CURSUS
Twintigste eeuw: van 1900 tot 1940
Teksten: • • • • • • •
Johan Fabricius was een van de zogenaamde publieksschrijvers uit de periode 1900-1940. Leeuwen hongeren in Napels gaat over een groot Duits circus dat de tent heeft opgezet in Napels (Italië). Het circus raakt in financiële moeilijkheden en gaat failliet. Wat verkocht kan worden, wordt verkocht. Voor de leeuwengroep van zestig leeuwen van de dompteur Saul is geen koper te vinden. Er is geen geld. De dieren verhongeren. Een jonge advocaat schrijft een ingezonden stuk in de krant, waarna de bevolking van Napels te hulp schiet.
Johan Fabricius, Leeuwen hongeren in Napels J.J. Slauerhoff, “Uit het leven van Po Tsju I” Paul van Ostaijen, “Alpejagerslied” H. Marsman, “Lex barbarorum” Martinus Nijhoff, “Het tuinfeest” F. Bordewijk, Bint Willem Elsschot, Kaas
A Leeropdrachten 1 Hieronder staan begrippen, namen en omschrijvingen. Zoek de juiste begrippen, namen en omschrijvingen bij elkaar. Maak acht juiste paren. Expressionisme, dadaïsme, bestseller, Nieuwe Beelding, publieksschrijvers, autonomie, middengroepen en vrouwen, H. Marsman, neoromantiek, abstractie, nieuwe dichtkunst, ontgoocheling, nieuw lezerspubliek, geconcentreerde vorm, verlangen, Der Blaue Reiter. 2 Wat was de nawerking van de Eerste Wereldoorlog? 3 Noem drie kenmerken van totalitaire staten. 4 Hoe kwam Hitler in 1933 aan de macht? 5 Welke twee belangrijke veranderingen bracht de grondwetswijziging van 1917? 6 Leg uit wat het verschil is tussen montage en collage. 7 Wat was het doel van collage en montage? 8 Wat stelt de ruiterfiguur in het werk van W. Kandinsky voor? 9 Leg uit wat bedoeld wordt met het gedicht als autonoom taalbouwsel. 10 Leg uit waarom “De vrouw aan het venster” geen autonoom gedicht is. 11 Wat is het vitalisme? 12 Wat is kenmerkend voor een psychologische roman? 13 Leg uit waarom de film als voorbeeld kon dienen voor romanvernieuwing. 14 Leg uit waarom het werk van Slauerhoff goed paste bij de opvattingen van Forum. 15 Waarom werd in de jaren dertig het engagement in kunst en literatuur belangrijk?
5
10
15
20
25
30
B Leesopdrachten Opdracht 1 Johan Fabricius, Leeuwen hongeren in Napels
Cursus 10 Twintigste eeuw: van 1900 tot 1940
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
35
Het volk van Napels gaf. Het gaf met gulle handen, in sommige gevallen veel meer dan men van zijn armoede verwachten mocht. Onbegrijpelijk wat deze stad opleverde aan stokoude, brandmagere paardjes en ezels waarvan de huid niet meer gelooid hoefde te worden, aan jichtige, stokkerige geitebokken met een eerbiedwaardige zilvergrijze ouderdomsbaard. Het volk van Napels, dat veel beter wist wat leeuwen toekwam dan Saul gedacht had, bracht stro en zaagsel, vleesafval en heerlijke botten. Het informeerde wat de kamelen graag lustten en kwam toen met hooi en meelkoeken aandragen; het zag de zeeleeuwen van kapitein Olavson en bracht een overvloed van levende en dode vis; de zeeleeuwen namen spoedig nog slechts de levende en daarvan de smakelijkste; de rest bleef liggen en begon in de Napelse zon spoedig te bederven. Om het kamp woei de lucht van bloed en darmen en rottende vis, maar dieren en mensen snoven het gaarne in: het waren de dagen des overvloeds. Natuurlijk verlangden de schenkers er nu ook bij te mogen zijn wanneer de dieren gevoederd werden; ze wilden de leeuwen graag zelf een stuk vlees in het hok werpen. En dat was wel het minste wat men hun mocht toestaan. “Mamma mia… !” verzuchtten de vrouwen wanneer een leeuw zijn vreselijke klauw met de uitgestrekte nagels brullend op een brok vlees plaatste, of wanneer de zeeleeuwen, loodrecht opduikend uit hun bassin, met onfeilbare zekerheid een spartelend visje vingen. Slechts over de kamelen was men teleurgesteld. Deze verwaande dieren kauwden zo bedaard en zonder enig merkbaar enthousiasme aan hun meelkoeken, alsof ze ze elke dag als ontbijt hadden gekregen. En verder speet het groot en klein, dat men de Senegalezen niet ook iets in het keelgat mocht werpen. Tussen de Europese oppassers en het Napolitaanse volk spon zich spoedig een zekere vertrouwelijkheid. Het publiek wilde iets horen over de moeilijke dagen, waaraan
79
40
45
50
55
60
65
70
75
nu gelukkig een einde was gekomen. Waarom was er niet reeds vroeger over in de krant geschreven… ? Slechts Saul liet zich niet licht aanspreken; zijn onbewuste hoogheid hield alle nieuwsgierige vragen op een afstand, zelfs de enthousiaste jonge slager, die alom rondvertelde, dat hij aangeboden had al het binnengekomen vee gratis voor deze arme luitjes te slachten, hoe meer hoe liever; hij wou, dat hij er nu dadelijk maar mee beginnen kon. Willens of onwillens moest Saul het nu wel dulden, dat er rondom de kooi een aantal nieuwsgierigen stond toe te kijken hoe hij met de leeuwen oefende en nieuwe standen instudeerde. Het spontane “bravo! bravissimo, domatore!” van dit ongevraagd publiek prikkelde hem onzegbaar; dit was immers geen vertoning, maar slechts werken. Hij kon de mensen moeilijk weg laten sturen, maar hij gaf zijn oppassers door een teken te verstaan, zo vlug mogelijk met het schoonschrobben der hokken op te schieten, zodat de dieren er weer in konden … Nu, langer dan drie dagen duurde de kwelling niet, en daaraan droeg het onverwachte bericht de schuld, dat Mussolini de vloot zou komen bezichtigen. De Duce kwam … evviva il Duce! Saul en zijn zestig leeuwen waren vergeten ten gunste van de grote Rom in zijn zwart zijden hemd. Aan het station verdrong zich de menigte – het veld achter de Albergo dei poveri lag verlaten als voor drie dagen. Slechts balkten er nu een paar vastgebonden ezels, mekkerden er een paar bokken-overgrootvaders; een dag later echter zou de jonge slager, de enige trouwgeblevene, zijn gratis aangeboden kunst ook aan hen uitoefenen. De zeeleeuwen blaften alweer hongerig, en hun glad en glanzend geworden robbenvel zou spoedig weer plooien vertonen. Men had de levend aangebrachte vis liever in tonnen zeewater moeten bewaren inplaats van de onbedacht op te voeren. Er was vrij wat geld binnengekomen. Saul had het onder zijn beheer en berekende, dat men er ruim een week lang de dieren en zichzelf van zou kunnen voeden, mits men grote spaarzaamheid betrachtte.
Opdracht 2 J.J. Slauerhoff, “Uit het leven van Po Tsju I” Een aantal verhalen uit Slauerhoffs verhalenbundel Het lente-eiland en andere verhalen gaat over Po Tsju I, een van het Chinese hof verbannen dichter. I
5
10
15
20
25
30
Uit: Johan Fabricius, Leeuwen hongeren in Napels. 35
a Hoe schiet de bevolking van Napels de noodlijdende dieren en mensen van het circus te hulp? b Mussolini komt de stad bezoeken om de vloot te bezichtigen. Wat is de bijnaam van Mussolini? c Hoe reageert de bevolking op de komst van Mussolini? d Hoe wordt Mussolini in de tekst gepresenteerd: positief, negatief of neutraal? Beargumenteer je antwoord. e Wordt uit het fragment duidelijk dat het verhaal in een totalitaire staat speelt? f Johan Fabricius werd (en wordt) tot de publieksschrijvers gerekend. Probeer te verklaren hoe dat komt.
80
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
Po Tsju I was weer in genade aan het hof teruggekeerd en wachtte met een kamerheer voor zonsopgang het ontwaken van de keizer. De hoveling vroeg hem: ‘Wat heeft in uw lang leven u de meeste voldoening geschonken?’ Hij verwachtte Po de lof te horen zingen van de gevolgen zijner lierdichten. Het was bijna een vermaak geworden aan het hof, van hem te horen hoe een gedicht een meisje haar maagdelijkheid had helpen behouden of een boer de schoonheid van het herfstlandschap had doen beseffen. Ditmaal was het heel wat anders. ‘Gisteren was de koopman Liang Soen bij mij, vijf taëls eisend, dreigend mij voor de rechtbank te dagen als ik niet betaalde. Ik vroeg hem naar de reden van zijn eis.’ “Gisteren was ik in het vreugdehuis waar ik pleeg te komen, samen met de vrouw Hai Fong, die niet buitengewoon schoon of jong is. Toch eiste zij tien taëls in plaats van vijf, wat de gewone prijs is. Ik vroeg haar naar de reden van haar eis. ‘Omdat ik het Lied van het Eeuwigdurend Leed zonder fouten zingen kan.’ Ik riep de waard om haar tot rede te stemmen. Deze bevestigde haar eis. Ik hoorde dat gij het zijt die dit gedicht hebt gemaakt. Het is rechtvaardig dat gij mij de vijf taëls teruggeeft die ik tegen mijn zin heb moeten betalen. Want wat kon mij dat lied schelen? Daar kwam ik niet voor.” ‘Ik had die koopman met genoegen tien taëls gegeven, want wat is onaangenamer dan poëzie waarvan men niet houdt te moeten aanhoren? Maar als mijn toegevendheid bekend werd, zouden alle losbandige kooplieden bij mij komen eisen en mij ruïneren. Ik schold hem dus uit en verwees hem naar de districtsyamen. Zo zal het een slepend proces worden dat wij misschien niet overleven.’ ‘Maar zijt gij daarom zo verheugd?’ vroeg de hoveling weer. ‘Is het zo bijzonder, dat een meisje van slechte zeden een goed gedicht uit het hoofd kent?’ ‘Ik verheug mij,’ zei Po, ‘omdat de poëzie krachtig genoeg is gebleken om de koopmansstand te benadelen. Dat zal meer bijdragen tot het respect ervoor dan canonisatie of keizerlijke decreten.’ II
40
Po Tsju I hield ervan het hof te ontvluchten, de strakke gewaden met de verplichte kleuren af te werpen en in een landelijk kleed de wegen tussen de akkers en langs de stromen te bewandelen. Hij ging de oosterpoort uit zonder te worden herkend en liep de ganse dag. Onder-
Literatuurgeschiedenis
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
weg maakte hij een gedicht dat in overeenstemming met de stilte van de lucht, de leegte van de akkers en de eenvoud van het boers gemoed moest luiden; aan het eind beklaagde hij zich hoveling te zijn. Hij las het over, zag dat het niet eenvoudiger kon, stapte verheugd op een oude boerin af, die blaren verzamelde, en droeg het gedicht voor. Zij antwoordde: ‘Op deze akker groeit geen rogge maar gerst. Wat hebt gij liederen daarop te maken? En liegt nog dat gij van het hof zijt! Zoudt gij in een versleten mantel op modderige wegen lopen als gij op zijden kussens liggen kunt in prachtige gewaden? Als gij eerlijk waart, gaf ik u vijf cash voor uw lied. Nu niets.’ Po, bedroefd dat zijn gedicht niet eenvoudig genoeg was, maar verheugd dat zijn vermomming hem zo goed verborg, wilde de vrouw een taël geven. Maar nu geloofde zij met een demon te maken te hebben, smeet het geldstuk ver weg en prevelde een gebed. Toen ging Po Tsju I verder. Tegen de avond bereikte hij de Foe Sjwi-herberg. De waard, die hem kende van vorige tochten, bracht hem de wijn die hij gaarne dronk. Hij zong en begeleidde zich; waard en dochters veinsden te luisteren. Po ontveinsde zich niet dat zij half sluimerden. Maar dit kon zijn goede luim niet storen. Hij ging vroeg ter ruste in het staatsievertrek en sliep vast toen de waard bij hem kloppen kwam. ‘Een mandarijn is daar en verlangt dit vertrek om te overnachten.’ ‘Antwoord hem, dat Po Tsju I het bezet houdt.’ De waard kwam terug: ‘Het is Li Sji Yang, de grootkamerheer.’ ‘Ook voor hem wijk ik niet.’ Toen kwam Li Sji Yang zelf binnen, met zijn rijzweep gewapend. Po verdedigde zich met zijn luit, maar de zweep slingerde zich om de snaren; met één ruk trok Li het speeltuig uit zijn handen, hij was ontwapend, kreeg nog een striem over zijn gezicht en moest het vertrek verlaten. Hij sloop achterom, voornemens zich met een stok te wapenen en de achterdeur weer in te sluipen. Maar Li was hem gevolgd en sloeg hem van het erf af. Hij kon nu kiezen tussen een nacht in de modder of een wandeling door het duister terug naar het paleis. Hij koos het laatste. Een paar dagen later werd hij verbannen naar Hsoen Yang, dat tweeduizend mijlen van Tsjang An verwijderd ligt. Uitgelaten zingend trok Po Tsju I over de bergen, door de velden. Hoe spoedig was zijn verlangen naar landleven niet bevredigd! Hsoen Yang lag niet ver van de rivier, daar stond een landhuis tussen het groen, weer vijftig mijlen verder leefde Yuan Sjen. Zij konden bijeenkomen in het landhuis aan de blauwe stroom. Met deze blijde gedachten trok Po vrolijk zijn ballingsoord tegemoet. Dronken zat hij in de herbergen, trachtte niet meer naar eenvoud, mar zong de hoofse zangen die hem invielen, onbezorgd wat men ervan dacht.
Cursus 10 Twintigste eeuw: van 1900 tot 1940
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
105
110
115
120
125
130
135
140
145
Maar op de derde dag van zijn reis bekroop hem een angstig voorgevoel. De weg voerde dwars door dorre velden waar geen struik, geen dak, geen paal in stond. Aan ’t einde van de weg een zwarte stip. Men vorderde langzaam; de dragers waren vermoeid. Sinds lang liep Po voor zijn draagstoel uit, volgeladen als deze was met zeldzame stenen en schedels van voorwereldlijke dieren, onderweg gevonden, waarmee hij zijn huis hoopte te sieren. Soms wierpen de dragers in het geheim een paar stenen uit, maar Po ontdekte het ’s avonds en dwong ze terug te gaan. Zo vorderde men langzaam. En langzaam werd de stip groter. Eindelijk herkenden zij een kleine karavaan: dragers, een stoel, twee soldaten. En eindelijk herkende Po, daartussen, Yuan Sjen. Hij dacht gek te worden, omdat hij niet gek van vreugde werd. Maar hier midden in de woestijn Yuan Sjen, dit heil was te groot om te kunnen bestaan. Hij geloofde aan een verschijning en hief bezweringen aan. Sjen schreeuwde van verre: ‘Staak die grimassen! Ik ben het werkelijk!’ Ze snelden op elkaar toe en omhelsden elkaar. ‘Vanwaar? Waarheen?’ ‘Ik ben van het hof voor vijf jaar naar Hsoen Yang verbannen.’ ‘Ik ben van mijn post ontheven en naar het hof teruggeroepen.’ Toen wrong Po zich van grote smart en strooide zich aardkluiten op het hoofd. ‘In geen vijf jaar waren wij bijeen, vinden elkaar terug en worden opnieuw voor vijf jaar gescheiden. Ik ga heen waar gij vandaan komt en gij waar ik vandaan kom. Door mijn schuld: dezelfde dag waarop ik de eenvoud van het landvolk wilde aannemen, was ik te hovaardig om voor Li Sji Yang te buigen. Hoe word ik gestraft! Laat het niet langer duren. Ik kom niet verder, als ik te zwaar beladen met herinneringen aan u gaan moet. Deze woestijn is geen waardig toneel waarop Po Tsju I en Yuan Sjen hun wederzien kunnen vieren. Vaarwel!’ Hij rukte zich los, wenkte zijn dragers, liet hen de stenen uitwerpen om vlugger te kunnen gaan en behield slechts de schedels. Ook Yuan Sjen brak op en ging, tranen vergietend, in de richting van Tsjang An, dat nu zijn bekoring voor hem verloren had. Weldra waren alleen nog in de strakke verlatenheid twee stofwolkjes zichtbaar die zich in tegengestelde richtingen verwijderden. III
150
Teruggekeerd van een inspectiereis door Sjan Si, had Po Tsju I een onbedwingbaar voorgevoel van een ramp. Hij ging langzamer en had wel weer terug willen trekken. Maar men kan nooit omkeren op zijn weg: het lot neemt toch zijn loop. Boven zijn huis scheen een wolk te hangen. Naderend zag hij dat dit gezichtsbedrog was geweest. Wel was het
81
155
160
165
170
175
180
185
190
195
200
205
half verwoest. De vensterluiken waren afgerukt. De spitsen van het dak gebroken. In de tuin lagen gebroken vaten. Men kon zien, dat er een begrafenisfeest was gevierd en dat eerst de gasten, toen de dieven hun slag hadden geslagen. De bedienden waren weg, alleen de oude tuinman, wiens rechterbeen één grote wond was, waar de vliegen ’s zomers gaarne op aasden, zat in het tuinhuis en kon hem verhalen dat tijdens zijn afwezigheid zijn lievelingsvrouw gestorven was. ‘Hoe is zij gestorven?’ vroeg hij de oude. ‘Ze is in een put gevallen.’ Meer kon hij niet te weten komen. Hij liet zich brengen naar de plaats waar zij wachten moest tot de sterrenstand gunstig was om begraven te worden. Haar hond liep nog om het huis en kon hem brengen naar de plaats waar de kist stond in een verlaten tuin, onder een overhangende rots. Terwijl hij daar stond en zich voorstelde dat daar zijn vrouw lag, die hij springlevend had verlaten, werd hij gegrepen. Hij werd beschuldigd de dood van zijn vrouw gewenst en veroorzaakt te hebben. Twintig dagen wachtte hij in de kerker op het vonnis. Eindelijk voor de rechters gebracht, betoogde Po Tsju I dat hij op het tijdstip van de dood van zijn vrouw duizend li van de plaats des onheils verwijderd was en dat hij met geen demonen verbond hield. De openbare aanklager nam het woord. Het was bekend, dat er letterkundige naijver bestond tussen hem en Po Tsju I, wiens werk hij plunderde zonder dat de lezers dit merkten. De openbare aanklager schoof zijn bril voor zijn ogen, nam een bundel van Po Tsju I voor zich en las een gedicht van Po voor waarin deze eerst de leliën vroeg waarom zij zich spiegelden in de wel: omdat zij ijdel als vrouwen waren? Zij antwoordden: Om in zijn klare diepte nog reiner te zijn. Daarna vroeg hij in dat gedicht zijn vrouw zich met de leliën en aan de leliën te spiegelen. De openbare aanklager sloeg het boek toe. ‘De doodsoorzaak is dus duidelijk. De vrouw heeft gehoorzaamheid aan haar echtgenoot willen betrachten, heeft gezien dat zij minder blank was dan de leliën en heeft zich uit wanhoop in dezelfde wel verdronken.’ De rechters gingen daarna in beraad. Het vonnis luidde: ‘Een jaar kerker, drie jaar verbanning, verbeurdverklaring van de helft van zijn goederen.’ Po Tsju I wist onder het geding zijn gelaat in bedwang te houden en ging kalm met de bewakers mee. Ook zijn vrienden toonde hij een fier gelaat. En toen ze hem beklaagden: ‘In welk land kent men een moorddadige kracht toe aan de poëzie? In het Westen is er wel een land waar men haar jeugdbederver noemt. Maar dat evenaart ons niet. Is niet ook in haar rechtspraak het Rijk van het Midden het verhevenst?’ Toen zijn vrienden hem verlaten hadden en hij in zijn cel niets hoorde dan de stap van de wachter in de gangen
82
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
210
215
220
en het gekrijs van de wind over de bescherfde muur, liet hij zijn hoogmoed vallen als een gewaad en wierp zich op de bank, het gezicht naar de muur. En hij zag: een diepe wel met witte kelken, en uit hun midden, een blank gelaat dat naderde aan de oppervlakte en hem aanstaarde. Niet verwijtend, maar wel scheen het te fluisteren: ‘Gij hadt de bloem der poëzie meer lief dan mij.’ Po liep heen en weer, herhalend: ‘Dat is niet waar, maar wel dat haar geur vergiftigd is en niets dan ellende brengt. Ik zal ermee breken.’ Maar niet lang hield hij zijn woord. Uit: J. Slauerhoff, Het lente-eiland en andere verhalen.
a In je Theorieboek staat over de gedichten van Slauerhoff: “Zijn gedichten gaan over eenzame figuren”. Leg uit of je Po Tsju I ook een eenzaam figuur vindt. b Po Tsju I is een dichter, maar in de omgang met anderen heeft hij soms ongemak of hinder van het feit dat hij gedichten schrijft. Geef daarvan drie voorbeelden uit het verhaal. c Een gedeelte van het verhaal gaat over de tegenstelling tussen het hof en de natuur. Leg die tegenstelling uit. d Een van de kenmerken van de neoromantiek is het verlangen. Citeer een zin uit het verhaal waar dat verlangen benoemd wordt. e Waar verlangt Po Tsju I naar? f Leg uit wat jij vindt van de veroordeling van Po Tsju I. g Leg uit wat volgens jou met de laatste zin van het verhaal wordt bedoeld. h Wat vind je van het verhaal? Geef in minimaal 25 woorden je oordeel.
Literatuurgeschiedenis
Opdracht 3 Paul van Ostaijen, “Alpejagerslied” en H. Marsman, “Lex barbarorum” Lees eerst de twee gedichten op pagina 83 en 84 en maak daarna de opdrachten die op pagina 84 staan.
Alpejagerslied Voor E. du Perron
5
10
15
20
25
30
Een heer die de straat afdaalt een heer die de straat opklimt twee heren die dalen en klimmen dat is de ene heer daalt en de andere heer klimt vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers treffen zij elkaar de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand dan gaan de ene en de andere heer de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende de rechtse die daalt de linkse die klimt dan gaan beide heren elk met zijn hoge hoed zijn eigen hoge hoed zijn bloedeigen hoge hoed elkaar voorbij vlak vóór de deur van de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers dan zetten beide heren de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende eenmaal elkaar voorbij hun hoge hoeden weer op het hoofd men versta mij wel elk zet zijn hoge hoed op het eigen hoofd dat is hun recht dat is het recht van deze beide heren Uit: Paul van Ostaijen, Verzamelde gedichten.
Cursus 10 Twintigste eeuw: van 1900 tot 1940
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
83
a Welke traditionele gedichtvorm herken je in “Het tuinfeest”? b In het gedicht krijg je een aantal aanduidingen van de ruimte. Waar bevinden de “eenzelvige rebellen” zich? c Ontveinzen (r. 6) betekent: veinzen (doen alsof) dat iets niet bestaat. Wat zijn de “eenzelvige rebellen” aan het ontveinzen? d Leg uit wat volgens jou “verdronken sterren varen” betekent. e Leg uit wat volgens jou met de laatste drie regels wordt bedoeld. f Over de gedichten van Nijhoff staat in je Theorieboek: “Deze gedichten lijken eenvoudig, maar zijn meerduidig en raadselachtig”. Leg uit of jij deze uitspraak ook van toepassing vindt op “Het tuinfeest”. Beargumenteer je antwoord. g Nijhoff streefde bewust naar vormbeheersing. Hij zette zich af tegen de ‘vormeloosheid’ van veel moderne gedichten. Vergelijk “Het tuinfeest” met “Alpejagerslied” en “Lex barbarorum”. Vind je “Alpejagerslied” en “Lex barbarorum” vormloze gedichten? Beargumenteer je antwoord. h Leg uit welke stemming of levenshouding Nijhoff in dit gedicht beschrijft. i Leg uit welke stemming dit gedicht bij jou oproept.
Lex barbarorum Geef mij een mes. ik wil deze zwarte zieke plek uit mijn lichaam wegsnijden. ik heb mij langzaam recht overeind gezet. 5
10
ik heb gehoord, dat ik heb gezegd in een huiverend, donker beven: ik erken maar éen wet: léven. allen, die wegkwijnen aan een verdriet, verraden het en dat wil ik niet. Uit: H. Marsman, Verzamelde gedichten.
a Leg beargumenteerd uit waarom “Alpejagerslied” een meer autonoom gedicht is dan “Lex barbarorum”. b Leg uit hoe je “Lex barbarorum” in verband kunt brengen met het vitalisme. c Leg uit wat bedoeld wordt met de laatste twee regels van “Lex barbarorum”. d Welk gedicht spreekt jou het meest aan? Waarom?
Opdracht 5 F. Bordewijk, Bint De korte roman Bint van Bordewijk begint als volgt:
Een stalen tucht
Opdracht 4 Martinus Nijhoff, “Het tuinfeest”
Het tuinfeest
5
10
De Juni-avond opent een hoog licht Boven den vijver, maar rond om de helle Lamp-lichte tafel in het grasveld zwellen De boomen langzaam hun groen donker dicht.
5
Wij, aan ’t dessert, eenzelvige rebellen, Ontveinzen ’t in ons mijmerend gedicht, Om niet, nu ’t uur eind’lijk naar weemoed zwicht, Elkanders kort geluk teleur te stellen.
10
Ginds, aan den overkant, gaan reeds gitaren, En lampions, en zacht-plassende riemen, Langzaam over verdronken sterren varen –
15
Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen, Geenszins om liefde, maar om de sublieme Momenten en het sentiment daartusschen.
20
Uit: M. Nijhoff, Verzamelde gedichten.
25
84
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
De Bree zijn denken was hoekig en nors. De lucht lag laag morsig roetig. Novemberochtend. De wind danste lomp om de hoeken. De boerse reuzin viel over hem met de volle vracht van natte kleren. De Bree kampte even. Dit was een voorpostgevecht. Hij wist ongeveer waar hij heen ging. Hij had er van gehoord. Hij bereikte het plein met onvertraagde tred door de kolking der tochtgaten. Het plein was rechthoekig, gekoolgruisd het midden in een lijst van keien. Een enorme dode heester en anders niet, op de verkoolde aarde, de muziektent. Drie hoge wallen van huizen, glas meer dan steen, smal glas tussen smaller steen, de ramenvolte van armoehuizen. De wallen waren nauwelijks gescheiden door de smalle tochtgaten, spuigaten der verkeerswegen. Kleine groepen stonden fladderend, hier en daar, over het grote plein. De vierde wal was het enkel geelgrauw gesausd blok van het gebouw met de molmen daktoren en het uurwerk van verbleekt goud. Lekken traanden vuil over zijn gevels. Hij belde galmend, hij had nog geen sleutel. In de stroeve hal was geen warmte. De trap omhoog lag stijf gestrekt, met dubbele houten armzwaai naar hoger. Een schepsel was daar, zwart, doodsbleek, dat toefde, keek, en bij de bocht verdween.
Literatuurgeschiedenis
30
35
40
45
50
55
60
65
70
– Komt u even hier, vroeg een grote mollige man, zeer wit van gezicht. Deze was de concierge. Hij had de stem van een weekdier. Terzijde van de hal stond reeds de directeur op de drempel, droog, rietmager, kaarsrecht. Hij keek door een bril van bloed. Zijn blik was gering. Zijn kin was geslepen tot een bokkebaard van grijs. Zijn knookhand bood geen druk, maar wat blinkends. – Hier is je sleutel. De leraarskamer is boven, dat komt later. Ik moet je iets zeggen, iets meer dan ik vroeger al zei. Loop even mee. We beginnen dadelijk. De directeur trad recht, snel, licht door de gangen van het gebouw dat lag om de hof. Aan het eind keerden zij om en gingen terug, en zo enige malen. In de hal tochtte het hun telkens vervaarlijk tegen. De deuren waren open, de bevolking kwam binnen. De scholieren kwamen langs en groetten zonder hoffelijkheid, zoals jongens groeten. Zij zagen het niet. De directeur tutoyeerde ongevraagd, niet uit familiariteit, uit gezag. De Bree merkte het nauwelijks op. Bint zei, wijzend omlaag: – Je eerste les is in die klas. Die klas is uniek. Zo een heb ik nog nooit kunnen vormen, vóór deze. Maar geen bespiegelingen nu. Ik houd van weinig woorden … Naar mijn hart gesproken, dacht De Bree. – Die klas heeft je voorganger weggetreiterd. Ik waarschuw je niet, ik maak je attent. Begrijp je? … Hij begreep het toen niet, eerst later. – Ik eis van ieder: tucht. Ik ben hoogst modern. De tijd is voorbij van gemoedelijkheid, van verbroedering. Dit geslacht is tè bandeloos. De bel was gegaan, de school was stil geworden. Zij liepen nog even. De Bree’s klas stond open. Hij loenste er heen door de trapkoker. Hij zei niets. – Men moet de cirkelgang durven gaan. Er is snelle verwildering. Men moet ver teruggrijpen en snel, naar het oude systeem van macht en van vrees. Dit oude is het nieuwste, het beste, het enige. Ik eis: een-stalen-tucht. Nu ga. De directeur, recht, snel, met lichte tred verdween waar de gang elleboogde. De Bree ging rustig langzaam de acht gesleten treden af. Hij verwerkte, maar liet niets merken. Hij betrad de klas genaamd 4D. Hij voelde snel, want hij had fantasie. Hij voelde dit aan als een hel, als de hel. Hij betrad de hel.
Er komt een opstand van leerlingen, maar die wordt door ‘de hel’ de kop ingedrukt.
Daarna, de hel
5
10
15
20
25
30
35
40
Uit: F. Bordewijk, Blokken / Knorrende beesten / Bint.
a Wat wordt bedoeld met “De boerse reuzin viel over hem met de volle kracht van natte kleren” (r. 3-4)? b Bint legt De Bree zijn visie uit. Citeer drie woorden uit zijn uitleg die kenmerkend zijn voor totalitaire staten. c Bint zegt dat hij hoogst modern is. Waarom wil hij zo modern zijn? d Wat bedoelt Bint volgens jou met “Dit oude is het nieuwste, het beste, het enige” (r. 63-64)?
Cursus 10 Twintigste eeuw: van 1900 tot 1940
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
45
50
Het oproer gedempt, de school gevuld en werkeloos, ging Bint naar Donkers. Donkers wist meer dan de anderen. Bint droeg een moker. Donkers nam hem zwijgend over. Samen gingen zij een verdieping hoger, de zijgang tot haar einde. Daar woonde de concierge. Zij stonden stil voor de dichte deur. Donkers woog de moker, proefde even met het staal aan het slot, sloeg in één slag het slot uit de deur. De deur vloog naar binnen. Het galmde door de school. Daarachter stond de concierge, gekleed. Zijn lauw en langzaam bloed kon niet voorkomen, dat hij beefde. Tien dikke witte wormen krioelden over zijn buik. Zijn kalfskop droop, zijn kalfshart klepte. Zijn ogen puilden naar de hamer. Maar Bint deed niets en plaatste zich aan de muur, en zo deed Donkers aan de overkant. En met de hamer wees hij. En tussen hen vertrok de concierge molmig wankelend, rug in, doodsbang voor een trap van achteren. Zij doorzochten de woning. Er was niemand meer. De boedel zou worden opgeborgen, het slot hersteld. Daarvoor zorgde Bint, en betaalde ook dit. Voor de hel zat To Delorm en lachte. Hier waren geen ruiten te maken. De hel zat achter vier kleine ramen van gewapend glas met ijzeren tralies. Het licht was er rood en duister. Het was in de kelder warm. De hel rumoerde. De hel had zo een vreemdheid van altijd te rumoeren in de minuut aflossing tussen de lesuren. De hel rumoerde nu aanhoudend. Toch hoorde To Delorm de lichte vlugge stap, en Bint stond naast haar. De hel bleef rumoeren. Bint had een taai riet in zijn handen, en iets achter zijn rug. Hij legde het riet dwars over de tafel. Bint maakte een grote doos sigaretten open. Zij waren bijzonder dik. Bint ging er mee rond, gaf ook vuur. Het kabaal nam toe. De hel zag blauw. To Delorm deed de deur open. Van toen af loeide de hel krachtig door de school als een gasbron. Het was vreemd, dit aanhoudend rumoer van één plek van een grafstille ruimte. De hel blies de rook door de neus, inhaleerde. Bolmikolke de Kalmuk had een manier om de rook te kauwen. De gier Van der Karbargenbok blies fraaie kringen rond een dikke tong. Hij kraste: – Daar gaat je trouwring, Schattenkeinder. Steijd vroeg overal as, en maakte een koekje van as in zijn inktpot. Hij had de grootste schik. Het was vrijwel imbeciel. Maar het werd ook vechten. Whimpysinger trapte naar De Moraatz. De Moraatz gaf een schreeuw van een rat in de val. Hij stak een speld door Whimpysinger zijn broek.
85
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Whimpysinger gaf een jank. De Moraatz zwaaide een klein puntje bloed. – To, pas op je handen, zei Bint. Met het rietje gaf hij een striem op tafel, en sloeg het ergste neer. Hij keek rond, heel effen, er was iets in zijn oog, de hel zag het, en kwam niet tot bedaren. Maar het rietje was niet meer nodig. Bint was trots. 4D was zijn gaafste werk. Er was hier iets gevaarlijks en onberekenbaars dat hem trok. Er was iets vertrouwds dat hem meer trok. Er zaten zulke geweldige schobbejakken. Toch had 4D een hoog ontwikkeld gevoel van saamhorigheid met de school. Het regende hier altijd straf, en niemand uitte ooit een klacht. Er was een neiging tot losbandigheid, maar nooit een neiging tot verzet, collectief. 4D deed geen greep naar de macht. 4D erkende zijn systeem, wàs het. Fléau had op hen geen vat gehad. Na pogingen bij twee of drie had hij voorzichtig niet verder gepoogd. Bint had de kleine Klotterbooke ontboden. Deze had in 4D groot gezag. Klotterbooke had de klas opgeroepen bij Bint aan huis. Hij was er een dag voor in de weer geweest. De hele klas was present de avond vóór het herbegin. Zij vergaderden bij Bint als mannen. Het was geen feest. Het was diepe ernst. Er was maar één gezindheid. En Bint was trots. Het voorval trok niet zeer de aandacht van overheid en pers. Er waren juist politieke moeilijkheden. Zij waren te rechter tijd gerezen. En Bint droeg toch persoonlijk de hele schade. Er kwamen die dag ouders vragen of opbellen waar hun kind bleef tussen twaalf en twee. Het werd hun kort uitgelegd door twee leraren, een aan de telefoon, een aan de deur. De hel vertrok om twaalf uur en kreeg de middag vrij. De straf der anderen bestond in overblijven, zonder eten, zonder werken, tot vier uur. Bint gaf geen verdere straf, en sprak niet over het voorval. Hij verbood de leraren er met de scholieren over te spreken. De hazen die in de zijstraten waren gevlucht werden niet meer toegelaten. De grauwe klas was merkbaar geslonken met Van Beek dood, en vier anderen weg. De school was nu zuiverder. De bloemenklas stond De Bree wat minder tegen met de lege bank van Fléau. Deze was eenvoudig overgegaan naar een andere school omdat zijn vader zo een aanzienlijk burger was. Ook was Fléau innemend, en had Fléau een knap gezicht, en de harde stenen van zijn ogen zag een ander zo niet. Uit: F. Bordewijk, Blokken / Knorrende beesten / Bint.
Opdracht 6 Willem Elsschot, Kaas Laarmans is onder de firmanaam Gafpa een handel in kaas begonnen. Hij is tijdelijk ziek gemeld voor zijn werk als kantoorklerk van de werf General Marine.
5
10
15
20
25
30
35
e Citeer een passage waaruit je af kunt leiden dat ‘de hel’ een collectief is en geen verzameling individuen. f “De school was nu zuiverder” (r. 93). Leg uit wat volgens jou met deze zin wordt bedoeld.
86
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
g Bordewijk wilde voor zijn romans aansluiting zoeken bij vernieuwingen die de film bracht. Noem drie kenmerken van zo’n ‘nieuwe roman’ die je herkent in Bint. h Leg uit wat jij vindt van de visie van Bint. i Leg uit of je Bint nog een actueel boek vindt of niet.
40
Ik heb de hele week druk gezocht naar een tweedehands bureau en dito schrijfmachine. En ik verzeker je dat het aflopen van al die uitdragerswinkels in de oude stad geen plezierig werk is. Het staat er gewoonlijk zo vol dat ik van op de straat onmogelijk kan onderscheiden of zij in voorraad hebben wat ik zoek en ik ben dus wel gedwongen binnen te gaan om het te vragen. Tegen die kleine moeite zie ik niet op, maar ik durf geen winkel verlaten zonder iets gekocht te hebben, en geen café zonder iets te hebben gedronken. Zo heb ik dan in ’t begin een karaf, een zakmes en een gipsen Sint Jozef gekocht. Het zakmes kan ik gebruiken, al ben ik er een beetje vies van, en de karaf heb ik meegenomen naar huis, waar ze opzien gebaard heeft. Het Sint Jozefbeeld heb ik een paar straten verder, toen er niemand te zien was, op een vensterbank gezet en heb mij dan uit de voeten gemaakt. Want na die karaf heb ik gezworen niets meer mede naar huis te brengen en ik kon toch niet blijven rondlopen met dat gipsen beeld. Nu echter blijf ik in de winkeldeur staan en vraag van daar uit of zij geen bureau-ministre en een schrijfmachine te koop hebben. Zolang ik de deurknop vasthoud sta ik eigenlijk niet in de winkel en heb dus geen morele verplichting, want van dat kopen heb ik genoeg. Maar als de deur niet dicht is blijft de bel rinkelen en als dat te lang duurt sta je daar als een dief die nadenkt of hij zijn slag zal slaan of niet. Daar komt dan nog bij dat ik nooit helemaal gerust door de stad loop. Hamer heeft mijn certificaat wel, maar iemand die ernstig ziek is zit thuis en loopt de winkels niet af. Ik vrees altijd mensen van de General Marine te ontmoeten, want ik weet niet hoe een echte zenuwlijder doet. Als ik me laat neervallen dan gaan ze mij water in ’t gezicht gieten, doen mij vliegende geest opsnuiven of brengen mij binnen bij een dokter of bij een apotheker, die verklaart dat ik komedie speel. Neen, daar bedank ik voor. ’t Is beter dat ze mij niet zien. Dus kijk ik goed rond en houd mij gereed om rechtsomkeert te maken of een zijstraat in te slaan. Alles wel beschouwd is het wenselijk dat mijn hele afwezigheid haar beslag krijgt zonder dat er te veel over gekletst wordt.
Literatuurgeschiedenis
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Ik zou anders wel eens willen weten hoe ’t op de Werf marcheert. ’t Is nu kwart over negen. Ik weet dat mijn vier medecorrespondenten op dit ogenblik met hun kuiten tegen de pijp van de verwarming staan, ieder voor zijn typmachine, als kanonniers voor hun stukken. Een van de vier vertelt een mop. Ja, dat eerste half uur was gezellig. Hamer heeft zijn grootboek opengeslagen zonder zich eerst te warmen en de juffrouw van de telefoon strijkt lichtjes over haar blonde haar, dat pas voor mijn heengaan permanent gegolfd was. Het geratel van de pneumatische klinkhamers dringt van op de werf tot in onze zaal door een buiten rijdt voor de vensters onze drukke dwerglocomotief voorbij. Wij draaien onze vijf hoofden om en door ’t venster groeten wij de oude Piet met zijn blauwe kiel en zijn zakdoek om de hals, die haar zo rustig voert als een huurkoetsier zijn oude knol. Bij wijze van wedergroet doet hij even zijn stoomfluit gaan. En ginder ver laat onze hoge schoorsteen zijn zwarte wimpel fladderen. Zo staan zij daar nu, die sufferds, terwijl ik doende ben mij een weg te banen in het oerwoud van de businesswereld. Die zoekt, die vindt, dat heb ik zo pas ondervonden. Want eindelijk heb ik een geschikt bureau ontdekt, met slechts een paar kleine motgaatjes in het groene kleed. Het kost driehonderd frank en al is het niet nieuw, toch zal het even goed dienst doen als een van tweeduizend. Mijn vrouw had dus gelijk. Maar met dat al is er weder een hele week zoek en mijn kaas wacht met ongeduld op ’t ontsluiten van de kelder. Het probleem van de schrijfmachine heeft ook zijn beslag gekregen. Ik heb ontdekt dat die gehuurd kunnen worden en morgen staat er een thuis waarmee ik vertrouwd ben, namelijk een zustermachine van de Underwood waarop ik dertig jaar lang mijn brood heb verdiend. Verleden woensdag is de verkoopcyclus ingezet en wel bij Van Schoonbeke, die ’t zelf prettig vindt, dat het zo goed marcheert. Toen al zijn vrienden op hun plaats zaten maakte hij een kast open en zette ’t restant van de halve Edammer op de tafel. Ik zag dat hij er zelf al een flink stuk van op had. ‘Een van de specialiteiten van onze vriend Laarmans,’ stelde hij voor. ‘Pardon, van de Gafpa,’ zei die oude advocaat. ‘Is proeven toegelaten?’ En meteen sneed hij er een brok af en gaf het bord door. Ik vond het aardig van die man dat hij geen tekortkomingen jegens de Gafpa duldde. Als alles marcheert krijgt hij een Edammer cadeau. Even later zat het hele orkest te kauwen en ik geloof zeker dat nog nooit enigerlei kaassoort met zoveel geestdrift gehuldigd werd als deze volvette Edammerkaas. Van alle kanten werd heerlijk, prachtig, kolossaal geroepen en
Cursus 10 Twintigste eeuw: van 1900 tot 1940
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
100
105
110
115
120
125
130
die chique vent vroeg aan Van Schoonbeke waar die kaas te krijgen was. Zo groot was mijn prestige dus al dat zij ’t aan mij niet eens meer durfden vragen. ‘Het woord is aan mijnheer Laarmans,’ verklaarde mijn vriend, terwijl hij nog een brok achter zijn kiezen stak. ‘Natuurlijk,’ zei een ander, ‘alleen mijnheer Laarmans zelf kan ons inlichten.’ ‘Denkt u dan dat mijnheer Laarmans zich persoonlijk met zulke snuisterijen bezig houdt,’ zei de oude heer. ‘Dat kan je begrijpen. Als ik die kaas hebben wil, bel ik de Gafpa maar even op.’ ‘En je zegt dat ze bij je thuis vijftig gram mogen afgeven,’ vulde zijn buurman aan. Ik verklaarde nu losjesweg dat de Gafpa slechts per twaalf kisten van zevenentwintig bollen verkocht, maar dat ik niettemin bereid was hun deze volvette in detail te leveren tegen de prijs van de groothandel. ‘En driedubbele ban voor onze vriend Laarmans,’ riep de oude. En hij dronk zijn glas alweer uit. Zij kennen nu mijn naam wel. Ik heb dan mijn nieuwe vulpen genomen en de orders genoteerd. Ieder krijgt een bol van twee kilo. Die oude heer vroeg bij ’t weggaan, toen wij samen onze jas aantrokken, of hij bij uitzondering geen halve bol krijgen kon, want hij woonde alleen met zijn zuster en een meid. En dat heb ik dan maar beloofd, omdat hij de eerste was om aan de Gafpa te denken. Een vroeg wat de andere specialiteiten van de Gafpa waren. ‘U wilt mij toch niet wijsmaken dat de Gafpa niets anders dan kaas verkoopt? Kom, kom, geen gekheid.’ Ik erkende dat kaas slechts bijzaak was, maar zei dat de andere artikelen voorlopig alleen aan winkels geleverd mochten worden. Uit: Willem Elsschot, Verzameld werk.
a Laarmans zoekt een bureau en schrijfmachine. Vind je dat hij daarbij daadkrachtig en zelfverzekerd overkomt? Beargumenteer je antwoord. b Leg uit of Laarmans naar zijn oude baan terugverlangt of niet. c Leg uit wat jij vindt van Laarmans gedachten op de bijeenkomst bij Van Schoonbeke. Vind je dat hij zelfkennis heeft? d Waarom liegt Laarmans aan het slot van het fragment? e “Zo staan zij daar nu, die sufferds, terwijl ik doende ben mij een weg te banen in het oerwoud van de businesswereld” (r. 62-64). Vind je Laarmans geschikt om te slagen in de businesswereld? f Leg uit welke begrippen of omschrijvingen jij van toepassing vindt op Kaas: engagement, psychologische roman en individualisme. g Ben je nieuwsgierig geworden naar het boek? Waarom?
87
C Eindopdrachten Kies een van de volgende opdrachten.
Kunst 1 Kunstenaars in de periode 1900-1940 als Hahhah Höch en Raoul Hausmann maakten collages. John Heartfield maakte kritische fotocollages, bijvoorbeeld over Hitler. Zoek illustraties van het werk van deze of andere collagekunstenaars. Welke onderwerpen kiezen zij en welke technieken passen ze toe? Maak zelf een collage op posterformaat of een kritische fotocollage. 2 Maak een realistische en figuratieve kleurentekening of schilderij van het gedicht “Alpejagerslied” van Paul van Ostaijen. Maak vervolgens twee of drie andere tekeningen of schilderijen waarbij je steeds meer abstraheert van de vormen van je eerste tekening of schilderij. Het eindresultaat moet een abstract werk zijn.
Literatuur en media 3 Radio-uitzendingen waren enorm populair in de jaren dertig. Men luisterde graag naar een hoorspel. Een hoorspel is een vorm van drama waarbij de luisteraar is aangewezen op wat hij hoort: de stemmen van de personages, geluiden en muziek. Maak een hoorspel van Bint en laat je hoorspel beluisteren.
Literatuur 4 Schrijf twee verhalen van ongeveer 600 woorden over de school van Bint. Schrijf een verhaal vanuit het gezichtspunt van een leerling uit ‘de hel’ en schrijf een verhaal vanuit het gezichtspunt van een opstandige leerling.
88
%RHN/DDJODQGYHUZKDYRLQGE
Literatuurgeschiedenis