Rechtbank Zeeland-West-Brabant belastingrecht, meervoudige kamer 2 mei 2013 Nr. AWB 12/5894 UITSPRAAK van 2 mei 2013 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wondende te (...) belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor 's-Hertogenbosch, de inspecteur. 1.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PV) opgelegd (aanslagnummer 001). 1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2012 de navorderingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 5 november 2012, ontvangen bij de rechtbank op 6 november 2012, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. S.F. van Immerseel, verbonden aan VDB Advocaten Notarissen te Tilburg en namens de inspecteur, G en H. De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij en deze voorgedragen. Van het verder verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 april 2013 naar partijen is verzonden. Partijen hebben ter zitting verklaard dat, indien de enkelvoudige kamer de zaak ter behandeling verwijst naar een meervoudige kamer, er geen behoefte bestaat aan een nadere zitting maar dat kan worden volstaan met kennisname van de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting door de overige leden van de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting is gesloten en er is een mondelinge uitspraak aangekondigd.
1.6. De enkelvoudige kamer heeft het vooronderzoek heropend en de zaak ter behandeling en beslissing verwezen naar een meervoudige kamer. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en ten schriftelijke uitspraak aangekondigd op 2 mei 2013. 2.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Bij brief van 18 februari 2005 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten, in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van informatie, gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD. Het betreft gegevens van rekeninghouders van de bank Van Lanschot bankiers (Luxembourg) SA (hierna: Van Lanschot). De Belastingdienst is in maart 2005 gestart met het verifiëren en veredelen van deze gegevens. Onderdeel hiervan was het identificeren van de rekeninghouders c.q. belastingplichtigen. De informatie is op projectmatige wijze verwerkt onder de naam "Project Bank Zonder Naam" (hierna: het project). 2.2. De geautomatiseerde identificatie is door de FIOD afgerond op 27 november 2006 en heeft niet geleid tot identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij van Lanschot. Vervolgens is de FIOD overgegaan tot een handmatige selectie. Uiteindelijk zijn belanghebbende en zijn echtgenote (Y) 3 november 2010 als rekeninghouders geïdentificeerd. Van de betreffende bankrekening en de daarop genoten inkomsten is door belanghebbende en zijn echtgenote geen melding gemaakt in de aangiften IB/PV. 2.3. Op 3 november 2010 heeft de FIOD de gegevens verstrekt aan de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant. 2.4. Bij brief van 3 november 2010 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meerdere) bankrekeningen in het buitenland. Bij brief van 3 maart 2011, ontvangen door de inspecteur op 4 maart 2011, heeft belanghebbende gereageerd op het verzoek van de inspecteur om de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op het formulier "verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen" en om de gestelde vragen op het formulier "opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen" te beantwoorden. 2.5. Bij brief met dagtekening 11 april 2011 heeft de inspecteur ter ondertekening een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de na :e vorderen IB/PV over de jaren 1998 tot en met 2001 en de na te vorderen vermogensbelasting (VB) over de jaren 1999 en 2000, alsmede de boeten en de heffingsrente daarover (hierna: de vaststellingsovereenkomst) naaide gemacht'gde van belanghebbende verzonden. In de vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting (IB) tot een navordering leidt van € 22.558 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten en dat de heffingsgrondslag voor de VB tot een navordering ieidt van € 2.617 aan verschuldigde belasting, heffingsrente en boeten. Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de verschuldigde bedragen van € 25.175 (€ 22.558 plus € 2.617) als enkelvoudige IB te heffen in één navorderingsaanslag IB/PV over het jaar 2006. In de vaststellingsovereenkomst is tevens
bepaald dat belanghebbende zijn recht behoudt op bezwaar en/of beroep, maar dat dat bezwaar of beroep geen betrekking kan hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2006). Belanghebbende heeft evenmin afstand gedaan van het recht om met een beroep op EG-recht in bezwaar en beroep te gaan. Belanghebbende is door ondertekening op 3 mei 2011 akkoord gegaan met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Het totaal verschuldigde bedrag van € 25.175 is als volgt opgebouwd: Jaar
IB
boete IB heffingsrente IB VB
boete VB heffingsrente VB
1998 € 3.559 € 1.779 € 1.638
€-
1999 € 3.444 € 1.722 € 1.482
€ 861 € 430
€ 370
2000 € 4.045 € 2.022 € 1.594
€ 505 € 252
€ 199
2001 € 688
€-
€-
€ 344
€ 241
Totaal € 11.736 € 5.867 € 4.955
€-
€-
€1.366 € 682
€-
€ 569
2.6. Met dagtekening 19 juli 2011 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 147.939, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.021 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 83.918. Het verschuldigde bedrag heeft geresulteerd in een bedrag aan te betalen belasting (inclusief het berekende bedrag aan boeten en heffingsrente) van € 25.175, conform de vaststellingsovereenkomst. 2.7. Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de onderhavige navorderingsaanslag. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd. 3. Geschil 3.1. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen: 1. Is de navorderingsaanslag, die is opgelegd onder toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR, met voldoende voortvarendheid vastgesteld? 2. Zo ja, is het bedrag van de navorderingsaanslag dat is toe te rekenen aan de vergrijpboeten bij de nagevorderde IB/PV over het jaar 1998 en de nagevorderde VB over het jaar 1999 binnen de termijn opgelegd? Met betrekking tot de eerste vraag gaat het uitsluitend om de periode tussen 27 november 2006 (afronding geautomatiseerde identificatie) en 3 november 2010 (verzending gegevens van belanghebbende aan de Belastingdienst/Oost-Brabant alsmede verzending eerste vragenbrief door de inspecteur). Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3. Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de navorderingsaanslag met € 2.209, bestaande uit een bedrag van € 1.779 betrekking hebbend op de vergrijpboete IB over het jaar 1998 en een bedrag van € 430 betrekking hebbend op de vergrijpboete VB over het jaar 1999. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4.
Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het eerste geschilpunt 4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag in de periode van 27 november 2006 (afronding geautomatiseerde identificatie) tot 3 november 2010 (verzending gegevens van belanghebbende aan de Belastingdiens/Oost-Brabant alsmede de verzending eerste vragenbrief door de inspecteur) niet voortvarend genoeg heeft gehandeld en dat de verlengde navorderingstermijn niet toegepast mag worden. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 4.2. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/199 en 2010/200, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met: (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. 4.3. De rechtbank stelt het volgende voorop. Bij de beantwoording van de vraag of voldoende voortvarend is gehandeld, is de FIOD/ECD te beschouwen als onderdeel van de 'belastingautoriteit' zoals bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van het HvJ EU. Naar nationaal recht is de FIOD-ECD immers een onderdeel van de Belastingdienst (artikel 3, eerste lid, onder c2, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: URB 2003). 4.4. Tussen het moment waarop de geautomatiseerde identificatie heeft plaatsgevonden (27 november 2006) en het moment waarop de Belastingdienst/Oost-Brabant aanwijzingen had dal belanghebbende over in het buitenland aangehouden spaartegoeden beschikte (3 november 2010), is een periode van circa vier jaar verstreken. De vraag die
beantwoord moet worden is of deze periode noodzakelijk was om met redelijke voortvarendheid een navorderingsaanslag op te leggen. Zoals kan worden opgemaakt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2011 (nr. 09/05204, LJN BP4779) gaat het hierbij om 'de tijd die is benodigd voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting' en 'de tijd die noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag'. 4.5. De inspecteur heeft ter zitting onder meer verklaard dat: -voor de gevallen waarin de identificatie niet via automatische identificatieslagen gelukt was, getracht is om de belastingplichtigen zoveel mogelijk op handmatige wijze te identificeren en dat de Belastingdienst daar niet veel mankracht voor heeft. -bij de belastingdienst sprake is van een beperkte capaciteit en dat daarnaast ook andere werkzaamheden buiten het project gedaan moesten worden, zoals het behandelen van aangiften. -deze zaak tijdelijk geparkeerd is totdat daarvoor capaciteit vrij was gekomen en dat dit ertoe heeft geleid dat de identiteit van belanghebbende pas in 2010 is onderzocht en vast is komen te staan. 4.6. Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op de hiervoor weergegeven verklaring van de inspecteur, in relatie tot belanghebbende sprake geweest van een periode van inactiviteit, zodat daarvoor een rechtvaardiging gegeven moet worden. Die rechtvaardiging kan naar het oordeel van de rechtbank niet bestaan uit de omstandigheid dat de Belastingdienst slechts een beperkte capaciteit heeft om dit soort werkzaamheden uit te voeren. Dat mede als gevolg van die beperkte capaciteit pas in augustus 2010 een (nieuwe) BVR uitdraai is gemaakt en belanghebbende eerst op 3 november 2010 is geïdentificeerd, dient voor rekening van de Belastingdienst te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, meer tijd gebruikt dan noodzakelijk is, zodat zij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. In dat geval kan de verlengde navorderingstermijn geen toepassing vinden. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslag buiten de wettelijke termijn is vastgesteld. 4.7. Nu het beroep op grond van hetgeen hiervoor is overwogen reeds gegrond is, behoeft het tweede geschilpunt geen behandeling meer. 5.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor l). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn gesteld noch gebleken.
6. Beslissing De rechtbank: -verklaart het beroep gegrond; -vernietigt de uitspraak op bezwaar; -vernietigt de navorderingsaanslag; -veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van €1.179; -gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 2 mei 2013 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde da u uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.