Uitleg bij de spellingskaartjes. 1. De BLAUWE kaartjes zijn bedoeld om alleen te oefen met de spellingskaartjes 2. Met de Paarse kaartjes mag je met zijn tweeën oefenen met de spellingskaartjes 3. De Groene kaartjes zijn bedoeld om met de hele klas te oefenen.
In je spellingsschriftje maak je de opdrachten van de spellingskaartjes. Soms moet je het schriftje inleveren zodat de juf het kan nakijken. Als je een opdracht niet begrijpt kun je dit aan de juf of aan iemand in je groepje vragen. Soms moet je voor een opdracht de computer gebruiken maar dat is niet altijd mogelijk. Dan kun je eerst aan een andere opdracht beginnen.
Let op!
Als je in je schrift aan een opdracht gaat werken, zet er dan wel even boven om welke week en om welke oefenkaart het gaat . Het is wel de bedoeling dat je iedere keer een andere oefenkaart kiest. Doe het zo Spelling week 3 Spellingskaart 18 Sla vervolgens een regel over, en begin dan met de opdracht.
Oefenkaart 1 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Verdeel deze 10 woorden in lettergrepen. Doe dat op de volgende manier.
hui – zen mi- li- tair
Oefenkaart 2 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf van de gekozen woorden eerst de 1e letter op, dan de 1e en de 2e, dan de 1e de 2e en de 3e enzovoorts. Kijk maar eens naar het voorbeeld.
L lu lui luia luiaa luiaar luiaard
Oefenkaart 3 Kies 8 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Maak met deze woorden een goede zin. Schrijf de zinnen op.
Oefenkaart 4 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf 10 woorden op een blaadje over. Gebruik voor elke letter een andere kleur.
Voorbeeld
Oefenkaart 5 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf de woorden over. Schrijf de letters die je moeilijk vindt in een andere kleur.
Bijvoorbeeld Solidair
Oefenkaart 6 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf deze woorden over. Gebruik sierletters. Je mag verschillende kleuren gebruiken.
Voorbeeld voorbeeld voorbeeld voorbeeld
Oefenkaart 7 Kies 5 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf de letters van 5 woorden onder elkaar op. Maak met deze letters een nieuw woord.
hemel elftal lachen pizza
Oefenkaart 8 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Verzin bij ieder woord een rijmwoord.
Citroen- meloen Militair-fair
Oefenkaart 9 Kies 8 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf deze woorden in je schrift. Kijk goed naar de letters. Maak nieuwe woorden met de letters van het woord. Schrijf deze woorden ook in je schrift.
citroen - oen
- roei
- toen
Oefenkaart 10 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Hussel de letters van de woorden door elkaar. Het andere kind schrijft het woord goed op.
1. vloobrijdeeb - bijvoorbeeld
Oefenkaart 11 Maak samen een dictee. Eén kind leest 10 woorden voor, de ander schrijft ze op. Controleer samen of de woorden goed geschreven zijn. Kies de 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart.
Oefenkaart 12 Speel het spel galgje. De één kiest een woord uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart en schrijft het aantal puntjes op. De ander raad het woord door goede letters te raden. Als je het woord geraden hebt, mag jij een woord bedenken.
Oefenkaart 13 Kies 8 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Maak van deze woorden een verhaaltje, je mag zelf weten waar het over gaat.
Oefenkaart 14 Kies samen 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. De ene leerling zegt een woord. De ander maakt een zin met dit gekozen woord. Doe dit om de beurt. Kijk maar eens naar het voorbeeld. Schrijf de woorden en zinnen op in je schrift.
cursus Voor zijn werk moest hij een cursus volgen.
Oefenkaart 15 Zet 5 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart achter elkaar zonder ruimte ertussen. De ander zet streepjes tussen de woorden en schrijft de woorden op. Doe dit om de beurt.
Citroenmilitaircursusluiaardtrottoir Citroen- militair- cursus- luiaard- trottoir
Oefenkaart 16 Kies allebei 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Leerling 1 zegt van dit woord de eerst klankgroep .Leerling 2 maakt het woord af en schrijft het op. Na 10 woorden wissel je van rol.
Leerling 1: huiLeerling 2: huizen
Oefenkaart 17 Kies allebei 5 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf het woord met je vinger op tafel. De ander mag raden om welk woord het gaat en schrijft het op in zijn/haar schrift. Als je het woord goed hebt geraden, mag jij een woord verzinnen en op de tafel schrijven met je vinger.
Oefenkaart 18 Kies 8 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf deze woorden in je schrift. Kijk goed naar de letters. Maak nieuwe woorden met de letters van het woord. Schrijf deze woorden ook in je schrift.
citroen - oen
- roei
- toen
Oefenkaart 19 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Maak met deze woorden een vraagzin. Schrijf de vragen in je schrift. Schrijf het antwoord eronder.
Welke cursus wil jij gaan doen? ik wil graag een cursus computeren gaan volgen.
Oefenkaart 20 Kies 2 of 3 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Maak met deze woorden rare zinnen. Zet onder de woorden die je hebt gekozen een streep. Kijk of je de woorden goed hebt geschreven.
De cursus taarten bakken is bij militairen erg populair
Oefenkaart 21 Degene die begint kiest een woord uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Vervolgens schrijf je in je schrift voor elke letter een punt, en onder elke punt een cijfer. Nu mag de ander letters raden. Voor elke foute letter komt er een stukje van de galg.
. . . . . 1 2 3 4 5
Oefenkaart 22 Kies 8 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Gebruik deze woorden in de zin: als ik een … was, dan zou ik … Maak de zin af en schrijf hem in je schrift. Zet een streep onder de woorden die je hebt gekozen.
als ik een militair was, dan zou ik zorgen voor vrede
Oefenkaart 23 Kies 12 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Lees de woorden zachtjes voor jezelf. Zeg het woord letter voor letter. Schrijf het woord letter voor letter in je schrift. Kijk of je het woord goed hebt geschreven. Doe dit met alle 12 de woorden
h - u - i -z- e- n
Oefenkaart 24 Schrijf op een blaadje het alfabet. Kies een woord uit de “woorden van de week of van de achterkant van de spellings- . kaart. Schrijf het woord bij een letter van het alfabet. Probeer bij elke letter een woord te schrijven. Doe het zo .
gr A p B rood lu C ht man D je bo E ken sto F G etal
Oefenkaart 25 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf het 1ste woord in je schrift. Schrijf het woord nog een keer, maar laat de laatste letter weg. Ga zo door tot je nog maar één letter hebt. Doe het zo.
Cursus Cursu Curs Cur Cu C
Oefenkaart 26 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf deze woorden over. Gebruik sierletters. Je mag verschillende kleuren gebruiken.
Voorbeeld voorbeeld voorbeeld voorbeeld
Oefenkaart 27 Kies 12 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Lees het woord zachtjes voor jezelf. Schrijf het woord in je schrift. Gebruik sierletters.
Militair
Citroen
luiaard
Oefenkaart 28 Kies een woord uit “de woorden van de week of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf het woord in je schrift.
tafel - lefat - tafel sterk - krets - sterk
Schrijf het woord nu achterstevoren. Schrijf het letter voor letter over. Schrijf het woord weer achterstevoren. Nu heb je weer het goede woord. Kijk of je het goed hebt geschreven.
Oefenkaart 29 1 van de spelers schrijft een woord op uit de “woorden van de week” of van de spellingskaart en zegt “Het is een woord met de letter…” De ander schrijft een woord op waarin die letter voorkomt. Is het woord geraden? Dan mag de andere speler een woord verzinnen. Is het niet goed? Dan zegt de spelleider nog een letter.
Oefenkaart 30 Iedereen schrijft 6 woorden op uit “de woorden van de week of van de achterkant van de spellingskaart. Kijk of ze goed zijn geschreven. De juf noemt willekeurige woorden en schrijft deze woorden ook op. Wie heeft het eerst BINGO? Een punt voor de winnaar.
Oefenkaart 31 Maak samen een dictee. Eén kind leest 10 woorden voor, de ander schrijft ze op. Controleer samen of de woorden goed geschreven zijn. Kies de 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart.
Oefenkaart 32 Maak samen een stripverhaal. Gebruik daarvoor 6 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Zet een streep onder de woorden die je hebt gekozen.
Oefenkaart 33 Kies 8 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf deze woorden onder elkaar in je schrift. Kijk naar de laatste letter. Zoek een woord in je pakket met deze letter. Schrijf dit woord achter het eerste woord. Kun je geen woord vinden? Verzin er dan zelf een. Zoek daarna eerst weer in je woordpakket.
bakker - rokje – eerst tafel - later - r…
Oefenkaart 34 Schrijf 10 woorden op uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Maar… laat er iedere keer twee letters uit weg. De ander schrijft het hele woord erachter. Kijk of het goed geschreven is. Na vijf woorden ga je wisselen.
p.a.t . . ap
plant grap
Oefenkaart 35 De juf schrijft een woord op en zegt “Het is een woord waar de letter…” inzit. De kinderen schrijven allemaal een woord op van de spellingskaart waarin die letter voorkomt. Is het woord geraden? Een punt voor de winnaar(s). Heeft niemand het goed? Dan zegt de juf nog een letter.
Oefenkaart 36 Kies een woord uit “de woorden van de Week of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf de eerste twee letters van het woord in je schrift. Geef het schrift aan je medespeler. Die probeert het woord te raden. Ga door tot het woord geraden is. Kijk of het woord goed geschreven is. st stroop stip steel
Oefenkaart 37 De juf noemt hardop 4 woorden op van de spellingskaart. De kinderen luisteren goed en daarna schrijven ze de woorden op. Weet je alle vier woorden nog? Dan verdien je een punt. Per goed geschreven woord kan je ook nog een punt verdienen.
Oefenkaart 38 Kies een woord uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart.. Schrijf het woord op ruitjespapier. In elk vakje een letter. Kies een ander woord. Gebruik een letter van het eerste woord. De woorden gaan van links naar rechts. En van boven naar beneden. Kijk maar eens naar het voorbeeld.
n k a s t e n c a c h t l i c h t a t s t e r p i t
Oefenkaart 39 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Maak met deze woorden een vraagzin. Schrijf de vragen in je schrift. Schrijf het antwoord eronder.
Welke cursus wil jij gaan doen? ik wil graag een cursus computeren gaan volgen.
Oefenkaart 40 Kies 2 of 3 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Maak met deze woorden rare zinnen. Zet onder de woorden die je hebt gekozen een streep. Kijk of je de woorden goed hebt geschreven.
De cursus taarten bakken is bij militairen erg populair
Oefenkaart 41 Je gaat een zon van woorden maken. Kies 8 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart waarin allemaal dezelfde letter zit Schrijf de letter die de woorden hetzelfde hebben in het midden van de zon. Schrijf de woorden er bij. Kijk of je ze goed hebt geschreven.
Oefenkaart 42 Schrijf het alfabet onder elkaar in je schrift. Pak de spellingskaart van deze week en “de woorden van de week” erbij. Zoek eerst naar woorden die beginnen met een a, en zoek dan de woorden die beginnen met een b. Als je twee woorden vindt die beginnen Met dezelfde letter, dan kijk je ook naar de 2de letter (bijv. bal en bes). appel
bal bes fruit getal gewoon
Oefenkaart 43 Pak de spellingskaart van deze week erbij. Zoek alle woorden op met 2 letters en schrijf ze in je schrift. Zoek dan alle woorden op met 3 letters.
2
3
de we
-
4
5
grot fors stro
Ga zo door tot je alle woorden hebt opgeschreven. Welk woord heeft de meeste letters?
Oefenkaart 44 Gooi om de beurt met de dobbelsteen. Het aantal ogen bepaalt hoeveel woorden je mag opschrijven. Kies de woorden van de achterkant van de spellingskaart of uit “de woorden van de week” . Schrijf ze op in je schrift. Wie heeft het eerst 20 woorden opgeschreven? Kijk goed na of je alle woorden goed hebt geschreven.
Oefenkaart 45 Kies een woord van de achterkant van de spellingskaart. Gooi met de dobbelsteen. Schrijf het woord met een … 1: rode potlood 4: oranje potlood 2: blauwe potlood 5: zwarte potlood 3: groene potlood 6: paarse potlood Kijk of je het woord goed hebt geschreven.
Oefenkaart 46 Kies een woord uit het woordpakket. Schrijf het woord in het midden van je schrift.
eerst fruit rest grijs schip mee ijzer zee school ijs
Kies twee nieuwe woorden. Schrijf ze onder het eerste woord. Kies daarna drie nieuwe woorden. Schrijf ze onder de andere woorden. Ga zo door. Kijk steeds of je de woorden goed hebt geschreven.
Oefenkaart 47
t trein
Pak de spellingskaart erbij Kijk goed naar de woorden. Met welke letter begint je naam? Zoek in het woordpakket woorden met deze letter.
leeuw i gips ik kist m mast
Doe hetzelfde met de andere letters van je naam. Kijk steeds of je de woorden goed hebt geschreven.
Oefenkaart 48 De leerkracht maakt kaartjes met woorden uit het woordpakket. Vervolgens stopt de leerkracht de kaartjes in een hoed, en laat een leerling een kaartje trekken. Deze leerling moet vervolgens een verhaaltje of een mop vertellen aan de klas. Daarin moet hij het woord dat op het kaartje staat gebruiken. De leerlingen die luisteren, mogen slechts lachen als hij/zij in de mop een woord uit het woordpakket gebruikt. De leerlingen die luisteren moeten wel zeggen om welk woord het gaat, en het woord spellen.
Oefenkaart 49 Gooi om de beurt met de dobbelsteen. Het aantal ogen bepaalt hoeveel woorden je mag opschrijven. Kies de woorden van de achterkant van de spellingskaart of uit “de woorden van de week” . Schrijf ze op in je schrift. Wie heeft het eerst 20 woorden opgeschreven? Kijk goed na of je alle woorden goed hebt geschreven.
Oefenkaart 50 Deze opdracht mag je met zijn tweeën doen. De jongste mag beginnen. Schrijf bij je buurman/ buurvrouw een woord uit de “woorden van de week” of van de spellingskaart op de rug met je vinger. Vervolgens moet de ander raden welk woord er op zijn/ haar rug is geschreven. Dit woord wordt opgeschreven in het schriftje. Dit doe je zo met 3 woorden en dan mag je wisselen.
Oefenkaart 51 Kies 10 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Maak er vervolgens meervoud van. Doe het zo. 1 militair 2 militairen 1 computers 2 computers
Oefenkaart 52 Kies 5 woorden uit “de woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Schrijf het 1ste woord in je schrift. Maak met de letters van dat woord 4 nieuwe woorden. Schrijf die woorden ook in je schrift: schilder schil dier schild lied
Oefenkaart 53 Zeeslag: Maak tweemaal een zeeslagschema op ruitjespapier met 11 vakjes opzij (genummerd) en 11 vakjes naar beneden (letters a t/m k). Ieder kind kiest zes woorden uit het pakket en schrijft ze in het schema. De woorden mogen elkaar niet raken of kruisen. Het andere schema laat je leeg. Om de beurt raad je een vakje; bijvoorbeeld c5 of d6. Wanneer er een vakje wordt genoemd waar een letter staat zeg je welke letter dat is. De ander kan deze dan invullen in het lege schema. Als je een letter geraakt hebt mag je nog een keer. Als het mis is zet je een kruisje in het vakje en mag de ander. Zo probeer je als eerste alle woorden van de ander te vinden.
Oefenkaart 54 Maak een puzzel met de “woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Los elkaars puzzel op.
Oefenkaart 55 Zeeslag: Maak tweemaal een zeeslagschema op ruitjespapier met 11 vakjes opzij (genummerd) en 11 vakjes naar beneden (letters a t/m k). Ieder kind kiest zes woorden uit het pakket en schrijft ze in het schema. De woorden mogen elkaar niet raken of kruisen. Het andere schema laat je leeg. Om de beurt raad je een vakje; bijvoorbeeld c5 of d6. Wanneer er een vakje wordt genoemd waar een letter staat zeg je welke letter dat is. De ander kan deze dan invullen in het lege schema. Als je een letter geraakt hebt mag je nog een keer. Als het mis is zet je een kruisje in het vakje en mag de ander. Zo probeer je als eerste alle woorden van de ander te vinden.
Oefenkaart 56 Maak een puzzel met de “woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Los elkaars puzzel op.
Oefenkaart 57 Maak een puzzel met de “woorden van de week” of van de achterkant van de spellingskaart. Los elkaars puzzel op.
Oefenkaart 58 Speel het spelletje woordbingo. Kies 6 woorden uit “de woorden van de week”of van de achterkant van de spellingskaart, en schrijf die op een blaadje. De juf noemt verschillende woorden op van de spellingskaart. Wie heeft er het eerst bingo.