeft niet betwist dat de door CWT in rekening gebrachte werkzaamheden zijn verricht. 4.3 Het Land heeft in algemene zin een beroep op verjaring gedaan ex artikel 33 CV. Alhoewel het Land haar beroep op verjaring slechts summier heeft onderbouwd, ziet het gerecht in het verweer voldoende aanleiding om dit verweer te onderzoeken, te meer daar uit de wettekst duidelijk volgt dat de verjaringstermijn voor geldschulden als de onderhavige twintig maanden bedraagt en aanvangt na aanvang van het dienstjaar waarin de schuld invorderbaar is geworden. CWT heeft aangevoerd dat het Land zich niet kan beroepen op verjaring, omdat, samengevat, 1) er sprake is geweest van een rekening-courant verhouding met vele verrekeningen tussen partijen, 2) het beroep op verjaring zo onredelijk en onbillijk is en in strijd is met de goede trouw dat het afgewezen dient te worden, 3) toepassing van artikel 33 CV strijdig is met algemene rechtsbeginselen, omdat het artikel rechtsongelijkheid voor de burgers die zaken doen met het Land bevordert en 4) diensten van het Land en diverse voormalige ministers hebben toegezegd voor betaling van de openstaande declaraties te zullen zorgdragen. 4.4 Het feit dat het Land gedurende de jaren belasting- en premieschulden van CWT (gedeeltelijk) heeft verrekend met openstaande declaraties, ondanks dat het Land wellicht (ook) toen een beroep op verjaring kon doen, alsmede het feit dat CWT tot in 2015 contact heeft onderhouden met een medewerkster van de Ontvanger der Belastingen over de openstaande declaraties en de verrekeningen die hebben plaatsgevonden en er correcties werden toegepast, is onvoldoende om aan te nemen dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het Land zich thans in deze procedure op verjaring beroept en/of dat een beroep op
verjaring in strijd is met de goede trouw. CWT heeft daarvoor onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat er namens het Land (bevoegdelijk) toezeggingen zijn gedaan over de uitbetaling van de nog openstaande declaraties of dat anderszins bij CWT het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat het Land voor volledige betaling van de nog openstaande declaraties zou zorgdragen en zich niet (meer) op verjaring zou gaan beroepen. CWT heeft ook nog aangevoerd dat in het verleden diensten van het Land en voormalige ministers zouden hebben toegezegd dat de openstaande declaraties betaald zouden worden, maar CWT heeft ook voor deze stelling onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen, zodat die stelling wegens gebrek aan onderbouwing eveneens wordt verworpen. CWT heeft voorts het gerecht verzocht artikel 33 van de Comptabiliteitsverordening te toetsen aan hoofdstuk 1 van de Staatsregeling van Aruba, omdat er sprake zou zijn van strijd met algemene rechtsbeginselen en fundamentele rechten, te weten discriminatoire behandeling die rechtsongelijkheid voor de burgers die met het Land contracteren meebrengt. Deze rechtsongelijkheid zou er - kort samengevat - in bestaan dat de verjaringstermijn telkens aanvangt op 1 januari van het dienstjaar waarin de opdracht is verleend, waardoor opdrachten die bijvoorbeeld aan het einde van een dienstjaar zijn gegeven feitelijk aan een kortere verjaringstermijn dan 20 maanden onderhevig zijn. Het gerecht verwerpt dit betoog. CWT heeft vooraleerst onvoldoende onderbouwd en concreet gesteld met welke rechtsbeginselen dan wel bepalingen van de Staatsregeling het verjaringsartikel van de CV in strijd zou zijn. Evenmin is er in algemene zin van rechtsongelijkheid gebleken of van andere feiten en/of omstandigheden die er toe dienen te leiden dat het Land in casu geen beroep op het verjaringsartikel toekomt. 4.5 CWT heeft geen expliciet beroep op stuiting van de verjaring gedaan. Stuiting van de verjaring had telkens plaats moeten vinden voor afloop van de betreffende verjaringstermijn. Het gerecht heeft wel als onderdeel van alle door CWT overgelegde producties een brief gedateerd 25 november 2011 en gericht aan de secretaris van de Ministerraad met een cc naar de directeur van de Directie Wetgeving en Juridische Zaken van het Land aangetroffen (productie CC bij verzoekschrift), waarin zij heeft gereageerd op een brief van de secretaris van de Ministerraad gedateerd 22 november 2009, waarin het Land de overeenkomst met CWT voor de juridische dienstverlening door CWT kennelijk beëindigde. In die brief van 25 november 2011 heeft CWT de beëindiging van de dienstverlening bevestigd en het Land verzocht zorg te dragen voor betaling van alle op dat moment
nog openstaande declaraties. Bij gebreke van een voldoende onderbouwd beroep op (een eerdere) stuiting der verjaring door CWT, dient er vanuit gegaan te worden dat op dat moment de declaraties die werden ingediend in de jaren tot en met 2008 waren verjaard. Ten aanzien van de in 2008 ingediende declaraties is de verjaringstermijn van twintig maanden immers gaan lopen op 1 januari 2008 en geëindigd vóór 25 november 2009, terwijl ten aanzien van de declaratie die in de jaren daarvoor werden ingediend de verjaringstermijn toen ook was verlopen. Het gerecht zal het beroep op verjaring door het Land dan ook honoreren voor zover deze ziet op de vordering van CWT betreffende de declaraties tot en met het jaar 2008. 4.6 Ten aanzien van de declaraties die dateren uit 2009 geldt het volgende. Het Land heeft aangevoerd dat stuiting der verjaring alleen kon plaatsvinden door indiening van de declaraties bij de directie Financiën, zoals bepaald in artikel 33 lid 2 CV. Het gerecht acht het beroep op deze bepaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Immers, kon het Land in ieder geval uit de brief van 25 november 2011 met daarbij gevoegd een overzicht en afschrift van alle declaraties exact en ondubbelzinnig afleiden ten aanzien van welke declaraties CWT zich het recht op nakoming voorbehield. Gelet daarop heeft het Land in casu geen gerechtvaardigd belang om zich op het beperkte stuitingsartikel uit de CV te beroepen. Ten aanzien van de declaraties uit het jaar 2009 is de verjaring dan ook tijdig gestuit in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW middels de brief van 25 november 2009. 4.7 Het Land heeft voorts een beroep gedaan op rechtsverwerking. Dit verweer wordt verworpen, omdat het Land onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om een beroep op rechtsverwerking te kunnen rechtvaardigen. Het enkele feit dat CWT telkens een afschrift van de instructie van DWJZ kreeg toegezonden waarbij slechts een gedeelte van de door CWT ingediende declaraties betaalbaar werd gesteld en daardoor werd geïnformeerd dat het Land niet volledig akkoord ging met de ingediende declaraties, is daarvoor niet voldoende. 4.8 Het Land heeft ook als inhoudelijk verweer aangevoerd dat diverse facturen niet (op de juiste wijze) zijn ingediend bij directie Financiën. Aangezien het Land de declaraties in ieder geval heeft ontvangen bij
voornoemde brief van 25 november 2009 en uit de gedingstukken blijkt dat ook directie Financiën (uiteindelijk) kennis heeft gekregen van die facturen, gaat het gerecht aan dit verweer voorbij. 4.9 Het verweer van het Land dat ten aanzien van een aantal declaraties de schriftelijke opdracht van de desbetreffende minister ontbreekt waardoor de opdrachten nietig zijn, wordt verworpen. Het Land heeft nagelaten om op dit punt voldoende gemotiveerd verweer te voeren. Zo heeft zij niet aangeven ten aanzien van welke declaraties de opdrachten ontbreken. Het Land kan zich er in dit verband niet achter verschuilen dat CWT volgens het Land geweigerd heeft de dossiers over te leggen, reeds omdat zonder nadere toelichting die is uitgebleven, niet valt in te zien waarom het Land zonder de dossiers van CWT geen informatie heeft en/of niet de beschikking heeft behouden of kunnen krijgen over de gegeven schriftelijke opdrachten. 4.10 Het Land heeft voorts aangevoerd dat in mei 2002 aan alle advocatenkantoren een rondschrijven is uitgegaan van de toenmalige (wnd.) directeur van het Centraal Bureau Juridische en Algemene Zaken, waarin stond opgenomen dat slechts nog op basis van een uurtarief van Afl. 350,00 per uur met advocatenkantoren wordt gecontracteerd en een schrijven gedateerd 27 november 2003 gericht aan de Orde van Advocaten met richtlijnen waarin uiteengezet stond onder welke voorwaarden de behandeling van rechtszaken aan de advocatenkantoren nog zou worden uitbesteed. Het Land heeft echter niet gesteld dat zij deze nadere voorwaarden ook met CWT is overeengekomen. Zonder die overeenstemming kan het Land zich niet met vrucht op de richtlijnen beroepen, aangezien CWT voordien onder de door haar gebruikelijke voorwaarden haar diensten aan het Land verleende. Het Land kon daar niet eenzijdig wijziging in brengen. Bovendien heeft CWT een brief gedateerd 5 januari 2005 (productie A2 bij inleidend verzoekschrift) in het geding gebracht, waarin zij expliciet heeft aangegeven de betreffende richtlijnen niet te accepteren. Het Land kon er nadien dan ook niet vanuit gaan dat CWT haar diensten zou verlenen op basis van de voorwaarden zoals neergelegd in de richtlijnen. Het door het Land gevoerde verweer ten aanzien van de in rekening gebrachte tarieven, kantoorkosten en uren dient dan ook verworpen te worden. 4.11 Uit de gedingstukken komt naar voren dat het Land korting op de declaraties heeft toegepast vanwege het feit dat CWT 3,1% in plaats
van 3% BBO in rekening heeft gebracht. Het Land heeft dit niet expliciet als verweer naar voren gebracht, doch volstaan met een verwijzing naar producties. CWT is niet ingegaan op dit verweer. Voorts heeft het Land nog naar voren gebracht dat een deel van de facturen waarvan CWT thans betaling vordert al zijn verrekend met belasting- en premieschulden. Blijkens het overzicht behorende bij de brief van directie Financiën gericht aan de Directie Wetgeving en Juridische Zaken gedateerd 15 december 2010 (onderdeel van productie A1 bij inleidend verzoekschrift) ziet dit verweer kennelijk ook op de facturen die dateren uit 2009. CWT is ook op dit verweer nog niet concreet ingegaan. Het gerecht zal het Land in de gelegenheid stellen om bij akte uitsluitend ten aanzien van de facturen die dateren uit 2009 en waarvan thans nog door CWT betaling wordt gevorderd haar verweer voor wat betreft het in rekening gebrachte BBO percentage en voor wat betreft haar standpunt dat een deel van die facturen al middels verrekening is voldaan, nader te onderbouwen. Daarbij wordt van het Land verlangd dat het concreet middels een duidelijk overzicht aangeeft om welke facturen en bedragen het daarbij gaat. CWT zal daarna bij antwoordakte in de gelegenheid gesteld worden om op dit verweer te reageren. Partijen dienen zich in hun aktes te beperken tot deze twee punten. 4.12 Het gerecht overweegt ten slotte nog dat het beroep van het Land op matiging van de vordering wegens de precaire financiële situatie van het Land wordt verworpen, nu het Land onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een beroep op matiging rechtvaardigen. 4.13 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 5 DE BESLISSING het Gerecht: verwijst de zaak naar de rol van [datum] voor akte zijdens het Land, waarna CWT een antwoordakte zal kunnen indienen, een en ander zoals in rechtsoverweging 4.11 bedoeld; houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Schoemaker, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 20 januari 2016 in aanwezigheid van de griffier.