uitspraak RECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: HAA 11/6726 en 12/85
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2015 in de zaken tussen [ … … ] , te [….], eiser, en
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. Binnerts).
Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2011 (het primaire besl uit) heeft verweerder eisers verzoek om tegemoetkoming in planschade, in navolging van een advies van Oranjewoud Legal van 14 juli 2011, afgewezen. Bij brief van 7 oktober 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld om tijdig op zijn bezwaarschrift te beslissen. Bij besluit van 30 november 2011, verzonden op 6 december 2011 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder in reactie op de ingebrekestelling aangegeven dat het bestreden besluit binnen de daarvoor geldende termijn is genomen, zodat er geen aanleiding bestaat voor het vaststellen van een dwangsom. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Bij beslissing van 30 september 2013, verzonden 2 oktober 2013, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) benoemd als deskundige. Op 28 mei 2014 heeft StAB haar deskundigenrapport uitgebracht. Eiser heeft bij brieven van 2 juli 2014 en 10juli 2014 gereageerd. Gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 7 juli 2014 gereageerd.
zaaknummers: HAA 1116726 en HAA 12/85
blad 2
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voortgezet, in nieuwe samenstelling, op 30 juli 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Beroep 12/85 1. Eiser heeft verweerder bij brief van 23 november 2009 verzocht om tegemoetkoming in planschade. Eiser stelt dat zijn woning aan de […….] te [….] als gevolg van het in werking treden van het bestemmingsplan 'Woonwijken Noordwest' in waarde is gedaald. door een drastisch verlies van licht, uitzicht en privacy aan de achterzijde van zijn woning. Eiser heeft in zijn beroepschrift voorschriften uit het oude bestemmingsplan Adriaan Pauw e.o. vergeleken met die uit het nieuwe plan 'Woonwijken Noordwest' Bij zijn aanvraag heeft eiser een taxatierapport gevoegd van Peter Grajer Makelaars van 16 september 2009 waarin de gestelde schade is genoemd. Ter beoordeling van dit verzoek heeft verweerder Oranjewoud Legal, hierna Oranjewoud, ingeschakeld, die op 14juli 2011 een advies heeft uitgebracht. 2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade. 3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemeetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. 4. Bij heropeningsbeslissing van 2 oktober 2013 heeft de rechtbank, overeenkomstig eisers verzoek, besloten StAB in te schakelen als deskundige. StAB is verzocht een beoordeling te maken op basis van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade, en de bevindingen en conclusies te houden tegen het licht van de rapportage van Oranjewoud en het door eiser
L
zaaknummers: HAA 11/6726 en HAA 12/85
blad 3
ingebrachte taxatierapport te betrekken voor zover wordt toegekomen a,an een waardering van planologisch nadeel. 5. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder een gewaarmerkte kopie van de bestemmingsplankaart, voorschriften en toelichting van Adriaan Pauwlaan e.o. ingezonden die de rechtbank vervolgens aan StAB heeft doorgezonden. Over de relevante voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan is geen verschil van mening. Wel over de vraag of verweerder heeft voldaan aan artikel 2.2. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Die vraag behoeft in dit geschil niet te worden beantwoord. De Nota van beantwoording noch de Welstandsnota behoort tot de stukken die van belang zijn voor de vergelijking van de planologische regimes. StAB beschikte over de juiste tekst van de voorschriften om de voorliggende vraag te kunnen beantwoorden. Kort samengevat komt StAB, na vergelijking van de relevante planologische regimes, tot de conclusie dat sprake is van een geringe planologische verslechtering die zich vertaalt in een waardevermindering van € 2.500,-. De verslechtering houdt verband met de toename van 19 m2 per woning aan bebouwbare oppervlakte voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen op het achtererf en het feit dat onder het nieuwe planologische regime aanmerkelijk grotere dakkapellen kunnen worden opgericht met een verdergaande aantasting van de privacy dan ten tijde van het oude planologische regime op grond van het Besluit bouwvergunningvrij en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) mogelijk was·. Omdat de getaxeerde planschade in dit geval niet hoger is dan 2% van de waarde van eisers woning, en derhalve binnen het normale maatschappelijk risico valt als bedoeld in artikel 6.2 van de Wro komt eiser evenwel niet in aanmerking voor een tegemoetkoming in de planschade. 6. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:201 l:BR6329, stelt de rechtbank voorop dat de StAB is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en dat de rechtbank in beginsel op het uitgebrachte deskundigenbericht mag afgaan. Dat is slechts anders indien het deskundigenbericht onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. 7. Artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat niet in de weg aan het bespreken van andere aspecten van de planvergelijking door StAB dan die door eiser in beroep aan de orde zijn gesteld. Hierbij is van belang dat eiser heeft gesteld dat zijn huis in waarde is gedaald wegens een drastisch verlies van licht, uitzicht en privacy aan de achterzijde van zijn woning. De rechtbank heeft StAB gevraagd een beoordeling te maken op basis van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade. Dat StAB daarbij (mede) op basis van aspecten die niet door eiser zijn aangevoerd tot de conclusie is gekomen dat sprake is van enige planologische verslechtering, betekent niet dat daarmee buiten de omvang van het geschil wordt getreden. 8. Onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 6 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen omstandigheden voordoen die aanleiding vormen om het rapport van StAB niet te volgen. De rechtbank neemt dan ook de conclusies en bevindingen in het StAB-rapport, ook die naar aanleiding van de reacties van eiser en verweerder over het concept daarvan, over en maakt deze tot de hare. Daarbij is nog het volgende van belang.
zaaknummers: HAA 1116726 en HAA 12/85
blad 4
9. Eiser heeft herhaaldelijk aangevoerd dat geen rekening is gehouden met het feit dat de bebouwingsmogelijkheden op het achtererf onder het oude planologische regime beperkt en gecompartimenteerd waren en derhalve niet onder één noemer mogen worden gebracht. Dit betoog faalt. Op basis van de bouwmogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime is het mogelijk het achtererf van eiser bijna geheel te omringen met een muur van 6 meter hoog direct grenzend aan de gronden van eiser. Eveneens is het mogelijk op 2 meter afstand van de erfgrens bijgebouwen met een goothoogte van 3 meter en een bouwhoogte van 6 meter te plaatsen. StAB heeft het effect van de toegenomen bouwmogelijkheden op het achtererf ook beoordeeld bezien vanuit de verdiepingen van eisers woning. Anders dan eiser onder verwijzing naar de welstandsnota en beleid van verweerder heeft aangevoerd, kan het omringen van het achtererf van eiser met een muur van 6 meter hoog in de vorm van bijgebouwen met een lessenaars dak niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Hetzelfde geldt indien de bijgebouwen op tenminste 2 meter van de erfgrens worden geplaatst. Vanuit dat oogpunt bekeken valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom het feit dat de bouwmogelijkheden op het achtererf onder het oude planologische regime gecompartimenteerd waren, zou moeten leiden tot meer planologisch nadeel ten opzichte van het nieuwe planologische regime. Los hiervan heeft de StAB, omdat het bebouwde oppervlak van dergelijke bouwwerken op het achtererf met 19 m2 is toegenomen, hetgeen leidt tot meer verstening, die toename wel als een planologisch nadeel gezien. In zoverre is het beroep van eiser dan ook gegrond, nu verweerder op basis van het rapport van Oranjewoud in het bestreden besluit heeft geconcludeerd dat er geen enkel planologisch nadeel is ontstaan. 10. Eiser heeft aangevoerd dat op het achtererf geen dakkapellen waren toegestaan. Verweerder heeft in reactie op het rapport van StAB gesteld dat StAB ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er enig planologisch nadeel is, omdat onder het oude planologische regime geen dakkapellen zouden zijn toegelaten, anders dan dakkapellen die op basis van het Bblb waren toegestaan. Artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan 'Adriaan Pauwlaan e.o.', biedt geen grondslag voor verweerders standpunt dat dakkapellen onder het oude planologische regime ongeclausuleerd waren toegestaan. Een ander relevant planvoorschrift heeft de rechtbank evenmin aangetroffen. De rechtbank onderschrijft de gemotiveerde stelling van StAB dat het effect van de vergunningsvrije dakkapellen in dit geval dienen te worden betrokken bij de vraag hoe groot de planschade is. 11. Voorts ziet de rechtbank in hetgeen verweerder omtrent de taxatie van de planschade heeft aangevoerd geen aanleiding om de StAB op dat punt niet te volgen. Ook al betreft het slechts een marginale waardevermindering, deze is getaxeerd door een taxateur die op dat gebied deskundig mag worden geacht. Van dit deskundig oordeel mag dan ook worden uitgegaan. 12. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is, nu in beroep is geoordeeld dat er - anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft geconcludeerd - enig planologisch nadeel is ontstaan door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 'Woonwijken Noordwest'. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand te laten, nu dit planologische nadeel zich niet vertaalt in een planschade die de drempel van het normaal maatschappelijk risico overstijgt en derhalve voor tegemoetkoming in aanmerking z.ou komen.
zaaknummers: HAA 11/6726 en HAA 12/85
blad 5
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 8,80 in verband met reiskosten voor beide zittingen bij de rechtbank. Eiser heeft nog verzocht om vergoeding van de legeskosten voor zijn planschadeverzoek, maar die kosten kunnen in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze kosten niet vallen onder het Besluit proceskosten bestuursrecht en tegen een aanslag leges bovendien separate rechtsmiddelen open staan. Evenmin komen de kosten voor het inschakelen van Peter Grajer Makelaars voor vergoeding in aanmerking. Voor de vraag of kosten voor een deskundige voor vergoeding in aanmerking komen wordt op grond van vaste jurisprudentie als maatstaf gehanteerd of degene die de bijstand van deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag en dat de kosten redelijk zijn. De rechtbank acht het inroepen van een deskundige in dit geval niet redelijk, nu eiser de deskundige reeds heeft ingeroepen in de aanvraagfase nog voordat een primair besluit was genomen. Van kosten die redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar dan wel beroep zijn gemaakt, zoals bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb, is derhalve geen sprake. Beroep 1116726 14. Indit beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten om dwangsommen vast te stellen die op basis van artikel 4: 17 van de Awb zijn verbeurd vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Eiser heeft op 25 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 16 augustus 2011. Bij brief van 7 oktober 2011 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Op 30 november 2011 heeft verweerder beslist. Nu de beslistermijn op dat moment ruim was verstreken, stelt eiser dat verweerder € 1.260,- aan dwangsommen heeft verbeurd. In strijd met zijn verplichting neergelegd in artikel 4: 18 van de Awb heeft verweerder geweigerd om die dwangsommen vast te stellen in het bestreden besluit. 15. Ingevolge artikel 4: 17, eerste lid, van de Awb verbeurt, indien een beschikking op aanvraag verzoek niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Op grond van artikel 4: 18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. 16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tijdig is beslist. Bij zijn besluitvorming heeft verweerder gebruik gemaakt van een adviescommissie. De basis voor het inschakelen van een adviescommissie in kwesties als de onderhavige is gelegen in de 'Verordening commissie bezwaarschriften' (hierna: de Verordening). Eiser stelt echter dat deze Verordening onverbindend is, nu die nimmer op een geldige wijze bekend is gemaakt. 17. In drie uitspraken (ECLl:NL:RVS:2014: 1520, ECLI:NL:RVS:2013:2449 en ECLl:NL:RVS:2015:1414) van de Afdeling is overwogen dat de Verordening is ondertekend door de voorzitter en de griffier van de gemeenteraad en dat deze is bekendgemaakt in een huis-aan-huisblad op 16juni 2010. Dat een verkeerde datum van vaststelling wordt genoemd
zaaknummers: HAA 1116726 en HAA 12/85
blad 6
in de Verordening, maakt volgens de Afdeling niet dat daarmee de tekst van de Verordening onjuist zou zijn, dan wel dat de Verordening onverbindend geacht moet worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te beslissen. 18. Verweerder heeft eiser tijdig bericht dat het bezwaar zal worden behandeld door een commissie als bedoeld in artikel 7: 13 van de Awb. De beslistermijn bedraagt gelet daarop twaalf weken. De beslissing van 30 november 2011, verzonden op 6 december 2011, is derhalve binnen de wettelijk gestelde termijn genomen. Er zijn aldus geen dwangsommen verbeurd. Gelet hierop is het beroep met procedurenummer HAA 11 / 6726 ongegrond.
Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep met kenmerk HAA 12/85 gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,- aan eiser te vergoeden; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 8,80; verklaart het beroep met kenmerk HAA 11/6726 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel-Kuneman, voorzitter, en mr.drs. J.H.A.C . Everaerts en mr. S.M. van Velsen, leden, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2015.
\, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
G 2 :_-:10- 2015
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.