Twee nederzettingen op de grens van het Romeinse rijk. Opgraving Huissen Loostraat-Zuid. Miel Schurmans
Zuidnederlandse Archeologische Notities
139
Amsterdam 2008 Archeologisch Centrum Vrije Universiteit - Hendrik Brunsting Stichting
Colofon Opdrachtgever: Directievoerder Project: Bevoegd gezag: Plaats documentatie: Landelijk registratienr: Objectcode: Locatie: Centrumcoördinaten: Vindplaats A: Vindplaats D:
Bouwfonds MAB Ontwikkeling BV RAAP Archeologisch Adviesbureau Huissen, Loostraat-Zuid Gemeente Lingewaard PDB Gelderland 9892 LW-HLOO-05 Gemeente Lingewaard, Loostraat-Zuid te Huissen
Uitvoeringsperiode: Status: Auteur: Bijdragen:
Fotografie: Opmaak:
11 april – 24 mei 2005 (veldwerk) Definitief drs. M.D.R. Schurmans dr. M. Groot, drs. K. Hänninen (Biax Consult), drs. E. Heunks (RAAP), dr. F. Kemmers (Numismatiek & archeologie), drs. M.C.M. Komen, dr. L.I. Kooistra (Biax Consult), drs. I. Schuuring, dr. C. van Driel-Murray (UvA), drs. J. Van Kerckhove, drs. J. van Renswoude drs. J. van Renswoude prof. dr. A.V.A.J. Bosman, drs. P. Kloosterman, drs. M. Smit drs. J.C.G. van Kampen, M.H. Kriek, drs. ing. R.M. Lotte, B. Rijns, dr. J.W.H.P. Verhagen M.H. Kriek, Restaura drs. ing. R.M. Lotte, drs. M.D.R. Schurmans
ISBN/EAN:
978-90-8614-061-9
Autorisatie:
drs. J. van Renswoude
Redactie: Commentaar door: Illustraties:
191.600/439.500 192.150/439.200
©ACVU-HBS Amsterdam, 2008 Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit, Amsterdam De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam
Inhoud Samenvatting
3
1
Inleiding
5
2
Vooronderzoek 2.1 Plangebied Loostraat-Zuid 2.2 Nabije omgeving van plangebied Loostraat-Zuid
8 12
3
Doel van het onderzoek
13
4
Onderzoeksstrategie
14
5
Fysische geografie Eckhart Heunks 5.1 Inleiding en methoden 5.1.1 Bureaustudie 5.1.2 Veldonderzoek 5.2 Regionale ontwikkeling 5.3 Veldwaarnemingen 5.3.1 Vindplaats A 5.3.2 Vindplaats D 5.4 Conclusie
16 16 16 16 18 18 18 20
Sporen en structuren 6.1 Inleiding en vraagstellingen 6.2 Algemeen 6.3 Fasering 6.3.1 Vindplaats A 6.3.2 Vindplaats D 6.3.3 Conclusie 6.4 Structuren 6.4.1 Huis 6.4.2 Spiekers 6.4.3 Oven 6.4.4 Rechthoekige greppelstructuur 6.4.5 Limesweg ? 6.5 Sporen 6.5.1 Waterputten 6.5.2 Greppels 6.5.3 Kuilen 6.6 Vindplaats A: hoe passen de nieuwe resultaten in het onderzoek van 2003 6.7 Conclusie
22 22 24 24 24 24 25 25 25 27 28 30 31 31 31 33 34 36
Aardewerk Julie Van Kerckhove 7.1 Inleiding 7.2 Selectie en methodologie 7.3 Overzicht van de aardewerkcategorieën en baksels uit de sporen 7.4 Vindplaats A
37 37 38 45
6
7
7.5 7.6 7.7
8
9
10
11
12
13
Vindplaats D Aard van de vindplaatsen, bijdrage aan het limesproject Conclusie
63 69 71
Keramisch bouwmateriaal 8.1 Inleiding, methodologie en vraagstellingen 8.2 Resultaten 8.3 Conclusie
72 72 73
Metaal Jan van Renswoude 9.1 Inleiding 9.2 Resultaten 9.2.1 Fibulae 9.2.2 Militaria en paardentuig 9.2.3 Gereedschap 9.2.4 Sieraden en toiletgerei 9.2.5 Overig metaal 9.3 Conclusie
74 75 75 80 80 83 84 84
Munten Fleur Kemmers 10.1 Inleiding 10.2 Resultaten 10.2.1 De muntvondsten 10.2.2 Ruimtelijke verspreiding van de muntvondsten 10.2.3 Het muntspectrum van Huissen Loostraat-Zuid in vergelijking met andere sites 10.3 Conclusie 10.3.1 Datering vindplaats A en D 10.3.2 Karakter vindplaats A en D
93 94
Glas Ilse Schuuring 11.1 Inleiding 11.2 Resultaten 11.3 Conclusie
95 95 96
Natuursteen Mark Komen 12.1 Inleiding 12.2 Resultaten 12.2.1 Herkomst en transport 12.2.2 Gebruik van het natuursteen 12.2.3 Vergelijking tussen vindplaats A en D 12.3 Beantwoording van de onderzoeksvragen
97 97 99 100 100 101
Leer Carol van Driel-Murray
85 85 89 90
102
14
15
Archeozoölogie Maaike Groot 14.1 Inleiding 14.2 Methoden 14.3 Resultaten 14.3.1 Vindplaats A 14.3.2 Vindplaats D 14.4 Conclusie
103 103 104 104 107 116
Archeobotanie Kirsti Hänninen en Laura Kooistra 15.1 Inleiding 15.2 Methode 15.2.1 Botanische macroresten 15.2.2 Hout 15.3 Resultaten 15.3.1 Botanische macroresten 15.3.2 Hout 15.4 Discussie en conclusie 15.4.1 Macroresten 15.4.2 Hout
118 118 118 119 122 124 125
16
Ring van git
126
17
Overige vondstcategorieën
126
18
Synthese 18.1 Inleiding 18.2 Landschap en bewoning 18.3 Vindplaatsen A en D 18.3.1 Algemeen 18.3.2 Fasering en datering 18.3.3 Aard van de bewoning 18.3.4 Agrarische economie 18.3.5 Limesweg ?
127 127 128 128 129 129 129
Literatuur
131
Bijlagen
1 Overzicht van de aardewerkcategorieën, baksels en vormtypes 2 Overzicht van de aardewerkcategorieën, baksels en vormtypes greppelstructuur 3 Overzicht van de aardewerkcategorieën, baksels en vormtypes rechthoekige greppelstructuur 4 Overzicht van de aardewerkcategorieën, baksels en vormtypes 5 Resultaten van de macrobotanische analyse 6 Overzicht van archeologische perioden
in vindplaats A in de rechthoekige in de nazakking van de in vindplaats D
Samenvatting In opdracht van het Bouwfonds MAB Ontwikkeling BV voerde ACVU-HBS in het voorjaar van 2005 een opgraving uit in Huissen, plangebied Loostraat-Zuid. Twee lange sleuven zijn aangelegd op de plaats waar twee ontsluitingswegen worden aangelegd. Het plangebied met een oppervlakte van ongeveer 60 ha zal ingericht worden als woningbouwlocatie. Verschillende vooronderzoeken hadden al uitgewezen dat in het plangebied vier vindplaatsen uit de Romeinse tijd aanwezig zijn: drie nederzettingsterreinen (vindplaatsen A, C-D en E) en één grafveld (vindplaats B). Tijdens de opgraving zijn vindplaatsen A en D aangesneden. De onderzochte sleuven bieden als het ware een kijkvenster op de vindplaatsen. De conclusies uit het onderhavige rapport zijn dus enkel van toepassing op het onderzochte deel van de vindplaatsen. De bewoning in beide vindplaatsen vangt aan in het tweede kwart van de 1ste eeuw na Chr. Mogelijk kan de startdatum van vindplaats D nog vroeger gesitueerd worden. De bewoning in vindplaats A lijkt af te breken voor het laatste kwart van de 1ste eeuw. Een tweede occupatiefase start omstreeks het midden van de 2de eeuw na Chr. en loopt door tot het midden van de 3de eeuw. Vindplaats D daarentegen lijkt continu bewoond te zijn geweest tot het einde van de 2de eeuw, mogelijk zelfs tot in de laat-Romeinse tijd. In beide vindplaatsen zijn nederzettingssporen aangetroffen. In vindplaats D zijn een deel van een huisplattegrond en twee spiekers aanwezig. In vindplaats A konden geen woonstructuren herkend worden. Er lijkt echter een verandering op te treden in het karakter van de vindplaatsen tussen de 1ste eeuw enerzijds en de 2de en 3de eeuw anderzijds. Deze verandering is merkbaar in het sporenbestand (vindplaats A: rechthoekige greppelstructuur) en de materiaalcategorieën. Vermoedelijk is dit toe te schrijven aan een grotere militaire invloed. In noordelijke randzone van vindplaats D is een weg aangesneden, die vermoedelijk geïdentificeerd kan worden als de limesweg. In vindplaats A zijn geen sporen van een weg aangetroffen.
3
4
1
Inleiding
In opdracht van het Bouwfonds MAB Ontwikkeling BV voerde de Hendrik Brunsting Stichting van het Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit (ACVU-HBS) van 11 april 2005 tot en met 24 mei 2005 een opgraving uit in Huissen, plangebied Loostraat-Zuid (fig. 1.1). Twee lange opgravingsputten zijn aangelegd in vindplaatsen A en D op de plaats waar twee ontsluitingswegen worden aangelegd. Het plangebied Loostraat-Zuid beslaat een oppervlakte van ca. 60 ha, die ingericht zal worden als woningbouwlocatie (fig. 1.2). De begrenzingen worden gevormd door de Loostraat (noord), een sportterrein (zuid), akkerpercelen langs de Steeg (west) en de bebouwde kom van Huissen (oost). De terreinen zijn in gebruik als akkerland, weiland en boomgaarden. Net ten zuiden van de Loostraat staan enkele woonhuizen en kassencomplexen.
Fig. 1.1. Huissen Loostraat-Zuid. Ligging van Huissen in Nederland en de onderzochte locatie. A locatie plangebied.
RAAP Archeologisch Adviesbureau voerde verschillende vooronderzoeken uit om de archeologische waarden in het plangebied zoveel mogelijk te inventariseren. 1 Op deze wijze zijn vier archeologische vindplaatsen uit de Romeinse tijd in kaart gebracht, die zich alle in een relatief smalle zone ten zuiden van de Loostraat bevinden. De onderzoeksresultaten geven aan dat het (waarschijnlijk) om archeologisch waardevolle terreinen gaat. Het betreft een Romeins grafveld en drie nederzettingsterreinen. De vier onderscheiden vindplaatsen zijn tevens als één archeologische zone in kaart gebracht. De vindplaatsen zijn door middel van waarderend booronderzoek gewaardeerd en één van de vindplaatsen binnen de archeologische zone (vindplaats A) is door middel van een proefsleuvenonderzoek nader onderzocht. 2
1
Deze vooronderzoeken vonden plaats van december 1998 tot februari 1999 (Thanos 1999) en van juni 2000 tot en met
oktober 2001 (De Boer 2002) . 2
Haarhuis 2005, 3.
5
Tijdens het onderhavige onderzoek zijn twee lange, noord-zuid gerichte sleuven aangelegd over vindplaatsen A en D met in totaal 8 werkputten (fig. 1.2). Naast de vindplaatskernen is eveneens een groot deel van de periferie gedocumenteerd.
Fig. 1.2. Huissen Loostraat-Zuid. Ligging van de werkputten. A begrenzing plangebied; B globale begrenzing vindplaats met letter; C ligging werkputten.
Op vrijdag 13 mei 2005 is een open middag gehouden (fig. 1.3). Medewerkers van ACVU-HBS gaven op die dag uitleg over de opgraving, de voorlopige resultaten en archeologie in het algemeen. Het veldteam van ACVU-HBS stond onder leiding van drs. M.D.R. Schurmans. 3 De projectleiding was in handen van drs. E.M.P. Verhelst. RAAP Archeologisch Adviesbureau deed de directievoering, in de personen van drs. H.F.A. Haarhuis en drs. P. Deunhouwer. De uitwerking van het project heeft plaatsgevonden in het najaar van 2006 en in 2007.
3
Het veldwerk is uitgevoerd door Maarten Huisman, Johan van Kampen, Dirk Oomen, Ben Rijns, Miel Schurmans, Wou-
ter Smit, Peter Stokkel, Julie Van Kerckhove en Erik Verhelst. Eveneens hebben leden van de Historische Kring Huissen geholpen, waarvoor onze dank: Ton van Bon, Theo Gerritsen en Cor Nieuwenhuis. Kees Viset van de Firma Van Dalen bediende de graafmachine.
6
Fig. 1.3. Huissen Loostraat-Zuid. De open middag op 13 mei 2005.
7
2
Vooronderzoek
De omgeving van Huissen en de dorpskern zelf hebben een rijk archeologisch verleden. Dat is dan ook te merken aan het aantal bekende vindplaatsen en vondstmeldingen. In dit hoofdstuk bespreken we in de eerste plaats wat bekend is van het archeologische bodemarchief in het plangebied. Daarna zullen deze gegevens in een ruimer kader geplaatst worden.
2.1
Plangebied Loostraat-Zuid (fig. 2.1)
Fig. 2.1. Huissen Loostraat-Zuid. Situering van de waarnemingen, onderzoeken en vindplaatsen in het plangebied. A onderzocht d.m.v. booronderzoek; B onderzocht d.m.v. proefsleuven; archeologische begeleiding met huisnummer; D archeologische waarneming met ARCHIS-nummer; E globale begrenzing vindplaats met letter; F begrenzing AMK terrein 15608.
In de jaren '70 van de vorige eeuw zijn bij het uitgraven van een kelder aan de Loostraat 65 restanten van verschillende Romeinse graven aangetroffen. 4 Het betreft hier onder andere een dertiental stuks gaaf vaatwerk en gecalcineerde beenderresten. 5 De graven worden gedateerd in de tweede helft van de 2de eeuw na Chr. 6 Ongeveer 250 m westelijker zijn in 1985 en 1993 eveneens enkele graven aangetroffen. Bij bouwwerkzaamheden in 1993 zijn crematieresten, een bord en een pot gevonden die behoren tot één graf, dat op basis van het aardewerk
4
Janssen 1979; Willems 1981, cat. nr. 131; Thanos 1999, vindplaats B (toponiem Loostraat II; ARCHIS waarnemingsnr.
15256 en 138394); Neijenhuis 2002, 34-36. 5
Het is niet duidelijk om hoeveel graven het gaat. Janssen spreekt over "twee, mogelijk drie graven" (Janssen 1979, 36);
Neijenhuis heeft het over "vermoedelijk zes" graven (Neijenhuis 2002, 34). 6
Willems 1981, 80.
8
gedateerd kan worden in het einde van de 1ste of het begin van de 2de eeuw na Chr. 7 In het licht van dit graf kan de nabije vondst van een terra sigillata bord in 1985 bij het graven van een kabelsleuf, geïnterpreteerd worden als bijgave van een graf. 8 Bijzonder aan het bord is de inkrassing van de naam van de eigenaar: Ulpius Quietus. Zowel ten noordwesten als ten zuidoosten van het grafveld zijn verschillende vondstmeldingen gedaan. 9 Vanaf 1998 heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau verschillende onderzoeken in het plangebied uitgevoerd om een beter beeld te krijgen van het archeologische bodemarchief. Dit heeft geleid tot een nieuwe indeling van de bekende gegevens en tot het ontdekken van nieuwe vindplaatsen. In 1998 en 1999 is een karterend onderzoek uitgevoerd, waarbij vier vindplaatsen in kaart zijn gebracht (A, B, C en D). 10 Tijdens het daaropvolgende onderzoek in 2000 en 2001 zijn deze vindplaatsen door middel van een booronderzoek gewaardeerd en is een vijfde vindplaats (E) in kaart gebracht. 11 De vindplaatsen worden gekarakteriseerd als vier nederzettingsterreinen (A, C, D en E) en één grafveld (B), die gelegen zijn op de zuidelijke oeverwal van de Meinerswijkse stroomgordel. Ten zuiden van de vindplaatsen bevonden zich lager gelegen komgronden. Mogelijk startte de bewoning al in de IJzertijd; het zwaartepunt bevond zich echter in de Romeinse tijd met een uitloper in de Vroege Middeleeuwen. Enkele sloopbegeleidingen zijn uitgevoerd in 2001 (varkensstallen aan de Loostraat 77) en 2003 (Loostraat 65). 12 Vanwege de geplande aanleg van een ontsluitingsweg is in het oostelijke deel van vindplaats A een proefsleuf gegraven in het voorjaar van 2003. 13 Het onderzoek heeft heel wat bewoningssporen uit de Romeinse tijd opgeleverd. Structuren zijn niet aangetroffen. Het begin van de occupatie wordt gesitueerd in de Flavische periode, mogelijk zelfs iets eerder. De vindplaats blijft bewoond tot in de eerste helft van 3de eeuw na Chr. De onderzoekers constateren een verschil in de aard van het vondstmateriaal en het sporenbestand door de tijd heen: in de 1ste eeuw na Chr. vertoont de vindplaats voornamelijk civiele kenmerken, terwijl in de 2de eeuw na Chr. verschillende militaire elementen aanwezig zijn. De vindplaats is als behoudenswaardig aangemerkt vanwege de hoge inhoudelijke en fysieke kwaliteiten. 14 Tijdens het graven van de bermsloten van de ontsluitingsweg en de zuidelijke bermsloot van de Loostraat tussen De Steeg en de ontsluitingsweg is het onverstoorde bodemarchief deels aangesneden (fig. 2.2). Na de graafwerkzaamheden zijn de vondsten verzameld door de Historische Kring Huissen. 15 In het najaar van 2006 is een bureau- en inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen uitgevoerd op drie percelen in het plangebied die nog niet eerder onderzocht konden worden. 16 De percelen bevonden zich ten zuiden van vindplaats B, ter hoogte van vindplaatsen C en D en ten oosten van vindplaats D. Hierbij is geconcludeerd dat vindplaatsen C en D eigenlijk deel uitmaken van één langgerekt nederzettingsterrein, met daarbinnen twee sporenconcentraties. Het onderzoek op het perceel ten zuiden van vindplaats B heeft geen
7
Thanos 1999, 12-14.
8
Thanos 1999, 14; Neijenhuis 2002, 42.
9
ARCHIS waarnemingsnr. 16350 (toponiem Loostraat III; Willems 1981, cat. nr. 132; komt overeen met Thanos 1999 en
De Boer 2002, vindplaats A); ARCHIS waarnemingsnr. 6887 (toponiem Loostraat IV; Willems 1981, cat. nr. 133; komt overeen met Thanos 1999 en De Boer 2002, vindplaats D) 10
Thanos 1999.
11
De Boer 2002. Het geheel van de vindplaatsen is opgenomen onder het ARCHIS monumentnummer 15608.
12
Boemaers 2007, 8 met verdere verwijzing naar Bente 2001.
13
Kastelein/Haarhuis 2006.
14
Kastelein/Haarhuis 2006, 22.
15
Deze vondsten zijn ter onzer beschikking gesteld door de Historische Kring. Indien relevant zullen deze vondsten vermeld
worden in de volgende hoofdstukken. Tot de vondsten uit de Romeinse tijd behoren o.a. aardewerk (waarvan één bodem van een bord Drag. 31 in terra sigillata met stempel: EBURUSFE), dakpanfragmenten (waarvan twee met graffito: ]IIV en ]*), een ijzeren lansvoet, een Aucissafibula en een ijzeren mes. 16
Boemaers 2007.
9
archeologische indicatoren opgeleverd. Over de grenzen van het grafveld kunnen echter geen uitspraken gedaan worden. 17
Fig. 2.2. Huissen Loostraat-Zuid. Waarnemingen Historische Kring Huissen. A begrenzing plangebied; B globale begrenzing vindplaats met letter; C door de Historische Kring Huissen onderzochte gebieden.
2.2
N a b i j e o m g e v i n g v a n h e t p l a n g e b i e d L o o s t r a a t - Z u i d ( f i g . 2 . 3 ) 18
De vier vindplaatsen (A, B, C-D en E) in het plangebied liggen op de zuidelijke oeverwal van de Meinerswijkse stroomgordel. Deze stroomgordel fungeerde vermoedelijk tot aan zijn eindfase in 200 na Chr. als noordelijke grens van het Romeinse Rijk. 19 Aangezien we ons hier op de Romeinse Rijksgrens bevinden, zijn sporen van militaire aanwezigheid nooit veraf. Het castellum van Arnhem-Meinerswijk (Castra Herculis) ligt slechts op een afstand van 4.5 km. Dit fort is aangelegd in de vroeg-Romeinse tijd tussen 10 en 20 na Chr. en bleef in gebruik tot in de 4de eeuw, weliswaar met onderbrekingen. 20 In en om Huissen zijn eveneens twee plaatsen aan te duiden waar (vermoedelijk) Romeinse forten gelegen hebben: Huissen-Hazeberg en Loowaard. Het castellum te Loowaard bevond zich op een strategische positie, ongeveer halverwege tussen de forten van ArnhemMeinerswijk en Bijlandse Waard (Carvium). De situering van een fort in de Loowaard berust op ter plaatse opgebaggerde vondsten in de jaren ’70 van de vorige eeuw. Tot de vondsten behoren onder andere veel Romeins
17
Boemaers 2007, 24.
18
Onlangs is een archeologisch onderzoek uitgevoerd in Arnhem-Schuytgraaf. Het rapport is in voorbereiding (Bosman,
A.V.A.J./E.N. Wieringa/S.M. van Roode). De resultaten van het onderzoek zijn dus niet opgenomen in dit hoofdstuk. 19
De Boer 2002, 16.
20
Willems 1984, 169-196.
10
bouwmateriaal (tufsteen, baksteen en dakpannen, waaronder enkele met stempel), Romeins gedraaid aardewerk en metaal, waaronder militaria. 21 Op basis van het vondstmateriaal kan de aanvang van het fort vermoedelijk in de eind-Tiberische, vroeg-Claudische periode gedateerd worden. 22 Het fort is in gebruik geweest in verschillende periodes tot in de Vroege Middeleeuwen. Mogelijk heeft hierna de Rijn zijn loop zuidwaarts verlegd waardoor het fort volledig is weggespoeld. De identificatie van de vindplaats Huissen-Hazeberg (beter bekend onder de naam "Huissen") als castellum staat meer ter discussie. Naar aanleiding van vondsten tijdens graafwerkzaamheden 23 , is in 1951 een opgraving uitgevoerd door het toenmalige ROB (huidige RACM). 24 Hierbij werden niet alleen puinsleuven van uitgebroken fundamenten van een middeleeuwse motte gevonden, maar op een dieper niveau ook heel wat Romeinse vondsten uit de 1ste tot de 4de eeuw na Chr. Mogelijk gaat het echter om secundair verplaatst materiaal uit het fort Loowaard. 25
Fig. 2.3. Huissen Loostraat-Zuid. Situering van het plangebied ten opzichte van bekende vindplaatsen en monumenten in de omgeving. A begrenzing plangebied; B Romeins fort; C Romeins fort (verondersteld); D ARCHIS-waarneming in plangebied.
De forten langs de grens werden met elkaar verbonden door de limesweg, die globaal de loop van de Rijn volgde. De weg bood goede transportmogelijkheden en was dan ook in de eerste plaats gericht op het verplaatsen van legereenheden en militair materieel. Momenteel zijn van de Nederlandse limes nog slechts drie langere delen
21
Willems 1988, 15-16.
22
Van Dockum 1995, 77.
23
BROB 1950/22, 2-3.
24
BROB 1951/3, 4. ARCHIS waarnemingsnr. 3733.
25
Willems 1981, 104-105.
11
bekend, allen in het westelijke deel van Nederland gelegen. 26 In het oostelijke rivierengebied zijn nog geen langere trajecten geïdentificeerd. Hier moet er echter rekening mee gehouden worden dat veel informatie verloren is gegaan door erosie van de Rijn. 27 De Meinerswijkse stroomgordel is echter in mindere mate onderhevig geweest aan erosie en vormde dus een droge verbinding tussen de castella van Arnhem-Meinerswijk en Loowaard. Het is eveneens op deze lijn dat de vindplaatsen in het plangebied zich bevinden. Dit maakt het aannemelijk dat de limesweg in het noordelijke deel van het plangebied of net ten noorden ervan verwacht mag worden. 28 Een andere mogelijke aanwijzing voor de limesweg is dat tijdens rioleringswerkzaamheden in de Duisterestraat - in het verlengde van de Loostraat - veel grint is aangetroffen, dat geïnterpreteerd werd als een wegverharding. 29
26
Van Enckevort/Vos 2006, 18.
27
De Boer 2002, 18; Graafstal 2002, 3.
28
De Boer 2002, 18.
29
Janssen 1987, 13.
12
3
Doel van het onderzoek
Het doel van het onderzoek bestaat er in eerste instantie in om de aanwezige archeologische waarden te documenteren. Het plangebied zal in de nabije toekomst ontwikkeld worden voor woondoeleinden. Op basis van de resultaten van de opgraving kan tijdens de planvorming bepaald worden hoe het archeologische bodemarchief in situ of ex situ veilig gesteld kan worden. In dit rapport zal een antwoord gegeven worden op de volgende vraagstellingen uit het Programma van Eisen: 30 Algemeen (vindplaats A en D) A. Sporen/lagen 1 Wat is de aard, gaafheid en datering van de sporen? 2 Wat is de verspreiding van de sporen? 3 Welke structuren zijn te herkennen in de sporen? 4 Wat is de omvang van beide vindplaatsen (kern en periferie)? 5 Zijn er (ook) sporen aanwezig in de periferie van de vindplaatskernen? Hier kunnen onder andere afvaldumps, waterputten, maar ook eventueel gebouwsporen aanwezig zijn. In de perifere zone bevinden zich mogelijk ook Romeinse graven. 6 Is op beide vindplaatsen een Romeins wegtracé (limesweg) aanwezig? B. Vondsten 1 Wat is de aard en conservering van de vondsten? 2 Wat zijn in het vondstspectrum de verschillen en/of overeenkomsten tussen vindplaats A en D. 3 Hoe dateren de vondsten en is er een bewoningscontinuïteit merkbaar in het vondstspectrum van de Late IJzertijd tot en met de Romeinse tijd of later? 4 In verband met de ligging van de vindplaats pal tegen de Romeinse rijksgrens: in hoeverre levert het onderzoek een inhoudelijke bijdrage aan het landelijke (provinciaal gesteunde) “Limesproject”? Specifiek C. Vindplaats A 1 Hoe is de verspreiding van de eerder aangetoonde nederzettingssporen; 31 welke structuren zijn hierin te herkennen?
30
Haarhuis 2005, 8-9. In het PvE zijn de vraagstellingen per vindplaats opgesplitst.
31
Kastelein/Haarhuis 2006.
13
4
Opgravingsstrategie
Tijdens de opgraving zijn twee lange sleuven aangelegd, telkens één sleuf per vindplaats en telkens onderverdeeld in vier werkputten (fig. 1.2 en 6.1). 32 De lengte van de sleuf bedroeg in vindplaats A 186 m en in vindplaats D 222 m. De sleuven zijn op dusdanige wijze gepland dat naast de vindplaatskern ook een deel van de periferie van de vindplaatsen meegenomen is in het onderzoek. 33 De breedte van de sleuven varieerde van vier meter in de perifere zone tot acht meter (vindplaats A) en twaalf meter (vindplaats D) in de vindplaatskernen. 34 De onderzoekssleuf door vindplaats A ligt evenwijdig aan deze van het onderzoek uit 2003 op een afstand van drie meter. In de perifere zones is telkens slechts één vlak aangelegd, net onder de bouwvoor. In de vindplaatskernen zijn twee tot plaatselijk drie vlakken aangelegd. Het eerste vlak is aangelegd onder de recente bouwvoor in de bovenste cultuurlaag. In totaal is ongeveer 4522.68 m2 archeologisch vlak gedocumenteerd. De werkputten zijn aangelegd met behulp van een graafmachine (fig. 4.1). De dikte van de recente bouwvoor varieerde in vindplaats A van 0.35 tot 0.60 m en in vindplaats D van 0.25 tot 0.65 m. De bouwvoor is verwijderd in pakketten van ongeveer 5 cm dikte, waarna telkens met een metaaldetector het vrijgekomen vlak afgezocht is. Metaalvondsten uit de Romeinse periode en andere belangwekkende artefacten zijn driedimensionaal ingemeten. Het aangelegde vlak is machinaal geschaafd, waarna enkel de opmerkelijke natuurlijke fenomenen en de grondsporen handmatig nageschaafd zijn. De vondsten zijn per spoor en zoveel mogelijk per spoorvulling verzameld. Het vondstmateriaal van grote sporen (greppels) en uitgestrekte vondstlagen (cultuurlagen, vegetatieniveaus) is in vakken van 5 bij 4 m verzameld. Hierna zijn de vlakken gefotografeerd en vervolgens ingetekend op schaal 1:50. Hoogtematen zijn genomen van de vlakken en de sporen. Alle sporen zijn gecoupeerd en afgewerkt.
Fig. 4.1. Huissen Loostraat-Zuid. De aanleg van de werkputten met de graafmachine.
32
Vindplaats D: werkputten 1 tot en met 4; vindplaats A: werkputten 5 tot en met 6.
33
De omvang van de vindplaatskernen waren reeds bepaald in het vooronderzoek door RAAP Archeologisch Adviesbureau
(De Boer 2002). 34
Conform PvE (Haarhuis 2005, 9 - 10), met uitzondering van de sleuf in vindplaats A, die wegens de aanwezigheid van een
sloot slechts acht meter breed kon aangelegd worden in plaats van de geplande tien meter.
14
In totaal is 234 m profiel aangelegd. In vindplaats D is het oostprofiel gedocumenteerd, in vindplaats A de westelijke putwand. Hierbij is vanaf het laatste vlak de profielzijde over de breedte van één graafmachinebak (ca. 2.10 m) verdiept en naderhand manueel opgeschaafd. De hoge grondwaterstand maakte het noodzakelijk om tijdens het couperen en afwerken van sporen, het water machinaal weg te pompen. Dit heeft echter slechts een gering negatief effect gehad op de zichtbaarheid van sporen en vondsten.
15
5
Fysische geografie Eckhart Heunks
5.1
Inleiding en methoden
Ten behoeve van een landschappelijke verankering van de vastgestelde archeologische resten en om nader inzicht te krijgen in de fysieke kwaliteit van beide vindplaatsen is een bodemkundig en paleogeografisch onderzoek uitgevoerd. Deze bestond uit een bureauonderzoek en een veldonderzoek. 5.1.1
Bureaustudie
De bureaustudie betrof een analyse van de lokale en regionale landschappelijke en bodemkundige context op grond van beschikbare bronnen. De onderzoeksresultaten van het karterend en waarderend booronderzoek, voorafgaand aan onderhavige studie, vormde het meest actuele en meest gedetailleerde bodemkundige basisdocument. 35 Deze informatie is nader gespecificeerd voor de vindplaatsen A en D. 5.1.2
Veldonderzoek
Van vindplaats A is de westelijke profielwand van de opgraafsleuf (werkputten 5 tot en met 8) op en nabij de vindplaats bodemkundig beschreven en geïnterpreteerd. Uitgegaan is van de laagindeling zoals deze vanuit het archeologisch onderzoek reeds was onderscheiden. Tevens zijn vanaf het tweede vlak aanvullende boringen geplaatst met boringen om de 15 tot 20 m. De boringen zijn alle doorgevoerd tot in de pleistocene ondergrond. De maximale boordiepte bedraagt 4.25 m vanaf het maaiveld. Op vindplaats A zijn in totaal zijn zeven boringen geplaatst. Van vindplaats D is de oostelijke profielwand van de sleuf (werkputten 1 tot en met 4) bodemkundig beschreven en geïnterpreteerd. Uitgegaan is van de laagindeling zoals deze vanuit het archeologisch onderzoek reeds was onderscheiden. Tevens zijn hier aanvullende boringen geplaatst met boringen om de 10 tot 20 meter. Deze boringen zijn ten dele vanaf het tweede vlak geplaatst (0-100 m) en ten dele vanaf het maaiveld (110-150 m). De boringen zijn doorgevoerd tot in de pleistocene ondergrond. De maximale boordiepte bedraagt 5.0 meter vanaf het maaiveld. Op vindplaats D zijn in totaal dertien boringen geplaatst. De boringen zijn uitgevoerd met een Edelmanboor met een diameter van 7 cm en een gutsboor met een diameter van 3 cm. De boringen zijn conform NEN 5104 (Nederlands Normalisatie-instituut, 1989) beschreven en met meetlinten uitgezet. Het opgeboorde materiaal is in het veld gecontroleerd op de aanwezigheid van archeologische indicatoren (zoals houtskool, vuursteen, aardewerk, metaal, bot, verbrande leem en fosfaatvlekken).
5.2
Regionale ontwikkeling
De Romeinse vindplaatsen aan de Loostraat liggen in een relatief smalle zone met fossiele oever-opkomafzettingen. Op een diepte van circa 3.0 tot 3.5 m –Mv bevindt zich hier het onverspoelde pleistocene oppervlak, waarvan de top wordt gekenmerkt door de lemige afzettingen van Wijchen. De oeverafzettingen maken deel uit van de stroomgordel van Meinerswijk, waarvan de zandige meandergordel globaal direct ten noorden van de Loostraat gezocht moet worden. De Meinerswijkse stroomgordel komt rond 1810 voor Chr. tot ontwikkeling en betreft een brede noordwestelijke aftakking van de Rijn waarvan de ligging globaal overeen komt met de huidige loop van de Oude Rijn/Nederrijn. 36 Gesteld kan dan ook worden dat de Nederrijn zoals we die nu kennen in deze periode ontstaat. Tot in de Late IJzertijd deelde de Meinerswijkse stroomgordel de noordelijke Rijnafvoer met tal van smalle en brede westelijker gelegen stroomgordels in de 35
De Boer 2002.
36
Berendsen/Stouthamer 2001.
16
Over-Betuwe. Hoewel tot dan een zeer brede stroomgordel is gevormd was de afvoercapaciteit van de Meinerswijkse stroomgordel beperkt. Dat veranderde volledig in de Late IJzertijd. Aan het eind van de IJzertijd raakten in de Over-Betuwe een groot aantal riviersystemen, onder invloed van de voortdurende opslibbing van de Over-Betuwe, in korte tijd buiten werking ten gunste van de activiteiten van de Waal in het zuiden en de Oude Rijn/Nederrijn (de voormalige Meinerswijkse stroomgordel) in het oosten en noorden. De Oude Rijn/Nederrijn ontwikkelde zich vanaf de Late IJzertijd en vooral in de Romeinse tijd tot dé noordelijke hoofdstroom van de Rijn met een hoge afvoer, waarbij oudere fasen van dit systeem grotendeels werden opgeruimd. De precieze ligging van de actieve geul in de Romeinse tijd is niet duidelijk. Op grond van de vermoedelijke ligging van een verspoeld Romeins castellumterrein in de Loowaard lijkt de hoofdgeul in de Romeinse tijd nog oostelijk hiervan gezocht te moeten worden. Deze geul had waarschijnlijk een vrij recht verloop, grote meanders ontbraken. Mogelijk waren behalve een hoofdgeul (door de Romeinen enkele eeuwen als Rijksgrens gehanteerd) tevens meerdere nevengeulen actief. Ter hoogte van de Loostraat ligt een brede zone met onverspoelde meandergordelafzettingen van de Meinerswijkse stroomgordel. Deze zone reikt tot aan de oostelijker gelegen Huissense dijk. De Romeinse Rijn lag hier dus nog oostelijk van. Opvallend is dat op de oudste, niet geërodeerde delen van de Meinerswijkse stroomgordel Romeinse sporen, met uitzondering van enkele verspoelde of anderszins uit de landschappelijke context geraakte vondsten tot op heden geheel ontbreken (fig. 5.1). Mogelijk zijn deze er wel geweest en later verspoeld, maar waarschijnlijker is dat de meandergordel in zijn geheel relatief laag lag, vaak overstroomde en geen goede natuurlijke omstandigheden bood voor bewoning. Dit in tegenstelling tot de aangrenzende hoger gelegen oeverzones waar een hoge dichtheid aan Romeinse nederzettingen bekend is (onder andere het Romeinse bewoningslint langs de Loostraat).
Fig. 5.1. Huissen Loostraat-Zuid. Uitsnede uit de Limeskaart Gelderland met ligging van Romeinse vindplaatsen, hypothetisch Romeins wegtracé en de landschappelijke opbouw (in blauw: in Romeinse tijd actieve rivierstromen. In groen het prehistorische oever- en kommenlandschap).
Na de Romeinse tijd blijft de Rijn oostelijk van de huidige Rijndijk. Het pakket oeverafzettingen dat nog in het plangebied wordt afgezet zal derhalve beperkt zijn geweest. Wel treden er na de grootschalige bedijkingen rond
17
1300 meerdere catastrofale dijkdoorbraken op, waarbij omvangrijke overslaggronden worden gevormd. Deze worden gekenmerkt door een zandige en grindrijke textuur. Grote wielen liggen bij het nabij gelegen Holthuizen waar de dijk meerdere keren in de 15de en 16de eeuw doorbrak.
5.3
Veldwaarnemingen
5.3.1
Vindplaats A
In tabel 5.1 en figuur 5.2 is schematisch weergegeven welke bodemlagen vanaf het maaiveld kunnen worden onderscheiden. laag
interpretatie
beschrijving
geroerde bovengrond (overslag hierin opgenomen)
bruingrijze uiterst siltige klei met iets grind
40-60
oever 1 (post Romeins)
lichtbruingrijze uiterst siltige klei met iets grind
60-85
vondstlaag/cultuurlaag
(licht) bruingrijze uiterst siltige klei/zand
85-150
oever 2
lichtgrijze uiterst siltige klei met zandlagen/sterk siltig zand met kleilagen
150-210
oever 2
lichtgrijze sterk siltige klei
0-40
210-325
kom 1
(licht)grijze matig siltige klei, humeus
325-350
Afzettingen van Wijchen (pleistoceen)
lichtblauwgrijze sterk zandige klei (lemig en doorworteld)
>350
terrasafzettingen (pleistoceen)
lichtbruingrijze zwak tot sterk siltig zand (mediaan 300-420 mm)
Tabel 5.1. Huissen Loostraat-Zuid. Schematische weergave van de bodemopbouw in vindplaats A.
De oeverafzettingen zijn geheel kalkrijk. Vanaf de top van kom 2 (210 cm –Mv) is het profiel kalkloos. Het reductieniveau varieert tussen 1.5 en 2.2 m -Mv. De bodemopbouw is over de gehele lengte van de opgraafput zeer homogeen. Opvallend is het vrijwel vlakke verloop van het onderliggende laat-pleistocene oppervlak (top op circa 6.4 m +NAP). Een holocene insnijding zoals aangetroffen ten noorden van vindplaats D ontbreekt. Wel wordt deze ter hoogte van vindplaats A direct ten noorden van de Loostraat vermoed. De cultuurlaag is gesitueerd in de top van de zandige oeverafzettingen. In tegenstelling tot vindplaats D wordt vindplaats A niet afgedekt door een pakket komklei-afzettingen maar door een eerste pakket kleiige post-Romeinse oeverafzettingen. In dit oeverpakket lijkt het aanwezige grind te duiden op bijmenging met overslagmateriaal (afkomstig van dijkdoorbraken). Door het ontbreken van een afdekkend komklei-pakket ligt de top van het vondstniveau van vindplaats A circa 20 cm hoger dan ter hoogte van vindplaats D. Daarmee ligt deze nog ruim onder de actuele verstoringsdiepte (40 cm). Afwijkend is het bodemprofiel direct ten noorden van de vondstenconcentratie (boring 19). Hier is in de profielwand een geulachtige depressie te zien, waarbij de vondsten tot grotere diepte en over een breder traject zijn verzameld en onderin de geulvulling nog sporen zijn aangetroffen. In de diepere ondergrond is geen afwijkende profielopbouw aangetroffen. Het lijkt te gaan om een crevasse-achtige geul die deel uitmaakt van de zone met oever twee afzettingen. Dit geultje lag open ten tijde van de Romeinse bewoning. De nabijgelegen oeverafzettingen zijn van hieruit afgezet. De oriëntatie van dit geultje is niet duidelijk, maar zal globaal haaks op de Loostraat en de achterliggende meandergordel liggen. 5.3.2
Vindplaats D
In tabel 5.2 en figuur 5.2 is schematisch weergegeven welke bodemlagen vanaf het maaiveld kunnen worden onderscheiden.
18
19
Fig.5.2. Huissen Loostraat-Zuid. Vereenvoudigd bodemprofieldoorsnede (west-oost) door vindplaatsen A en D.
De oeverafzettingen zijn geheel kalkrijk. Vanaf de top van kom 2 (240 cm –Mv) en dieper is het profiel kalkloos. Het reductieniveau ligt op circa 2.5 meter beneden maaiveld. De bodemopbouw is ter hoogte van het nederzettingsterrein en nabije omgeving tamelijk homogeen. Wel treedt er verspreid over het profiel enige variatie op in de zandigheid van het tweede oeverpakket (oever 2), waarop de cultuurlaag is gesitueerd. De cultuurlaag is gevormd in de top van deze oeverafzettingen (grondsporen), maar vooral in de basis van de hierop gelegen komafzettingen (kom 1). Het homogene komklei-pakket in en direct boven het vondstniveau mogen worden opgevat als een aanwijzing voor een zeer geleidelijke vernatting van de vindplaats. Hiermee in overeenstemming is het ontbreken van aanwijzingen voor een eventuele verspoeling van de vindplaats. laag 0-50
interpretatie
beschrijving
geroerde bovengrond (overslag hierin opgenomen)
bruingrijze uiterst siltige klei met iets grind
50-60
oever 1 (post Romeins)
lichtbruingrijze uiterst siltige klei
60-85
kom 1 (post Romeins)
lichtgrijze sterk siltige klei met schelpresten
85-100
vondstlaag/cultuurlaag
(licht) bruingrijze sterk siltige klei
100-200
oever 2
lichtbruingrijze uiterst siltige klei lichtbruingrijze sterk siltige klei met zandlagen/sterk siltig zand met kleila-
200-240
oever 2
gen
240-285
kom 2
(licht) grijze matig siltige klei, humeus
285-305
Afzettingen van Wijchen (pleistoceen)
lichtblauwgrijze sterk zandige klei (lemig en doorworteld)
>305
terrasafzettingen (pleistoceen)
lichtbruingrijze zwak tot sterk siltig zand (mediaan 300-420 mm)
Tabel 5.2. Huissen Loostraat-Zuid. Schematische weergave van de bodemopbouw in vindplaats D.
De diepte waarop de top van de pleistocene ondergrond aanvangt, is ter hoogte van de vindplaats redelijk constant en varieert tussen circa 3.0 en 4.0 m –Mv. Circa 25 meter ten noorden van de noordgrens van het nederzettingsterrein treedt echter een markante verandering op in de geologische opbouw (vanaf boring 10 en noordelijker). Hier duikt de top van de pleistocene afzettingen naar waarden dieper dan 5.0 m –Mv. (= maximale boordiepte). Het tweede oeverpakket ontbreekt hier; tussen circa 1.0 en 2.0 m –Mv bestaat het bodemprofiel uit matig siltige (kom)kleiafzettingen. Naar beneden toe gaat dit pakket over in een sterke afwisseling van meer kleiige en zandige lagen dat tot een diepte van tenminste 5.0 m –Mv reikt. Hoewel het bodemprofiel weinig kenmerkend is voor een restgeul (slap, humeus, gelaagd), lijkt hier op grond van de diepe ligging van het vaste zand sprake van een holocene geulinsnijding (restgeul). Twintig m noordelijk van boring 10, in boring 11, is vanaf 3.5 m -Mv de top van een pakket holocene matig grofzandige, kalkrijke, beddingafzettingen aangetroffen dat doorloopt tot een diepte van tenminste 5.0 m –Mv.
5.4
Conclusie
Vindplaats A Vindplaats A is gesitueerd op een circa 1.5 m dik pakket met oeverafzettingen, waarvan de bovenste 1.0 m erg zandig is. De oeverafzettingen zijn afkomstig van de Meinerswijkse stroomgordel die gedateerd is tussen 1810 voor Chr. en 186 na Chr. De vindplaats wordt afgedekt door een dun pakket met kleiige oeverafzettingen naar boven toe overgaand in dijkdoorbraakafzettingen. Deze laatste zijn geheel opgenomen in de geroerde bovengrond. De bovenste oeverafzettingen hebben een jonge, post-Romeinse datering, en representeren waarschijnlijk de bloeifase van de Oude Rijn/Nederrijn (Vroege Middeleeuwen). Er zijn geen aanwijzingen voor mogelijke verspoeling van de vindplaats tijdens de vernattingsfase. De vindplaats ligt ruim onder de actuele verstoringsdiepte en lijkt geheel intact.
20
Vindplaats D Vindplaats D is gesitueerd op een circa 1.5 m dik pakket oeverafzettingen van een fossiele stroomgordel, waarvan de zandige beddingafzettingen vermoedelijk nog net in het meest noordelijke gedeelte van de opgraafput zijn aangetroffen. Waarschijnlijk betreft het de bedding- en oeverafzettingen van de Meinerswijkse stroomgordel die gedateerd is tussen 1810 voor Chr. en 186 na Chr. De westelijke insnijding van deze meandergordel ligt circa 25 meter noordelijk van vindplaats D. Hier verdwijnt de pleistocene ondergrond van waarden rond 3.0 m –Mv (6.5 m +NAP) naar waarden dieper dan 5.0 m –Mv (4.5 m +NAP). De vindplaats wordt afgedekt door relatief zandige komklei-afzettingen naar boven toe overgaand in oeverafzettingen en dijkdoorbraakafzettingen. Deze laatste zijn geheel opgenomen in de geroerde bovengrond. De bovenste oeverafzettingen hebben een jonge, postRomeinse datering, en representeren waarschijnlijk de bloeifase van de Oude Rijn/Nederrijn (Vroege Middeleeuwen). Er zijn geen aanwijzingen voor mogelijke verspoeling van de vindplaats tijdens de vernattingsfase. Daarentegen lijkt het homogene komklei-pakket in en direct boven het vondstniveau te wijzen op een zeer geleidelijke vernatting. Een landschappelijke verklaring voor de ligging van beide vindplaatsen (A en D) lijkt te moeten worden gezocht in de nabije ligging van de meandergordel van de Meinerswijkse stroomgordel in combinatie met de zandige, relatief hoog gelegen oeverafzettingen. Onder andere op grond van het tot op heden geheel ontbreken van Romeinse vindplaatsen (in situ) op deze meandergordel is het waarschijnlijk dat het maaiveld hier in de Romeinse tijd lager lag dan de omliggende zones met oeverafzettingen en onderliggende onverspoelde pleistocene afzettingen. De meandergordel vormde daarmee een onaantrekkelijk gebied voor bewoning dat regelmatig onder water liep. Op veel plaatsen in het rivierengebied is het ontbreken van nederzettingssporen op relatief jonge meandergordels hiermee te verklaren. De direct aangrenzende oeverzone moet wel aantrekkelijk zijn geweest voor bewoning. De oeverzones zijn hier over het algemeen het hoogst opgeworpen en het meest zandig. Dit resulteerde in een goede ontwatering en een relatief hoge ligging van het maaiveld (ten opzichte van de komgronden westelijker en de meandergordel oostelijk). Juist op de oeverwal kon bovendien optimaal gebruik worden gemaakt van een gevarieerd landschap in de nabije omgeving.
21
6
Sporen en structuren
6.1
Inleiding en vraagstellingen
In dit hoofdstuk worden de sporen en structuren besproken van de opgravingscampagne van 2005 in de vindplaatsen A en D. Tevens worden de resultaten van het Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven op vindplaats A geïnterpreteerd in het licht van de opgraving. 37 Conform de vraagstellingen uit het PvE zal ingegaan worden op het karakteriseren van de sporen en structuren en het combineren van de gegevens met de resultaten van het vooronderzoek (zie hoofdstuk 3, vraagstellingen A1 tot en met A6 en C1). 38 In de volgende paragrafen zullen eerst enkele algemene kenmerken van het sporenbestand en de vindplaatsen behandeld worden (6.2 algemeen). Vervolgens komen de fasering (6.3), de structuren (6.4) en de overige sporen aan bod (6.5). Tenslotte worden de conclusies uit de verschillende paragrafen gebundeld (6.6). In dit hoofdstuk zal slechts deels ingegaan worden op de datering van de sporen en het vondstmateriaal dat zich er in bevindt.
6.2
Algemeen
Het onderzoek heeft in totaal 412 afzonderlijke grondsporen opgeleverd (tabel 6.1 en fig. 6.1). 39 De paalkuilen vormen de omvangrijkste groep. Opvallend is het lage aantal recente sporen. Verstoringen van het bodemarchief in recente tijden zijn minimaal. Dit is mede te verklaren doordat de sporen van de Romeinse tijd afgedekt zijn door een pakket oever- en komafzettingen (zie 5 Fysische geografie). De conservering van de sporen is bijgevolg goed te noemen. Het sporen- en vondstenniveau in vindplaats D ligt op 70 à 80 cm beneden maaiveld (ca. 9.00 m - 9.10 m +NAP) en in vindplaats A op ongeveer 50 à tot 70 cm beneden maaiveld (9.08 m - 9.18 m + NAP). spoordefinitie
vindplaats A
vindplaats D
totaal
cultuur-/vondstlaag
13
13
26
greppel
27
40
67
kuil
35
55
90
natuurlijke laag
15
18
33
paalkuil
78
96
174
recent
5
5
10
vegetatieniveau
0
5
5
waterput
2
5
7
totaal
175
237
412
Tabel 6.1. Huissen Loostraat-Zuid. Het aantal sporen per spoordefinitie per vindplaats.
De noordoostelijke en zuidwestelijke grenzen van de vindplaatskernen komen goed overeen met de resultaten van het vooronderzoek. De kern van vindplaats D wordt zowel aan de noord- als aan de zuidzijde begrensd door greppels (zie 6.5.2). Dit in tegenstelling tot vindplaats A, waar slechts deels begrenzingen zoals greppels zijn aangetroffen. In de periferie van beide vindplaatsen zijn geen sporen aangetroffen. Dit is deels te verklaren door de geringe breedte van de sleuven (vier meter) (zie hoofdstuk 4 Opgravingsstrategie).
37
Kastelein/Haarhuis 2006.
38
Haarhuis 2005, 7-8.
39
Greppels, kuilen, paalkuilen, waterputten, natuurlijke lagen, vegetatieniveaus, cultuurlagen en recente sporen die in meer-
dere werkputten gelegen zijn, worden telkens als één spoor meegerekend.
22
Fig. 6.1. Huissen Loostraat-Zuid. Alle sporenkaarten van vindplaats A en D. De ligging van de mogelijke weg is aangeduid met de letter A.
23
6.3
Fasering
In deze paragraaf zal een fasering van het sporenbestand opgesteld worden. De verticale stratigrafie wordt hierbij als uitgangspunt gebruikt. Het volledige sporenbestand wordt afgedekt door één of meerdere tredlagen. Vanaf verschillende niveaus zijn sporen ingegraven. Per vindplaats wordt op deze manier een relatieve fasering opgesteld. Vanwege een onduidelijke stratigrafische positie van een aantal sporen, zijn relatieve combinatiefases gecreeerd. Binnen de fasering kunnen echter nog subfases aanwezig zijn. Op basis van de vondstdateringen worden deze fases absoluut gedateerd en in één fasering gebundeld (6.3.3). 6.3.1
Vindplaats A
Op basis van de stratigrafie kunnen we vier fasen onderscheiden. 40 In het zuidelijke deel van de vindplaatskern zijn slechts één tot twee tredlagen aanwezig, waarvan de dikte varieert van enkele cm tot ongeveer tien cm. Naar het noorden toe worden de tredlagen dikker en zijn er drie sporenniveaus aanwezig. Het verschil in aantal en dikte van cultuurlagen is te verklaren door de landschappelijke ligging van de vindplaats. Het zuidelijke deel bevindt zich op een kleine verhevenheid, terwijl in het noordelijke deel een kleine depressie aanwezig is. 41 Verder zuidwaarts bevinden zich lager gelegen komgronden. Slechts één tredlaag (TRED A4) is aanwezig over de hele lengte van het profiel. Enkel in het noordelijke deel van de kern zijn sporen aanwezig direct onder dit niveau. Mogelijk gaat het hier om een oude akkerlaag. fase
aantal sporen
A1
5
A1/2
5
A2
6
A2/3
8
A3
32
A3/4
9
A4
24
A1-3
16
Tabel 6.2. Huissen Loostraat-Zuid. Het aantal sporen per fase in vindplaats A.
Tot de fase A1 en A2 zijn een beperkt aantal sporen toe te wijzen (tabel 6.2). Fase A3 en A4 zijn daarentegen goed vertegenwoordigd. 6.3.2
Vindplaats D
Op basis van de stratigrafie kunnen we vier fasen onderscheiden. 42 De dikte van de cultuurlagen varieert van 20 cm in het zuidelijke deel van de vindplaatskern tot 50 cm in het centrum en het noordelijke deel. Tabel 6.3 geeft het aantal sporen per fase weer. Hieruit blijkt dat de meeste sporen toe schrijven zijn aan fase D3. Fase D1 is enkel in het profiel gedocumenteerd ter hoogte van werkput 3. Het gaat hier om een vegetatieniveau met wat houtskoolspikkels. Sporen uit deze fase zijn niet aangetroffen. 40
Fase A1 met TRED A1: S7.74 - S8.25 - S8.26 - S8.71; Fase A2 met TRED A2: S7.2L2 - S8.2L2; Fase A3 met TRED A3:
S7.2L1 - S8.2L1 - S8.10 - S8.24 - S8.27; Fase A4 met TRED A4: S6.1 - S7.1 - S8.1. 41
De bovenkant van de stratigrafisch hoogst gelegen natuurlijke laag varieert in het zuidelijke deel van de vindplaatskern van
8.90 m tot 9.02 m +NAP. Het hoogst gelegen deel bevindt zich ter hoogte van de rechthoekige greppelstructuur (zie paragraaf 6.4.4). In de depressie is de bovenkant van de bovenste natuurlijke laag gelegen op ongeveer 8.34 m +NAP. 42
Fase D2 met TRED D2: S2.158 - S2.164; fase D3 met TRED D3: S1.31 - S1.103 - S2.10; fase D4 met TRED D4: S1.3 -
S1.27 - S1.30 - S1.33 - S2.3.
24
fase
aantal sporen
D1
0
D2
3
D2/3
2
D3
88
D4
32
D2-4
4
Tabel 6.3. Huissen Loostraat-Zuid. Het aantal sporen per fase in vindplaats D.
De tredlaag verbonden met fase D2 is enkel aanwezig in het noordelijke deel van de vindplaatskern. Er lijkt geen clustering aanwezig te zijn in de sporen die behoren tot fases D3 en D4. 6.3.3
Conclusie
Op basis van de verticale stratigrafie is een relatieve fasering opgesteld. Op deze manier kunnen in beide vindplaatsen vier fasen onderscheiden worden. Niet alle sporen kunnen tot één enkele fase gerekend worden. Voor deze sporen zijn relatieve overlapfases gecreëerd. Op basis van de daterende vondsten (aardewerk en metaal) zijn de verschillende fases per vindplaats gedateerd. Wanneer we naar de absolute dateringen op basis van de vondsten kijken, dan blijkt dat verschillende stratigrafisch gescheiden niveaus geen afwijkende datering hebben (tabel 6.4). Tot slot is een overkoepelende fasering voor beide vindplaatsen opgesteld (tabel 6.4). Deze gedateerde fasering is echter enkel op basis van de gedateerde sporen, die in de stratigrafische fasering geplaatst kunnen worden. Dit heeft tot gevolg dat de overige gedateerde sporen niet in de fasering zijn opgenomen. In de synthese wordt op basis van de fasering en de daterende vondsten een bewoningsgeschiedenis opgesteld. vindplaats A
vindplaats D
synthese
A1
D1
Fase 1
A2
30 - 100
D2
50 -
Fase 2 (A2, D2, D3 en D4)
30 - 120
A3
200 - 260
D3
30 - 120
Fase 3
2de eeuw
A4
200 - 260
D4
40 - 120
Fase 4 (A3 en A4)
200 - 260
Tabel 6.4. Huissen Loostraat-Zuid. De absolute dateringen van de fases per vindplaats en van de overkoepelende fasering.
6.4
Structuren
In totaal zijn vijf structuren aangetroffen. Het gaat om een deel van een huisplattegrond, twee spiekers, een oven en een rechthoekige greppelstructuur. 6.4.1
Huis
In vindplaats D is in werkput 1 en 2 de zuidwestelijke hoek van een huis aangetroffen (fig. 6.2). De oriëntatie van het huis is noordoost - zuidwest. De wandgreppel van de lange zijde heeft een minimale lengte van 15.90 m. De korte zijde is nog voor 1.95 m aanwezig in de werkput. Ten westen van het huis is een huisgreppel aanwezig. Het huis behoort tot fase D3 en kan gedateerd worden in de 1ste eeuw na. Chr. 6.4.2
Spiekers
In totaal zijn twee spiekers herkend, beide gelegen in vindplaats D. Spieker 1 is als dusdanig in het veld geïdentificeerd. Spieker 2 is tijdens de analysefase herkend. De criteria die gehanteerd zijn berusten vooral op symmetrie
25
(de afwijking van de zijden bedraagt niet meer dan 10%) en overeenkomstige kleur van de vulling en diepte van de paalkuilen. 43
Fig. 6.2. Huissen Loostraat-Zuid. Huisplattegrond in vindplaats D.
Fig. 6.3. Huissen Loostraat-Zuid. Plattegrond en doorsneden van spieker 1.
Fig. 6.4. Huissen Loostraat-Zuid. Plattegrond en doorsneden van spieker 2.
43
De afmetingen van de spiekers zijn de afstanden van hart tot hart van de paalkuilen.
26
Spieker 1 (fig. 6.3) Deze achtpalige spieker ligt in werkput 1, net ten noorden van de zuidelijke grens van de kern van vindplaats D. 44 De diepte van de paalkuilen varieert van 10 tot 42 cm (8.47 tot 8.78 m +NAP). Met uitzondering van de westelijke hoek (S1.73), zijn de hoekpalen forser uitgevoerd. De oriëntatie is NNO-ZZW. De spieker kan geplaatst worden in fase D4. Spieker 2 (fig. 6.4) Deze vierpalige spieker ligt in werkput 1, op enkele meters ten oosten van spieker 1. 45 De diepte van de paalkuilen varieert van 20 tot 34 cm (8.52 tot 8.64 m +NAP). De oriëntatie is NO-ZW. De structuur hoort thuis in fase D4. 6.4.3
Oven (fig. 6.5 en 6.6)
In vindplaats A is op de grens van werkput 7 en 8 een kleine, sleutelgatvormige oven aangetroffen. Stratigrafisch bevindt de oven zich onder TRED A2 en wordt doorsneden door kuil S8.17 (fase A3) en kuil S7.39 - S8.4. In vlak 2 was het spoor slechts zichtbaar als een greppel. Pas bij het couperen van de greppel bleek het om het onderste deel van een oven te gaan.
Fig. 6.5. Huissen Loostraat-Zuid. Grondplan en doorsneden van de sleutelgatvormige oven in vindplaats A.
De oven bestaat uit een min of meer vierkante stookplaats (1.25 m bij 1.25 m), een ovenkanaal en een ronde ovenplaats met een diameter van ongeveer 1.00 m (fig. 6.5 en 6.6). In de oven zijn twee gebruiksfasen te herkennen. De onderste laag in de stookkuil bevat veel houtskool en een deel van een onverbrand gewei van een edelhert (zie 14.3.1). Na de eerste fase is de stookkuil deels opgevuld met een ongeveer 10 cm dikke relatief schone laag. Van de tweede fase rest enkel nog het onderste deel van de ovenplaats, met hierin heel veel verbrande klei. Vermoedelijk is de verbrande klei een restant van de ovenwand. Takafdrukken waren niet aanwezig in de brokken verbrande klei. Het stookkanaal heeft een breedte van ongeveer 0.45 m en is erg houtskoolrijk.
44
Spieker 1 bestaat uit S1.17, S1.18, S1.26, S1.65, S1.66, S1.70, S1.73 en S1.77.
45
Spieker 2 bestaat uit S1.14, S1.15, S1.21 en S1.22.
27
Gelijkaardige ovens zijn onder andere aangetroffen in Bennekom 46 en Geldermalsen-Hondsgemet. 47 De functie van deze ovens is niet geheel duidelijk. Vermoedelijk gaat het om ovens voor kleine ambachtelijke activiteiten zoals metaalbewerking en aardewerkproductie.
Fig. 6.6. Huissen Loostraat-Zuid. Foto van de sleutelgatvormige oven in vindplaats A.
6.4.4
Rechthoekige greppelstructuur
In vindplaats A liggen drie greppels die onderdeel uitmaken van een rechthoekige structuur (fig. 6.7). Twee greppels (S7.14 en S7.46) zijn noordwest-zuidoost georiënteerd. Greppel S7.27 staat haaks op deze oriëntatie. Enkel de zuidoostelijke hoek van de structuur is in de werkput gelegen. De diepte van de greppels varieert van 0.70 m tot 1.00 m (7.78 m +NAP tot 8.27 m +NAP). De diepte van greppel S7.14 neemt echter af in noordwestelijke richting. In het profiel heeft de greppel nog slechts een diepte van ongeveer 20 cm onder TRED A4. De bodem ligt op 8.85 m +NAP. Dit betekent dat de greppel waarschijnlijk net achter de profielwand stopt. De afstand van greppel S7.46 tot S7.14 is binnenwerks 17.60 m. De afstand van greppel S7.27 tot waar S7.14 stopt is ongeveer 8.50 m. In doorsnede zijn greppels min of meer spitsvormig met een vlakke bodem, variërend van 0.15 tot 0.25 m (fig. 6.7, 6.8 en 6.9). Greppel S7.14 is onderaan voorzien van een kleine rechthoekige verdieping (fig. 6.8). Deze verdiepingen zijn regelmatig aangetroffen bij greppels rondom militaire installaties, zoals forten. Vaak krijgen ze de term "enkelbreker" opgespeld. Vermoedelijk is de functie echter niet om "enkels te breken", maar zijn ze niet-intentioneel ontstaan door het regelmatig leegscheppen van de greppels om vegetatie en slib te verwijderen. 48 De structuur bevindt zich op het hoogste punt in de sleuf. De bovenkant van de natuurlijke ondergrond heeft hier een hoogte van 9.02 m +NAP. De zuidelijke grens van de kern van de vindplaats bevindt zich op 8.90 m +NAP en noordelijke grens op ongeveer 8.78 m +NAP.
46
Es/Miedema/Wynia 1985, 579-580.
47
Van Renswoude 2006, 21.
48
Johnson 1983, 47.
28
Fig. 6.7. Huissen Loostraat-Zuid. Grondplan en doorsneden van de rechthoekige greppelstructuur in vindplaats A met drie doorsnedes. Structuur schaal 1:200, coupes 1:100.
De zuidelijke greppel (S7.46) van de structuur wordt doorsneden door een waterput. Het geheel is afgedekt door een erg vondstrijke nazakking (S7.4), die deels bestaat uit TRED A4. De bovenvullingen van greppels S7.14 en S7.27 bevatten eveneens veel vondstmateriaal. In totaal bevonden zich in de volledige greppels onder andere ongeveer 1.484 fragmenten aardewerk, 127 stukken dakpan en 73 fragmenten metaal. De onderste vullingslagen van greppel S7.14 zijn erg houtskoolrijk, in het bijzonder de vulling van de rechthoekige verdieping. Binnen de omgreppelde zone liggen vijf kuilen en vier paalkuilen. Een structuur is niet te herkennen in deze sporen. Het verband met de rechthoekige greppelstructuur is niet duidelijk. In kuil S7.6 is een grote speerpunt aangetroffen (zie paragraaf 9.2.2 Militaria en paardentuig). Verschillende andere greppels ten noorden van de rechthoekige greppelstructuur hebben een gelijkaardige oriëntatie of staan daar loodrecht op. Deze greppels zijn echter heel anders in doorsnede. Het lijkt er dus op dat we hier te maken hebben met een greppelstructuur, met een opening naar het noordoosten. De minimale afmetingen zijn 17.60 m bij 8.50 m. De exacte afmetingen zijn dus niet bekend, maar de opening bevindt zich op ongeveer de helft van de lengte van de structuur. Dit lijkt er op te wijzen dat het gaat om
29
een vierkante structuur met centraal in de noordelijke greppel een opening naar het noordoosten, in de richting van de Rijn (fig. 6.7). De interpretatie van de structuur zal verder besproken worden in de synthese.
Fig. 6.8. Huissen Loostraat-Zuid. Foto van een doorsnede van greppel S7.14
Fig. 6.9. Huissen Loostraat-Zuid. Greppels S7.14 op een dieper niveau.
6.4.5
Limesweg ?
Het vermoeden bestond dat de limesweg tijdens het onderzoek zou kunnen aangetroffen worden (zie 2.2). Enkel in vindplaats D zijn aanwijzingen voor een weg gevonden (fig. 6.10). De geringe breedte van de sleuf bemoeilijkt echter een éénduidige interpretatie. In het noorden van de vindplaatskern zijn enkele parallelle greppels aanwezig met een onderlinge afstand van ongeveer vijf tot zes meter, wat gebruikelijk is voor de limesweg. Tussenin bevindt zich een roestrijke natuurlijke laag. Een verhoogde concentratie kiezels en grind is niet waargenomen. Aan de zijde van de vindplaatskern gaat het om meerdere greppels (S2.86, S2.91, S2.92 en S2.94). In doorsnede verschillen de greppels echter erg van elkaar. De bodem van de greppels aan de nederzettingskant bevindt zich op 8.00 m tot 8.20 m +NAP. De noordelijke greppels zijn ongeveer een halve meter dieper (7.40 m tot 7.60 m +NAP). De greppels zijn op basis van het vondstmateriaal te dateren in de 2de eeuw na Chr. 49
49
Tot het vondstmateriaal behoort o.a.: geverfd aardewerk techniek b, een terra sigillata kom Drag. 31 uit Oost-Gallië en een
gladwandige kom Stuart 110A.
30
Fig. 6.10. Huissen Loostraat-Zuid. De limesweg? Vlak (schaal 1:200) en coupes. De ligging is aangegeven in Figuur 6.1.
6.5
Sporen
In deze paragraaf zullen de sporen die niet aan een structuur toe te wijzen zijn besproken worden per spoortype. De paalkuilen worden buiten beschouwing gelaten. Het is niet de bedoeling om alle sporen in detail te behandelen. Per spoortype worden enkele algemene kenmerken en tendensen weergegeven en worden de opvallendste sporen besproken. 6.5.1
Waterputten
In totaal zijn zeven waterputten aangetroffen (twee in vindplaats A en vijf in D). In twee waterputten bevond zich een rieten mand op de bodem (zie 15.3.2). Van een echte bekisting is geen sprake. De kleiige ondergrond zorgde voor voldoende stevigheid. De bodem van de waterputten bevond zich op een diepte die varieerde van 6.45 m +NAP tot 7.70 m +NAP. De resterende diepte vanaf het vlak bedroeg 0.60 tot 2.00 m. De onderste vullingen van de waterputten zijn erg humeus. Deze humeuze vullingen variëren in dikte van ongeveer 0.20 m tot heuse pakketten van 1.10 m dik. In figuur 6.11 zijn drie waterputten in doorsnede weergegeven. 6.5.2
Greppels
In totaal zijn 67 greppels aangetroffen (27 in vindplaats A en 40 in D). De functie van de greppels kan omschreven worden als begrenzing of het afvoeren van water. Soms is de functie echter onbekend. Alle greppels - uitgezonderd die van de rechthoekige greppelstructuur - zijn in doorsnede komvormig. De diepte varieert van enkele centimeter tot ongeveer één meter. In vindplaats A wordt de kern aan de zuidkant begrensd door enkele greppels. Tijdens de opgraving zijn echter slechts de uiteindes van drie greppels (S1.5, S1.9 en S1.48) aangetroffen. Deze sporen zijn in eerste instantie als kuilen herkend. De combinatie met de gegevens van het onderzoek uit 2003 deed ons echter besluiten dat het 31
Fig. 6.11. Huissen Loostraat-Zuid. Doorsnede van drie waterputten (S2.85, S2.132 en S7.20).
om greppeluiteinden (zie ook 6.6). Vermoedelijk gaat het hier om een opening naar het zuiden binnen de omgreppeling. Aan de noordzijde is geen duidelijke begrenzing aanwezig. Afwijkend ten opzichte van de algemene oriëntatie van de greppels in vindplaats A (zie 6.4.4) is greppel S8.19. Eveneens verschillend is de vorm: kronkelig en op het einde een lichte knik naar binnen. Mogelijk is de vorm
32
bepaald door de aanwezige laagte in het terrein (zie 5 Fysische geografie). Voor wat betreft de vorm van de doorsnede en de diepte is de greppel niet afwijkend. Mogelijk kan greppel S36 uit het onderzoek van 2003 hiermee geassocieerd worden (zie 6.6). De kern van vindplaats D wordt zowel aan de noord- als aan de zuidzijde begrensd door enkele greppels. De oriëntatie is noordwest-zuidoost. Aan de zuidzijde gaat het om vijf greppels, waarvan de twee meest zuidelijk S1.35 en S1.36 - forser zijn uitgevoerd dan de overige (fig. 6.12). 50 Aan de noordzijde liggen eveneens twee grotere greppels - die elkaar oversnijden - met ten zuiden ervan vier kleinere greppels (zie 6.4.5). 51 Deze laatste lopen echter niet door en stoppen voor de oostelijke putwand.
Fig. 6.12. Huissen Loostraat-Zuid. Zuidelijke begrenzingsgreppels van de kern van vindplaats D. Vlak schaal 1:200, profiel 1:50.
6.5.3
Kuilen
In totaal zijn 90 kuilen aangetroffen (35 in vindplaats A en 55 in D). De oorspronkelijke functie van de kuilen is niet duidelijk. Vaak hebben ze een secundaire functie als afvalkuil gekregen. Er is geen verschil merkbaar in de vorm en opvullingswijze van de kuilen tussen vindplaats A en D. De vorm van de kuilen is ovaal tot cirkelvormig. In figuur 6.13 zijn enkele diepere kuilen weergegeven.
50
Greppels S1.10, S1.35, S1.36, S1.37 en S1.38.
51
Greppels S2.86, S2.91, S2.92, S2.94, S2.105 en S2.163.
33
Fig. 6.13. Huissen Loostraat-Zuid. Enkele kuilen met doorsnede.
6.6
Vindplaats A: hoe passen de nieuwe gegevens in het sporenbestand van het onderzoek van 2003?
Het onderzoek uit 2005 heeft meer sporen opgeleverd dan datgene uit 2003 (fig. 6.14). Dit valt vermoedelijk toe te schrijven aan de ligging, namelijk dichter bij de kern van vindplaats A. Er zijn echter weinig sporen uit beide onderzoeken die met elkaar geassocieerd kunnen worden. Enkele sporen (S6.5, S6.9 en S6.48) in het zuidelijke deel van de kern kunnen geïdentificeerd worden als de eindpunten van greppels S22, S40 en S42. Greppel S36 ligt grotendeels evenwijdig aan greppel S7.69 - S8.3 en maakt een knik westwaarts richting werkput 8. In deze werkput is echter geen vervolg aangetroffen van de greppel.
34
Fig. 6.14. Huissen Loostraat-Zuid. Combinatie van de gegevens van de onderzoeken in 2003 en 2005.
35
6.7
Conclusie
Tijdens het archeologisch onderzoek zijn twee lange sleuven aangelegd over de vindplaatsen A en D. In beide sleuven worden zowel de periferie als de vindplaatskernen aangesneden. De breedte van de sleuven - vier meter in de periferie en acht tot twaalf in de kernen - zorgde voor een smal "kijkvenster" op het archeologische bodemarchief, waardoor het moeilijk is om uitspraken te doen over de vindplaatsen als geheel. Het onderzoek heeft 412 (175 in vindplaats A en 237 in D) goed geconserveerde grondsporen opgeleverd. De onderzochte oppervlakte is ongeveer gelijk in beide vindplaatsen. Het verschil in aantal sporen wordt vermoedelijk veroorzaakt doordat in vindplaats A de oostelijke grens van de kern is aangesneden, terwijl de sleuf in vindplaats D ter hoogte van de echte kern gelegen is. De goede conservering is te danken aan het feit dat de sporen afgedekt zijn door afzettingen van de Rijn en omdat recente verstoringen nauwelijks een rol van betekenis spelen. De enkele aanwezige drainagesleuven reiken immers niet tot in de archeologische niveaus. Alle sporen worden afgedekt door één of meerdere tredlagen, wat eveneens heeft bijgedragen tot de goede conservering. De hoeveelheid sporen, de donkere kleur van de tredlagen en de aangetroffen hoeveelheid materiaal wijzen op een intensieve bewoning in beide vindplaatsen. In beide vindplaatsen kunnen vier, stratigrafisch gescheiden sporenniveaus onderscheiden worden. Deze stratigrafie vormt de basis voor een relatieve fasering. Vooruitlopend op de synthese is getracht deze relatieve fases te dateren. Vanwege het grote aantal "verrommelde" contexten - veroorzaakt door opspit - is dit geen sinecure. Uiteindelijk zijn deze twee faseringen in elkaar geschoven tot vier fases. 52 Het sporenbestand in vindplaats A wordt gedomineerd door enkele greppels en een rechthoekige greppelstructuur. De oriëntatie is NNW-ZZO. De greppelstructuur is slechts gedeeltelijk aangesneden. Het gaat om drie min of meer spitsvormige greppels, met een diepte die varieert van 0.70 tot 1.00 m. Vermoedelijk heeft de structuur een opening naar het noordoosten. De minimale afmetingen bedragen 17.60 m bij 8.50 m binnenwerks. Binnen de omgreppelde zone liggen enkele kuilen en paalkuilen, die niet met elkaar in verband lijken te staan. Ten noordoosten van deze structuur liggen verschillende greppels met gelijkaardige oriëntaties. Hoe dit alles zich tot elkaar verhoudt, is niet duidelijk. De laatstgenoemde greppels zijn in tegenstelling tot de greppels van de rechthoekige greppelstructuur niet spitsvormig in doorsnede en zijn minder diep. Enkel aan de zuidzijde van de vindplaats is een begrenzing aangetroffen in de vorm van enkele greppels. De sleuf in vindplaats A ligt evenwijdig aan deze van het onderzoek in 2003, op een afstand van ongeveer drie meter. De sporendichtheid is hoger in eerstgenoemde. De reden hiervan is vermoedelijk omdat het onderzoek van ACVU-HBS zich dichter bij de kern van vindplaats situeerde. De kern van vindplaats D is zowel aan de noord- als aan de zuidzijde begrensd door meerdere greppels, die echter niet allen gelijktijdig zijn. De twee buitenste greppels zijn telkens iets forser uitgevoerd. De oriëntatie van de greppels is noordwest-zuidoost. Vermoedelijk maken de greppels aan de noordzijde deel uit van een weg, met een breedte van ongeveer vijf tot zes meter. Mogelijk gaat het hier om de limesweg. In tegenstelling tot de zuidelijke periferie, zijn ten noorden van de noordelijke grens van de kern enkele paalkuilen en kuilen aanwezig. Binnen de begrenzingen zijn vele nederzettingssporen - kuilen, greppels, waterputten en paalkuilen - aangetroffen. Eveneens zijn twee spiekers en een deel van een huisplattegrond aanwezig. De spiekers hebben een oriëntatie die globaal overeenkomt met die van de nederzettingsgreppels. De oriëntatie van de huisplattegrond is lichtjes afwijkend.
52
In de synthese zal hier uitgebreider op ingegaan worden.
36
7
Aardewerk Julie Van Kerckhove
7.1
Inleiding
Tijdens de opgraving in Huissen Loostraat-Zuid zijn in vindplaats A en D samen 8.366 scherven verzameld met een totaal gewicht van 148.723 gram. Het aardewerk is goed geconserveerd. Het primaire doel van dit hoofdstuk is het beschrijven van het aardewerkspectrum (de aard van de vondsten) voor de twee verschillende vindplaatsen. Hierbij wordt de conservering van de vondsten eveneens besproken. De datering van het aardewerk en van de sporen op basis van het aardewerk vormen eveneens een speerpunt in de aardewerkanalyse. Deze resultaten zullen in het hoofdstuk 'sporen en structuren' gebruikt worden ten behoeve van een nauwkeurige datering en interpretatie van de sporen. Onderstaande onderzoeksvragen uit het Programma van Eisen hebben betrekking op het aardewerk. Vindplaats A - Wat is de precieze aard en datering van deze sporen / structuren? - Wat is er te zeggen ten aanzien van de aard van de nederzetting op basis van het vondstspectrum en aangetroffen structuren? Wat zijn de verschillen en/of overeenkomsten met vindplaats D? - Is er sprake van bewoningscontinuïteit gedurende een groot deel van de Romeinse tijd (1ste-3de eeuw)? - In verband met de ligging van de vindplaats pal tegen de Romeinse rijksgrens: In hoeverre levert het onderzoek een inhoudelijke bijdrage aan het landelijke (provinciaal gesteunde) “Limesproject”? Vindplaats D - Wat is de aard, datering en verspreiding van de sporen? - Wat is er te zeggen ten aanzien van de aard van de nederzetting op basis van het vondstspectrum en aangetroffen structuren? Wat zijn de verschillen en/of overeenkomsten met vindplaats A? - In verband met de ligging van de vindplaats pal tegen de Romeinse rijksgrens: In hoeverre levert het onderzoek een inhoudelijke bijdrage aan het landelijke (provinciaal gesteunde) “Limesproject”? In de conclusie worden deze onderzoeksvragen als dusdanig gebundeld: - Datering en verspreiding van de sporen, bewoningscontinuïteit - Aard van de nederzetting op basis van het aardewerkspectrum, verschillen tussen vindplaats A en D, bijdrage aan het "Limesproject".
7.2
Selectie en methodologie
Al het aardewerk uit de sporen zelf is geanalyseerd. Deze analyse is per spoor gebeurd en is ingevoerd in een database. Hierbij is het aardewerk eerst onderverdeeld in aardewerkcategorieën 53 en vervolgens - indien mogelijk
53
Aardewerkcategorieën zijn groepen aardewerk met eenzelfde vervaardigingstechniek en een eigen vormenrepertorium
(Deru/Vilvorder/Van Overbeke 1997, 152). Voor het bepalen van de aardewerkcategorieën is vooral de vervaardigingstechniek als criterium gebruikt. Het spreekt voor zich dat andere criteria mogelijk zijn - en door andere auteurs vaak gebruikt zijn. Een belangrijk doel van deze (onvermijdelijk subjectieve) indeling is om de vergelijking met andere sites / publicaties mogelijk te maken. Een ander doel is het beantwoorden van diverse onderzoeksvragen makkelijker te maken. Een vergelijking van de functie van het aardewerk is met deze indeling bijvoorbeeld nog steeds goed mogelijk.
37
- verder opgesplitst in bakselgroepen. 54 Waar mogelijk werd de vorm (kom, schaal, pot, bord…) en het type 55 genoteerd. Verder is het gewicht, het aantal scherven en het Minimum Aantal Exemplaren (MAE) geregistreerd. Enkel de terra sigillata en de amforen zijn wel allen ingevoerd in de database. 56 Hiervoor is gekozen omdat beide aardewerkcategorieën een belangrijke daterende waarde hebben voor het onderzoeksgebied. Het geanalyseerde aardewerk vormt samen 5.347 scherven met een totaal gewicht van 100.878 gram. Het aardewerk uit de vondstlagen, cultuurlagen, natuurlijke lagen en vegetatieniveaus (2.652 scherven) is enkel gescand. Dit houdt in dat op basis van de daterende kenmerken van het aardewerk een datering is gezocht van de betreffende laag. De spoordatering die op basis van dit aardewerk is verkregen, is ingevoerd in een Worddocument. Deze scan kan mogelijk een bijdrage leveren aan de datering van de vindplaatsen in hun geheel. Het aardewerk uit recente of vervallen sporen, uit drainagesleuven en uit de bouwvoor is niet opgenomen in de analyse. Allereerst wordt een beknopt overzicht gegeven van de gevonden aardewerkcategorieën en baksels. Telkens zal de definitie en haar betekenis kort toegelicht worden. Voor dit onderzoek heeft geen uitputtend bakselonderzoek plaats gevonden. Enkel wanneer het mogelijk is een baksel op het oog te herkennen, is hier verder op ingegaan. Indien dit niet mogelijk bleek, heeft de auteur zich beperkt tot het bepalen van de aardewerkcategorie. In een volgende paragraaf zal vindplaats A belicht worden. Hierbij wordt het aardewerkrepertorium besproken, de datering en aard van de vindplaats en de conservering van het aardewerk. In de volgende paragraaf zal dezelfde werkwijze toegepast worden op vindplaats D. Vervolgens zullen de gegevens tussen beide vindplaatsen vergeleken worden.
7.3
Overzicht van de aardewerkcategorieën en baksels uit de s p o r e n 57
Inheems, handgevormd aardewerk Hoewel inheems, handgevormd aardewerk in deze regio nog in de midden-Romeinse tijd (ca. 70-250 na Chr.) in gebruik was, dateert de productieperiode in hoofdzaak uit de tijd daarvoor. In de Late IJzertijd en het begin van de vroeg-Romeinse tijd bestaat het aardewerkspectrum in inheemse nederzettingen nog volledig uit handgevormd aardewerk, om in de loop van de 1ste eeuw na Chr. geleidelijk vervangen te worden door geïmporteerde, doorgaans op de draaischijf vervaardigde ceramiek. In Huissen zijn in totaal 1.333 scherven handgevormd aardewerk gevonden. Hiervan is een grote hoeveelheid afkomstig uit vroeg-Romeinse sporen. Het betreft biconische potten die verschraald zijn met zand. 58 Aangezien veel vroeg-Romeins aardewerk terecht is gekomen in midden-Romeinse sporen, kan geen percentage gegeven worden van het handgevormde aardewerk dat zeker vroeg-Romeins is. Er zijn tevens aanwijzingen voor de aanwezigheid van midden-Romeins handgevormd aardewerk. Een archeologisch complete pot (fig. 7.39: V2.208) is teruggevonden in een 2de eeuwse greppel (S2.27). Het betreft een met potgruis verschraalde pot met een hoge hals. Slechts enkele scherven zijn verschraald met schelpgruis. Een randscherf is versierd met spatelindrukken op de buitenkant van de rand en is mogelijk laat-
54
Een baksel groepeert aardewerk met eenzelfde kleisamenstelling, minerale verschraling en techniek. Met "techniek" wordt
de baktemperatuur, de bakwijze, enzovoort bedoeld. 55
Een type groepeert vaatwerk dat een aantal vormelijke karakteristieken gemeenschappelijk heeft. Het vaatwerk dat gemaakt
is naar hetzelfde archetype, naar het ‘ideale model’, wordt gegroepeerd (Morel 1981, 23). 56
Voor het determineren van de terra sigillata wil ik dr. Rien Polak (Auxilia, Universiteit Nijmegen) bedanken voor zijn
vriendelijke hulp. Voor het determineren van de amforen is de hulp van dr. Patrick Monsieur (Universiteit Gent) heel nuttig geweest, waarvoor ook dank. 57
Voor een groot deel worden de aardewerkcategorieën en baksels die voor Tiel-Passewaaij zijn herkend, hier herhaald. De
lijst met baksels is wel aangevuld. De bakselfoto's van de daar herkende baksels zijn voor Huissen niet opnieuw afgebeeld. Hiervoor wordt verwezen naar: Van Kerckhove 2006, 105-110 (kleurenplaten 10-13). 58
Zie fig. 7.24 (V7.171) voor vindplaats A en fig. 7.36 voor vindplaats D (V1.129, V1.70, V2.371, V2.222).
38
Romeins. 59 De scherf bevindt zich echter in een ovenkuil (S8.63) die verder enkel met zand verschraald aardewerk bevat en niet nauwkeurig te dateren is. Late-IJzertijdaardewerk is afwezig op beide vindplaatsen. Kurkurn Deze term is geïntroduceerd door Holwerda en wordt sindsdien in de Nederlandse literatuur vaak onder de Belgische Waar besproken. 60 In 1999 nam Mittag deze waar opnieuw onder de loep. 61 Zij hanteert de term 'Halterner Kochtöpfen' voor deze aardewerkcategorie. Het gaat om verschillende vormen die in het Nederrijnse gebied ten vroegste in de augusteïsche periode opduiken. Door de specifieke groeven op de rand, de vorm en de kenmerkende kalkmagering wordt een functie voorgesteld als 'conservenblik'. De vondst van een kurkurn met 30 lijsterborstjes versterkt deze hypothese. 62 In Huissen is slechts één fragment van een kurkurn gevonden (Holwerda 94d). Dit vroege exemplaar bevindt zich echter in een midden-Romeinse kuil (S2.4). Briquetage Hiermee wordt het zogenaamde 'kustaardewerk' bedoeld, waarvan het gebruik gerelateerd wordt met transport van zeezout. Zowel de dunwandige, rode variant (213 stuks) van de Morini als de dikwandige, gele (cilindertype A) en rode (cilindertype B) variant (199 stuks) komen in Huissen-Loostraat voor. Volgens Van den Broeke komt de dunwandige, rode variant al voor vanaf de vroeg-Romeinse periode. Deze zou afkomstig zijn van de regio van de Morini. 63 De dikwandig gele fragmenten (cilindertype A) komen reeds in de IJzertijd (vanaf de 6de eeuw voor Chr.) voor en lopen door tot in de Romeinse tijd. 64 Terra sigillata Deze aardewerkcategorie was (zeker in de vroeg-Romeinse tijd) betrekkelijk duur; het werd in hoofdzaak gebruikt als luxe tafelaardewerk. Terra sigillata wordt gekenmerkt door een rode tot oranje baksel en deklaag. Binnen deze categorie kunnen verschillende baksels onderscheiden worden. Zij verwijzen naar de productieplaats. In Huissen is slechts een kleine hoeveelheid Zuid- en Centraal-Gallisch aardewerk gevonden (13 scherven ZuidGallische sigillata, 16 scherven zijn niet nader te determineren). De grootste hoeveelheid is afkomstig uit OostGallië (229 scherven). Productiecentra die onder meer met zekerheid konden worden vastgesteld, zijn La Madeleine (export tussen ca. 130 en 160 na Chr.) en Trier (geëxporteerd naar onze gebieden vanaf ca. 150 na Chr.). De meeste vormen kunnen gedateerd worden na ca. 150 na Chr. Het betreft hoofdzakelijk kommen van het type Drag. 31 of late borden Drag. 18/31 en in mindere mate kommen Drag. 37 en wrijfschalen (Drag. 43 en 45). Geverfde waar Kenmerkend voor deze fijne (tafel)waar is de matte deklaag. Deze kan variëren van rood, bruin tot zwart. De geverfde waar kan zowel oxiderend als reducerend gebakken zijn, wat resulteert in een variërende kleur van baksel en deklaag. Brunsting heeft hiervoor verschillende 'technieken' beschreven: techniek a, b, c en d. 65 Een andere benaderingswijze is het toewijzen van een scherf aan een bakselgroep/productieplaats. Techniek b behelst een groep scherven met een wit baksel en een bruin/zwarte deklaag. De herkomst van deze productie moet in het Rijnland gezocht worden (wellicht Keulen of omstreken). 66 Geverfde waar in techniek c heeft een rode
59
De versiering van de rand, de grootte van de magering en de afwerking vertonen grote overeenkomsten met het (ver-
meende) laat-Romeins aardewerk uit Odijk Singel-West (Van Kerckhove 2007,,77-80) en met het laat-Romeins aardewerk uit Tiel-Passewaaij (eigen waarneming). 60
Holwerda 1941, 75-78.
61
Mittag 1999.
62
Lauwerier 1995, 7-12. Zie ook: Tuyn 1998.
63
Van den Broeke 1996, 196, 199.
64
Van den Broeke 1986; Van den Broeke 1987b, 117.
65
Brunsting 1937.
66
Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 10 F.
39
baksel en een zwarte deklaag. De geverfde waar in techniek c is uitsluitend afkomstig uit de Argonnen. 67 Slechts een kleine hoeveelheid scherven is vervaardigd in techniek a (wit baksel met oranje deklaag). In totaal zijn in Huissen 384 scherven geverfde waar gevonden. Hiervan is 72% Rijnlands (techniek b) en is 20% afkomstig uit de Argonnen (techniek c). De restgroep is vervaardigd in techniek a en is wellicht ook afkomstig uit het Rijnland. Opvallend is de grote hoeveelheid Rijnlandse bekers van het type Stuart 2. Veelal zitten deze scherven echter in late 2de eeuwse en 3de eeuwse sporen. In Argonnenwaar komen de bekers van het type Niederbieber 32 het meeste voor. Metaalglanswaar Deze aardewerkcategorie heeft een typerende deklaag met een metaalachtige glans. Kenmerkend is de hoge technische kwaliteit (die zijn hoogtepunt kent in de ateliers van Trier). In het merendeel van de ateliers is een kalkrijke klei gebruikt met een samenstelling die erg lijkt op die van terra sigillata. 68 Twee gekende productiecentra zijn die van Trier en de Argonnen. Het eerste productiecentrum vervaardigde bekers met een rode kern en een glanzende deklaag. Deze productie staat in de literatuur bekend als 'techniek d' volgens Brunsting. 69 De Argonnenbekers worden gekenmerkt door een grijze kern en een olijfgroene/bruine tot zwarte matglanzende deklaag. 70 Binnen deze categorie is een duidelijk omschreven typologisch repertoire vastgelegd. Het gaat bijna uitsluitend om bekers. De meest bekende is de Niederbieber 33. De begindatering van metaalglanswaar ligt rond ca. 150 en loopt door tot in de 4de eeuw na Chr. 71 De begindatering van de bekers Niederbieber 33 kan in het laatste kwart van de 2de eeuw geplaatst worden. In Huissen zijn slechts drie scherven metaalglanswaar gevonden. Het betreft twee scherven van een Trierse beker en een scherf van een Argonnenbeker Niederbieber 33. Belgische waar/Terra rubra Belgische waar is fijne tafelwaar die ofwel oxiderend (terra rubra) ofwel reducerend (terra nigra) is gebakken. Het repertorium bestaat zowel uit gesloten als open vormen en de culturele herkomst is divers. 72 Algemeen wordt aangenomen dat terra rubra ten tijde van Tiberius een algemene doorbraak kende en vanaf de Flavische periode geleidelijk aan verdween. 73 Er is slechts een scherf terra rubra gevonden in Huissen. De versiering doet vermoeden dat de scherf afkomstig is van een tonbeker. Belgische waar/Terra nigra Volgens Deru is terra nigra te dateren vanaf het laatste kwart van de 1ste eeuw voor Chr. en houdt de productie op rond het midden van de 2de eeuw na Chr. 74 Volgens Huyghe mag de chronologische afbakening van deze waar echter niet plots worden afgebroken, gezien het geringe onderscheid (zowel macro- als microscopisch) tussen 1ste en 3de eeuwse terra nigra. 75 Het meest vertegenwoordigde baksel bij terra nigra (79 scherven) is de zogenaamde 'kwartsrijke groep'. 76 Waarschijnlijk valt een deel hiervan onder de 'Noordelijke groep'. 77 Het betreft voornamelijk potten (hoofdzakelijk
67
Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 10 G.
68
Vilvorder 1997, 186. Zie ook Vilvorder 1999.
69
Brunsting rekende de metaalglanswaar tot de geverfde waar. Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 11A.
70
Vilvorder 1997, 186; Vilvorder/Bocquet 1995, 99. Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 10I.
71
Vilvorder/Symonds 1999, 5. De technische verschillen met de geverfde waar zijn echter groot. Om deze reden is deze
groep als een aparte aardewerkcategorie beschouwd. 72
Deru 1996, 18-19.
73
Huyghe 2003, 301-302.
74
Deru 1996, 19.
75
Huyghe 2003, 302.
76
Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 10A.
77
De verschraling van deze groep bestaat hoofdzakelijk uit kwarts en een wijd gamma aan inclusies zoals ijzeroxiden, veld-
spaat en mica. De productie-ateliers zijn te situeren in de leemgordel die zich uitstrekt ten noorden van het Samber-Maas
40
potten met opstaande randjes P1-13, zoals 'tonbekers', maar ook potten met wijd uitstaande randen, Deru P 4153). Het grootste deel van vormen die tot de kwartsrijke groep behoren, zijn te dateren in de 1ste eeuw na Chr. of zijn afkomstig uit 1ste eeuwse sporen. Een deel is echter ook aanwezig in jongere sporen (zoals de potten met wijd uitstaande hals en de zogenaamde parelurnen Holwerda 28/Deru P61. Terra nigra in zeepwaar lijkt kenmerkend te zijn voor de volledige 2de eeuw. 78 Het oppervlak heeft een lichtgrijze tot donkergrijze kleur en is soms voorzien van een grijze of grijszwarte, zacht aanvoelende sliblaag. Meestal is deze deklaag gedeeltelijk of zelfs volledig verdwenen. De kern is beige tot grijs. In Huissen is opvallend weinig zeepwaar- terra nigra aanwezig (slechts 15 scherven). Hiervan behoren 11 scherven tot de kom Holwerda 52/Deru B28 en één scherf tot het bekertje Holwerda 31d/Deru P12.1. Gladwandig aardewerk Hiermee wordt aardewerk bedoeld waarvan het oppervlak glad aanvoelt, doordat deze is afgewerkt door middel van bijvoorbeeld polijsten. Dit heeft onder meer een invloed op de vochtdoorlaatbaarheid. Het grootste deel van de gladwandige waar bestaat uit kruiken. Ook andere vormen kunnen gladwandig zijn. Er is gekozen om van de kruiken geen aparte aardewerkcategorie te maken, omdat het moeilijk is scherven (zonder rand) toe te wijzen aan een specifieke vorm. 79 In totaal zijn in Huissen 496 scherven (waarvan 221 MAE) gladwandig aardewerk gevonden. Onder de gladwandige waar, zijn onder meer Rijnlandse en Maaslandse baksels onderscheiden. Kruikamforen en middelgrote standamforen Beide vormen worden samen behandeld, omdat zij op scherfniveau vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn door een aantal gemeenschappelijke technische kenmerken. Het gaat om aardewerk dat iets grover is afgewerkt en ruwer is dan de gladwandige kruikwaar. Binnen deze categorie komen verschillende baksels (zoals een witbakkend baksel uit het Maasland) voor, die niet verder zijn onderzocht. In totaal zijn 196 scherven toegekend aan deze categorie. Een aparte groep binnen deze aardewerkcategorie vormen de zogenaamde Scheldevallei-amforen. De naamgeving verwijst naar de regio waarvan lang werd aangenomen dat dit het productiegebied was. De vondst van een productiecentrum van deze kleine amforen in Noord-Frankrijk (Dourges) heeft deze aanname echter aan het wankelen gebracht. 80 De "Scheldevallei-amforen" uit Huissen komen voor in twee bakselvarianten: een kwartsrijk, mogelijk regionaal baksel (54 scherven) en een baksel dat tot de 'Groep van de Scheldevallei' behoort (4 scherven, waaronder een rand die behoort tot Scheldevallei-amforen Groep 2). 81 Een definitieve toewijzing aan een bakselgroep is slechts mogelijk na een diepgaand bakselonderzoek.
gebied en in Noord-Frankrijk (Nord/Pas-de-Calais en Picardië). De terra nigra heeft een donkergrijs tot zwart oppervlak en een bruingrijze kern (Huyghe 2003, 301). 78
Vastgesteld voor Tiel-Passewaaij (Van Kerckhove 2006, 107). Dit is eveneens vastgesteld voor Passewaaij Oude Tielse weg
(Verhelst 2001). Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 10B. 79
Het is niet uitgesloten dat een kleine hoeveelheid kruikamforen die dezelfde technische kenmerken vertonen als kruiken,
bij de gladwandige waar zijn terecht gekomen. Een indeling ten behoeve van functieanalyse is nog steeds mogelijk doordat de vorm (kruik, honingpot, kom...) consequent is genoteerd. 80
Thuillier 2001. De Scheldevallei-amforen zijn eveneens ter analyse opgenomen in het 'Waasland Project' dat onder coördi-
natie staat van Wim De Clercq (Universiteit Gent). 81
Brulet/Vilvorder/Rekk 2001, 120-121. Uit het 'Waasland Project' (Universiteit Gent) is gebleken dat het Scheldevalleibak-
sel niet hetzelfde is als de Low Lands Ware I (waaronder het Waaslands rood aardewerk valt), mededeling W. De Clercq op het aardewerkcongres in Gent 30-06-06. Voor de vormtypes van de Scheldevallei-amforen, zie Van der Werff/Thoen/Van Dierendonck 1997. Bakselfoto ‘kwartsrijke variant’: Van Kerckhove 2006, plaat 12D; bakselfoto ‘Scheldevallei-variant’: Van Kerckhove 2006, plaat 12E.
41
Ruwwandige waar Rhineland Granular Grey Ware Een kenmerkend baksel voor de 1ste eeuw is de zogenaamde 'Rhineland Granular Grey Ware'. 82 Het gaat om een erg hard gebakken, korrelig baksel dat op het oog betrekkelijk gemakkelijk te herkennen is. De magering bestaat voornamelijk uit kwartskorrels. Productiecentra zijn er in Keulen en Mainz. 83 De bulk van Rhineland Granular Grey Ware kan gedateerd worden tussen ca. 40 en 80 na Chr. 84 Uit vroege vindplaatsen, zoals onder meer Velsen, blijkt dat dit materiaal al in de eerste decennia van de 1ste eeuw na Chr. voorkomt. 85 In totaal zijn 23 scherven toegekend aan deze bakselgroep, waaronder een beker van het type Stuart 204. Regionaal grijze baksels en 'Willems T2'- aardewerk Een aantal ruwwandige grijze baksels kunnen als groep geïsoleerd worden binnen de ruwwandige waar. Het gaat duidelijk niet om Low Lands Ware I (Waaslands blauwgrijs aardewerk) en is duidelijk te onderscheiden van Rijnlands grijsbakkend aardewerk. Harry van Enckevort benoemt deze groep met 'Bataafs aardewerk' en plaatst dit aardewerk vanaf de Flavische tijd tot in de 3de eeuw. 86 Hiddink benoemt dit scala van grijze baksels met de term 'grijs aardewerk' en stelt dat het aardewerk ergens in het Rivierengebied, de regio Nijmegen of de Maaskant is geproduceerd. 87 Wiepking definieert in Kesteren-De Woerd de hier bedoelde grijze varianten als de baksels Rgrijs 1, Rgrijs 2 en Rgrijs 3. Zij spreekt voor Rgrijs 1 het vermoeden uit dat de productieregio te zoeken is in de driehoek Nijmegen-Cuijck-Halder. 88 Voor Tiel-Passewaaij is dit regionaal reducerend gebakken aardewerk nader bekeken. De bakselgroepen uit Huissen zijn hiermee vergeleken en de (voorlopige) lijst aan bakselgroepen kan hierdoor aangevuld worden. Een relatief homogene groep binnen het ruwwandig regionaal grijs aardewerk is het zogenaamd "Willems T2"aardewerk. Deze term is te beschouwen als een werkterm die voortvloeit uit de publicatie van Willems uit 1981. 89 In deze publicatie bespreekt Willems onder de "terra nigra-achtige waar" een specifiek type kookpot, namelijk de Willems Type 2 met een typerende (flauwe) dekselgeul. Het lijkt erop dat aan deze vorm een specifiek baksel gekoppeld kan worden. Het gaat om een bleek, hard gebakken baksel dat aanvoelt als schuurpapier. Verhelst duidde deze groep in zijn scriptie over de Passewaaijse Hogeweg aan met 'regionaal grijs' aardewerk. 90 De kookpot Willems Type 2 lijkt de meest voorkomende vorm te zijn; varianten op deze vorm zijn echter ook aanwezig. 91 In Tiel-Passewaaij en in Tiel-Oude Tielse Weg kon dit baksel en de vorm ( kookpot Willems Type 2 met karakteristiek baksel) grofweg in de 2de helft van de tweede eeuw na Chr. gedateerd worden. In HuissenLoostraat heeft de kookpot Willems T2 een iets afwijkende vorm en zijn er bovendien nog andere vormtypes (een kom en variant van de pot Holwerda 140-142) herkend in dit baksel. De datering lijkt ook iets jonger te zijn. Bijna alle contexten waarin het aardewerk zich bevindt dateren uit het einde van de 2de en 3de eeuw na Chr. De potten van het type Willems T2 bevinden zich uitsluitend in vindplaats A.
82
Anderson 1981, 95. Voor een uitgebreide bakselbeschrijving en een overzicht van de vormen: Willems 2003, 90. Bakselfo-
to: Van Kerckhove 2006, plaat 11D. 83
Anderson 1981, 103. Willems 2005, 92.
84
Willems 2005, 92.
85
Bosman 1997, 234.
86
Mededeling Harry van Enckevort. Van Enckevort 2000, 89-148.
87
Hiddink 2005a, 203. Hier geeft Hiddink ook een beschrijving van de baksels die hij onderbrengt onder het 'grijs aarde-
werk'. Zie ook: Hiddink 2005b, 149. 88
Wiepking 2001, 168-169. Op basis van de bakselbeschrijving en de piek qua aantal in fase c (ca. 70-130 na Chr.) kunnen
we vermoeden dat Wiepking het over de vroege varianten heeft wat betreft Rgrijs 2 en 3. Rgrijs 1 komt wellicht overeen met het zogenaamde 'Willems T2'-baksel. 89
Willems 1981, 162-164.
90
Verhelst 2001, 45. Ook in Tiel-Passewaaij Oude Tielse weg ligt de piekperiode tussen 140 en 170 na Chr.
91
Wellicht komt dit overeen met Rgrijs 1 van Wiepking (Wiepking 2001, 168).
42
In Tiel-Passewaaij kon worden vastgesteld dat de periode rond 100 na Chr. gekenmerkt wordt door een grote variatie aan grijze - mogelijk regionale - baksels. Hiervoor werden drie varianten onderscheiden. 92 In Huissen zijn in totaal vier varianten onderscheiden, waarvan er slechts één overeenkomt met een groep die ook in TielPassewaaij voorkomt, namelijk variant 3 (beschrijving zie voetnoot). Dit baksel lijkt zich hier te beperken tot de kom van het type Stuart 210. Deze scherven zijn afkomstig uit sporen die te dateren zijn tussen ca. 70 en 200 na Chr. Dat er in Huissen slechts weinig varianten zijn gevonden die in Tiel-Passewaaij wel onderscheiden konden worden, kan te wijten zijn aan de chronologie van de vindplaats zelf. Het lijkt erop dat – in tegenstelling tot Tiel, waar het regionaal grijs aardewerk hoofdzakelijk voorkomt rond ca. 90-120 na Chr. – het regionaal grijsbakkend aardwerk uit Huissen ook veel voorkomt in het tweede en derde kwart van de 2de eeuw na Chr. De regionale grijze baksels uit Huissen komen hoofdzakelijk uit vindplaats D; in vindplaats A zijn ze nauwelijks aanwezig. Ook dit heeft een chronologische verklaring. Net als in Tiel lijken deze baksels voornamelijk voor ca. 175 na Chr. voor te komen. Daarna is hun aanwezigheid beperkt te noemen. Een andere mogelijkheid voor de aanwezigheid van andere baksels binnen de ruwwandig regionale grijze groep is dat Huissen een andere bevoorradingsregio gekend kan hebben dan Tiel. De overige varianten – die in Tiel niet zijn gevonden, maar in Huissen wel - worden doorgenummerd. Variant 4) Deze bakselgroep lijkt erg op variant 2 uit Tiel. De potgruismagering is hier nog grover en steekt eveneens door het oppervlak. De kleimatrix is echter fijner; dit is te wijten aan de kleinere afmetingen van de zandkorrels. De kern van het aardewerk is donker en het is zachter gebakken dan variant 2. Variant 5) Deze bakselgroep omvat hard gebakken aardewerk dat veelal een metallic glans heeft. Het oppervlak voelt aan als schuurpapier. De vormen bestaan uit een pot van het type Willems T2 en een variant van de pot Holwerda 140-142. De T2-rand komt uit een moeilijk te dateren spoor; de Holwerda 140-142-variant is afkomstig uit een 3de eeuwse greppel (S7.45). Variant 6) Deze bakselgroep omvat reducerend gebakken aardewerk met een erg grove zandmagering. Het zand is slecht gesorteerd. De vorm lijkt zich te beperken tot de kommen Stuart 210. Het aardewerk lijkt zich te beperken tot 2de eeuwse sporen (S2.7, S2.4). 93 Low Lands Ware I 94 Dit baksel is onder verschillende namen bekend: kustaardewerk, terra nigra-achtig, Rupeliaans of Waaslands (blauwgrijs) aardewerk. 95 Het gaat om een overwegend reducerend gebakken baksel met een vrij gelijkmatige,
92
Variant 1) Hard gebakken aardewerk met een donker oppervlak, die soms een metallic glans heeft. De wand is bijna nooit
fijn afgewerkt. Doordat vlokken (potgruismagering) door het oppervlak heen steken, voelt het aardewerk schuurpapierachtig aan. Dit baksel is beperkt gebleven tot de kom Stuart 210. Variant 2) Hard gebakken aardewerk met een bleek oppervlak. Het aardewerk voelt schuurpapierachtig aan, doordat de potgruis door de wand heen steekt. Deze technische kenmerken konden alleen worden vastgesteld bij kommen van het type Stuart 210. Variant 3) Een iets zachter gebakken, bleker baksel dat eerder zandig aanvoelt, maar vaak gepolijst is. Dit baksel is in de literatuur vaak behandeld onder het zogenaamd 'terra nigra-achtig aardewerk' en is door Bloemers samen met de terra nigra behandeld. In dit baksel komen verschillende vormtypes voor: de kom Stuart 210, pot Stuart 201, kom zoals Holwerda 55c92 en één enkel bord. 93
Een precieze, betrouwbare datering is voor Huissen echter niet mogelijk. Deze problematiek wordt later verder besproken.
94
Voor een uitgebreide beschrijving en status quaestionis van deze waar: Van Enckevort 2004, 316-318. Tijdens zijn lezing op
het aardewerkcongres in Gent (30-06-06) stelde De Clercq voor om deze bakselgroep (Waaslands blauwgrijs en rood aardewerk) aan te duiden met de term 'Low Lands Ware I). De herkomst moet vermoedelijk in de omgeving van Bergen-opZoom gezocht worden. Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 12A. 95
De laatste twee benamingen komen van de aanvankelijk vermoede plaats van herkomst: het Waasland, waar de Rupeliaanse
klei dagzoomt (Delaruelle/Verbeek/De Clercq 2004, 244 met verdere verwijzing naar: Thoen 1967).
43
fijne kwartsmatrix en waarin steeds micaplaatjes zichtbaar zijn. 96 Hoge concentraties van dit aardewerk zijn aangetroffen in de valleien van de Schelde, Leie en Durme, langs de Nederlandse kust en de aansluitende provincies. De meest voorkomende vorm is de voorraadpot van het type Holwerda 140-142. In het westelijke Rivierengebied komt dit baksel op vanaf ca. 120 na Chr. en loopt door tot in de 3de eeuw. 97 In Huissen lijkt het echter pas voor te komen in contexten die na ca. 150 te dateren zijn. 98 In vindplaats D is deze waar dan ook nauwelijks aanwezig, terwijl het in vindplaats A een van de grootste aardewerkgroepen beslaat. Wrijfschalen Tijdens dit onderzoek zijn wrijfschalen in verschillende baksels gevonden (zie figuur 7.18). Er zijn mortaria gevonden uit Bavay 99 , het Rijnland en het Maasland. 100 Dolia Dolia die vervaardigd zijn op een traag draaiend wiel, hebben een oxiderend gebakken baksel dat verschraald is met vrij grove partikels potgruis. 101 De herkomst van dit aardewerk is alsnog niet bekend, maar is wellicht heel divers. 102 In totaal zijn in Huissen 33 scherven met dit baksel gevonden. Slechts negen scherven van dolia die vervaardigd zijn op een snel draaiend wiel zijn gevonden. Alle dolia samen vormen 2% van het aardewerk, gebaseerd op het MAE. Amforen Het grootste deel van de amforen uit Huissen zijn afkomstig van olijfolieamforen van het type Dressel 20. 103 Deze amforen hebben een baksel dat verschraald is met veel grof zand en zijn geproduceerd in Baetica (ZuidSpanje), in de vallei van de Guadalquivir. In totaal zijn 13 scherven van Zuid-Gallische wijnamforen gevonden. Zij zijn wellicht allen van het type Gauloise 4. Dit amfoortype is geproduceerd en geëxporteerd vanaf de late 1ste eeuw tot in de 3de eeuw na Chr. 104 Slechts één wandscherf van een vissausamfoor (wellicht van het type Dressel 7-11) is teruggevonden. 105 Afgaande op het baksel, is deze amfoor geproduceerd in Zuid-Baetica, in de delta die loopt vanaf de samenvloeiing van de rivieren Odiel en Tinto. Hoogst waarschijnlijk heeft de productie plaats gevonden in de directe omgeving van Cadíz. 106 Vissausamforen komen in onze regio's voor vanaf ca. 20 voor Chr. tot ca. 90-100 na Chr. 107 De wandscherf is afkomstig uit een greppel uit vindplaats D die niet nauwkeurig te dateren is op basis van het aardewerk. Zwerfvuil of opspit is dus niet uit te sluiten. In totaal zijn vier fragmenten van Campaanse wijnamforen gevonden, waaronder een voetje van een Dressel 25. 108 Campaanse amforen zijn algemeen te dateren in de 1ste eeuw na Chr. 109 , maar de export naar deze gebie-
96
Delaruelle/Verbeek/De Clercq 2004, 244. Naar de exacte aard en oorsprong van deze bakselgroep is verder onderzoek
bezig aan de Universiteit Gent (Wim De Clercq). 97
Bloemers 1978, 265.
98
Dit kan echter een vertekend beeld zijn doordat de eerste helft van de 2de eeuw in Huissen wellicht ondervertegenwoor-
digd is. 99
Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 12F.
100
Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 12G.
101
Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 13C.
102
Delaruelle/Verbeek/De Clercq 2004, 245.
103
Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 13B.
104
Tyers 1996, 95.
105
Bakselfoto: Van Kerckhove 2006, plaat 13A.
106
Zie ook: Tyers 1996, 98-99.
107
Determinatie en mededeling dr. Patrick Monsieur (Universiteit Gent, België).
108
Peacock/Williams 1986, 105-106.
109
Tyers 1996, 90.
44
den is wellicht beperkt tot de eerste helft van de 1ste eeuw na Chr. 110 De amfoorfragmenten bevinden zich allen in cultuurlagen of in jongere sporen in vindplaats D. Het betreft dus zwerfvuil.
7.4
Vindplaats A
Algemeen Voor deze vindplaats (werkputten 5 tot en met 8) zijn in totaal 3.243 scherven met een totaal gewicht van 67.842 gram geanalyseerd en ingevoerd in een database (bijlage 1). Figuur 7.1 toont een overzicht van alle aardewerkcategorieën die zijn gevonden in deze vindplaats.
Fig. 7.1. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Verhouding tussen de aardewerkcategorieën, uitgedrukt in percentages gebaseerd op MAE en aantal scherven.
Aangezien het op basis van het aardewerk nauwelijks mogelijk is de sporen aan een specifieke fase te koppelen, is gekozen om een overzicht te geven van al het aardewerk in zijn geheel. Enkel de rechthoekige greppelstructuur is apart besproken. Datering van de vindplaats Op basis van de baksels en de vormtypes kunnen we een vroege occupatieperiode herkennen die te dateren is tussen ca. 40 en ca. 70 na Chr. Dit is gebaseerd op de daterende eigenschappen van het handgevormde aardewerk (tweeledige vormen met scherpe knik op overgang van hals naar buik, zandmagering), de aanwezigheid van Zuid-Gallische sigillata, Rhineland Granular Grey Ware en een flinke hoeveelheid dolia in een vroeg doliumbaksel. 111 Hoeveel aardewerk er van het totale aardewerkspectrum tot deze vroege periode te rekenen is, is onduidelijk aangezien dit grotendeels terecht is gekomen in jongere sporen. Een bodem van een sigillata-bakje
110
Mondelinge mededeling dr. Patrick Monsieur (Universiteit Gent, België). Deze dateringen zijn gebaseerd op zijn bevin-
dingen die geformuleerd zijn in een proefschrift (Monsieur 2005). 111
Voor een context uit deze periode met een gelijkaardig aardewerkspectrum, zie Tiel-Passewaaij context D (Van Kerckho-
ve 2006, 114-116).
45
Drag. 33 (met stempel CVPITVS) en een rand van een bakje Drag. 27 uit Chémery-Faulquemont wijzen op een datering in het eerste kwart van de 2de eeuw na Chr. 112 De begindatering van de daaropvolgende occupatieperiode van vindplaats A is rond ca. 140 na Chr. plaatsen. 113 Slechts een kleine hoeveelheid sporen is duidelijk in de 2de eeuw na Chr. te dateren. De bulk van het aardewerk en de sporen dateren echter na ca. 175 na Chr. Vaak bevatten de sporen veel aardewerk dat een ruime datering kent, wat een verfijning in de spoordatering of een datering van de spoorlagen erg bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt. Ook de einddatering is erg moeilijk vast te leggen; er wordt een datering rond ca. 300 na Chr. aangehouden. Het argument hiervoor is de aanwezigheid van een randscherf van een Niederbieber 89 die reeds een overgangsvorm lijkt te zijn naar de pot Alzei 27 met sikkelvormige rand. Het aardewerkspectrum van vindplaats A De terra sigillata neemt 17% in van het aardewerkspectrum (gebaseerd op MAE; 7% indien gebaseerd op het aantal scherven). Vergelijkingen van dit percentage met sigillata uit militaire vindplaatsen uit de periode ca. 150-300 na Chr. (de periode waartoe het aardewerk van vindplaats A grotendeels behoort) is erg moeilijk, aangezien het aardewerk uit militaire sites (voor deze periode) vooralsnog weinig tot niet gekwantificeerd is. Wanneer we een vergelijking maken met een gelijktijdige context uit de inheems-Romeinse nederzetting Tiel-Passewaaij, dan valt op dat het percentage sigillata in Tiel beduidend lager ligt (1%). 114 Willems ziet in de aanwezigheid van grote hoeveelheden sigillata een aanwijzing voor een militaire functie van een Midden-Romeinse vindplaats. 115 Bijna alle terra sigillata is geproduceerd in Oost-Gallië en is met zekerheid te dateren na ca. 130 na Chr. Opvallend is de grote hoeveelheid kommen van het type Drag. 18/31 (7 MAE), Drag. 31 (13 MAE) en Drag. 37 (30 MAE). De kommen van het type Drag. 18/31 zijn op basis van de vorm bijna allen te dateren na ca. 140 na Chr. De wrijfschalen (Drag. 43 tot 45: 21 MAE) en de kommen van het type Drag. 32 (5 MAE) zijn na ca. 175 na Chr. te dateren. Opvallend is de kom Niederbieber 16 (fig. 7.2, 9). Deze vorm kan gedateerd worden vanaf ca. 125 na Chr. en kent een omlooptijd tot diep in de 4de eeuw na Chr. 116 Het overige aardewerk kan in elk geval gedateerd worden na ca. 140 na Chr. Een uitzondering hierop vormen een bakje van het type Drag. 27, dat op basis van de vorm te dateren is tot ca. 160 na Chr. Een rand van een bakje Drag. 27 en een gestempeld bakje Drag. 33 (CVPITVS) dateren in het eerste kwart van de 2de eeuw na Chr. (fig. 7.2, 1). Van de geverfde waar (in totaal 9% van al het gevonden aardewerk) is ongeveer een kwart afkomstig uit de Argonnen (fig. 7.3, 4-5). Deze waar is pas vanaf ca. 150 na Chr. naar onze gebieden geëxporteerd. De meest voorkomende vorm is de beker Niederbieber 32 (fig. 7.3, 4). Verder is nog een Stuart 3 (fig. 7.3, 5) te vermelden. Onder de Rijnlandse geverfde waar (techniek b) bevinden zich met name bekers van het type Stuart 2 (fig. 7.3, 1). Van alle herkende vormtypes in geverfd aardewerk, vormen zij in totaal iets meer dan de helft. Deze beker met karniesrand is in Nijmegen-Hatert gedateerd tussen ca. 90 en 180 na Chr. Bijna al deze bekers (en een groot aantal wandscherven die niet toe te kennen waren aan vormtype) zijn versierd met zandbestrooiing. Deze manier van versieren is volgens Haalebos kenmerkend voor de 2de eeuw na Chr. 117 Deze wandscherven met zandbestrooiing en de bekers met karniesrand komen echter ook vaak voor (als opspit of zwerfvuil) in contexten die na
112
Haalebos 1977, 102, 98 met verdere verwijzing naar Delort 1948, taf. 1, 23-25.
113
We vermelden het overwicht van sigillata uit Oost-Gallië, binnen de geverfde waar het voorkomen van de Argonnenwaar
en de bekers van het type Niederbieber 32, binnen de regionale ruwwandige waar het nauwelijks voorkomen van kommen van het type St. 210 en de overvloedige aanwezigheid van het T2-baksel en potten van het type Willems T2. Ook de grote hoeveelheid Low Lands Ware en kommen van het type Stuart 211 zijn een argument voor deze datering. Een laatste argument voor de begindatering is dat er bijna geen terra nigra in zeepwaar aanwezig is. Deze waar is te dateren in de eerste drie kwart van de 2de eeuw na Chr. (Van Kerckhove 2007, 107; Deru/Vachard 2002, 481). 114
In de sporen die behoren tot huis 15 (ca. 175-300 na Chr.) zijn 1.007 scherven gevonden: Van Kerckhove 2006, 133-137,
fig. 8.10; 8.25-26; tabel 8.9. In Huissen is bedraagt dit percentage 7% als we uitgaan van het aantal scherven. 115
Willems 1984, 93-95.
116
Oelmann 1968, 24.
117
Haalebos 1990, 137.
46
ca. 175 na Chr. en soms zelfs na ca. 200 na Chr. dateren. Slechts drie bekers van het type Stuart 2 – waaronder één complete - komen uit sporen die in de tweede helft van de 2de eeuw dateren (S7.27, S7.40, S7.69). Slechts twee exemplaren metaalglanswaar uit Trier (techniek d) zijn in Huissen Loostraat-Zuid gevonden, waaronder een beker Niederbieber 33. Een fragment in metaalglans is afkomstig van een zogenaamde Argonnenbe ker. Deze fragmenten zijn te dateren vanaf ca. 175 na Chr. en lopen door tot in de 3de, soms 4de eeuw na Chr. 118
Fig. 7.2. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Terra sigillata: 1: voetje van Drag. 33 uit Chemery-Faulquemont met stempel CVPITVS, 2: versierde wand van kom Drag. 37 uit La Madeleine, 3: versierde wand van kom Drag. 37 uit Trier, 4: versierde wand van kom Drag. 37 uit La Madeleine, 5: rand van een Trierse kom Drag. 37, 6-7: Oost-Gallische kom Drag. 31: Oost-Gallisch bord Drag. 32, 9: kom Nb. 16. Schaal 1:3.
118
Heising 2003, 134-5.
47
Fig. 7.3. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. 1-2: beker Stuart 2 in Rijnlandse waar, 3: beker Nb. 32 in Rijnlandse waar, 4: beker Nb. 32 in Argonnenwaar, 5: beker Stuart 3 in Argonnenwaar. Schaal 1:3.
Slechts 1% van het aardewerk bestaat uit terra nigra. Bij inheems-Romeinse nederzettingen komt terra nigra in zeepwaar veelvuldig voor. 119 Dit baksel kan algemeen gedateerd worden in de eerste drie kwart van de 2de eeuw na Chr. In Huissen, vindplaats A zijn echter slechts vier randscherven van kommen Holwerda 52/Deru B27 teruggevonden. Wellicht is dit chronologisch te verklaren, eerder dan dat het een functionele interpretatie (voor de site) impliceert. Dit (samen met de opmerkingen over de bekers Stuart 2) kan er immers op wijzen dat de aanvangsdatum van deze vindplaats rond ca. 160 na Chr. te plaatsen is. De overige terra nigra is vervaardigd in een kwartsrijk baksel. Hier zijn echter geen vormtypes in herkend. De gladwandige waar (inclusief de kruiken) maakt slechts een klein deel uit van het totale aardewerkrepertorium. Slechts bij twee kruiken kon het vorm type worden vastgesteld: Stuart 110A (fig. 7.4: V7.145, S7.18). Op de rand is een graffito aangebracht: II. Deze kruik is te dateren tussen ca. 90 en 170 na Chr. 120 Verder is nog één honingpot (Stuart 146) gevonden. Van de kruikamforen en middelgrote standamforen (in totaal 6%) vormen de zogenaamde Scheldevallei-amforen de grootste groep. Het betreft in totaal 22 MAE. Slechts één rand is teruggevonden van een Scheldevallei-amfoor uit Groep 2 (fig. 7.5, 1: V7.76, S7.4). 121 Deze groep Scheldevallei-amforen komt in Valkenburg (Marktveld) pas voor na ca. 150 na Chr. 122 Een apart te ver melden kruikamfoor is de Niederbieber 70 (fig. 7.5, 2: V7.100, S7.4). Oel mann schrijft dat ze in het zelfde baksel vervaardigd zijn als hun gemarmerde tegenhanger Niederbieber 46. 123 Fig. 7.4. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Kruik Stuart 110A met grafitto II. Schaal 1:3.
119
Dit blijkt zo te zijn voor Tiel-Passewaaij (Van Kerckhove 2006, 107) voor Geldermalsen-Hondsgemet (Van Kerckhove, in
voorbereiding). 120
Haalebos 1990, 159.
121
Van der Werff/Thoen/Van Dierendonck 1997, 6.
122
Van der Werff/Thoen/Van Dierendonck 1997, 6.
123
Oelmann 1968, 61.
48
Ook in Huissen betreft het een fijn rood-bruin baksel dat licht geglad is. Andere herkende vormen zijn de middelgrote standamfoor Brunsting 20/Stuart 129A (fig. 7.5, 3: V8.105, S8.3) en Brunsting 22 (fig. 7.5, 4: V7.229, S7.14).
Fig. 7.5. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. 1: Scheldevalleiamfoor Groep 2, 2: kruikamfoor Nb. 70, 3: middelgrote standamfoor Brunsting 20, 4: middelgrote standamfoor Brunsting 22. Schaal 1:3.
Het ruwwandige gebruiksaardewerk vormt 42% van de totale hoeveelheid aardewerk. De reducerende waar bevat onder meer regionaal vervaardigd aardewerk. De hoeveelheid Rijnlandse waar is eerder beperkt. Onder het oxiderend gebakken aardewerk vormt het Maaslands aardewerk de grootste groep. Aangezien echter geen uitgebreid bakselonderzoek heeft plaats gevonden, zijn hier geen absolute getallen aan verbonden. Het meest voorkomend binnen de ruwwandige waar zijn de potten in Low Lands Ware I van het type Holwerda 140-142 (figuur 7.6, 1-7: V7.101, V7.75, V7.76, V7.76 en V7.17 in S7.4; V6.83 in S7.50). Zij vormen 26% van alle herkende vormen in ruwwandige waar. Van de pot Niederbieber 89 (fig. 7.7 en 7.8: V7.26, V7.27, V7.27, V7.227 in S7.14; V6.91 in S6.4, V7.100, V7.231 in S7.4; V8.141 in S8.3) zijn in totaal 40 MAI gevonden (25%). Fragmenten van deksels komen eveneens veelvuldig voor (fig. 7.9 en 7.10). Deze potten en deksels zijn in verschillende baksels vervaardigd. Een aantal potten van dit type zijn wellicht in de late 3de eeuw te dateren. Zij neigen immers reeds naar de potten Alzei 27 met sikkelvormige rand (V7.231). Een sluitend daterend argument is dit echter niet. Ook de kommen met verdikte rand Stuart 211 (fig. 7.11 en 7.12) vormen een grote groep binnen het vondstenspectrum (18% van het ruwwandig aardewerk). Het veelvuldig voorkomen van de kommen heeft wellicht een chronologische oorzaak. Zij komen hoofdzakelijk voor in contexten vanaf ca. 175 na Chr. Deze vorm – die reeds voorkomt vanaf de 1ste eeuw na Chr. – is met name in de late 2de en 3de eeuw echt populair. Ook deze kommen zijn in verschillende baksels gefabriceerd. Een wandscherf van een beschilderde pot (wellicht van het type Brunsting 4b 124 ) is teruggevonden (fig. 7.13). Deze potten zijn eveneens teruggevonden in Zwammerdam 125 en in Kerkrade. 126 Deze potten zijn onder meer vervaardigd in Heerlen. 127 Een vormengroep die vaak voorkomt binnen de ruwwandig reducerend gebakken regionale waar, zijn de potten van het type Willems T2 (bijna 11% van de ruwwandige waar): fig. 7.15. Zij zijn voornamelijk uitgevoerd in het kenmerkende T2-baksel (zie boven). Er is echter ook een exemplaar uitgevoerd in Low Lands Ware (fig. 7.6, 8:
124
Brunsting 1937, 145.
125
Haalebos 1977.
126
Wiepking 2005, 192.
127
Mededeling prof. dr. Arjen Bosman.
49
Fig. 7.6. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Ruwwandig gebruiksaardewerk, Low Lands Ware: 1-7: potten Holwerda BG 140-142, 8: pot van het type Willems T2, 9: Bloemerskom. Schaal 1:3.
50
Fig. 7.7. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Ruwwandig gebruiksaardewerk, potten Nb. 89. Schaal 1:3.
V7.139 in S7.14) en twee randen in een ander regionaal baksel. 128 In Tiel-Passewaaij zaten deze potten hoofdzakelijk in contexten uit de tweede helft van de 2de eeuw na Chr. In Huissen zijn slechts drie exemplaren daadwerkelijk afkomstig uit contexten uit deze periode. Andere exemplaren zijn afkomstig uit 3de eeuwse sporen. Het betreft telkens grote fragmenten, wat het erg onwaarschijnlijk maakt dat het zou gaan om opspit of zwerfvuil. Het lijkt er dus op dat de Willems T2-potten uit Huissen iets jonger te dateren zijn, namelijk tussen ca. 150 en 230 na Chr. Zij zijn voornamelijk aanwezig in contexten die te dateren zijn na ca. 175 na Chr. In totaal zijn 12 MAE verzameld die behoren tot de overige groep ruwwandige reducerend gebakken grijze waar. Een pot in bakselvariant 6 (zie boven) en een pot met blokrand en golfversiering in bakselvariant 4 (zie boven) zijn afgebeeld in figuur 7.16. Borden komen relatief veel voor in vindplaats A. We kunnen onder meer de borden van het type Niederbieber 112 (fig. 7.14, 1) en de borden Stuart 216 (fig. 7.14, 2-4) en 217 (fig. 7.14, 5) vermelden. Het meest voorkomende baksel voor borden, is de Urmitzer waar. Een voorbeeld hiervan is het bakje dat is afgebeeld op figuur 7.14, 6.
128
Een andere rand zat in S7.27.
51
Wrijfschalen zijn niet zo vaak aangetroffen in deze vindplaats (2%). Er zijn zowel wrijfschalen met gekrulde rand (Stuart 149) gevonden, als de late variant met verticale rand (Vanvinckenroye 337): zie figuur 7.17 en 7.18. Slechts twee wrijfschalen uit Bavay zijn gevonden. 129
Fig. 7.8. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Foto van de variatie aan baksels voor potten Nb. 89.
Fig. 7.9. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Ruwwandig gebruiksaardewerk, deksels. Schaal 1:3.
Fig. 7.10. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Foto van de variatie aan baksels voor deksels.
129
Willems 2005, 25.
52
Fig. 7.11. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Ruwwandig gebruiksaardewerk, potten Stuart 211. Schaal 1:3.
Ook de dolia zijn niet vaak aangetroffen (2%). Het betreft hoofdzakelijk voorraadcontainers in een typerend grof baksel dat onder meer met brokken potgruis is verschraald (fig. 7.19 en 7.20). Slechts vier exemplaren zijn gedraaid. Bijna alle amforen (in totaal 4%) bestaan uit olijfolie-amforen van het type Dressel 20 (fig. 7.21). Slechts vijf exemplaren van de wijnamfoor Gauloise 4 zijn aangetroffen.
53
In totaal zijn 339 scherven briquetage teruggevonden. Het betreft 197 scherven (20 MAE) dunwandig rood aardewerk, 25 scherven (4 MAE) dikwandig rood aardewerk en 117 scherven (13 MAE) dikwandig geel aardewerk.
Fig. 7.12. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Foto van de variatie aan baksels voor potten Stuart 211.
Fig. 7.13. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Foto van een beschilderde ruwwandige pot Brunsting 4.
Fig. 7.14. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Ruwwandig gebruiksaardewerk, 1: bord Nb. 112, 2-4: bord Stuart 216, 5: bord Stuart 217. Schaal 1:3.
54
Fig. 7.15. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Ruwwandig reducerend gebruiksaardewerk, Willems T2-baksel, 1-5: potten van het type Willems T2, 6: kom, 7-8: potten fijne variant Holwerda BG 140-142. Schaal 1:3.
De dikwandig gele briquetage is afkomstig van cilinders van het type A (fig. 7.22, 1). Ze zijn zacht gebakken, hebben een organische magering en hebben een golvende rand. 130 Van dit aardewerk zijn ook enkele bodemfragmenten gevonden. De dikwandig rode briquetage is eveneens overvloedig organisch verschraald (fig. 7.22, 2). Deze scherven zijn harder gebakken dan de gele en behoren tot cilinders van het type B. De afgebeelde rand is slecht afgewerkt, maar heeft geen golfversiering.
130
Van den Broeke 1996, 193.
55
Fig. 7.16. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Ruwwandig reducerend regionaal gebruiksaardewerk, 1: pot in bakselvariant 6, 2: pot met blokrand en golfversiering in bakselvariant 4. Schaal 1:3.
Figuur 7.17. Huissen LoostraatZuid. Vindplaats A. Wrijfschalen Stuart 149. Schaal 1:3.
56
Fig. 7.18. Huissen Loostraat-Zuid. Foto van de variatie aan wrijfschaalbaksels.
Fig. 7.19. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Dolia, 1: met potgruismagering, 2: ruwwandig oxiderend. Schaal 1:3.
Fig. 7.20. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Foto van een dolium met bruine aanslag op en onder de rand.
57
Fig. 7.21. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Oor van een Dressel 20 olijfolieamfoor. Schaal 1:3.
Fig. 7.22. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Briquetage, 1: dikwandig geel, cilindertype A, 2: dikwandig rood, cilindertype B, 3: dunwandig rood. Schaal 1:3.
58
De dunwandig rode scherven met plantaardige verschraling en kalkbrokjes zijn wellicht afkomstig van de kust van Noord-West-Frankrijk (fig. 7.22, 3). 131 De vorm kent enkel parallellen in Kesteren en Oss-Ussen. 132 Het aardewerk komt reeds voor vanaf de vroeg-Romeinse periode en loopt door tot ver in de 2de eeuw na Chr. In Huissen zijn hiervan grote fragmenten gevonden. De scherven bestaan uit grote aan elkaar bevestigde kleibanden. De rand is eenvoudig afgewerkt. De scherven zitten voornamelijk in greppel S7.18, die in de tweede helft van de 2de eeuw na Chr. te dateren is. Ook in de rechthoekige greppelstructuur bevindt zich dunwandig rood aardewerk, waaronder de afgebeelde rand (fig. 7.22, 2). In totaal zijn 281 scherven handgevormd aardewerk gevonden (fig. 7.23). Bijna al het aardewerk is verschraald met zand en heeft dezelfde afwerking als het vroeg-Romeinse handgevormd aardewerk uit vindplaats D. Dit wijst op een vroege occupatiefase (tussen ca. 40 en 70 na Chr.) van het terrein (zie boven, datering van de vindplaats). Een nog vroegere begindatering is niet uitgesloten, maar kan niet aangetoond worden.
Fig. 7.23. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Vroeg-Romeins, met zand gemagerd, handgevormd aardewerk. Schaal 1:3.
Het aardewerk uit de rechthoekige greppelstructuur (S7.14, S7.27 en S7.46) (bijlage 2) De onderkant van twee zijden van deze greppelstructuur bestaat uit een zogenaamde enkelbreker (zie hoofdstuk sporen en structuren). Op zich is dit geen ontegensprekelijke aanwijzing voor een militaire functie. Toch is ook met het aardewerk iets vreemds aan de hand. In totaal zijn 658 scherven verzameld in de rechthoekige greppelstructuur. Figuur 7.24 toont een cirkeldiagram met de verschillende aardewerkcategorieën, weergegeven in percentages. Opvallend is dat de terra sigillata is teruggevallen tot 2% (gebaseerd op MAE) van de totale hoeveelheid aardewerk uit deze greppelstructuur. Belgische Terra sigillata Het briquetage-aardewerk is op geloBelgische waar / waar/Terra nigra 4% Terra rubra 4% pen tot 14%. Vooral het dikwandig 0% Handgevormd 25% geel aardewerk – waarschijnlijk allen Geverfd 3% behorend tot het cilindertype A – is overvloedig aanwezig (fig. 7.25, 1). Gladwandig Briquetage 17% 4% Zoutcilinders van het type B, uitgeKurkurn voerd in een iets harder gebakken 0% dikwandig rood baksel vormen slechts Amfoor 4% een klein percentage van de totale Wrijfschaal hoeveelheid aardewerk (fig. 7.25, 2). 1% Ook het dunwandig rode briquetageDolium 2% Kruikamfoor/middel Ruwwandig aardewerk is slechts een klein deel grote standamfoor 33% 3% van het aarde werktotaal. Dit dun Fig. 7.24. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Aardewerkcategorieën wandig rode aardewerk behoort tot de uit rechthoekige greppelstructuur, uitgedrukt in percentages op basis van uit Kesteren bekende kelkvorm (fig. MAE en aantal scherven. 7.25, 2). 133
131
Van den Broeke 1996, 199.
132
Van den Broeke 1996, 195.
133
Van den Broeke 2007, 71.
59
In Tienen werden ongeveer 140.000 scherven van dit dunwandig rode aardewerk gevonden in een gracht die een vierkant terrein omgaf. Deze gracht werd wellicht tegen het midden van de 1ste eeuw na Chr. voor ceremoniële doelein-
Fig. 7.25. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Een selectie van het aardewerk uit de rechthoekige greppelstructuur. Schaal 1:4.
60
den gebruikt. 134 Het meeste aardewerk uit de rechthoekige greppelstructuur uit Huissen is te dateren in de tweede helft van de 2de eeuw na Chr. Aanwijzingen hiervoor zijn de ruwwandige potten Willems T2 in het kenmerkende T2-baksel (fig. 7.25, 4-6). Andere 2de eeuwse vormen en baksels zijn de Rijnlandse geverfde bekers van het type Stuart 2 (fig. 7.25, 1) en regionaal grijs aardewerk (fig. 7.25, 7). De ruwwandige kommen Stuart 211 (fig. 7.25, 13-15), de Low Lands Ware (fig. 7.25, 8) en de wrijfschaal met verticale rand (fig. 7.25, 19) bevestigen een datering in de tweede helft van de 2de eeuw na Chr. Slechts een kleine hoeveelheid aardewerk dat te dateren is in de eerste helft van diezelfde eeuw is eveneens in dit spoor terecht gekomen, zoals een sigillatascherf uit La Madeleine (fig. 7.25, 2). In deze rechthoekige greppelstructuur bestaat ongeveer 20% van het aardewerk uit fijn tafelvaatwerk (terra sigillata, terra nigra en geverfde waar). Een andere grote functionele groep is de ruwwandige waar (waaronder verschillende baksels, zoals regionaal grijs aardewerk en Low Lands Ware). Het aardewerk uit de nazakking boven de rechthoekige greppelstructuur (S7.4) (fig. 7.26 en 7.27; bijlage 3) De verhoudingen tussen de aardewerkcategorieën uit de nazakking is ernstig gewijzigd in vergelijking met die uit de rechthoekige greppelstructuur zelf. Het is niet duidelijk waaraan dit te wijten is. In de eerste plaats kunnen we een dateringsverschil aanwijzen. Het aardewerk uit de nazakking dateert hoofdzakelijk uit de 3de eeuw na Chr. Aanwijzingen hiervoor zijn de aanwezigheid van metaalglanswaar (uit de Argonnen), het overwicht van potten Holwerda 142 met zware overhangende rand binnen de ruwwandige Low Lands Ware, verschillende borden in Urmitzbaksel en een mogelijk late variant van een ruwwandige pot Niederbieber 89 (die reeds neigt naar een Alzei 27). Er is echter een duidelijke oudere aardewerkcomponent aanwezig in de nazakking: Rijnlandse geverfde waar (techniek b) en terra nigra in zeepwaar.
Fig. 7.26. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Aardewerkcategorieën uit de nazakking boven de rechthoekige greppelstructuur, uitgedrukt in percentages op basis van MAE en aantal scherven.
De fijne tafelwaar is een stukje teruggelopen in kwantiteit (12%). Hoewel de sigillata nog 6% uitmaakt van het aardewerkspectrum, is de geverfde waar teruggevallen tot 6%. Dit was bij de rechthoekige greppelstructuur nog 9%. Op zich is dit niet zo vreemd. Het is bekend dat de geverfde waar vanaf het eind van de 2de eeuw na Chr.
134
Van den Broeke 2007, 71 met verdere verwijzing naar Vanderhoeven et al., 2001; Martens et al., 2002.
61
zijn plaats als het ware verruilt voor de metaalglanswaar. Deze metaalglanswaar wordt in dezelfde ateliers geproduceerd als de terra sigillata uit die periode. Toch vormt ook de metaalglanswaar slechts een klein deeltje van het aardewerkspectrum in de nazakking. Het grootste deel van het aardewerkspectrum wordt ingenomen door het ruwwandig gebruiksaardewerk (waaronder Low Lands Ware, Urmitzaardewerk, T2-baksel) en kruikamforen. De duidelijkst herkenbare groep binnen de kruikamforen zijn de Scheldevalleiamforen van Groep 1. Opvallend binnen het ruwwandig gebruiksaardewerk is het feit dat voorraadpotten van het type Holwerda 140-142 nu ook in andere regionaal grijze baksels (onder meer in T2-baksel) worden geïmiteerd.
Fig. 7.27. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats A. Een selectie van het aardewerk uit de nazakking van de rechthoekige greppelstructuur. Schaal 1:4.
62
7.5
Vindplaats D
Algemeen Voor deze vindplaats (werkputten 1 tot en met 4) zijn in totaal 2.104 scherven met een totaal gewicht van 33.036 gram verder geanalyseerd en ingevoerd in een database (bijlage 4). Figuur 7.28 toont een overzicht van alle aardewerkcategorieën die zijn gevonden in deze vindplaats.
Fig. 7.28. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Verhouding tussen de aardewerkcategorieën, uitgedrukt in percentages op basis van MAE en aantal scherven.
Datering van de vindplaats Een deel van het aardewerk is te dateren in de 1ste eeuw na Chr. Dit vroege aardewerk is hoofdzakelijk afkomstig uit werkput 1. Een grote hoeveelheid 1ste eeuws aardewerk is echter terecht gekomen in 2de eeuwse sporen. Er zijn veel sporen die een mengeling bevatten van 1ste en 2de eeuws aardewerk. Het vroege aardewerk is bovendien in de meeste gevallen behoorlijk gefragmenteerd. Door het gebrek aan goede contexten of aan goed dateerbare vormen, is het moeilijk om de precieze begindatering van de vindplaats te bepalen. Een aantal sporen bevatten uitsluitend handgevormd aardewerk. Dit is wellicht het oudste aardewerk. Het gaat om biconische potten die met zand verschraald zijn. In Tiel-Passewaaij komen zij al voor vanaf Tiberische tijd, maar lopen zij door tot in de Claudisch-Neronische periode. 135 Wellicht kunnen we de Claudisch-Neronische periode (ca. 4070 na Chr.) ook als begindatering voor vindplaats D aanhouden. Een vroegere periode is niet uitgesloten, maar kan niet aangetoond worden. Het overgrote deel van het aardewerk uit vindplaats D is echter te dateren in de 2de eeuw na Chr. De 2de eeuwse sporen zijn in hoofdzaak in werkput 2 gelegen. Veel voorkomende vormen zijn kommen van het type Stuart 210 (al dan niet vervaardigd in een regionaal grijs baksel) en geverfde bekers Stuart 1 en 2. Kenmerkende baksels zijn regionaal grijs aardewerk, zeepwaar- terra nigra, Rijnlandse geverfde waar (techniek b). Opvallend is de afwezigheid van geverfde waar uit de Argonnen (die voorkomt vanaf ca. 150 na Chr.). Ook de potten van het type Holwerda 140-142 in Low Lands Ware I zijn nagenoeg niet aanwezig in deze vindplaats. Oost-Gallische
135
Heeren 2006, 100-102; Van Kerckhove 2006, 111-115.
63
sigillata is wel teruggevonden, maar slechts in zeer beperkte mate. Ook de kom Stuart 211 is in veel mindere mate vertegenwoordigd. Slechts af en toe zijn er latere vormen en baksels gevonden. Enkele scherven van Scheldevallei-amforen bevinden zich in de sporen zelf (S2.75, S2.94). In de cultuurlagen S2.3 en S2.10 zijn wel jongere scherven gevonden: randen van potten Holwerda 140-142, late sigillata en geverfde waar uit de Argonnen. Hieruit kunnen we voorzichtig afleiden dat de bewoning in werkput 2 zich voornamelijk situeert in de 2de eeuw, maar dat vindplaats D tevens de grens vormt van een jongere occupatiezone. Het aardewerkspectrum Slechts een klein deel van het aardewerk bestaat uit terra sigillata (4%). Zowel Zuid- als Oost-Gallische importen komen voor. De 1ste eeuwse Zuid-Gallische sigillata bestaat uit borden (Drag. 18 en Drag. 18/31), uit kommen (Drag. 36 en Drag. 29: fig. 7.29, 1) en een bakje (Drag. 27). De overige sigillata is wellicht hoofdzakelijk in de 2de eeuw na Chr. te dateren. Slechts een aantal fragmenten van wrijfschalen (Drag. 43-45 en 45: fig. 7.29, 2) en van kommen (Drag. 31) kunnen later te dateren zijn.
Fig. 7.29. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Terra sigillata, 1: Zuid-Gallische kom Drag. 29, 2: Oost-Gallische wrijfschaal. Schaal 1:3.
Ook het aandeel geverfde waar is beperkt: 3%. Het betreft uitsluitend Rijnlandse bekers (in techniek a en b). De geverfde waar uit de Argonnen (techniek c) ontbreekt. Dit heeft een chronologische implicatie, aangezien deze waar vanaf ca. 150 na Chr. te dateren is. De meest voorkomende vormen in geverfde waar zijn bekers van het type Stuart 1 (3 MAE) en Stuart 2 (3 MAE). Verder zijn drie fragmenten van een beker van het type Stuart 4 gevonden (fig. 7.30).
Fig. 7.30. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Geverfde waar, beker Stuart 4 in Rijnlandse waar, techniek b. Schaal 1:3.
De Belgische waar vormt in totaal 4% van de totale hoeveelheid aardewerk. Slechts een scherf van een beker in terra rubra is aangetroffen. De meeste terra nigra is vervaardigd in een kwartsrijk baksel. Dit baksel komt zowel in de 1ste als in de 2de eeuw voor. In dit baksel zijn vier potten (Deru P1-12 en Deru P41-53/Holwerda BW 28: fig. 7.31, 1), een kom (Deru B22: fig. 31, 3), twee parelurnen (Deru P61/Holwerda BW 28: fig. 7.31, 2) en een bord (Deru A1-60) teruggevonden. Een versierde wandscherf is afgebeeld op figuur 7.31, 4. In zeepwaar – een baksel dat kenmerkend is voor de 2de eeuw na Chr. – zijn onder meer een fragment van een beker Deru P12.1/Holwerda BW 31d en fragmenten van drie kommen van het type Deru B28/Holwerda BW 52 aanwezig (fig. 7.31, 5). De gladwandige waar – die in dit geval wellicht volledig uit kruiken bestaat – neemt bijna een vijfde in van het aardewerk (17%). Er zijn nauwelijks vormen herkend, op een rand van een kruik Stuart 110A na. De kruikamforen en middelgrote standamforen vormen opnieuw slechts een klein deel (3%). Er zijn onder meer fragmenten van een kruikamfoor Stuart 129B (fig. 32, 1) herkend en fragmenten van een kruikamfoor Haalebos 8020. Een getrapte rand van een kruikamfoor is afgebeeld op figuur 7.32, 2. In totaal zijn fragmenten van vier Scheldevallei-amforen verzameld. Zij maken duidelijk deel uit van een jongere (toch in hoeveelheid zeer kleine) component in deze vindplaats.
64
Fig. 7.31. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Terra nigra, 1: tonbeker in kwartsrijk baksel, parelurn in kwartsrijk baksel, 2: parelurn Deru P61/ Holwerda BW 28 in kwartsrijk baksel, 3: kom in kwartsrijk baksel, 4: kwartsrijk baksel met visgraatversiering, 5: kom Deru B28/Holwerda BW 52 in zeepwaar. Schaal 1:3.
Fig. 7.32. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Kruikamforen, 1: Stuart 129B, 2: met trapvormige rand. Schaal 1:3.
Ongeveer een derde van het aardewerk (33%) bestaat uit ruwwandig gebruiksaardewerk. Opvallend is dat de Low Lands Ware I, Willems T2-potten en potten van het type Niederbieber 89/Stuart 203 bijna afwezig zijn in deze vindplaats, terwijl zij in vindplaats A veelvuldig voorkomen. Ook de kom Stuart 211 komt hier veel minder vaak voor. Dit is te wijten aan het feit dat deze vindplaats ouder is dan vindplaats A. Een veel voorkomende vorm is de kom Stuart 210 (fig. 7.33, fig. 7.35). Ook in Tiel-Passewaaij komt deze vorm veelvuldig voor in de periode ca. 90-120 na Chr. Opvallend is ook het veelvuldige voorkomen van regionale grijze baksels (uitgezon-
65
derd het Willems T2-baksel), in tegenstelling tot vindplaats A. Ook dit heeft een chronologische oorzaak. Deze baksels lijken voornamelijk voor te komen tussen ca. 70-150/175 na Chr. Deze periode is goed vertegenwoordigd in vindplaats D, maar is nauwelijks aanwezig in vindplaats A. Potten van de bakselvariant 3 (zie boven) zijn afgebeeld op figuur 7.33, van de bakselvariant 4 op figuur 7.34, van de bakselvariant 6 op figuur 7.35.
Fig. 7.33. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Ruwwandig reducerend regionaal vervaardigd gebruiksaardewerk. Kommen Stuart 210 in bakselvariant 3. Schaal 1:3.
Fig. 7.34. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Ruwwandig reducerend regionaal vervaardigd gebruiksaardewerk. Kommen in bakselvariant 4. Schaal 1:3.
Fig. 7.35. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Ruwwandig reducerend regionaal vervaardigd gebruiksaardewerk. 1-4: kommen Stuart 210 in bakselvariant 6, 5: kom in bakselvariant 6. Schaal 1:3.
66
Slechts 2% van het aardewerk bestaat uit dolia. Het gaat voornamelijk om dolia die vervaardigd zijn in een kenmerkend grof baksel met potgruisinclusies. Slechts in twee gevallen zijn de dolia vervaardigd op de draaischijf. Fig. 7.36. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. 1: Maaslandse wrijfschaal met vertikale rand, 2: Rijnlandse gladwandige wrijfschaal met verticale rand.
Schaal 1:3.
Fig. 7.37. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Voetje van een Campaanse amfoor Dressel 2-4. Schaal 1:3.
Wrijfschalen zijn nauwelijks aanwezig in vindplaats D (1%). Het gaat hoofdzakelijk om de wrijfschalen met gekrulde rand (Stuart 149), al dan niet vervaardigd in een doliumbaksel of in een Maaslands baksel. Er zijn twee latere varianten met verticale rand (Vanvinckenroye 337) gevonden in vindplaats D: een in een Rijnlands baksel en een in een Maaslands baksel (fig. 7.36). De amforen (4%) worden ook hier gedomineerd door de olijfolieamforen Dressel 20. Ook een aantal Zuid-Franse wijnamforen zijn teruggevonden (5 MAE). Dat er een duidelijke 1ste eeuwse component aanwezig is in deze vindplaats, is onder meer af te leiden uit de aanwezigheid van de Campaanse wijnamforen. Hoewel er slechts een voetje is teruggevonden (fig. 7.37), zijn zij wellicht allen van het type Dressel 2-4. Dit type wijnamfoor is hoofdzakelijk in de eerste helft van de 1ste eeuw na Chr. te dateren. Ook de vissausamfoor van het type Dressel 7-10 is in de 1ste eeuw na Chr. te dateren. Hiervan is slechts een wandscherf gevonden. Dit type vissausamfoor komt in deze hoeveelheden wel vaker voor in vroeg-Romeinse contexten van inheems-Romeinse nederzettingen. 136 Slechts een randfragment van een vroege kurkurn Holwerda 94d is teruggevonden. Deze scherf bevond zich bovendien in een jonger spoor. De handgevormde waar beslaat nog een kwart van het aardewerk (fig. 7.38 en 7.39). Dit wijst op de oude datering van deze vindplaats. Het betreft uitsluitend biconische, zandverschraalde potten al dan niet met afgeschuinde randen. Zij zijn te vergelijken met de potten uit fase M uit Oss-Ussen (vroeg-Romeinse periode). 137 In TielPassewaaij zijn zij voornamelijk aanwezig in Claudisch-Neronische contexten. 138 De briquetage neemt slechts 4% van het aardewerk in. Het gaat hoofdzakelijk om de dikwandig gele briquetage van het cilindertype A (26 MAE). Een kleine restgroep bestaat uit dikwandig rood (4 MAE) en dunwandig rood Morini-aardewerk (8 MAE). Er zijn in kuil S2.57 drie fragmenten (V2.212) gevonden van een masker. Maskers zijn vooral gevonden in militaire gebieden, vooral in de regio van de limes, maar ook op plaatsen die in meer of in mindere mate onderhevig
136
Zij zijn eveneens gevonden in Tiel-Passewaaij (Van Kerckhove 2006, 110, 114en plaat 13, A) in Geldermalsen-
Hondsgemet (Van Kerckhove, in voorbereiding). 137
Van den Broeke 1987b, 110-111 en afb. 10. In Geldermalsen- Rijs en Ooyen en in Tiel-Passewaaij is eveneens handge-
vormd aardewerk uit de vroeg-Romeinse tijd met deze kenmerken gevonden (Verhelst 2003, 25; Van Kerckhove 2006, 111). 138
Van Kerckhove 2006, 111.
67
waren aan een sterke Romeinse invloed. 139 De meeste maskers uit Nederland kunnen toegeschreven worden aan Keulse ateliers. 140
Fig. 7.38. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Handgevormd aardewerk uit de Tiberische-Neronische tijd met zandmagering. Schaal 1:3.
139
Van Boekel 1987, 803.
140
Van Boekel 1987, 813.
68
Fig. 7.39. Huissen Loostraat-Zuid. Vindplaats D. Handgevormd potje uit de 2de eeuw na Chr. met potgruismagering. Schaal 1:3.
Bij het masker uit Huissen zijn een vervormde kin met twee uitstulpingen, een lip, driehoekige tanden en een onderlip herkenbaar. Oog- en mondopeningen werden aangebracht om het draagcomfort te vergroten. Om deze reden werd de binnenkant van het masker hol gemaakt. 141 Het masker beeldt een man uit met grote tanden en een angstaanjagende uitdrukking. Dergelijke maskers zijn door Van Boekel beschreven voor de Nederlandse regio (cat. 303-313). Vooral de gelijkenissen met masker 307A van het type II zijn groot. 142 Maskers van dit type zijn wellicht gebruikt in het theater. 143 Verschillende maskers van dit type beelden personages uit de Fabulae Atellanae uit. Dit is een theatergenre dat geliefd was bij de lagere klasse. Deze fabulae kennen hun oorsprong in Campanië, maar zijn later ook in Rome veelvuldig uitgevoerd. Bulten – zoals op de kin van het masker uit Huissen – en andere huidafwijkingen zijn mogelijk te associëren met de zogenaamde Campaanse ziekte die veel voorkwam in Campanië, de regio waar de Atellaanse kluchten voor het eerst werden opgevoerd. 144 De datering van maskers van dit type is wellicht in het begin van de 2de eeuw na Chr. te plaatsen. 145
7.6
Aard van de vindplaatsen, bijdrage aan het limesproject
In vindplaats A zijn geen sporen van woonstructuren teruggevonden. Het aardewerk is erg goed bewaard en weinig gefragmenteerd. Twee occupatiefases zijn herkenbaar. Een eerste is te dateren tussen ca. 40 en 70 na Chr. De aanvangsdatum van de tweede bewoningsfase is te plaatsen rond ca. 140/150 na Chr., maar de bulk van het materiaal is te dateren na ca. 175 na Chr. Het aardewerk is voornamelijk afkomstig uit kuilen en greppels. Apart te vermelden is het aardewerk uit een rechthoekige greppelstructuur. Dit aardewerk is te dateren in de tweede helft van de 2de eeuw na Chr. De aanwezigheid van een grote hoeveelheid briquetage-aardewerk (14% op basis van MAE) zouden kunnen wijzen op een ceremoniële betekenis van deze structuur. Aangezien er slechts een heel klein stukje van de eigenlijke vindplaats is opgegraven, is het een heikele kwestie om op basis van het aardewerk iets te zeggen over de aard van de site. Op de vraag of we te maken hebben met een militaire nederzetting is daarom moeilijk antwoord te geven. Opmerkelijk is wel dat op een klein terrein een zo grote hoeveelheid aardewerk is teruggevonden. Echter, ook al zou men te maken hebben met een deel van een militaire site, dan kan men zich afvragen welk deel men in dit onderzoek heeft opgegraven (bij gebrek aan structuren). Dit maakt een vergelijking met aardewerk uit andere castella erg riskant. Een ander obstakel is het feit dat er na ca. 150 na Chr. een standaardisering heeft plaats gevonden in de aardewerkproductie. Leger en plaatselijke bevolking hadden toegang tot dezelfde aardewerkcategorieën, in tegenstelling tot vroege militaire kampen. Hierdoor zijn vroe-
141
Van Boekel 1987, 803.
142
Van Boekel 1987, 843.
143
Van Boekel 1987, 812.
144
Van Boekel 1987, 812.
145
Van Boekel 1987, 814.
69
ge kampen in sommige gevallen goed te herkennen op basis van het aardewerk. We kunnen ons overigens de vraag stellen waarin het aardewerkspectrum van een militaire site zou moeten/kunnen verschillen van een in de buurt gelegen civiele nederzetting, zoals een vicus. Hierdoor lijkt het een moeilijke zaak om aan de hand van het aardewerk een eventuele ‘militaire functie’ vast te stellen. Bovendien zijn weinig aardewerkstudies van militaire sites gepubliceerd en is het aardewerk hierin bijna nooit per fase gekwantificeerd. In Nederland kunnen we er slechts enkele noemen, maar ook hier zijn vooral de 2de en 3de eeuwse contexten slecht gekend en niet of nauwelijks gekwantificeerd. 146 Een vergelijking kan gemaakt worden met het Romeinse fort in Arnhem-Meinerswijk. Wellicht heeft deze site bestaan uit een militair fort en een daarbij horende civiele nederzetting. 147 De oorspronkelijke site is echter zeer waarschijnlijk grotendeels weggeërodeerd door de Rijn. 148 Periode 5 (ca. 175-275 na Chr.) uit Meinerswijk komt chronologisch goed overeen met de occupatieperiode van vindplaats A. De aangetroffen vormtypes zijn hierdoor erg gelijkend. 149 Het vergelijken van de aardewerkcategorieën van beide vindplaatsen zou niet helemaal zinvol zijn, aangezien Willems deze niet apart voor periode 5 heeft gekwantificeerd, maar voor de volledige Midden-Romeinse tijd (ca. 150-270 na Chr.). Bovendien is de periode ca. 150-200 na Chr. in vindplaats A slechts vertegenwoordigd in de rechthoekige greppel. De periode ca. 200-270 is slechts vertegenwoordigd in de nazakking van de rechthoekge greppel. Het zou riskant zijn om een vergelijking te maken op basis van één spoor, ook al bevat dit spoor veel aardewerk. De overeenkomst met Meinerswijk ligt hem dus meer in de aard van de vondsten, dan in de verhoudingen tussen de aardewerkcategorieën. De ligging aan de limes van beide vindplaatsen lijkt op zich een goed argument voor een gelijkaardig aardewerkspectrum. In vindplaats D zijn wel woonstructuren opgegraven. Het aardewerk is ook voor deze vindplaats hoofdzakelijk afkomstig uit greppels en kuilen. In vindplaats D is het aardewerk echter een stuk meer gefragmenteerd dan in vindplaats A. Vooral het 1ste eeuws aardewerk bevindt zich vaak niet meer in de oorspronkelijke sporen en is hierdoor meer gefragmenteerd en verweerd. Ook de 2de eeuwse sporen zijn vaak lastig om nauwkeuriger te dateren. Door de afwezigheid van geverfde waar uit de Argonnen, van Willems T2-potten en het nauwelijks voorkomen van potten Holwerda BG 140-142, kunnen we vermoeden dat de bulk van het aardewerk in de eerste drie kwart van de 2de eeuw na Chr. dateert. Het lijkt er dus op dat vindplaats A een begin kent op het moment dat de bewoning D al op zijn einde loopt. Dit keerpunt ligt rond ca. 150 na Chr. De aard van de bewoning is ook voor vindplaats D moeilijk vast te leggen. Het aardewerk uit de 2de eeuwse sporen lijkt op gewoon nederzettingsaardewerk. Aangezien we voor de 1ste eeuwse component slechts een fractie hebben opgegraven en mede door het feit dat het vaak opspit of zwerfvuil betreft, kan ook het 1ste eeuwse aardewerk weinig vertellen over de aard van de nederzetting. Opvallend is wel dat de tafelwaar (en in het bijzonder de terra sigillata) slechts beperkt aanwezig is, wat een militaire aanwezigheid toch eerder tegenspreekt dan bevestigt. Verrassend is de aanwezigheid van de Campaanse wijnamforen. Zij worden zelden gevonden in inheems-Romeinse nederzettingen en zijn bovendien vroeg te dateren (hoofdzakelijk eerste helft van de 1ste eeuw na Chr.). 150
146
In Alphen aan de Rijn zijn nauwelijks 2de eeuwse en jongere vondslagen aangetroffen (Polak/Kloosterman/Niemeijer,
130). 147
Willems 1984, 170.
148
Willems 1984, 169.
149
Willems 1984, 187.
150
Hier zijn in elk geval geen vermeldingen van teruggevonden in de literatuur.
70
7.7
Conclusie
In totaal zijn 5.347 scherven – met een gewicht van 100.878 gram - uit vindplaats A en D verder geanalyseerd en ingevoerd in een database. Uit vindplaats A zijn 3.243 scherven geanalyseerd. Het aardewerk uit deze vindplaats kan enerzijds gedateerd worden in de Claudisch-Neronische periode en een tweede occupatiefase kan gedateerd worden vanaf ca. 140/150 na Chr. tot ca. 270 na Chr. Uit vindplaats D zijn 2.104 scherven verder geanalyseerd. In deze vindplaats is de begindatering te plaatsen in de eerste helft van de 1ste eeuw na Chr. De occupatie van het terrein houdt wellicht al tegen het einde van de 2de eeuw op. Over de aard van beide vindplaatsen zijn op basis van het aardewerk geen definitieve uitspraken te doen. De overeenkomsten van het aardewerkspectrum van vindplaats A (uit de tweede helft van de 2de eeuw en de 3de eeuw na Chr.) met de militaire vindplaats Meinerswijk zijn groot. Wellicht is dit te wijten aan de ligging van beide plaatsen aan de limes en aan de grote overlap in datering. Of we te maken hebben met een militaire vindplaats zelf of met een vicus die gelegen is in een regio die erg onderhevig is aan militaire invloeden, is op basis van het aardewerk niet te zeggen.
71
8
Keramisch bouwmateriaal
8.1
Inleiding, methodologie en vraagstellingen
In totaal zijn 1.044 fragmenten keramisch bouwmateriaal gevonden (67.901 kg) (tabel 8.1). 151 Onder deze noemer vallen dakpan, baksteen en verbrande klei. De fragmenten dakpan en baksteen zijn zoveel mogelijk ingedeeld naar functie (tegula, imbrex, tubulus, vloertegel en bessalis of hypocausttegel). Het onderscheid tussen deze vormen was echter vaak niet duidelijk. De dikte is als maat gebruikt om het onderscheid te kunnen maken tussen een tegula (daktegel) en een vloertegel. 152 Een imbrex (nokpan) daarentegen is vaak herkenbaar door de gebogen vorm. In dit hoofdstuk worden de algemene kenmerken van het vondstmateriaal besproken.
8.2
Resultaten
Het keramisch bouwmateriaal is goed geconserveerd. Het betreft wel enkel relatief kleine fragmenten. Uit tabel 8.1 blijkt dat het merendeel van het materiaal in vindplaats A is aangetroffen. Vooral de hoeveelheid baksteen/dakpan valt op. De aantallen van verbrande klei zijn voor beide vindplaatsen nagenoeg gelijk. Noemenswaardige stukken verbrande klei zijn niet aanwezig. vindplaats A aantal
gewicht in g
vindplaats D aantal
gewicht in g
dakpan/baksteen
723
57.179
101
8.392
verbrande klei
111
1.156
109
1.175
totaal
834
58.335
210
9.566
Tabel 8.1. Huissen Loostraat-Zuid. Het keramisch bouwmateriaal per vindplaats. vindplaats A aantal
gewicht in g
vindplaats D aantal
gewicht in g
tegula
390
44.064
45
6.951
imbrex
41
5.671
5
576
tubulus
1
68
-
-
bessalis
1
246
-
-
vloertegel
12
2.586
-
-
indet.
278
4.544
51
865
totaal
723
57.179
101
8.392
Tabel 8.2. Huissen Loostraat-Zuid. De verdeling van dakpan/baksteen over vindplaatsen A en D.
151
De determinatie van het materiaal is gedaan door de auteur en W.J.M.M. Jozen.
152
Fragmenten met een dikte van ca. 15 tot 38 mm werden als tegula gedetermineerd, terwijl een dikte van meer dan 38 mm
toegeschreven werd aan een vloertegel. Tubuli zijn holle bakstenen die aan de korte zijdes open zijn. De dikte is ongeveer 10 mm.
72
Eén fragment van een dakpan bevatte een gedeeltelijke stempel: XX[. Na de tweede X volgde de aanzet van een derde X. Deze stempel verwijst naar het 30ste legioen. Het fragment bevond zich in de nazakking van de zuidelijke tak van de rechthoekige greppelstructuur. Uit deze structuur zijn overigens 127 fragmenten dakpan verzameld. Het aantal fragmenten dakpan is te laag om te concluderen dat in het onderzochte deel één of meerder gebouwen hebben gestaan met een dak met dakpannen (tabel 8.2). Het valt echter niet uit te sluiten dat elders in de vindplaatsen wel zulke structuren gestaan hebben. De vondst van de stempel van het 30ste legioen lijkt er echter op te wijzen dat het dakpanmateriaal als slooppuin in de nederzetting is terecht gekomen. Gelijkaardige stempels zijn namelijk aangetroffen in de opgebaggerde vondsten bij het castellum van Loowaard. 153
8.3
Conclusie
In totaal zijn 1.044 fragmenten keramisch bouwmateriaal verzameld. De categorie dakpan/baksteen vormt met 824 fragmenten de hoofdmoot. Het betreft relatief kleine fragmenten. Opvallend is de aanwezigheid van één fragment met een militaire stempel die verwijst naar het 30ste legioen. Vermoedelijk zijn de dakpanfragmenten als slooppuin in de nederzettingen terecht gekomen.
153
Willems 1988, 16.
73
9
Metaal Jan van Renswoude
9.1
Inleiding
Tijdens de opgraving zijn in totaal 656 metalen objecten verzameld. Deze objecten zijn verzameld door systematisch met een metaaldetector in lagen van ca. vijf cm de machinaal verwijderde grond, waaronder de recente bouwvoor, te onderzoeken. Alle sporen en vondstlagen zijn eveneens met de metaaldetector onderzocht. Over het algemeen zijn recente voorwerpen niet verzameld. Van de 656 metaalvondsten zijn er 608 gedetermineerd en in een database ingevoerd. 154 Deze objecten zijn gemaakt van brons (229 stuks), ijzer (298 stuks), lood (50 stuks) en tin (één stuk). 155 Alle voorwerpen van brons, lood en tin zijn geconserveerd en bewaard. Van het ijzer is een kleine selectie geconserveerd en bewaard. Alle ijzeren spijkers zijn verwijderd na determinatie. De metalen objecten zijn vooral aangetroffen in cultuurlagen of onderliggende sporen. De Romeinse cultuurlaag, die onder een dikke bouwvoor lag, is niet door ploegen aangetast waadoor de metalen objecten goed bewaard zijn gebleven. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de aangetroffen metalen objecten. Daarnaast wordt antwoord gegeven op een aantal vragen uit het PvE die betrekking hebben op de metaalvondsten. 156 Om de vragen uit het PvE te beantwoorden wordt eerst het materiaal besproken waarbij bijzondere aandacht uitgaat naar enkele belangrijke metaalcategorieën zoals fibulae, militaria en paardentuig, gereedschap, sieraden en toiletgerei (tabel 9.1). 157 Deze categorieën komen algemeen voor, zijn nauwkeurig te dateren en bevatten veel informatie. Om de vragen te beantwoorden wordt het metaalspectrum vergeleken met de metaalvondsten van enkele vergelijkbare opgravingen uit het Middennederlandse rivierengebied zoals Geldermalsen-Rijs en Ooyen 158 , Tiel-Passewaaij 159 en Geldermalsen-Hondsgemet. 160 De conclusies worden op basis van deze resultaten gepresenteerd. De vragen uit het PvE zijn: Vondsten 1 Wat is de aard en conservering van de vondsten? 2 Wat zijn in het vondstenspectrum de verschillen en/of overeenkomsten tussen vindplaats A en D? 3 Hoe dateren de vondsten en is er een bewoningscontinuïteit merkbaar in het vondstenspectrum van de Late IJzertijd tot en met de Romeinse tijd of later? Specifiek voor vindplaats A en D: 1 Wat is er te zeggen ten aanzien van de aard van de nederzetting op basis van het vondstenspectrum en aangetroffen structuren? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen en/of overeenkomsten met vindplaats A?
154
De muntvondsten, 42 stuks in totaal, vallen buiten dit hoofdstuk. Deze zijn gedetermineerd en uitgewerkt door F. Kem-
mers. 155
Het verschil in de totale hoeveelheid metaal wordt veroorzaakt doordat sommige voorwerpen gebroken zijn. Deze zijn bij
de determinatie als één geteld. 156
Haarhuis 2005, 8-9.
157
Een kleine selectie van het metaal is afgebeeld.
158
Verhelst 2003.
159
Verhelst 2006.
160
Van Renswoude 2006.
74
9.2
Resultaten
9.2.1
Fibulae
De belangrijkste vondstgroep onder de metalen wordt gevormd door kleding- of mantelspelden (fibulae). Kledingspelden kunnen over het algemeen scherp gedateerd worden, waardoor ze van groot belang zijn voor de datering en fasering van de vindplaats. Door een aantal eigenschappen van fibulae zijn ze meer dan andere vondstcategorieën geschikt om mee te dateren. Deze eigenschappen zijn: ze komen veel voor, de constructie is kwetsbaar en ze zijn modegevoelig waardoor de levensduur beperkt is. 161 In totaal zijn 93 fibulae gevonden waarvan 35 stuks in vindplaats A en 58 in D (tabel 9.1). fibulatype/-groep
vindplaats A
vindplaats D
totaal
%
La Tène-
-
1
1
1.1
draad-
15
31
46
49.4
boog-
5
3
8
8.7
knik-
1
5
6
6.5
ogen-
2
7
9
9.6
haak-
1
1
2
2.2
Aucissa-
2
-
2
2.2
nier-
1
-
1
1.1
pelta-
1
-
1
1.1
schijffibula
3
3
5
5.4
eendelige voetboog-
1
1
2
2.2
tweedelige spiraal-
1
-
1
1.1
laat-Romeins
-
2
2
2.2
33
54
86
93.5
onbekend
3
3
6
6.5
totaal
36
57
93
100
subtotaal gedetermineerd
Tabel 9.1. Huissen Loostraat-Zuid. Fibulae per type en vindplaats.
Late IJzertijd Er is slechts één mantelspeld, daterend in de Late IJzertijd, aangetroffen tijdens de opgraving. Dit is een Nauheimfibula (fig. 9.1, V2.270) waarvan de beugel langsversierd is met vier lijnen en de overgang van beugel naar de voet is gemarkeerd met vier horizontale lijnen. Dit type mantelspeld dateert voornamelijk in La Tène D1 en komt ook nog voor in D2. De datering ligt ergens tussen ca. 150/120 en 70/50 voor Chr. 162 De mantelspeld heeft echter een dichte naaldhouder, wat een typologisch jonger kenmerk is. Deze fibula zou dus nog iets later kunnen dateren, maar het is uitgesloten dat deze speld nog in de Augusteïsche tijd voorkomt. Nauheimfibulae komen over het algemeen veel voor in nederzettingscontexten. Deze fibulae hebben een verspreidingsgebied dat grote delen van Europa omvat. De vondst van deze vroege fibula lijkt echter eerder op toeval te berusten dan een aanwijzing te zijn voor bewoning in de 1ste eeuw voor Chr. binnen het onderzoeksgebied. Wel kan aangenomen worden, dat bewoningsporen uit deze periode zich op korte afstand van het onderzoeksgebied moeten bevinden.
161 162
Verhelst 2006, 150. Metzler 1995, 185-189; Feugère 1985, 223-227; Verhelst 2006, 151; Striewe 1996, 167.
75
Fig. 9.1. Huissen Loostraat-Zuid. Fibulae vindplaats D. Schaal 1:1.
Vroeg-Romeinse tijd Uit de vroeg-Romeinse tijd komen 38 exemplaren. Hiervan zijn er 21 afkomstig uit vindplaats A en 17 uit D. Het vormenspectrum is vrijwel niet afwijkend van het algemene beeld dat bestaat van fibulae uit vroeg-Romeinse rurale contexten. De belangrijkste typen die voorkomen zijn boog-, knik- (fig. 9.2, V7.39), ogen- en draadfibulae met rondgebogen beugel. Daarnaast zijn nog enkele Aucissa- (fig. 9.2, V8.34) en haakfibula gevonden. Opmerkelijk is echter dat kapfibulae, die algemeen voorkomen in begin eerste eeuwse contexten, geheel ontbreken.
76
Fig. 9.2. Huissen Loostraat-Zuid. Fibulae vindplaats A. Schaal 1:1.
77
Aangenomen wordt dat kapfibulae in de tijd van Claudius (41-54) niet meer gedragen werden. 163 Een aantal mantelspelden (elf stuks, boogfibulae, draadfibulae met rondgebogen beugel, verdikte kop en S-vormig profiel, ogenfibulae) uit de opgraving van Huissen hebben echter een einddatering die rond veertig na Chr. ligt. Op grond hiervan zouden kapfibulae tussen de vondsten verwacht mogen worden. Daarom is het waarschijnlijk dat dit type al enige decennia voor de periode van Claudius niet meer populair is en komen ze daarom niet voor in Huissen. Op basis van deze gegevens kan aangenomen worden dat de bewoning in vindplaats A en D aanvangt ergens in het begin van het tweede kwart van de 1ste eeuw na Chr. Onder de vroeg-Romeinse mantelspelden bevinden zich twee opmerkelijke exemplaren die niet algemeen voorkomen in het Beneden-Rijnse gebied. Het eerste exemplaar is een voetboogfibula van het Almgren type 12 (fig. 9.1, V2.78). Directe parallellen zijn gevonden in Bunnik-Vechten 164 en in Geldermalsen-Hondsgemet. 165 Deze mantelspelden worden gedateerd tussen 30 en 100 na Chr. 166 Het tweede exemplaar, een draadfibula, lijk op een Almgren 10 (fig. 9.2, V6.7). 167 Afwijkend is echter de dolkachtige voet. Het is echter geen dolkfibula omdat het exemplaar een beugelknop en een lang gebogen beugel heeft. Tussen vindplaats A en D zijn geen grote verschillen in de begindatering van de sites uit het fibulaspectrum af te lezen. Hoewel in vindplaats A veel minder mantelspelden gevonden zijn dan in vindplaats D is het percentage vroeg-Romeinse mantelspelden relatief gezien groter, namelijk 50% in A en 36% in D. Beide vindplaatsen hebben dus een belangrijke vroeg-Romeinse component. Midden-Romeinse tijd Het grootste aantal mantelspelden stamt uit de midden-Romeinse tijd. In totaal 51 exemplaren. Zoals gebruikelijk in landelijke nederzettingen bestaat het merendeel hiervan uit draadfibula (32 stuks). Wanneer echter gekeken wordt naar de verdeling tussen de twee vindplaatsen valt op dat in vindplaats D vooral draadfibulae met hoekig gebogen beugel (Van Buchem 22C en 22D), die dateren tussen 60 en 150 na Chr., voorkomen (fig. 9.1,V2.292). 168 In totaal zijn van dit type achttien stuks aangetroffen. Dit type ontbreekt geheel in vindplaats A. Daarentegen zijn in vindplaats A zeven draadfibulae aangetroffen met een bandvormige beugel (Van Buchem type 24) die dateren tussen 100 en 200 na Chr. 169 In vindplaats D is van dit type maar één exemplaar aangetroffen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat vindplaats D vooral intensief bewoond is geweest tot in het begin van de tweede eeuw na Chr. Geheel verlaten wordt de vindplaats niet, want er zijn ook enkele mantelspelden aangetroffen met een datering van na 150 na Chr. Een voorbeeld hiervan is de draadfibula met een breed uitgehamerde beugel, die dateert tussen 175 en 250 na Chr. (fig. 9.1, V2.92). De bewoning in vindplaats A lijkt vanaf de Flavische tijd af te nemen en minimaal te zijn tot in het eerste kwart van de tweede eeuw na Chr. Vanaf het tweede kwart van de tweede eeuw na Chr. neemt het aantal vondsten weer toe. In vindplaats A zijn een aantal opmerkelijke mantelspelden aangetroffen. In het oog springen direct drie grote schijffibulae waarvan er twee zijn ingelegd met glas en V6.6 is zelfs met goudfolie versierd (fig. 9.2,V7.3 en V6.6). Het derde exemplaar (fig. 9.2, V8.89) is volledig versierd geweest met preßblech waarop geometrische motieven staan afgebeeld. Dit soort luxe mantelspelden zijn in landelijke nederzettingen vaak schaars. Deze drie kledingspelden dateren tussen 150 en 250 na Chr. Opvallend zijn echter een nierfibula (Böhme 22e) (fig. 9.2, V8.68) en een fragment van een peltafibula (Böhme 47) (V8.222). Zowel de nier- als de peltafibula kunnen scherp gedateerd worden. De nierfibula dateert tussen 140 en 180 na Chr. en komt hoofdzakelijk voor in het grensgebied van de
163
Haalebos 1986, 18.
164
Haalebos 1986, 80 en afb. 28.4.
165
Van Renswoude in voorbereiding.
166
Van der Roest 1988, 156.
167
Almgren 1923, 64-65 en tafel 1 afb. 10.
168
Van Buchem 1941.
169
Van Buchem 1941.
78
Fig. 9.3. Huissen Loostraat-Zuid. Foto's van enkele fibulae. Schaal 1:1.
79
Germaanse-Rätischen limes en werd hoofdzakelijk door soldaten gebruikt. 170 De peltafibula dateert tussen 175 en 225 na Chr. en komt hoofdzakelijk in de Germaanse provincies voor. Dit type mantelspelden werd waarschijnlijk alleen door mannen gebruikt en zijn alleen bekend uit castella. 171 Verder komt uit vindplaats A nog een tweedelige spiraalfibula (Böhme 37e) (fig. 9.2, V8.130) die een datering heeft tussen 180 en 300 na Chr. Noemenswaardige stukken uit vindplaats D zijn drie schijffibulae waarvan er twee geëmailleerd zijn (fig. 9.1, V1.9 en V2.65) en één die versierd is met pelta-motieven (fig. 9.1, V2.439). Laat-Romeinse tijd Uit de laat-Romeinse tijd stammen twee fibulae die beide afkomstig zijn uit vindplaats D. Het eerste exemplaar is een tweedelige voetboogfibula (Schulze 153) die gedateerd wordt tussen 300 en 375 na Chr. (fig. 9.1, V2.23) en de knop van een steunarmfibula (V2.487), die tussen 350 en 425 na Chr. dateert. In deze vindplaats lijkt de bewoning door te lopen vanaf het tweede kwart van de eerste eeuw na Chr. tot in de laat-Romeinse tijd. 9.2.2
Militaria en paardentuig
Tot de groep militaria en paardentuig kunnen 30 objecten gerekend worden. De meeste objecten behoren tot de groep paardentuig (22 stuks), die bestaan uit een ijzeren paardenbit (fig. 9.4, V7.175) twee riemverdelers, negen stuks sierbeslag, twee bellen, twee passanten, twee hangers en twee sluitingen. Paardentuig komt algemeen voor in zowel militaire als rurale nederzettingen. Alleen het ijzeren paardenbit is een object dat in rurale nederzettingen niet veel voorkomt. Opvallend is de categorie militaria. In landelijke nederzettingen zijn militaire objecten schaars, zeker in de tweede en derde eeuw. De gevonden voorwerpen bestaan uit drie ijzeren lanspunten (fig. 9.5, V7.9, V7.73 en V8.19) en een ijzeren dolk (fig. 9.5, V8.86). Deze objecten zijn gevonden in eind tweede en derde eeuwse contexten in vindplaats A. 172 Uit vindplaats D komen twee stukken gordelbeslag en een stukje plaatspantser type Corbridge. Deze worden alle drie gedateerd in de 1ste eeuw of de het begin van de 2de eeuw na Chr. Een opmerkelijke vondst komt eveneens uit vindplaats D. Dit is een ijzeren hak (fig. 9.5, V2.483), een soort pioniersschop, waarop een inscriptie staat. De hak is behoorlijk gesleten door gebruik en deels afgebroken. Daarom is hij waarschijnlijk afgedankt. De inscriptie omvat de letters >.T.F. De eerste letter is een omgekeerde C en is een Centuriateken, dat verwijst naar een legereenheid. Na het Centuriateken komt de naam van de Centurio en daarna pas de naam van de eigenaar. 173 Dit soort gereedschap is typisch voor militaire vondstcomplexen, al zijn enkele vondsten ook bekend uit nederzettingsplaatsen. 174 De inscriptie is echter bewijs dat de hak tot de persoonlijke uitrusting van een soldaat heeft behoord. 9.2.3
Gereedschap
Er zijn dertien fragmenten/stukken gereedschap gevonden. Hoewel gereedschap in de meeste nederzettingen gebruikt is, zijn ze schaars doordat deze objecten hoofdzakelijk vervaardigd zijn uit ijzer en hierdoor zeer vergankelijk zijn. Bijzondere stukken zijn een zeis (fig. 9.4, V1.125) die later hergebruikt is. Dit is zichtbaar aan de twee secundaire nietgaten. Het is niet duidelijk waarvoor de zeis hergebruikt is. Op een ijzeren vijl (fig. 9.4, V7.1) is de bekapping waarmee gevijld werd nog deels zichtbaar. Daarnaast zijn een deel van een schaar (fig. 9.4, V1.89), een ijzeren spie, een beitel, twee messen en een zaag aangetroffen. De 107 spijkers zijn ook tot de groep werktuigen gerekend.
170
Böhme 1972, 22-23.
171
Böhme 1972, 44-45.
172
Afkomstig uit de rechthoekige greppelstructuur en een kuil (S7.6) die binnen de greppelstructuur ligt.
173
o.a. Polak/Kloosterman/Niemeijer 2004, 200; Bosman 1997, 80.
174
Schalles/Schreiter 1993, 91.
80
Fig. 9.4. Huissen Loostraat-Zuid. Gereedschap.
81
Fig. 9.5. Huissen Loostraat-Zuid. Militaria.
82
Fig. 9.6. Huissen Loostraat-Zuid. Sieraden, toiletgerei en overig metaal. Schaal 1:1.
9.2.4
Sieraden en toiletgerei
Bij het onderzoek zijn dertien bronzen sieraden gevonden. Deze bestaan uit drie stukken armband, vijf haarnaalden een kraal en drie vingerringen. Van de vingerringen zijn twee exemplaren afgebeeld. De eerste is een zegelring, waarvan het zegel geheel verweerd is (fig. 9.6, V6.24), de tweede een gladde bandring (fig. 9.6, V8.35). 83
Daarnaast is een haarnaald afgebeeld (fig. 9.6, V8.32). Dit soort sieraden wordt op de meeste sites aangetroffen en is niet afwijkend van het normale beeld. 9.2.5
overig metaal
Onder de overige vondsten zitten drie bronzen lakzegeldoosjes (fig. 9.6, V1.60 en V2.244). 175 Dit is voor een relatief kleine opgraving een aanzienlijk aantal. Deze drie zijn rond en worden tussen 100 en 270 na Chr. gedateerd. 176 Een grote rechthoekige gesp (fig. 9.6, V8.36) met concave rondingen is aangetroffen in een Romeinse cultuurlaag in vindplaats A. Voor deze gesp is geen parallel gevonden. Ook voor een klein lepeltje (fig. 9.6, V2.468), dat mogelijk aan een toiletset gehangen heeft en misschien gebruikt is om make-up of zalf op de huid te smeren is geen parallel gevonden. Een andere opmerkelijke vondst is een bronzen kistbeslag dat versierd is met dolfijnen (fig. 9.6, V8.91). Dit soort beslag komt sporadisch voor in de Rijngebieden, Gallië en ook in Engeland. Ze zijn vooral gemaakt in Pannonië en dateren in de vroeg- en midden-Romeinse tijd. In Pannonië komen ook stilistische versierde vormen voor die in de laat-Romeinse tijd dateren. Dit exemplaar is echter mooi afgewerkt en de dolfijn is niet stilistisch weergegeven en dateert daarom veel vroeger, namelijk tussen 50 en 200 na Chr. 177 Een klein stukje is afgebroken, maar teruggevonden in een paalkuil. Verder zijn nog een bronzen sierbeslag waarop een hoofd van Amor afgebeeld is (fig.9.6, V1.3) en een loden gewicht van een unster (weegschaal) (fig. 9.6, V7.31) gevonden.
9.3
Conclusie
Tijdens het onderzoek zijn een groot aantal metalen aangetroffen die goed bewaard zijn gebleven. Deze vondsten zijn afkomstig van een relatief kleine onderzochte oppervlakte. De metaalvondsten bestaan vooral uit bronzen en ijzeren objecten. Daarnaast is er lood en een tinnen object gevonden. Zilveren objecten ontbreken. De vondsten dateren op basis van de fibuladateringen vanaf het tweede kwart van de eerste eeuw na Chr. De Nauheimfibula, die een datering heeft in de Late IJzertijd, is een toevalsvondst. Waarschijnlijk zit er wel bewoning uit deze periode in de directe omgeving. Vindplaats D lijkt continu bewoond tot in de laat-Romeinse tijd, al neemt het aantal vondsten die dateren van na 150 na Chr. drastisch af. De bewoning is minder intensief. Vindplaats A lijkt een discontinuïteit te hebben in bewoning. Draadfibulae met hoekig gebogen beugel, Van Buchem 22, ontbreken geheel in deze vindplaats. Deze mantelspeld komt juist algemeen voor in de periode tussen 60 en 150 na Chr. en is in vindplaats D met achttien stuks de grootste groep. Er lijkt dus geen bewoning te zijn in vindplaats A vanaf ongeveer de Flavische periode tot in de eerste helft van de tweede eeuw na Chr. Vanaf ongeveer 150 na Chr. neemt het aantal vondsten toe. Uit deze periode dateren ook een aantal opmerkelijke vondsten. Dit omvat militaria, zoals drie speerpunten en een dolk. Opvallend is dat dit materiaal dateert in de tweede en derde eeuw na Chr. In rurale contexten in het rivierengebied komen militaria echter bijna niet meer voor in deze periode. 178 Daarnaast zijn nog twee mantelspelden gevonden die vooral in militaire contexten aangetroffen worden. Uit vindplaats D komt een dubbele hak met inscriptie die toebehoord heeft aan een soldaat, twee stukken gordelbeslag en een stuk plaatpantser. Dit dateert echter vroeger in de 1ste of het begin van de 2de eeuw. Opvallend zijn ook een aantal luxe objecten waaronder schijffibulae die ingelegd zijn met glas en versierd met preßblech. Dit soort mantelspelden zijn schaars in rurale nederzettingen. In het vondstenspectrum schijnt duidelijk door dat de nederzetting dicht aan de grens lag waar dit soort voorwerpen waarschijnlijk meer voorradig waren. Het militaire materiaal wijst waarschijnlijk op de aanwezigheid van soldaten in de directe nabijheid van/of in de vindplaats. Het is mogelijk dat vindplaats A een militaire component heeft in de tweede en derde eeuw na Chr. 175
V8.24 is niet afgebeeld.
176
Derks/Roymans 2002, 89-93
177
Riha 2001, 23-25.
178
Nicolay 2005, 292.
84
10
Munten Fleur Kemmers
10.1 Inleiding Tijdens het archeologisch onderzoek zijn 41 Romeinse en één Keltische munt aangetroffen. 179 Van deze munten waren er 26 afkomstig van vindplaats A en zestien van vindplaats D. De conserveringstoestand van de munten was vrij goed, waardoor slechts zes munten (vijftien procent) niet nauwkeurig gedetermineerd konden worden. Voor muntvondsten uit een nederzettingscontext is dit een vrij gemiddeld percentage. De belangrijkste vraagstelling met betrekking tot de muntvondsten betreft ten eerste de datering van de vindplaatsen A en D, zoals die kan worden afgeleid uit de muntvondsten. Speciale aandacht zal daarbij uitgaan naar de verschillen en overeenkomsten tussen beide vindplaatsen. Daarnaast speelt de vraag van bewoningscontinuïteit tussen Late IJzertijd, Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen een rol. De tweede hoofdvraag richt zich op de positie van de vindplaatsen A en D in het tot op heden bekende muntspectrum van inheemse en militaire sites in de regio. Een derde punt is de ruimtelijke verspreiding van de muntvondsten over het terrein. Op basis hiervan kan inzicht verkregen worden in de chronologische ontwikkeling van de bewoning, maar wellicht eveneens in de wijze van depositie (intentionele depositie of verlies). Om op deze vragen antwoord te geven zullen eerst de muntvondsten in chronologische volgorde besproken worden. Daarna zal aandacht besteed worden aan de ruimtelijke verspreiding van de muntvondsten. Vervolgens zal het muntbeeld vergeleken worden met dat van inheemse en militaire sites in de regio. Op basis van deze resultaten zullen dan de conclusies gepresenteerd worden.
10.2 Resultaten 10.2.1
De muntvondsten
Vier munten uit de opgraving Huissen-Loostraat zijn geslagen vóór de alleenheerschappij van Augustus (tabel 10.1). Het betreft een denarius uit de tijd van de Romeinse Republiek, een denarius en een quinarius (ter waarde van een halve denarius) uit de Overgangstijd (de periode tussen de moord op Caesar en de alleenheerschappij van Augustus) en een Keltische zilveren munt. autoriteit
denominatie
datering
muntplaats
catalogus
aantal
vindplaats
L. Calpurnius Piso Frugi
denarius
90 voor Chr.
Roma
Cra. 340/1
1
D
Treveri
zilver
ca. 48-30 voor Chr.
Titelberg
Scheers 30a II
1
A
Brutus
quinarius
43-42 voor Chr.
reizende munt
Cra. 506/3
1
A
Marcus Antonius
denarius
32-31 voor Chr.
reizende munt
Cra. 544/26
1
A
Tabel 10.1. Huissen Loostraat-Zuid. Munten geslagen voor de alleenheerschappij van Augustus.
Van zilveren munten uit de tijd van de Romeinse Republiek en de Overgangstijd is bekend dat ze zeer lang in circulatie bleven. Tot aan de Flavische periode domineren ze in onze streken de zilvergeldcirculatie en pas vanaf het begin van de 2de eeuw verdwijnen ze langzaam uit circulatie. 180 De zogenaamde legioensdenarii (Cra. 544) van Marcus Antonius, waarvan er één te Huissen-Loostraat is aangetroffen, komen zelfs tot in de 3de eeuw nog
179
Eén van de ter determinatie aangeboden munten betrof een post-Romeins exemplaar.
180
Peter 2001, 38-40; Kemmers 2005, 167-172.
85
vrij regelmatig voor. Alledrie de Romeinse munten uit deze periode zijn van vaak tot zeer vaak voorkomende types. Dit laatste kan zeker niet gezegd worden van de Keltische zilveren munt uit Huissen-Loostraat (fig. 10.1, V8.17). Deze munt van het zogenaamde ARDA-type (Scheers 30a II) is in onze streken bijzonder zeldzaam. 181 Men gaat ervan uit dat munten van dit type zijn vervaardigd in het Keltische oppidum op de Titelberg (Luxemburg), de hoofdplaats van de stam der Treveri. 182 Iconografisch is de munt afgeleid van twee Romeinse prototypes 183 ; de voorzijde (een gehelmd hoofd naar rechts) van een quinarius van Juba I (Numidische koning), RPC(I) 718 uit 48 of 46 voor Chr., de keerzijde (een ruiter te paard rechts, met geheven rechterarm) van een denarius van P. Crepusius, Cra. 361/1c, uit 82 voor Chr. De tekst "ARDA" op de voorzijde van de munt verwijst vermoedelijk naar een tribale leider van de Treveri. 184 Op basis van het voorkomen van dit munttype in gedateerde contexten op de Titelberg plaatst men zowel de vervaardiging als de circulatieperiode van dit type in de periode ca. 48-30 voor Chr. 185 De verspreiding van dit munttype beperkt zich voornamelijk tot het westelijk deel van het stamgebied van de Treveri. 186 In Nederland is deze munt voorzover bekend het enige exemplaar van dit type, zelfs in de grote collectie Keltische munten uit het pre-Romeinse heiligdom bij Empel komt het type niet voor. 187
Fig. 10.1. Huissen Loostraat-Zuid. Munten. Schaal 1:1.
181
Metzler 1995, 161 (verspreidingskaart van het type).
182
Metzler 1995, 124-125; Loscheider 1998, 159-172.
183
Loscheider 2005, 111-112.
184
Metzler 1995, 135-136.
185
Metzler 1995, 162 (en Scheers) gaan uit van een begindatering in de tijd van de Gallische Oorlogen. Loscheider (noot 5)
heeft echter vrij overtuigend de iconografische link met het munttype van Juba I gelegd, waardoor de begindatering wat later komt te liggen. Deze datering is overgenomen door Haselgrove 1999, 153, waarbij hij het circulatiehoogtepunt in de jaren 30 voor Chr. legt. 186
Loscheider 2005, 124.
187
Roymans/Derks 1994, 114.
86
Twaalf munten uit de opgraving te Huissen zijn geslagen in de Julisch/Claudische periode (27 voor – 68 na Chr.) (tabel 10.2). Een munt van Augustus is afkomstig uit Nemausus (Nîmes), twee uit Lugdunum (Lyon). Munten uit Nemausus domineren de bronsgeldcirculatie in onze streken in de periode van circa 15 tot 5 voor Chr., 188 waarna de dominante positie wordt overgenomen door de assen van de eerste altaarserie uit Lugdunum. 189 In het tweede decennium na Christus zijn de munten uit Nemausus vrijwel volledig uit circulatie verdwenen. 190 Assen van de eerste en tweede altaarserie blijven tot in de Flavische periode een vrij normaal verschijnsel. 191 Op de twee Augusteïsche munten is een klop aangebracht. In beide gevallen is de afkorting "TIB" te onderscheiden, éénmaal in een vierkant kader, éénmaal in een cirkelvormig kader. Deze afkorting verwijst naar Tiberius in zijn functie als generaal, voordat hij in 14 na Chr. Augustus opvolgde. 192 Waarschijnlijk is de klop aangebracht in het eerste decennium na Christus om aan te geven dat deze specifieke munten vanuit het privévermogen van generaal Tiberius aan de troepen in het Rijngebied werden geschonken. 193 De munt uit Nemausus is gehalveerd; een veelvoorkomend fenomeen in de Augusteïsche periode. Door het halveren van een munt, verkreeg men twee stukken met elk de halve waarde van de originele munt (in dit geval dus twee semissen). Men vermoedt dat dit halveren in militaire contexten gebeurde om op die manier het gebrek aan officieel kleingeld op te vangen, waaraan in deze uithoek van het Rijk kennelijk een sterke behoefte bestond. 194 keizer
denominatie
muntplaats
datering
catalogus
overig
aantal
vindplaats
Augustus
as
Nemausus
16-10 voor
RIC(I-2) 155
gehalveerd
1
D
Chr.
e.v.
7-3 voor Chr.
RIC(I-2) 230
klop TIB in vier-
1
A
7 voor Chr. -14
RIC(I-2) 230
klop TIB in cirkel
1
A
geplateerd
1
D
Lugdunum
kant
Tiberius
denarius
Lugdunum
na Chr.
e.v.
14-37 na Chr.
RIC(I-2) 30
as
Roma
22-30 na Chr.
RIC(I-2) 81
1
D
dupondius/as
?
14-41 na Chr.
?
1
A
Caligula
dupondius
Roma
37-41 na Chr.
RIC(I-2) 57
2
A (1) en D (1)
as
Roma
37-41 na Chr.
RIC(I-2) 58
1
A
Claudius
as
Roma
41-54 na Chr.
RIC(I-2)
1
D
Nero
as
Lugdunum
65 na Chr.
RIC(I-2) 460
1
D
?
as
?
16 voor Chr. -
?
1
D
Tiberius of Caligula
100/116
gehalveerd
43 na Chr. totaal
12
Tabel 10.2. Huissen Loostraat-Zuid. Munten geslagen in de periode 27 voor Chr. tot 68 na Chr.
188
Van Heesch 1999, 349-351; Wigg 1999, 108-109.
189
Genoemd naar het altaar van de cultus van Roma en Augustus, dat stond opgesteld in Lyon. De eerste serie munten met
deze afbeelding erop (RIC I-2 230) dateert in de periode 7-3 voor Chr., de tweede serie (RIC I-2 235 e.v.) is geslagen in de periode 8-14 na Chr. 190
Zie noot 182.
191
Kemmers 2005, 161-166.
192
Chantraine 1982, 35-38.
193
Idem.
194
Chantraine 1982, 25-33.
87
De twee munten van Tiberius, een denarius en een as, behoren beide tot zeer veel voorkomende types. De denarius is geplateerd, dat wil zeggen dat een koperen kern is voorzien van een dun laagje zilver. In de numismatiek bestaat onenigheid over de vraag of dergelijke geplateerde munten de producten van valsemunters zijn, of door een calculerende overheid in circulatie zijn gebracht. 195 Opmerkelijk zijn de twee dupondii van Caligula, geslagen ter herinnering aan zijn vader Germanicus’ heldendaden in Germanië. Dit type is niet bijzonder gangbaar en één ervan verkeert in een uitzonderlijk goede conditie (fig. 10.1, V7.131). Naast deze twee dupondii is een as van Caligula gevonden, geslagen in naam van zijn grootvader Agrippa. In het Rijngebied komt deze Agrippa-as zeer frequent voor. Van zowel Claudius als Nero is slechts één munt gevonden, in beide gevallen van een zeer gangbaar type. Uit de Flavische periode is slechts één munt gevonden in Huissen (tabel 10.3). Het betreft een quadrans van Domitianus. In militaire contexten langs de Rijn is dit munttype een constante factor, zij het in kleine hoeveelheden. In civiele contexten komt deze specifieke quadrans niet of nauwelijks voor. 196 keizer
denominatie
datering
catalogus
overig
aantal
vindplaats
Domitianus
quadrans
81-96 na Chr.
RIC(II) 436
1
D
Trajanus
dupondius
103-117 na Chr.
?
1
A
Hadrianus
sestertius
134-138 na Chr.
?
1
D
as
134-138 na Chr.
RIC(II) 831
1
A
138-161 na Chr.
?
1
A
151-155 na Chr.
RIC(III) 204/ 221/231/239
1
D
Antoninus Pius
Marcus Aure-
denarius
denarius
geplateerd
157-158 na Chr.
RIC(III) 274
1
A
161-175 na Chr.
RIC(III) 698
1
A
lius totaal
8
Tabel 10.3. Huissen Loostraat-Zuid. Munten geslagen in de periode 69-192 na Chr.
In totaal zijn er slechts zeven munten uit de 2de eeuw (tot aan de Severische periode) in de opgraving HuissenLoostraat gevonden (tabel 10.3), waarvan de meeste uit de regeerperiode van Antoninus Pius stammen. Opmerkelijk genoeg zijn alle Antonijnse munten denarii, terwijl Antonijns bronsgeld een zeer gewoon verschijnsel is in nederzettingen in de regio. 197 Maar liefst twaalf munten zijn geslagen in de korte periode 193-236 na Chr. (tabel 10.4). In alle gevallen betreft het denarii, maar bronsgeld uit deze periode is extreem zeldzaam in het Rijngebied. 198 Vreemd genoeg ontbreken munten van de keizers tussen Septimius Severus (fig. 10.1, V7.24 en V6.19) en Severus Alexander. Wel is een munt van Maximinus Thrax (geslagen voor zijn zoon Maximus Caesar) gevonden, wat voor Nederlandse begrippen vrij zeldzaam is (fig. 10.1, V6.15). 199 Opvallend aan de Severische munten uit Huissen-Loostraat, is de goede tot zeer goede conditie waarin ze verkeren en de slechts geringe slijtage van de meeste exemplaren.
195
Valsemunters: Crawford 1968; calculerende overheid: Chantraine 1982, 41.
196
Kemmers 2003, 33-34.
197
Aarts 2000, 66-67.
198
Van Heesch 1998, 97-98; Reece 1973, 227-251.
199
In de database van muntvondsten in Nederland NUMIS, onderhouden door het Geld-en Bankmuseum te Utrecht, ko-
men ten zuiden van de limes slechts zestien munten van deze keizer voor, met name in de castella te Vechten en Leiden en in Arentsburg/Forum Hadriani.
88
keizer
denominatie
muntplaats
datering
catalogus
aantal
vindplaats
Septimius
denarius
Roma
193-194 na Chr.
RIC(IV/i) 14
1
A
Laodicea ad
196-197 na Chr.
RIC(IV/i) 481 var.
1
D
Severus
Mare Roma
197 na Chr.
RIC(IV/i) 97
1
D
197-198 na Chr.
RIC(IV/i) 117
1
A
202-210 na Chr.
Severus
denarius
Roma
RIC(IV/i) 265
1
A
RIC(IV/i) 288
1
A
RIC(IV/i) 261
1
A
205 na Chr.
RIC(IV/i) 196
1
A
222-228 na Chr.
RIC(IV/ii) 165
1
A
Alexander
Maximinus
denarius
Roma
227 na Chr.
RIC(IV/ii) 64
1
A
228-231 na Chr.
RIC(IV/ii) 215
1
D
235-236 na Chr.
RIC(IV/ii) 1
1
A
Thrax voor Maximus totaal
12
Tabel 10.4. Huissen Loostraat-Zuid. Munten geslagen in de periode 193-236 n.Chr.
Van zes munten was het tenslotte niet mogelijk een nauwkeurige datering te geven. Op basis van formaat, stijl en materiaal was het nog wel mogelijk ze binnen een marge van een eeuw te dateren (tabel 10.5). denominatie
datering
overig
aantal
vindplaats
denarius
150-235 na Chr.
geplateerd
1
A
dupondius/as
1-200 na Chr.
2
A en D
as
1-100 na Chr.
2
A en D
aes
230-350 na Chr.
1
A
totaal
6
Tabel 10.5. Huissen Loostraat-Zuid. Niet nauwkeurig te determineren munten.
10.2.2
Ruimtelijke verspreiding van de muntvondsten
In figuur 10.2 zijn de muntvondsten per periode uitgesplitst voor vindplaats A en vindplaats D. Hoewel het aantal dateerbare munten per vindplaats vrij gering is (22 respectievelijk dertien), zijn enkele duidelijke verschillen waar te nemen. Op vindplaats A zijn munten uit de periode 40-120 na Chr. afwezig en ligt er een sterke nadruk op munten uit de periode 190-235 na Chr. Op vindplaats D is een continu muntspectrum te zien, zij het in zeer kleine aantallen. De 1ste eeuw na Chr. is hier relatief beter vertegenwoordigd dan op vindplaats A, terwijl de 3de eeuwse munten hier verhoudingsgewijs minder dominant aanwezig zijn. De ruimtelijke verspreiding van de munten op vindplaats A (fig. 10.3) laat een onregelmatig patroon zien. De munten concentreren zich in de noordoosthoek en de zuidwesthoek van het terrein. Opmerkelijk vondstarm is de rechthoekige structuur in werkput 7. Chronologisch is er een onderscheid te maken tussen enerzijds de preFlavische munten, waarvan het merendeel in de noordoostelijke hoek van de vindplaats is gevonden, en anderzijds de Antonijnse en Severische munten, die vooral in het zuidwestelijk deel van site A voorkomen. De munten in en rondom de rechthoekige structuur in werkput 7 dateren in de Antonijnse en Severische periode. 89
Fig. 10.2. Huissen Loostraat-Zuid. Het percentage muntvondsten per periode op de vindplaatsen A en D.
Op vindplaats D concentreren de munten zich voornamelijk in of bij de oost-west lopende serie greppels in werkput 2 (fig. 10.4). Een kleine concentratie van Julisch/Claudische munten is waar te nemen in de zuidwesthoek van het terrein. In die zone komen geen Flavische en latere munten voor, die zijn uitsluitend in de buurt van de serie greppels gevonden. 10.2.3
Het muntspectrum van Huissen-Loostraat in vergelijking met sites in de regio
Bij een vergelijking tussen het muntspectrum van de nederzettingen A en D enerzijds en anderzijds een aantal sites in het oostelijke Rivierengebied, met name de regio tussen Nijmegen en de Rijn, springen enkele zaken in het oog. 200 In de eerste plaats de vrijwel volledige afwezigheid van Flavische munten. Munten van deze keizers komen zeer veel voor in de regio, wat vooral te danken is aan de aanwezigheid van het Tiende Legioen Gemina in Nijmegen. Ten tweede is de grote hoeveelheid Severische munten (bijna een derde van het totaal) opmerkelijk. Op de meeste vindplaatsen in het Rivierengebied is weliswaar een kleine piek aan muntvondsten uit deze periode waar te nemen, maar een dergelijke uitschieter is uitzonderlijk. Ten derde is de afwezigheid van 4deeeuwse munten opmerkelijk. In enkele nederzettingen in de omgeving, zowel militair als civiel van aard, komen deze munten wel voor. 201 Een overeenkomst tussen de vindplaatsen in Huissen en die in de regio is het Julisch/Claudische muntbeeld. Munten uit deze periode zijn een constante factor in vrijwel elke nederzetting, vooral munten van Augustus en Tiberius. Tot slot laten de muntvondsten uit Huissen enkele ‘militaire’ connotaties zien. In de eerste plaats is dat de gehalveerde munt uit Nemausus van keizer Augustus. Dit type komt vrijwel uitsluitend in militaire nederzettingen voor. 202 Daarnaast hebben twee van de munten een klop, wat aangeeft dat ze afkomstig zijn uit de militaire geldcirculatie in de regio. 203 Datzelfde geldt voor de quadrans van Domitianus, aangezien dit type naar alle waarschijnlijkheid bij een donativum in het Rijngebied is uitgekeerd. 204
200
Deze vergelijking is gebaseerd op gegevens uit Aarts 2000, Kemmers 2005, Kemmers (in druk) en NUMIS.
201
Met name Arnhem-Meinerswijk en Arnhem-Schuytgraaf.
202
Heinrichs 2000, 190-193.
203
De autoriteit om munten van een klop te voorzien lag bij de generaals van het Boven- en Beneden-Germaanse leger.
Later kunnen deze munten eventueel in civiele circulatie terecht zijn gekomen. 204
Zie noot 190.
90
Fig. 10.3. Huissen Loostraat-Zuid. De ruimtelijke verspreiding van de muntvondsten op vindplaats A, gegroepeerd per periode.
91
Fig. 10.4. Huissen Loostraat-Zuid. De ruimtelijke verspreiding van de muntvondsten op vindplaats D, gegroepeerd per periode.
92
10.3 Conclusies 10.3.1
Datering vindplaats A en D
Op basis van de resultaten zoals beschreven in paragraaf 10.2 kan een voorzichtige datering van vindplaats A en D gegeven worden. Nadrukkelijk moet worden vermeld, dat het om een vrij klein aantal munten per vindplaats gaat. Ander vondstmateriaal zal de conclusies moeten onderbouwen. Op vindplaats A lijkt sprake van enige activiteit in de eerste decennia van onze jaartelling. Deze activiteit lijkt zich niet in een bepaalde hoek van het terrein te concentreren. De precieze aanvangsdatering is moeilijk te bepalen, maar lijkt eerder in het tweede decennium te liggen dan in het eerste. Karakteristiek voor het eerste decennium in deze regio zijn AVAVCIA-muntjes, 205 welke geheel ontbreken op vindplaats A. De Augusteïsche munten met klop passen uitstekend in een circulatie rond 20-50 na Chr., waarin ook de munten van Caligula thuishoren. 206 Na deze korte periode van activiteit lijkt er een tijdlang geen bewoning te zijn. Imitatiemunten van Claudius en Flavische munten ontbreken geheel. Aangezien deze in de regio zeer gebruikelijk zijn, ligt een chronologische verklaring voor de hand. Halverwege de 2de eeuw tot halverwege de 3de eeuw lijkt er dan een tweede periode van continue bewoning te zijn. Het bronsgeld van Trajanus en Hadrianus is zo sterk gesleten, dat het waarschijnlijk in een latere circulatie thuishoort. Het zilvergeld van de Severische keizers is juist dusdanig ongesleten, dat een circulatieduur tot na ca. 240 na Chr. onwaarschijnlijk is. Op basis van de muntvondsten zijn er geen aanwijzingen voor het voortbestaan van de vindplaats in de 4de eeuw of later. Onduidelijk is de interpretatie van de Keltische zilveren munt op vindplaats A. Vermoedelijk duidt de munt niet op bewoning rond 40-30 voor Chr., omdat dit munttype in deze periode niet buiten zijn verspreidingsgebied rondom de Titelberg voorkomt. 207 Mogelijkerwijs hangt het voorkomen van de munt samen met militaire activiteiten in de vroegste Romeinse expansie-fase in het Rivierengebied. Bronzen varianten van het type uit Huissen komen incidenteel voor in de oudste fase van Augusteïsche forten in het Rijngebied, met Nijmegen als bekendste voorbeeld. 208 De gehalveerde Nemausus-as van vindplaats D zou eveneens met deze fase kunnen samenhangen. Een derde optie lijkt gezien de vondstcontext het meest aannemelijk; de munt is gevonden samen met twee Republikeinse zilveren munten. Deze munten passen uitstekend in de vroeg 1ste eeuwse circulatie. Door zijn formaat en stijl zou de Keltische munt voor een Republikeinse quinarius aangezien kunnen zijn en daardoor als een dergelijke munt gecirculeerd kunnen hebben. Van vindplaats D is het aantal dateerbare munten zeer klein (dertien exemplaren). Niettemin is hier, in tegenstelling tot vindplaats A, een continuïteit in het muntspectrum waar te nemen. Van vrijwel elke keizer van Augustus tot aan Severus Alexander is een munt aanwezig, maar dan ook meestal niet meer dan één. De nadruk binnen het muntspectrum ligt wel op de 1ste eeuw na Christus, met name de tweede helft van die eeuw. Een uitzondering hierop is de gehalveerde Nemausus-as, die vrijwel niet meer voorkomt na het begin van de jaartelling. De 1ste eeuwse bewoning is geografisch duidelijk gescheiden van de latere activiteiten op het terrein. Alle 1ste eeuwse munten concentreren zich in de zuidwesthoek van vindplaats D. De vraag is dan ook of de continuïteit die door het muntspectrum gesuggereerd wordt, werkelijk aanwezig is. Het is niet onmogelijk dat de munten van Hadrianus en Antoninus Pius thuishoren in een Severische muntcirculatie. Evenals op vindplaats A ontbreken aanwijzingen voor bewoningscontinuïteit in de vierde eeuw of later.
205
Aarts 2000, 53-56.
206
Vergelijk het voorkomen van deze munten in de eerste bewoningsfase van het castellum te Alphen aan den Rijn rond 40 na
Chr., Kemmers 2004. 207
Zie paragraaf 10.2.1.
208
Kemmers 2005, 34-35 en 54-55.
93
10.3.2
Karakter vindplaats A en D
Op zowel vindplaats A als vindplaats D is een aantal 1ste eeuwse munttypes aanwezig die typerend zijn voor de geldcirculatie in militaire contexten. Dit hoeft niet te betekenen dat de vindplaatsen zelf ook een militair karakter hebben gehad; wel dat er duidelijke contacten met het leger zijn geweest in de eerste eeuw na Christus. De laat2de en 3de eeuwse activiteiten op beide vindplaatsen lijken een ander karakter te hebben. De vondsten concentreren zich langs de oost-west lopende greppels en bij de vierhoekige structuur op vindplaats A. Voor deze periode zijn minder ‘gidsfossielen’ voor militaire muntcirculatie beschikbaar, wat deels te wijten is aan de geringere aandacht die deze periode in de numismatiek heeft. Daarom kan voor deze fase van activiteiten geen relatie met militaire of juist civiele circulatie gelegd worden. Opvallend is wel de zeer grote piek aan muntvondsten uit de Severische periode en kort daarna, die elders in de wijde omgeving niet zo nadrukkelijk voorkomt. Dit lijkt te duiden op een korte periode van intensieve bewoning/gebruik, die van een militair karakter geweest zou kunnen zijn.
94
11
Glas Ilse Schuuring
11.1 Inleiding Het onderzoek in Huissen Loostraat-Zuid heeft achttien stuks glas opgeleverd. Het glas is zeer gefragmenteerd bewaard gebleven. Hierdoor is van het grootste gedeelte van de fragmenten niet veel meer te zeggen dan een globale datering en gebruik. Hoewel erg gefragmenteerd, zijn de resten niet geïriseerd of anderszins in slechte conditie.
11.2 Resultaten Vaatwerk Het grootste aantal fragmenten bestaat uit Romeins vaatwerk. Het betreft hier onder meer een fragment glas van een groenblauw gekleurde ribkom van het type Isings 3b (V2.53). 209 Dergelijke ribkommen komen veelvuldig voor in deze streken rond het midden van de 1ste eeuw na Chr. Dergelijke ribkommen worden ook in de 2de eeuw nog geproduceerd, echter op afnemende schaal. Naast de ribkom zijn verscheidene andere groenblauw gekleurde fragmenten Romeins glas aangetroffen. Vrijwel alle fragmenten behoren tot wandscherven en zijn niet meer te herleiden tot een bepaald type vaatwerk, al is wel duidelijk dat het hier om standaard gebruiksglas gaat. Naast wandfragmenten is ook de rand van een bodem aangetroffen (V7.29). Het is onbekend waartoe deze bodem heeft behoord. In werkput 8 (vindplaats A) zijn twee heldere ongekleurde randfragmenten van (vermoedelijk) bekers aangetroffen. Het gaat in beide gevallen om dun glas met veel kleine luchtbellen. Eén van de fragmenten heeft horizontaal geslepen lijnen over het oppervlak lopen. Dit werd aangebracht ter versiering. De kwaliteit van het glas is goed. De datering ligt in de 2de-3de eeuw na Chr. Uit dezelfde werkput komt nog een ongekleurd wandfragment (V8.171) en twee groenblauwe randfragmenten (V8.171 en V8.100). Deze zijn echter zo klein dat een vorm en functie niet te achterhalen valt. Diversen De oudste glasvondst is een fragment van het zogenaamde latèneglas (V2.17). Het betreft hier een kobaltblauwe, vijfribbige armband van het type Haevernick 7a uit de Late IJzertijd. 210 Dit specifieke type is vooral geproduceerd in de periode LT C (250-130 voor Chr.) en vermoedelijk loopt het type nog door in de periode LT D (130-15 voor Chr.). 211 Slechts één stuk glas is compleet bewaard gebleven. Het betreft hier een Romeins speelstuk van een bordspel (V2.275). Dergelijke bordspelen werden meestal gespeeld met twee personen. Ieder van hen had een aantal gekleurde speelstenen, vergelijkbaar met ons huidige schaak- of dambord. De speelstukken werden gemaakt door staafjes glas in kleine stukken te verdelen (door ze over de breedte door te zagen of te knippen) en deze “schijfjes” opnieuw te verhitten. Doordat het glas weer ten dele smolt en de hoeken afvlakten, kregen zij de ronde, gebolde vorm met een vlakke onderzijde. Dergelijke speelstukken zijn in allerlei kleuren bewaard gebleven. Zo zijn er polychrome stukken met allerlei kleuren en motieven, fragmenten van neutraal groen glas en eveneens veel voorkomend zijn de stukken van ondoorzichtig, vrijwel zwart glas en stukken van ondoorzichtig wit glas. In dit geval gaat het om een vrijwel zwart speelstuk.
209
Isings 1957, 17-21.
210
Haevernick, 1960.
211
Peddemors, 1975, 106; Karwowski 2004, 74-75.
95
Een laatste fragment bestaat uit een enkelribbige, lichtgroene kraal uit de Romeinse tijd, waarvan slecht een kwart is overgebleven (V7.178).
11.3 Conclusie Veel van de fragmenten zijn zo klein dat niets meer valt op te maken van hun vroegere vorm, functie of een mogelijke datering. Het grootste gedeelte van de aangetroffen vondsten bestaat uit vaatwerk bedoeld voor huishoudelijk gebruik. De speelsteen geeft aan dat men op de hoogte was van Romeinse bordspellen, veelal met een inzet, financieel of in natura.
96
12
Natuursteen Mark komen
12.1 Inleiding Tijdens het archeologisch onderzoek zijn 259 fragmenten natuursteen gevonden die samen ca. 23 kg wegen (tabel 12.1). Het natuursteen is op het oog gedetermineerd. Vervolgens zijn de volgende eigenschappen vastgelegd in een database: steensoort, kleur, vorm, bewerking, aantal en gewicht. De volgende onderzoeksvragen uit het PvE zijn relevant in dit hoofdstuk: - Zijn er aanwijzingen voor een Romeins wegtracé (limesweg) binnen het onderzoeksgebied? - Zijn er aanwijzingen voor steenbouw? - Wat is er te zeggen ten aanzien van de aard van de nederzetting op basis van het vondstspectrum? Wat zijn de verschillen en/of overeenkomsten tussen de vindplaatsen?
12.2 Resultaten Uit de onderlinge vergelijking van de natuursteensoorten blijkt dat tefriet een prominente plaats inneemt (tabel 12.1). Tefriet wordt op grote afstand gevolgd, gezien het gewicht, door basalt, kwartsitische zandsteen, siltsteen, leisteen en zandsteen. Het gewicht van de laatste vier ligt dicht bij elkaar. In tabel 12.2 en 12.3 worden de aantallen en gewichten van het natuursteen in beide vindplaatsen getoond. Het aantal en het gewicht op vindplaats A overstijgt dat van vindplaats D. Voorts bestaat er ook een verschil tussen de gevonden natuursteensoorten per vindplaats. soort
aantal
%
gewicht in g
%
basalt
4
2
3.148
14
bioclastische kalksteen
1
0
350
2
conglomeraat
1
0
69
0
dioriet
1
0
58
0
fylliet
13
5
644
3
gangkwarts
4
2
265
1
git
2
1
76
0
graniet
1
0
306
1
kalksteen
1
0
41
0
kwartsiet
4
2
861
4
kwartsitische zandsteen
2
1
2.146
9
leisteen
51
20
1.601
7
puimsteen
1
0
1
0
siltsteen
26
10
2.057
9
tefriet
114
44
8.971
38
tufsteen
17
7
1.085
5
vuursteen herkomst onbe-
2
1
17
0
zandsteen
14
5
1.584
7
totaal
259
100
23.280
100
paald
Tabel 12.1. Huissen Loostraat-Zuid. Overzicht van het natuursteen.
97
soort
aantal
gewicht in g
basalt
4
3.148
bioclastische kalksteen
2
350
conglomeraat
0
0
dioriet
1
58
fylliet
13
644
gangkwarts
0
0
git
0
0
graniet
1
306
kalksteen
1
41
kwartsiet
1
169
kwartsitische zandsteen
0
0
leisteen
45
1.550
puimsteen
1
1
siltsteen
5
477
tefriet
81
5.140
tufsteen
15
539
vuursteen
0
0
zandsteen
6
533
totaal
176
12.956
Tabel 12.2. Huissen Loostraat-Zuid. Overzicht van het natuursteen op vindplaats A. soort
aantal
gewicht in g
basalt
0
0
bioclastische kalksteen
0
0
conglomeraat
1
69
dioriet
0
0
fylliet
0
0
gangkwarts
4
265
git
2
76
graniet
0
0
kalksteen
0
0
kwartsiet
2
664
kwartsitische zandsteen
2
2.146
leisteen
6
51
puimsteen
0
0
siltsteen
21
1.608
tefriet
33
3.831
tufsteen
2
546
vuursteen
2
17
zandsteen
8
1.051
totaal
83
10.324
Tabel 12.3. Huissen Loostraat-Zuid. Overzicht van het natuursteen op vindplaats D.
98
12.2.1
Herkomst en transport
In deze paragraaf worden de mogelijke herkomstgebieden van het natuursteen besproken. Aangezien het natuursteen op het oog en niet microscopisch is onderzocht, kan niet met zekerheid deze herkomst worden achterhaald. De nu volgende paragraaf is gebaseerd op literatuuronderzoek naar herkomstgebieden van Romeins natuursteen in noordwest-Europa. Een groot deel van de natuursteensoorten zijn naar alle waarschijnlijkheid afkomstig uit het Duitse Rijnland. Dat geldt voor het grijze tefriet, dat in de Romeinse tijd op grote schaal in groeves binnen het Laacher Seegebied (Eifel) werd gewonnen. 212 Ook het beige gekleurde tufsteen is zeer waarschijnlijk te herleiden naar de Eifel, uit groeves binnen het Brohldal. 213 De grijze kleur van het leisteen uit het onderzoeksgebied lijkt te wijzen op een herkomst binnen het Rijnland en/of mogelijk naastgelegen Ardennen. 214 Git, met de bekende zwarte kleur, werd binnen de Romeinse periode gewonnen vanaf de 2de tot aan de 4de eeuw na Chr. in het Rijnland. 215 Donkergrijs basalt werd vanaf de eerste eeuw na Chr. tot aan moderne tijden uit groeves rondom het Siebengebirge gewonnen. Dit gebergte ligt ten oosten van Bonn, vlakbij de Rijn. 216 De lichtrode bontzandsteen is mogelijk afkomstig uit groeves nabij Trier. 217 Het overige natuursteen heeft een herkomstgebied buiten Duitsland of de herkomst is moeilijk vast te stellen. De lichtgrijswitte bioclastische kalksteen met fossiele insluitsels is waarschijnlijk gewonnen in Norroy Lès Pont à Mousson, op de westoever van de Moezel. 218 Deze groeve ligt tussen de moderne Franse steden Metz en Nancy. Naast diverse fragmenten bioclastische kalksteen is nog één fragment kalksteen (V7.74) met een onbekende herkomst in het onderzoeksgebied gevonden. De herkomst van dit lichtgrijze fragment ligt vermoedelijk in Zuid-Limburg, België of Duitsland, waar meerdere soorten kalksteen gewonnen werden. De herkomst van zandsteen, kwartsitische zandsteen, conglomeraat, vuursteen, fylliet, siltsteen, kwartsiet, gangkwarts, dioriet en graniet is onbekend. Graniet en dioriet komen mogelijk uit het oostzeegebied en zijn vermoedelijk tijdens de voorlaatste ijstijd in Nederland terecht gekomen. Hoogstwaarschijnlijk gaat het om natuursteensoorten die als riviergrind verzameld zijn. Huissen ligt namelijk onder direct door de Rijn aangesneden stuwwallen. Vuursteen is mogelijk afkomstig uit Zuid-Limburg en Frankrijk. 219 Mogelijke herkomstgebieden van zandsteen, conglomeraat, fylliet, siltsteen, kwartsiet en gangkwarts zijn Zuid-Limburg, België of Duitsland. 220 Het natuursteen is in het plangebied op twee mogelijke manieren terecht gekomen. De eerste mogelijkheid is dat het gaat om grind en keien uit de Rijn. Mogelijkheid twee is het verschepen van natuursteen via de grote rivieren. De volgende natuursteensoorten zijn waarschijnlijk per schip aangevoerd: tefriet, tufsteen, leisteen, basalt en bioclastische kalksteen. Er zijn verschillende aanwijzingen dat het Romeinse leger een rol speelde bij het winnen, vervoeren en inzetten van natuursteen. Zo zijn bijvoorbeeld een aantal bouwinscripties gevonden waarop de namen van legeronderde212
Kars 1983a, 110-113.
213
Kars 1982, 147-167.
214
Kars/Van Pruissen 2006, 40.
215
Allason-Jones 2002, 126.
216
Kars/van Pruissen 2006, 39.
217
Mader /Kars 1985, 591-624.
218
Kars 2005, 274,285; Panhuysen 1996, 95,96.
219
Beuker 1983, 7-19.
220
Zie o.a. Kars 2005, 283, 284; Kars 1983 b, 50.
99
len betrokken bij de bouw vermeld staan. 221 Op een votiefsteen uit Xanten wordt melding wordt gemaakt dat de Romeinse legervloot (Classis Germanica) natuursteen aflevert voor de bouw van een Forum aldaar. Een laatste aanwijzing is een afbeelding op de zuil van keizer Trajanus (98-117 na Chr.) te Rome, waarop soldaten bezig zijn met bouwwerkzaamheden en waar mogelijk ook het winnen van natuursteen op afgebeeld staat. 222 In hoeverre natuursteen buiten het leger om verhandeld werd is onbekend. 12.2.2
Gebruik van het natuursteen
Drie functies kunnen onderscheiden worden: bouwmateriaal, slijpgereedschap en maalstenen. Een eerste functie is het bouwmateriaal. Het gaat hier voornamelijk om basalt, bioclastische kalksteen, kalksteen, tufsteen en leisteen, die bekend staan om hun kwaliteiten al bouwmateriaal. De genoemde natuursteensoorten vertonen weinig bewerkingssporen. Een opvallende natuursteensoort binnen de tabellen 13.1 en 13.2 is leisteen. Leisteen vormt in aantal en gewicht een grote groep binnen het overzicht. De fragmentatie ten opzichte van andere natuursteensoorten is echter relatief groot. Er zijn geen aanwijzingen voor steenbouw in de vindplaatsen. Naast deze bouwstenen is ook basalt gevonden en grind verzameld. Hierbij bestaat de mogelijkheid dat deze tot een Romeinse weg hebben behoord. De verzamelde hoeveelheden basalt zijn echter te klein. Verder zijn tijdens het veldonderzoek geen grindpakketten aangetroffen. De tweede gebruiksvorm beslaat ook meerdere natuursteensoorten, namelijk: ‘slijpgereedschap’. Fragmenten van de volgende soorten zijn als slijpsteen gebruikt: kwartsiet, kwartsitische zandsteen, siltsteen en zandsteen. Slijpstenen worden in drie subtypen opgedeeld: wetstenen, slijpstenen en slijpblokken. 223 Binnen het onderzoeksgebied is één mogelijke wetsteen (V2.54), één wetsteen (V2.397) en drie slijpstenen (V1.127, V2.516 en V7.74) gevonden. De fragmenten hebben een glad vlak en zijn daarnaast door bewerking uitgehold. Verder vertonen enkele fragmenten slijpkrassen. De derde gebruikscategorie zijn de maalstenen. Tefriet was reeds voor de Romeinse tijd een geliefd materiaal om maalstenen van te maken. Ondanks dat het de best vertegenwoordigde natuursteensoort binnen het onderzoeksgebied is, laten slechts vier exemplaren bewerkingssporen zien die wijzen op gebruik als maalsteen. De fragmenten zijn allemaal overblijfselen van maalsteenschijven en het gaat hierbij om een dikke achterwand zonder rand en verweerde maalvlakken. Tot slot zijn bewerkte fragmenten natuursteen gevonden waarvan het gebruik onduidelijk is. Ongeveer zestien fragmenten natuursteen (zandsteen, kwartsitische zandsteen, siltsteen en kwartsiet) vertonen bijvoorbeeld bewerkingssporen in de vorm van gegladde vlakken of krassen. Het is hierbij onduidelijk of het slijpstenen betreft of dat het fragment een overblijfsel is van een groter bouwelement. Een onbekend gebruik geldt ook voor twee fragmenten git (V1.71 en V2.30). Deze fragmenten vertonen mogelijke slijpsporen. Een volgend voorbeeld is een zandsteen (V7.76) die aan twee zijden is afgebroken. Het tussengelegen deel is glad en rond gepolijst. 12.2.3
Vergelijking tussen vindplaats A en D
Uit tabel 13.2 blijkt dat verschillende natuursteensoorten prominent binnen één van beide vindplaatsen voorkomen. Soorten die in voorafgaande paragraaf als bouwmateriaal werden bestempeld komen vooral terug binnen vindplaats A. Terwijl natuursteensoorten die als slijpsteen worden geïnterpreteerd, voornamelijk op vindplaats D zijn gevonden. Tefriet wordt op beide vindplaatsen in vergelijkbare hoeveelheden gevonden.
221
In het nabijgelegen Arnhem-Meinerswijk (castra Herculis) is een tufstenen bouwinscriptie gevonden waarop Legio I Minervia
Antoniniana, een legioen afkomstig uit Bonn wordt genoemd (Willems 1984, 188-190). 222
Fischer 2000, 50.
223
Kars, 2005, 275.
100
Omstreeks het einde van de 2de eeuw wordt Nijmegen en haar achterland verwoest. Na deze gebeurtenis stagneert de bouw van nieuwe structuren en worden vernielde gebouwen van natuursteen ontdaan. 224 Vanaf de midden-Romeinse periode is een toename zichtbaar van secundair bouwmateriaal op meerdere plekken binnen het rivierengebied. Voorafgaande periodes laten in deze gebieden slechts een fractie aan bouwmateriaal zien in vergelijking met de midden-Romeinse periode. 225 Dit lijkt ook het geval binnen het onderzoeksgebied. Het bouwmateriaal is mogelijk afkomstig uit de twee nabijgelegen Romeinse forten: Arnhem-Meinerswijk (castra Herculis) en Loowaard. Dit vermoedden is gebaseerd op de ligging van beide forten vlakbij het onderzoeksgebied. Er is echter geen archeologische bewijs (bijvoorbeeld in de vorm van bouwinscripties) dat het secundaire bouwmateriaal ook daadwerkelijk afkomstig is uit de forten.
12.3 Beantwoording van de onderzoeksvragen - Zijn er aanwijzingen voor een Romeins wegtracé (limesweg) binnen het onderzoeksgebied? Tijdens het onderzoek zijn er fragmenten basalt en grind verzameld. Deze natuursteensoorten kunnen mogelijk in verband worden gebracht met wegenbouw. De aangetroffen hoeveelheid basalt was echter te klein. Het grind werd in los verband tijdens het veldonderzoek gevonden. Grindpaketten zijn hier niet waargenomen. Op basis van de natuursteenvondsten kan er niet over een Romeinse limesweg gesproken worden. - Zijn er aanwijzingen voor steenbouw? Er zijn geen aanwijzingen voor steenbouw in de Romeinse tijd binnen het onderzoeksgebied. De aangetroffen hoeveelheden natuursteen zijn hiervoor te klein. Verder zijn er geen uitbraaksleuven binnen het onderzoeksgebied gevonden. Tot slot zijn er op de fragmenten secundaire bouwmateriaal geen mortelresten waargenomen. - Wat is er te zeggen ten aanzien van de aard van de nederzetting op basis van het vondstspectrum? Wat zijn de verschillen en/of overeenkomsten tussen de vindplaatsen? Uit tabel 13.2 blijkt dat verschillende natuursteensoorten prominent binnen één van beide vindplaatsen voorkomen. Soorten die in voorafgaande paragraaf als bouwmateriaal werden bestempeld komen vooral terug binnen vindplaats A. Terwijl natuursteensoorten die als slijpsteen worden geïnterpreteerd, voornamelijk op vindplaats D zijn gevonden. Tefriet wordt op beide vindplaatsen in vergelijkbare hoeveelheden gevonden.
224
Van Enckevort/Thijssen 2005, 110.
225
Komen 2006 en 2007.
101
13
Leer Carol van Driel-Murray
Het fragment leer dat aangetroffen is tijdens het archeologisch onderzoek betreft een restant van de hielpartij van een totaal vergaan Romeinse bespijkerde schoenzool. 226 Tussen de fragmenten zijn resten van een binnenzool, een buitenzool en een tongvormig tussenstuk te herkennen, met enkele grotere fragmenten van de hielversterking. Op de zolen zijn spijkergaten zichtbaar, en langs het tussenstuk naaigaten van de bevestiging van de hielversterking. De lagen werden bij elkaar gehouden met spijkers, waarvan een verroeste klomp van vijf of zes spijkers omgeven door flinters leer van de buitenzool, de ronding van de hiel van de zool vertoont. Uit de zichtbare spijkergaten is op te maken dat zij rond de zool en in dichte rij in de lengte van de zool gerangschikt waren. De schoen is voor een volwassen persoon, maar er zijn geen verdere aanwijzingen over de drager of de datering. De constructie is typisch Romeins, gemaakt door een gespecialiseerde schoenmaker, voor zowel de civiele als militaire gemeenschap. 227
226
Rund leer, geconserveerd door impregnatie in PEG 600.
227
Van Driel-Murray 2001.
102
14
Dierlijk bot Maaike Groot
14.1 Inleiding Tijdens het onderzoek in Huissen Loostraat-Zuid is een aanzienlijke hoeveelheid dierlijk bot verzameld. In totaal zijn 1.963 fragmenten bot geselecteerd voor het zoöarcheologisch onderzoek. Nadat de selectie was gedetermineerd, is een snelle scan gemaakt van de rest van het materiaal, waarvan enkel de determineerbare fragmenten zijn ingevoerd. Bij deze scan zijn slacht- en vraatsporen genoteerd wanneer ze zijn gesignaleerd, maar er is niet specifiek naar gekeken. De voordelen van een dergelijke scan zijn dat er meer gedetermineerde fragmenten per fase zijn. Bij de analyse van het geselecteerde materiaal bleek dat er niet genoeg fragmenten per fase beschikbaar waren om representatief te zijn. Tijdens de snelle scan zijn 167 fragmenten uit dateerbare sporen gedetermineerd. In totaal zijn dus 738 fragmenten op soort gedetermineerd. De vraagstellingen voor het zoöarcheologisch onderzoek zijn de volgende: - Wat is de aard en conservering van de vondsten? - Wat zijn in het vondstenspectrum de verschillen en/of overeenkomsten tussen vindplaats A en D?
14.2 Methoden Bij het determineren van het materiaal is gebruik gemaakt van de zoöarcheologische vergelijkingscollectie van de auteur. Waar mogelijk zijn fragmenten op soort en element gedetermineerd. Wanneer het niet mogelijk was om de soort te bepalen, is geprobeerd om een fragment in één van drie formaatklassen in te delen: small mammal, medium mammal of large mammal. Als dat ook niet mogelijk was, is het fragment onder de categorie indetermineerbaar ingevoerd. Om vast te leggen welke delen van een bepaald bot aanwezig waren, is een indeling in zones gebruikt. 228 Voor de leeftijdsbepaling is gebruik gemaakt van de doorbraak en slijtage van tanden en kiezen uit de onderkaak. Slijtage van het gebit van rund, schaap/geit en varken is genoteerd met behulp van de slijtagestadia van Grant. 229 Volgens haar methode is vervolgens een mandible wear stage vastgesteld. De mandible wear stages zijn omgerekend naar absolute leeftijden volgens de methode van Hambleton. 230 De kroonhoogte van paardenkiezen is opgemeten en deze is vertaald naar een leeftijd met behulp van de tabellen van Levine. 231 De vergroeiing van de epifysen is ook gebruikt voor de bepaling van de leeftijd. Hiervoor is gebruik gemaakt van de tabellen van Silver. 232 Waar mogelijk is het geslacht bepaald. Dit was slechts in enkele gevallen mogelijk. De aanwezigheid van vraatsporen, brandsporen en slachtsporen is genoteerd. Vraatsporen zijn alleen genoteerd als aanwezig of afwezig; vorm en locatie zijn niet vastgelegd. Brandsporen zijn vastgelegd als gedeeltelijk verbrand, verbrand, gedeeltelijk gecalcineerd of gecalcineerd. Slachtsporen zijn geregistreerd als hakspoor, snijspoor, zaagspoor of kras. Daarnaast zijn slachtcodes genoteerd aan de hand van de methode van Lauwerier. 233 Maten zijn genomen volgens Von den Driesch. 234 Schofthoogtes zijn berekend volgens verschillende methodes. 235 Pathologische verschijnselen en (aangeboren) afwijkingen zijn genoteerd en beschreven. Alle gegevens zijn ingevoerd in een database om verdere analyse mogelijk te maken.
228
Serjeantson 1996, 195-200.
229
Grant 1982.
230
Hambleton 1999, 64-65.
231
Levine 1982, 250, tabellen 3b en 3c.
232
Silver 1969, 285-286.
233
Lauwerier 1988, 182-212.
234
Von den Driesch 1976.
235
Von den Driesch/Boessneck 1974; May 1985; Bergström/Van Wijngaarden-Bakker 1983.
103
Het materiaal is over het algemeen goed geconserveerd. Er zijn echter wel duidelijke verschillen in conservering tussen materiaal uit verschillende sporen. Een deel van het materiaal, voornamelijk vondsten van beneden de grondwaterspiegel, is zeer goed geconserveerd. Een ander deel is wat minder goed geconserveerd. Doordat het materiaal voornamelijk goed geconserveerd is, biedt het informatie over zaken als slacht- en vraatsporen.
14.3 Resultaten De snelle scan van het niet-geselecteerde materiaal op determineerbare fragmenten heeft 167 op soort gedetermineerde fragmenten opgeleverd. Voor vindplaats A zijn 1.091 geselecteerde fragmenten bekeken, plus 107 tijdens de scan. Voor het geselecteerde materiaal zijn 305 fragmenten op soort gedetermineerd (27.5%). Voor vindplaats D zijn 872 geselecteerde fragmenten bekeken, plus 60 tijdens de scan. Voor het geselecteerde materiaal uit vindplaats D zijn 274 fragmenten op soort gedetermineerd (31.1%). Hieronder worden de belangrijkste resultaten per vindplaats besproken. soort
aantal
%
gewicht
%
Rund
170
55.7
9871
45.6
Schaap/geit
39
12.8
471
2.2
Paard
86 236
28.2
10252 237
47.4
Varken
7
2.3
133
0.6
Hond
1
0.3
2
0.0
Edelhert
1
0.3
902
4.2
Bever
1
0.3
6
0.0
subtotaal
305
99.9
21.637
100.0
medium mammal
52
159
large mammal
684
6501
indet
55
89
totaal
1096
28.386
Tabel 14.1. Huissen Loostraat-Zuid. Samenstelling van het geselecteerde dierlijk bot uit vindplaats A.
14.3.1
Vindplaats A
Tabellen 14.1, 14.2 en 14.3 laten de aantallen fragmenten per soort zien voor het geselecteerde en het nietgeselecteerde materiaal uit vindplaats A. Aangezien slechts een enkel fragment van het gefaseerde materiaal uit fase 4 afkomstig is, kunnen we er voorzichtig van uitgaan dat vrijwel al het materiaal, ook dat uit niet-gefaseerde sporen en uit de scan van niet-gedateerde sporen, tot fase 4 (200-260 na Chr.) dateert. Daarom zal het materiaal verder als geheel besproken worden. De weinige fragmenten uit fase 2/4 worden hierbij ook meegenomen. In tabel 14.4 staan het totale aantal fragmenten per soort voor al het materiaal uit vindplaats A. Rund is de belangrijkste diersoort met 58% van het totale aantal gedetermineerde fragmenten, gevolgd door paard met 27%. Schaap is met 11% aanwezig, en varken en hond met slechts enkele fragmenten. Een fragment van een bever toont aan dat wild bejaagd werd. Een geweifragment van een edelhert is afgeworpen en dus verzameld. Er is geen onderzoek gedaan naar klein botmateriaal. Resten van vogel of vis zijn dan ook niet aangetroffen. Drie van de fragmenten schaap/geit zijn als schaap gedetermineerd; geiten zijn niet aangetroffen. Voor een klein fragment bewerkt bot kon de functie niet worden vastgesteld.
236
40 fragmenten van een partieel skelet van een paard zijn als 1 geteld.
237
inclusief partieel skelet: 12510 gram.
104
soort
ongefaseerd
fase 2/4
fase 4
% fase 4
Rund
14
11
145
55.8
Schaap/geit
4
1
34
13.1
Paard
8
3
75
28.8
Varken
0
2
5
1.9
Hond
0
1
0
-
Edelhert
0
1
0
-
Bever
0
0
1
0.4
subtotaal
26
19
260
100.0
medium mammal
6
9
37
large mammal
60
39
585
indet
20
10
25
totaal
112
77
907
Tabel 14.2. Huissen Loostraat-Zuid. Samenstelling van het geselecteerde dierlijk bot per fase uit vindplaats A. soort
aantal
%
Rund
70
65.4
Schaap/geit
6
5.6
Paard
24
22.4
Varken
5
4.7
Hond
2
1.9
totaal
107
100.0
Tabel 14.3. Huissen Loostraat-Zuid. Samenstelling van het niet-geselecteerde dierlijk bot uit vindplaats A. soort
aantal
%
Rund
240
58.3
Schaap/geit
45
10.9
Paard
110
26.7
Varken
12
2.9
Hond
3
0.7
Edelhert
1
0.2
Bever
1
0.2
totaal
412
99.9
Tabel 14.4. Huissen Loostraat-Zuid. Totaal op soort gedetermineerde fragmenten dierlijk bot uit vindplaats A (geselecteerd en niet-geselecteerd materiaal).
In S8.64 werd een concentratie paardenbotten aangetroffen. De botten zijn gefragmenteerd en leken niet in verband te liggen, maar elementen uit alle delen van het lichaam zijn aanwezig. Wanneer deze concentratie botten inderdaad van één enkel individu afkomstig is, was de leeftijd van dit paard circa achttien maanden. In de tabellen met aantallen is deze concentratie als één enkel fragment geteld. Naast deze concentratie zijn twee andere vondsten het noemen waard. Ten eerste werd in de nazakking van een rechthoekige greppel een complete schedel van een volwassen, mannelijk paard gevonden. De schedel lag ondersteboven in de greppel. In een oven bevond zich een groot, onverbrand fragment van een geweitak van een edelhert. Dit geweifragment weegt 900 gram en vertoont sporen van zagen en hakken. Deze vondst is opmerkelijk omdat gewei een goede materiaal-
105
soort was om artefacten uit te vervaardigen, en niet zomaar zal zijn “verspild”. Mogelijk moeten we hier denken aan een rituele depositie van de geweitak in de buiten gebruik geraakte oven. soort
1
2
3
4
5
6
totaal aantal fragmenten
Rund
29.4
21.8
12.9
8.2
15.9
11.8
170
Paard
18.4
16.0
19.2
9.6
11.2
25.6
125 238
Schaap/geit
28.2
15.4
10.3
5.1
15.4
25.6
39
Varken
28.6
14.3
42.9
-
14.3
-
7
Tabel 14.5. Huissen Loostraat-Zuid. Fragmentatie dierlijk bot vindplaats A. Percentages per fragmentatiecategorie. 1=minder dan 10 % compleet, 2=10-25 %, 3=25-50 %, 4=50-75 %, 5=75-95 %, en 6=100 %.
De fragmentatie van het dierlijk bot is af te lezen in tabel 14.5. Paardenbotten lijken iets minder gefragmenteerd dan botten van de andere soorten, maar dit kan te maken hebben met het feit dat het partiële skelet in tabel 14.5 is meegenomen. Voor rund en paard zijn elementen uit alle verschillende lichaamsdelen aanwezig. Dit betekent dat dit deze soorten ter plekke gehouden werden. Voor de andere soorten is het aantal fragmenten te laag om hier conclusies over te trekken. Slachtsporen zijn alleen aangetroffen op fragmenten van rund en paard (tabel 14.11). Het percentage slachtsporen voor rund is hoger dan dat voor paard. Aan de hand van de slachtcodes die voor paardenbotten zijn genoteerd is het duidelijk dat paarden geslacht werden voor consumptie: de verschillende slachtcodes weerspiegelen segmentatie van het karkas en verwijderen van het vlees van de botten. Vraatsporen zijn aangetroffen op botten van rund, schaap/geit, paard en varken (tabel 14.12). Hoewel de percentages vraat voor de verschillende soorten verschillen, kan dit een gevolg zijn van de lage aantallen, vooral voor varken. Van vijftien onderkaken van rund waar de leeftijd voor is bepaald zijn er acht afkomstig van runderen jonger dan 36 maanden, en zeven van runderen ouder dan 36 maanden (tabel 14.14). Er lijkt een balans te bestaan tussen het slachten van runderen voor vlees, en het gebruik van runderen voor secundaire producten zoals trekkracht en mest. Vijf van 36 epifysen van rund zijn onvergroeid, wat erop wijst dat 14% van runderen werd geslacht voor ze de leeftijd van vier jaar bereikten. Voor negen onderkaken van schapen of geiten is de slijtage vastgesteld (tabel 14.14). Twee kaken zijn afkomstig van schapen jonger dan twaalf maanden, terwijl de overige zeven van schapen zijn die op een leeftijd ouder dan drie jaar zijn geslacht. Twee van deze schapen bereikten zelfs een leeftijd van acht tot tien jaar. Eén van de vier epifysen van schaap of geit is onvergroeid. De hoge slachtleeftijd van schapen is een aanwijzing dat wol een belangrijker product was dan vlees of melk. Voor twee onder- of bovenkaken van paarden kon de leeftijd worden bepaald aan de hand van de doorbraak van het gebit. Eén paard heeft een leeftijd bereikt van 7-14 maanden, terwijl een tweede paard een leeftijd van minimaal 3.5 jaar oud heeft bereikt. De kroonhoogte van kiezen is opgemeten voor twee verschillende paarden, die een leeftijd van respectievelijk 8 en 11 jaar bereikten (tabel 14.15). Twaalf van 42 epifysen van paard zijn onvergroeid; 29% werd dus niet ouder dan 3.5 jaar. Voor twee middenhandsbeenderen van runderen kon de schofthoogte worden berekend. De schofthoogtes bedragen 108 en 126 cm. 239 Daarnaast is de schofthoogte berekend voor twee metapodia van paarden. Een middenvoetsbeen leverde een schofthoogte op van 134 cm, en een middenhandsbeen een schofthoogte van 150 cm (tabel 14.13). Deze laatste schofthoogte is hoger dan gemiddeld voor een rurale nederzetting. Aan de hand van een middenvoetsbeen is één schofthoogte voor schaap of geit berekend: 69.6 cm. De maten die voor botten uit vindplaats A zijn genomen zijn vermeld in tabellen 14.21 en 14.23. Een onderkaak van een rund laat een tweede foramen (opening voor bloedvat en zenuw) zien (V8.62). Hoewel dit gat vrij groot is, doet het feit dat dit regelmatig en altijd op dezelfde locatie wordt aangetroffen vermoeden 238
inclusief partieel skelet.
239
Volgens de methode Von den Driesch/Boessneck. Volgens de formule van Bergström/Van Wijngaarden-Bakker zijn de
schofthoogtes 108 en 118 cm.
106
dat het een anatomische variant is, en niet het gevolg van een infectie of iets dergelijks. Op een tweede phalanx of teenkoot van een rund is een smal gleufje in het distale gewricht aanwezig (V8.58). Baker/Brothwell beschreven dit als type 2; dergelijke afwijkingen komen regelmatig in archeologisch materiaal voor. 240 Een onderkaak van een hond vertoont ante mortem verlies van de tweede en vierde premolaar (V8.186), mogelijk als gevolg van een infectie. Twee fragmenten van rund (een femurkop, V7.138/4, en een kom van een bekken, V8.101/1) laten eburnatie of polijsting zien. Dit is een symptoom van artrose in het heupgewricht. Dit wordt regelmatig aangetroffen in de Romeinse tijd en is mogelijk een gevolg van het gebruik van runderen voor de ploeg of kar. 241 Wat al eerder voor Tiel-Passewaaij is herkend, is ook hier het geval: artrose en dus mogelijk het gebruik voor trekkracht komt bij vrouwelijke runderen voor. Tweemaal werd voor het rund een aangeboren afwijking aan het gebit gesignaleerd: een ontbrekende tweede premolaar in een onderkaak (V7.138/3), en een gereduceerde derde lob in een derde molaar (V8.134/2). Ook deze verschijnselen worden algemeen aangetroffen in archeologisch materiaal. 242 Een foramen in de rand van het acetabulum is een variatie die vaker wordt gesignaleerd in runderen uit deze tijd en regio (V8.100/3). Bij een onderkaak van een schaap of geit is de tweede en mogelijk ook de derde premolaar ante mortem verloren, waarschijnlijk als gevolg van een infectie (V7.79/1). Bij een middenhandsbeen van een paard is één van de griffelbeentjes met het bot vergroeid (V7.151/2). 14.3.2
Vindplaats D
soort
aantal
%
gewicht
%
Rund
166
60.6
9044
68.9
Schaap/geit
52
19.0
394
3.0
Paard
39
14.2
2990
22.8
Varken
10
3.6
154
1.2
Hond
4
1.5
202
1.5
Edelhert
3
1.1
348
2.7
subtotaal
Gans (Anser spec.)
274
100.0
1
13.132
100.1
1
Woelrat
1
1
Mol
1
1
medium mammal
109
300
large mammal
373
3822
indet
111
155
vogel indet.
1
3
vis indet.
totaal
1
1
872
17.416
Tabel 14.6. Huissen Loostraat-Zuid. Samenstelling van het geselecteerde dierlijk bot uit vindplaats D.
Tabellen 14.6, 14.7 en 14.8 laten de aantallen fragmenten per soort zien voor het geselecteerde en het nietgeselecteerde materiaal uit vindplaats D. Aangezien slechts één enkel fragment van het gefaseerde materiaal uit fase 1 afkomstig is, kunnen we er voorzichtig van uitgaan dat vrijwel al het materiaal, ook dat uit niet-gefaseerde sporen en uit de scan van niet-gedateerde sporen, tot fase 2 (30-120 na Chr.) dateert. Daarom zal het materiaal verder als geheel besproken worden. Tabel 14.9 laat het aantal fragmenten per soort zien wanneer al het dierlijk bot samen wordt genomen. Rund is de belangrijkste diersoort met 61%, gevolgd door schaap of geit met 17% en paard met 16%. Varken, hond en edelhert zijn met enkele fragmenten vertegenwoordigd. Alle fragmenten edel-
240
Baker/Brothwell 1980, 109-112.
241
Groot 2005.
242
Groot 2001, 116; Noddle 1983, 13; Baker/Brothwell 1980, 137; Andrews 1975.
107
hert zijn geweifragmenten, zodat we niet kunnen vaststellen of edelhert gejaagd werd. Twee van de fragmenten zijn afkomstig van afgeworpen geweien. Bewerkingssporen op twee fragmenten tonen aan dat gewei gebruikt werd als grondstof voor artefacten. Twee van de fragmenten schaap/geit zijn als schaap gedetermineerd; geiten zijn niet aangetroffen. Tussen het niet-geselecteerde materiaal bevond zich een doorboorde hoektand uit de onderkaak van een mannelijk varken, die als hanger of talisman is gebruikt. Een dergelijke vondst is ook bekend uit Tiel-Passewaaij. 243 In vindplaats D zijn twee fragmenten van fossiele schelpen gevonden, die niet verder te determineren waren. In de bovenvulling van een greppel werd een vrijwel complete schedel met onderkaken van een jong rund (jonger dan 30 maanden) gevonden. soort
aantal
%
Rund
38
63.3 %
Schaap/geit
4
6.7
Paard
14
23.3
Varken
3
5.0
Edelhert
1
1.7
totaal
60
100.0
Tabel 14.7. Huissen Loostraat-Zuid. Samenstelling van het niet-geselecteerde dierlijk uit vindplaats D. soort
ongefaseerd
fase 1/2
fase 2
% fase 2
Rund
58
1
107
62.6
Schaap/geit
22
0
30
17.5
Paard
17
0
22
12.9
Varken
1
0
9
5.3
Hond
2
0
2
1.2
Edelhert
2
0
1
0.6
Gans (Anser spec.)
1
0
0
-
subtotaal
103
1
171
100.1
medium mammal
46
0
63
large mammal
120
1
252
indet
13
0
98
vogel indet. vis indet.
totaal
0 1
0 0
282
1 1
2
586
Tabel 14.8. Huissen Loostraat-Zuid. Samenstelling van het geselecteerde dierlijk bot per fase uit vindplaats D. Woelrat en mol zijn uit deze tabel weggelaten.
Tabel 14.10 laat de fragmentatie van het dierlijk bot uit vindplaats D zien. Er zijn geen opmerkelijke verschillen tussen de verschillende diersoorten. Voor rund, schaap of geit en paard zijn elementen uit alle verschillende lichaamsdelen aanwezig. Voor de andere soorten is het aantal fragmenten te laag om hier conclusies over te trekken. Slachtsporen zijn aanwezig op botten van rund, schaap/geit, paard en varken (tabel 14.11). Het percentage slachtsporen voor rund en paard is hoger dan dat voor schaap/geit. Dit is niet verwonderlijk, aangezien het veel kleinere formaat van schapen betekent dat deze dieren vaak in veel grotere delen of zelfs compleet werden bereid. Het hoge percentage slachtsporen op varkensbotten kan niet serieus worden genomen, gezien het kleine aantal fragmenten voor deze soort. Slachtsporen op paardenbotten laten zien dat paarden gevild werden, waarna
243
Groot 2007.
108
het karkas in stukken werd verdeeld. Hak- en snijsporen op een paardenrib wijzen op consumptie van paardenvlees. Vraatsporen zijn aangetroffen op botten van rund, schaap/geit, paard en varken (tabel 14.12). Hoewel de percentages vraat voor de soorten verschillen, kan dit een gevolg zijn van de lage aantallen, vooral voor varken. De percentages vraatsporen zijn aanzienlijk hoger dan die voor vindplaats A. soort
aantal
%
Rund
204
61.3
Schaap/geit
56
16.8
Paard
53
15.9
Varken
13
3.9
Hond
4
1.2
Edelhert
4
0.9
totaal
334
100.0
Tabel 14.9. Huissen Loostraat-Zuid. Totaal op soort gedetermineerde fragmenten dierlijk bot uit vindplaats D (geselecteerd en niet-geselecteerd materiaal). Woelrat en mol zijn uit deze tabel weggelaten. soort
1
2
3
4
5
6
totaal aantal fragm.
Rund
22.9
21.7
10.8
4.8
16.3
23.5
166
Paard
23.1
7.7
10.3
10.3
20.5
28.2
39
Schaap/geit
17.3
26.9
25.0
7.7
5.8
17.3
52
Varken
20.0
10.0
40.0
20.0
-
10.0
10
Tabel 14.10. Huissen Loostraat-Zuid. Fragmentatie dierlijk bot vindplaats D. Percentages per fragmentatiecategorie. 1=minder dan 10 % compleet, 2=10-25 %, 3=25-50 %, 4=50-75 %, 5=75-95 %, en 6=100 %. soort
aantal slacht
totaal
% slacht
aantal slacht
totaal
% slacht
Rund
30
170
17.6
26
166
15.7
Schaap/geit
0
39
-
1
52
1.9
Paard
11
125
8.8
8
39
20.5
Varken
0
7
-
3
10
30.0
Tabel 14.11. Huissen Loostraat-Zuid. Aantal fragmenten met slachtsporen en percentages slachtsporen per soort per vindplaats. soort
aantal vraat
totaal
% vraat
aantal vraat
totaal
% vraat
Rund
14
170
8.2
32
166
19.3
Schaap/geit
6
39
15.4
10
52
19.2
Paard
10
125
8.0
6
39
15.4
Varken
2
7
28.6
3
10
30.0
Tabel 14.12. Huissen Loostraat-Zuid. Aantal fragmenten met vraatsporen en percentages vraatsporen per soort per vindplaats.
Van zes onderkaken van runderen zijn er drie afkomstig van runderen jonger dan 30 maanden, en drie van runderen ouder dan 30 maanden (tabel 14.14). Zeven van 25 epifysen van rund zijn onvergroeid; 28% werd dus niet ouder dan 4 jaar (tabel 14.17). Drie kaken van schapen of geit zijn afkomstig van dieren van verschillende leeftijden: jonger dan 2 jaar, 1 tot 3 jaar, en 4 tot 6 jaar (tabel 14.14). Vier van de acht epifysen van schaap of geit zijn onvergroeid. De enige onderkaak van een varken is van een dier dat in het tweede levensjaar is geslacht. Aan de doorbraak van het gebit kunnen we vaststellen dat een paard niet ouder is geworden dan 2.5 jaar. Aan de hand van kroonhoogtes van vijf verschillende kiezen zijn leeftijden berekend tussen 4 en 7 jaar (tabel 14.15). Van veertien epifysen van paard is er één onvergroeid en afkomstig van een paard jonger dan 3.5 jaar.
109
Voor vindplaats D kon vier maal een schofthoogte voor paard berekend worden (tabel 14.13). De schofthoogtes variëren van 130 tot 142 cm; dit zijn normale maten voor paarden in het Rivierengebied in de Romeinse tijd. De maten die voor botten uit vindplaats D zijn genomen zijn vermeld in tabellen 14.21, 14.22 en 14.23. Twee eerste phalangen van runderen vertonen een verbreding van het proximale gewricht (V1.166/4 en V2.180/2). Dit is geassocieerd met het gebruik van runderen voor hun trekkracht. 244 Op een onderkaak en losse kies van een schaap of geit is tandsteen aanwezig (V1.132/2 en V2.184/3). Een middenvoetsbeen van een varken is gebroken en gedeeltelijk geheeld (V2.461/3). In het gewricht van een derde phalanx van een rund is een kleine afwijking aanwezig, vergelijkbaar met die op de tweede phalanx in vindplaats A (V2.497/1). vondstnr A8-54 A8-108 D1-66/1 D2-373/1 D2-397/2 D2-403/2
fase D2 D2 D2
element metatarsus metacarpus metacarpus metacarpus metacarpus metacarpus
kant L L R L L R
schofthoogte 133.8 150.5 (ongeveer) 130.0 130.0 141.5 142.1
Tabel 14.13. Huissen Loostraat-Zuid. Berekende schofthoogtes voor paard. Gebaseerd op laterale lengte, factor May. fase
vondstnr
soort
A A A A1/2 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 A4 D2 D2
6-39/1 8-172/9 7-221/2 8-201/1 7-26/6 7-76/16 7-85/4 7-94/2 7-138/3 7-229/9 8-98/4 8-100/2 8-105/1 8-229/1 7-174/1 7-187/1 7-189/2 7-26/5 7-76/15 7-79/1 7-139/1 7-209/1 7-227/2 8-147/2 7-134/3 7-134/4 8-97/4 1-148/1 1-13/3
rund rund schaap rund rund rund rund rund rund rund rund rund rund rund rund rund rund schaap/geit schaap/geit schaap/geit schaap/geit schaap/geit schaap schaap/geit schaap/geit schaap/geit varken rund rund
D2
1-72/2
rund
D2
1-129/3
rund
D2
1-153/3
rund
D2
2-190/8
rund
D2
1-148/2
schaap/geit
dp4
P4
M1
M2
f
1/2
k k g
M3
f
l
f
l
k k
k k m
g
k m
k
k
g d
b E
f m E d
b
l
m
m
l
n
m
k j f j
l j h c g
g k g
f
b f
j k
g c
g f g U j
j/k
g
1/2
j/k
j
b
b
f
D2
2-222/4
schaap/geit
j
D2
2-202/1
schaap/geit
g
D2
2-192/1
varken
C
MWS
leeftijd
15 23-30 5-22 41-46 46-47 46 51-54 34-44 47 23-30 13-29 20-21 11-12 49-54 19 45-51 3-5 10-12 36-46 49 36-46 49-50 4-12 36-46 35-41 36-41 27-28 34-44 44-47
8-18 m 18-30 m 2 m – 2 jr adult of ouder zeer oud zeer oud zeer oud 30 m-oud volwassen zeer oud 18-30 m 8-30 m 18-30 m 8-18 m zeer oud 18-30 m oud volw./ zeer oud 0-8 m 6-12 m > 3 jr 8-10 jr > 3 jr 8-10 jr 2-12 m > 3 jr 3-6 jr 3-6 jr 14-21 m 30 m–oud volw. oud volw.-zeer oud
16
8-18 m
17-21
18-30 m
22
18-30 m
k
g
34-39
30-36 m/jong volw.
g
E
23-30
1-3 jr
k
g/h
e
g
b
40-41
4-6 jr
5-22
2 m – 2 jr
29-34
14-27 m
Tabel 14.14. Huissen Loostraat-Zuid. Slijtage gebit volgens Grant 1982. Leeftijden volgens Hambleton 1999.
244
Bartosiewicz et al. 1997.
110
Fase
Vondstnr
Kies
Associatie
Kroonhoogte
Leeftijd (jr)
A4 A4 A4 D D2 D2 D2 D2
7-76/8 7-109/1 7-109/2 2-230/2 2-402/1 2-461/2 2-464/1 2-505/4
P/Ms P3s P4s P/Mi P2i P/Ms P2s P/Ms
C C -
59.2 39.2 42.2 62.5 43.2 81.2 32.4 69.6
7-9.75 11-14 9.25-11.25 5.25-7.5 6-7.5 2.5-5 7.5-9.75 5.5-8
Gemiddelde leeftijd (jr) 8.4 11.4 11.4 6.4 6.8 3.8 8.6 6.8
Tabel 14.15. Huissen Loostraat-Zuid. Kroonhoogte van paardenkiezen. Leeftijd volgens Levine 1982. categorie
element
onvergroeid
vergroeid
totaal
% onvergroeid
% geslacht
< 1 jaar
scapula acetabulum totaal
0 1 1
3 3 6
3 4 7
14.3
#
totaal
0 0 0 0
6 3 3 12
6 3 3 12
0
0
metacarpus d. metatarsus d. metapodia d. tibia d. totaal
2 0 0 2
2 3 3 8
4 3 10
20.0
#
0
1
1
1 0
2 2
3 2
1 2 -
0 5 -
1 7 -
28.6
#
% onvergroeid
% geslacht
0
#
23.5
#
20.0
#
1 – 2 jaar
2 – 3 jaar
3 – 4 jaar
humerus d. radius p. phalanx 1 phalanx 2
humerus p. radius d. ulna p. femur p. femur d. tibia p. calcaneum totaal
> 4 jaar
Tabel 14.16. Huissen Loostraat-Zuid. Epifysevergroeiing rund vindplaats A. categorie < 1 jaar
element
onvergroeid
vergroeid
totaal
scapula
0
1
1
0
1
1
acetabulum totaal
1 – 2 jaar
humerus d.
0
1
1
radius p.
0
8
8
phalanx 1
3
4
7
phalanx 2
1
0
1
4
13
17
totaal
2 – 3 jaar
metacarpus d.
0
1
1
metatarsus d.
0
1
1
metapodia d.
1
0
1
tibia d.
0
2
2
1
4
5
0
1
1
totaal
3 – 4 jaar
humerus p. radius d.
111
categorie
element ulna p. femur p. femur d. tibia p. calcaneum totaal
> 4 jaar
onvergroeid
vergroeid
totaal
2
1
3
0
1
1
2
3
5
-
-
-
% onvergroeid
% geslacht
40.0
#
Tabel 14.17. Huissen Loostraat-Zuid. Epifysevergroeiing rund vindplaats D. categorie
element
onvergroeid
vergroeid
totaal
% onvergroeid
% geslacht
< 1 jaar
scapula phalanx 2
1 0 1
3 1 4
4 1 5
20.0
#
humerus d. radius p. metacarpus d. metatarsus d. metapodia d. acetabulum tibia d. phalanx 1 totaal
2 3 1 2 1 0 1 0 10
3 5 3 1 1 4 2 5 24
5 8 4 2 2 4 3 5 34
29.4
0-2 jr: 29.4
humerus p. radius d. ulna p. femur p. femur d. tibia p. calcaneum
0 3 1 4 3 3 0 14
1 0 1 0 4 0 1 7
1 3 2 4 7 3 1 21
66.7
37.3
-
-
-
totaal 1 – 2 jaar
2 – 3.5 jaar
totaal > 3.5 jaar
23.3
Tabel 14.18. Huissen Loostraat-Zuid. Epifysevergroeiing paard vindplaats A. categorie
element
onvergroeid
vergroeid
totaal
% onvergroeid
% geslacht
< 1 jaar
scapula phalanx 2
0 0 0
1 2 3
1 2 3
0
#
0 0 0
1 1 4
1 1 4
0 0
2 1
2 1
0 0
1 10
1 10
0
0
1
0
1
0 1
1 1
1 2
50.0
#
-
-
-
totaal 1 – 2 jaar
2 – 3.5 jaar
humerus d. radius p. metacarpus d. metatarsus d. metapodia d. acetabulum tibia d. phalanx 1 totaal humerus p. radius d. ulna p. femur p. femur d. tibia p. calcaneum totaal
> 3.5 jaar
Tabel 14.19. Huissen Loostraat-Zuid. Epifysevergroeiing paard vindplaats D.
112
vind-
vondstnr
soort
element
code
omschrijving
7-163/2
Rund
Maxilla
-
lateraal: 2 x hakspoor, ca 5 x snijspoor
plaats/fase A/4 A/4
7-163/4
Rund
Maxilla
-
snijsporen boven M1
A
6-39/1
Rund
Mandibula
7
+ lateraal hakspoor onder kiezen diagonaal
A/4
7-60/2
Rund
Mandibula
16
A
7-115/1
Rund
Mandibula
16
A/4
7-174/1
Rund
Mandibula
8
A/4
7-186/5
Rund
Mandibula
7
A/4
7-186/7
Rund
Mandibula
19
A/4
8-105/5
Rund
Mandibula
19
D/2
2-190/8
Rund
Mandibula
6
D/2
2-485/3
Rund
Mandibula
8
D/2
1-121/1
Rund
Axis
7,9
D
1-155/3
Rund
Thoracale
6,9,16
A/4
7-17/2
Rund
Costa
9: snijspoor; hakspoor ventraal
wervel 6
A/4
7-112/2
Rund
Costa
5,7
D/2
1-73/2
Rund
Costa
6
D
1-163/1
Rund
Costa
6
D/1/2
2-453/1
Rund
Costa
6,7
A/4
7-26/7
Rund
Scapula
34
A/4
7-85/3
Rund
Scapula
34
A/4
7-181/1
Rund
Scapula
2,34,37
A/4
7-229/6
Rund
Scapula
2
A/8
8-105/4
Rund
Scapula
2,38,39
39: andere kant spina
A/4
8-153/1
Rund
Scapula
-
in lengte door midden gehakt
A/1/2
8-172/5
Rund
Scapula
34
A/4
8-228/2
Rund
Scapula
12
D/2
2-344/1
Rund
Scapula
3
D/2
2-374/5
Rund
Scapula
3,34
2: snijspoor
D
2-458/1
Rund
Scapula
12,30
12: snijspoor
A/4
7-94/7
Rund
Humerus
12,18,20,21
18: diagonaal, 3 x
A/4
7-229/8
Rund
Humerus
17
A/4
8-50/1
Rund
Humerus
17,19
A/4
7-101/2
Rund
Radius
11
A/4
7-188/4
Rund
Radius
9
A/4
7-227/3
Rund
Radius
12,23
D
1-173/2
Rund
Radius
9
D/2
2-222/2
Rund
Radius
13
D/2
2-505/5
Rund
Radius
11
D/2
2-509/2
Rund
Radius
14
A/4
7-188/5
Rund
Ulna
14
D
2-153/1
Rund
Metacarpus
13
D/2
2-393/1
Rund
Metacarpus
20
D/2
2-306/1
Rund
Femur
6
+ snijsporen onder caput
A/4
8-97/2
Rund
Tibia
-
mediaal-distaal snijsporen
A/4
7-167/4
Rund
Astragalus
6
D
1-173/1
Rund
Astragalus
6
D/2
2-403/1
Rund
Astragalus
6,8,10
113
diagonaal
diagonaal
vind-
vondstnr
soort
element
code
omschrijving
6-67/1
Rund
Calcaneum
4,11
4: half afgehakt
plaats/fase A/4 D
2-152/1
Rund
Metatarsus
5
D/2
2-492/1
Rund
Metatarsus
1
D/2
2-494/2
Rund
Metatarsus
-
snijspoor lateraal en hakspoor mediaal, net boven distaal gewricht
A/4
7-225/1
Rund
Phalanx 1
-
D
2-154/2
Rund
Phalanx 1
10
D/2
2-490/2
Schaap
Radius
9,24
D
2-166/2
Paard
Costa
6,7
A/4
7-53/1
Paard
Scapula
34
A/4
7-229/11
Paard
Humerus
21,24
A/4
7-187/2
Paard
Radius
20,22
D
2-398/1
Paard
Radius
13
distaal-mediaal fragment afgehakt
A/4
7-153/2
Paard
Ulna
8,14
14: diagonaal
A/4
8-230/3
Paard
Ulna
-
snijspoor proximaal
D/2
1-66/1
Paard
Metacarpus
13
D/2
2-494/1
Paard
Metapodium
24
A/4
7-77/2
Paard
Pelvis
25
A/4
7-229/12
Paard
Pelvis
-
craniaal fragment ilium afgehakt
D
2-419/1
Paard
Pelvis
25
A/4
7-93/1
Paard
Femur
-
A/4
7-163/6
Paard
Femur
35
A
7-211/2
Paard
Femur
-
distaal-caudaal, meerdere snijsporen
A/1/2
8-201/3
Paard
Femur
-
distaal-craniaal snijspoor
A/4
7-76/13
Paard
Tibia
6
snijspoor
A/4
7-94/5
Paard
Tibia
17
D/2
2-190/7
Paard
Astragalus
10
D
2-399/1
Paard
Phalanx 1
6
D
2-28/1
Paard
Phalanx 2
6
D/2
1-111/1
Varken
Scapula
1,12,35
D/2
2-491/2
Varken
Scapula
30,37
D/2
1-66/2
Varken
Radius
24
D
2-175/3
medium mammal
Costa
7
D/2
2-190/5
medium mammal
Costa
7
D/2
2-207/3
medium mammal
Costa
6
A/1/2
8-172
large mammal
Costa
6
D/2
1-120
large mammal
Costa
5,6
D
2-153/2
large mammal
Costa
6
D
2-154/3
large mammal
Costa
6
D/2
2-156/1
large mammal
Costa
5
D
2-166/3
large mammal
Costa
5,6,7
D/2
2-372/1
large mammal
Costa
6
D/2
2-492/2
large mammal
Humerus
23
A/4
7-188
large mammal
Radius
22
Tabel 14.20. Huissen Loostraat-Zuid. Slachtcodes (volgens Lauwerier 1988).
114
snijspoor voorkant diafyse
12: snijspoor
Rund skeletelement
maten
scapula
GLP
LG
BG
KLC
A4
7-26/7 L
63.7
55.3
-
-
A4
7-85/3 R
63.6
55.5
43.0
-
D2
2-374/5 L -
-
-
65.7
radius
Bp
BFp
A4
7-188/4 R
69.2
63.5
D2
2-207/5 R
74.0
67.6
metacarpus A4
Bp 8-98/3 L
58.5
D
2-180/1 L
61.6
D2
2-332/6 R
61.0
tibia A4
Bd 8-97/2 L
65.3
metatarsus A
Bp 8-172/8 R
phalanx 2 A4
7-84/1
53.0
Bp
KD
Bd
GL
29.3
21.9
23.4
37.2
Tabel 14.21. Huissen Loostraat-Zuid. Maten genomen voor het rund (in mm).
Schaap of geit skeletelement
maten
radius D
Bp 2-490/2 L
tibia D2
Bd 2-414/3 L
metatarsus A4
29.1
7-76/19 R
27.1
Bp
KD
GL
20.1
11.3
153.3
Tabel 14.22. Huissen Loostraat-Zuid. Maten genomen voor schaap of geit (in mm).
115
Paard skeletelement
maten
scapula
GLP
LG
BG
KLC
6-79/5 L
101.8
59.7
54.7
71.6
Bp
BFp
A4
7-153/1 L
89.5
-
A4
8-230/2 R
73.2
67.9
Bd
GL
Ll
A
radius
ulna A4
KTO 7-153/2 L
42.7
Metacarpus
Bp
KD
A4
8-51/1 L
-
-
47.5
-
-
A4
8-98/6
46.6
32.6
49.4
224
215
A4
8-174/19 R 48.1
30.5
48.5
226
220
D2
1-66/1 R
47.1
29.0
47.0
209
D2
1-102/1 L 46.1
-
-
-
-
D2
2-373/1 L -
29.9
45.8
210
203
D
2-397/2 L -
31.7
-
228
221
D2
2-403/2 R -
31.7
48.3
229
222
Bp
KD
Bd
GL
Ll
metatarsus
203
A4
8-98/1 R
-
-
50.0
-
-
A4
8-174/20 L
47.8
-
48.1
269
264
Bp
KD
Bd
GL
54.0
33.6
43.5
81
phalanx 1 A4
8-100/1
Tabel 14.23. Huissen Loostraat-Zuid. Maten genomen voor het paard (in mm).
14.4 Conclusie De vraagstellingen voor het zoöarcheologisch onderzoek kunnen als volgt beantwoord worden: De samenstelling van het dierlijk bot uit beide vindplaatsen past in het bestaande beeld voor rurale nederzettingen in het Nederlandse Rivierengebied in de Romeinse tijd. De samenstelling voor vindplaats A lijkt sterk op die voor midden-Romeinse fases in Wijk bij Duurstede-De Horden en Houten-Terrein 8A. 245 Voor alle drie nederzettingen zijn de percentages rund en paard hoog, terwijl dat voor schaap/geit rond de 10% bedraagt en dat voor varken slechts enkele procenten. Ook de samenstelling voor vindplaats D vertoont overeenkomsten met die voor vergelijkbare fases in andere rurale nederzettingen, in dit geval Houten-Terrein 14, Heteren II en Druten III. 246 Uit het zoöarcheologisch onderzoek komt geen enkele aanleiding voort om vindplaats A en D in Huissen als militair te interpreteren. Militaire vindplaatsen kenmerken zich door een zeer laag percentage paardenbotten, terwijl dat in Huissen respectievelijk 16 (vindplaats D) en 27% (vindplaats A) bedraagt. 247 Hoewel een schofthoogte van een paard uit vindplaats A hoger dan gemiddeld is voor een rurale nederzetting, komen dergelijke
245
Laarman 1996, 379; De Vries/Laarman 2000.
246
Buitenhuis 2002; Lauwerier 1988, 90, 98.
247
Van Wijngaarden-Bakker 1970; Lauwerier 1988, 48, 56, 87; Esser et al. 2004; Lauwerier et al. 2005.
116
hoge schofthoogtes vaker voor. 248 Ook de aanwijzingen voor de consumptie van paardenvlees passen eerder bij een inheemse dan bij een militaire vindplaats. Er bestaan verschillen tussen de samenstellingen van het dierlijk bot uit vindplaats A en B, maar deze zullen eerder een gevolg zijn van de verschillende dateringen van de twee vindplaatsen dan dat ze werkelijke verschillen in veehouderij weerspiegelen. Er bestaan dus verschillen tussen de twee fases die het best vertegenwoordigd zijn, fases 2 en 4, waarbij fase 2 wordt gekenmerkt door vergelijkbare percentages schaap/geit en paard, en fase 4 door een veel hoger percentage paard en een lager percentage schaap/geit. In beide fases is het percentage rund hoog en het percentage varken laag. Naast de algemeen voorkomende huisdieren zijn in vindplaats A en D resten gevonden van wilde dieren: edelhert, bever en gans. Voor edelhert kan niet met zekerheid worden gezegd dat deze soort bejaagd werd, aangezien alleen geweifragmenten zijn aangetroffen. Rund werd benut voor secundaire producten zoals trekkracht en mest en voor het vlees. Een jong kalf uit vindplaats A kan een aanwijzing zijn voor het gebruik van melk. Wanneer melk een belangrijk product is zullen koeien immers elk jaar een kalf moeten krijgen; het overschot aan jonge dieren wordt dan geslacht zodra de melkproductie van de moeder afneemt, gewoonlijk 6 tot 9 maanden na de geboorte. De relatief hoge slachtleeftijden van schapen wijzen op het belang van wol, hoewel het vlees zeker ook genuttigd zal zijn. Aanwijzingen voor het gebruik van schapenmelk zijn er niet. Voor een concentratie botten van paard in vindplaats A kan helaas niet worden gezegd of deze gedeeltelijk in verband lagen. Het is echter vrijwel zeker dat hier geen compleet skelet in anatomisch verband is begraven, aangezien dit dan wel herkend zou zijn. De paardenbotten lijken van één individu afkomstig, met een leeftijd van circa 18 maanden. Slachtsporen waren niet op de botten aanwezig. De concentratie paardenbotten en de vondst van twee schedels in greppels (een paardenschedel in vindplaats A en een runderschedel in vindplaats D) doen denken aan de speciale deposities van dierlijk bot die zijn aangetroffen in de nederzetting Tiel-Passewaaijse Hogeweg. 249 Een groot fragment gewei, gevonden in een voormalige oven, moet mogelijk ook in deze context gezien worden.
248
Bijvoorbeeld in Tiel-Passewaaij; Groot 2007.
249
Groot 2006, 184-185; Groot in druk.
117
15
Archeobotanie Kirsti Hänninen en Laura Kooistra
15.1 Inleiding Uit een aantal sporen, waaronder kuilen, greppels en waterputten, zijn tien monsters genomen voor archeobotanisch onderzoek. Ze zijn genomen onder of net boven het grondwaterniveau. Doel van het onderzoek is de conservering en de aard van de vindplaatsen vast te stellen en informatie te verkrijgen over voedingseconomie en de vegetatie in en rond de nederzettingsterreinen. Tijdens het veldwerk is in vier sporen hout aangetroffen, waaronder een voorwerp en twee manden van vlechtwerk. Doel van het houtonderzoek is het verkrijgen van informatie over de keuze van de houtsoort, de fabricage van de manden en het gebruik van hout in voorwerpen en constructies. Daarnaast kan het hout informatie opleveren over de houtige vegetatie in de omgeving van de vindplaats, al zal dit summier zijn door de geringe hoeveelheid onderzocht hout.
15.2 Methode 15.2.1
Botanische macroresten
Tijdens de opgraving zijn door het veldteam monsters genomen met volumes van circa vijf liter. Deze zijn door medewerkers van de ACVU-HBS gezeefd over een set zeven met maaswijdtes van 2.0, 1.0, 0.5 en 0.25 mm. De residuen zijn in eerste instantie door L. van Beurden geïnventariseerd om zo een optimale selectie van te analyseren monsters te kunnen maken. Hiervoor zijn de monsters met een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot vijf maal onderzocht, waarbij informatie betreffende conservering, rijkdom en globale soortensamenstelling is genoteerd. De analyse is door K. Hänninen verricht met een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal. De twee grote fracties (2.0 en 1.0 mm) zijn in hun geheel onderzocht, van de overige fracties is een representatief deel bekeken. 15.2.2
Hout
Het hout is door het veldteam verzameld en naar de vestiging van de ACVU-HBS in Beesd overgebracht. Van het vlechtwerk zijn delen verzameld, zodanig dat de constructie nog goed was te zien. In Beesd zijn de stukken hout en de vlechtwerk-constructies door L.I. Kooistra beschreven en zijn monsters voor determinatie van het hout genomen. De houtsoort is bepaald met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 400 maal en de geëigende determinatieliteratuur. 250 Tijdens het determineren van takken en twijgen is getracht het aantal groeiringen te bepalen, alsmede het seizoen van de groeistop. Als de groeistop door de mens is bewerkstelligd, spreekt men van een kap- of snijseizoen. De resultaten van het houtonderzoek zijn vastgelegd in de tabellen H_data en H_maten van de Accesdatabase B_HUISL_versie 1.0.
250
Schweingruber 1982.
118
15.3 Resultaten 15.3.1
Botanische macroresten
De resultaten van de inventarisatie staan in tabel 15.1. De meeste monsters bevatten zowel verkoold als onverkoold materiaal. vondst
spoor
context
hk
N
V
N
V
1.134
1.94
kuil
100
V
W
W(m)
W(m)
2.171
2.15
kuil
25
R
W
-
-
2.470
2.85
waterput
25
R
W
V
2.469
2.91
greppel
25
W
G
V
2.500
2.132
waterput
25
W
G
V
2.443
2.148
waterput
25
W
W
V
cultuur
kaf
wild
analyse
A, H. Td
-
x
J?
H, Td
Td
x
J
V
C
H, Td
x
J
V
H
-
x
J
V
Td
-
x 251
J
V
H, T
-
x
J?
2.463
2.150
waterput
25
V
V
-
-
A, H, L, Pm, Ps?
Td
x
J
7.120
7.14
greppel
30
V
W
-
-
A
H
x
J?
7.198
7.20
waterput
50
W
W
V
V
A, H, Td
-
x
J
7.102
7.45
greppel
30
R
W
V
V
A, H, Td/s, Ta?, S?
H
x
J
Met: hk = aantal determineerbare stukjes houtskool; N = aantallen (W=1-5, R=6-20, V=>20 resten); V = variatie (G=0-1, W=2-5, V=>5 taxa), m = gemineraliseerd, A = haver (Avena), C = graan (Cerealia), H = gerst (Hordeum), L = lijnzaad (Linum usitatissimum), Pm = pluimgierst (Panicum miliaceum), Ps = erwt (Pisum sativum), S = rogge (Secale cereale), T = tarwe (Triticum), Ta = broodtarwe (Triticum aestivum), Td = emmertarwe (Triticum dicoccon); ? = determinatie onzeker; J = ja. De putnummers (het getal voor de punt in het vondst- en spoornummer) 1 en 2 behoren tot vindplaats D, putnummer 7 tot vindplaats A.
Tabel 15.1. Huissen Loostraat-Zuid. Resultaten van de inventarisatie.
Alle monsters zijn botanisch gezien interessant genoeg om te analyseren. In overleg met ACVU-HBS en de directievoerder is besloten de monsters 2.463 (waterput, vindplaats D) en 7.102 (greppel, vindplaats A) te analyseren. Beide bevatten cultuurgewassen die informatie geven over het gegeten voedsel op de nederzettingsterreinen. De onverkoolde resten in 7.102 geven informatie over de vegetatie in en rond de nederzetting. De resultaten van de analyse staan in bijlage 5. Hierin staan de wilde planten ingedeeld op basis van hun voorkomen in recente vegetaties. 252 Vondstnummer 2.463 In het monster uit de waterput zijn vijf graansoorten aangetroffen: haver (Avena), gerst (Hordeum), pluimgierst (Panicum miliaceum), emmertarwe (Triticum dicoccon) en spelttarwe (Triticum spelta). Van de haver kan helaas niet bepaald worden of het om de gecultiveerde haver (Avena sativa) gaat of om het akkeronkruid oot (Avena fatua). Hiervoor zijn bepaalde kafresten nodig, de bloembases, maar die zijn in dit monster niet teruggevonden. Verbouw van haver is vanaf de Romeinse tijd bekend. Vondsten van gecultiveerde haver uit de prehistorie zijn schaars en bovendien zijn de aantallen laag. 253 Aangenomen wordt dat haver in deze tijd als onkruid in de graanakkers groeide. Gezien de relatief grote hoeveelheid haverkorrels in dit monster mogen we er van uitgaan dat het hier om de cultuurvorm gaat. Van gerst en de beide tarwesoorten zijn kafresten gevonden. Dit kan informatie geven over de plaats waar het graan verbouwd is. Tijdens de eerste dorsronde wordt de graanaar in kleine stukjes gebroken, de internodia. Etno-
251
In vondstnummer 2.500 zijn een pit van sleedoorn (Prunus spinosa) en een zaad van straalscherm (Orlaya grandiflora) aange-
troffen. Laatstgenoemde soort, een akkeronkruid uit zuidelijke streken, is een aanwijzing voor import van graan. 252
Tamis et al. 2004.
253
Botanische database RADAR.
119
grafisch onderzoek heeft uitgewezen dat dit alleen op de productienederzetting gebeurt. 254 Vondsten van internodia geven dus aan dat de betreffende graansoort lokaal is verbouwd. In dit geval geldt dit voor gerst. Van de beide tarwesoorten zijn alleen aarbases gevonden. Deze blijven na de eerste dorsronde aan de graankorrel zitten en kunnen in deze vorm ook worden verhandeld. Zij geven dan ook geen informatie over de plaats waar het graan verbouwd is. In het monster zijn veel gemineraliseerde kafnaalden aanwezig. Het is niet geheel duidelijk van welk graan ze afkomstig zijn: gerst, tarwe en rogge behoren tot de mogelijkheden. De kafnaalden wijzen er op dat er graan lokaal is verbouwd. Daarnaast is in het monster lijnzaad (Linum usitatissimum) aangetroffen. Dit gewas werd verbouwd om zijn oliehoudende zaden of om de vezels (vlas of linnen). Lijnzaad is één van de oudste cultuurgewassen van Nederland: het werd al door de eerste boeren, zo’n 7000 jaar geleden, verbouwd. 255 In het monster is ook een mogelijke erwt (cf. Pisum sativum) gevonden. Ook deze soort werd al door de eerste boeren verbouwd. 256 Resten van erwten en andere peulvruchten worden relatief zelden aangetoond vanwege hun slechte conserveringskansen. Omdat ze tijdens het schonen en de voedselbereiding niet in directe aanraking komen met vuur hebben ze slechts een kleine kans om in verkoolde staat bewaard te blijven. In onverkoolde staat blijft onder goede conserveringsomstandigheden alleen de (kleine) navel over. De wilde planten uit dit monster zijn evenals de cultuurgewassen verkoold. Dit betekent dat de planten op de akkers kunnen hebben gestaan en samen met het graan kunnen zijn geoogst en gedorst. Zij geven daarmee informatie over de milieuomstandigheden op de akkers. 257 Ook kunnen ze afkomstig zijn van planten die in de nederzetting hebben gegroeid op de plaats waar het materiaal verbrand is. Er zijn relatief weinig soorten uit de groep akkeronkruiden aangetroffen. Deze groeien in akkers en andere recent bewerkte grond. Het gaat om zwaluwtong (Fallopia convolvulus), knopherik (Raphanus raphanistrum) en ringelwikke en/of vierzadige wikke (Vicia hirsuta/tetrasperma). Melganzenvoet (Chenopodium album) kan ook op de akkers hebben gegroeid, maar heeft een voorkeur voor voedselrijkere gronden. Mogelijk is dit een aanwijzing voor het bestaan van tuinen. Hierin zouden peulvruchten, zoals de in dit monster aangetroffen mogelijke erwt verbouwd kunnen zijn. Grote weegbree (Plantago major) en straatgras (Poa annua) zijn soorten die goed tegen betreding kunnen. Zij zullen op veel belopen stukken in de nederzetting hebben gestaan. De eerstgenoemde soort komt ook in sterk begraasde (en dus betreden) stukken in graslanden voor. Door zijn laag-bij-de-grondse vorm heeft deze plant zich goed aangepast aan intensieve begrazing terwijl hij bovendien zeer goed bestand is tegen betreding. De enkele oeverplanten, oeverzegge (Carex riparia), grote waterweegbree (Alisma plantago-aquatica) en gewone waterbies (Eleocharis palustris), geven aan dat er op de akkers vochtige tot natte plekken zijn geweest. Hopklaver (Medicago lupulina) is een soort van vochtige graslanden, die vroeger ook veel in akkers voorkwam. 258 Egelboterbloem (Ranunculus flammula) zal op de nattere en zuurdere delen in het grasland hebben gestaan.
254
Hillman 1984; Jones 1984.
255
Bakels 1997.
256
Bakels 1997.
257
Knörzer 1971, 100; Bakels 1978, 68; Pals 1984, 314; Gehasse 1995, 61.
258
Archeobotanische database RADAR.
120
Tot slot zijn enkele verkoolde muizenkeutels en fragmenten verkoold voedsel in de waterput aangetroffen. Mogelijk zijn dit de resten van een schoonmaakactie, waarbij het afval is verbrand. Vondstnummer 7.102 Ook in het monster uit de greppel van vindplaats A zijn vijf, deels andere, graansoorten aangetroffen: haver (Avena sativa), gerst (Hordeum vulgare), emmertarwe (Triticum dicoccon) en mogelijk rogge (cf. Secale cereale) en broodtarwe (Triticum cf. aestivum). Hier zijn wel bloembases van haver gevonden, waardoor de cultuursoort met zekerheid is aangetoond. Dit gegeven, samen met de gevonden internodia van gerst en kafnaalden van haver zijn aanwijzingen voor lokale verbouw van deze granen. Van tarwe kan lokale verbouw niet worden aangetoond. Rogge wordt evenals haver al in de ijzertijd gevonden, maar is dan slechts een onkruid tussen het overige graan. In de Romeinse tijd wordt het in cultuur genomen. Dan wordt het regelmatig in grotere hoeveelheden aangetroffen. Rogge wordt echter pas in de Middeleeuwen algemeen verbouwd. 259 Broodtarwe is al in het midden neolithicum verbouwd, maar verdween daarna weer voor eeuwen uit beeld. In de Romeinse tijd wordt het weer populair. Vanwege zijn hoge gehalte aan gluten is het bij uitstek geschikt om brood van te bakken. In dit monster zijn niet alleen zaden van lijnzaad gevonden, maar ook een kapselfragment. Of dit gewas nu voor zijn zaden of voor zijn vezels wordt verbouwd, de kapsels worden altijd van het eindproduct gescheiden. De vondst van het kapsel toont dus aan dat lijnzaad lokaal is verbouwd op vindplaats A. In vondstnummer V7.102 zijn enkele vijgenpitten (Ficus carica) aangetroffen. Vijgen komen oorspronkelijk uit het Middellandse Zeegebied en worden in Nederland voor het eerst in de Romeinse tijd gevonden. In deze vroege periode komt de vijg echter alleen in militaire context voor. 260 Gezien de grote hoeveelheden onverkoolde plantenresten geeft dit monster ook informatie over de vegetatie in en rond de nederzetting. Er zijn veel soorten uit de groep akkeronkruiden gevonden. Hondspeterselie (Aethusa cynapium), gekroesde melkdistel (Sonchus asper) en akkerandoorn (Stachys arvensis) zijn hiervan de meest voorkomende. Zij zullen op de akkers hebben gegroeid en met het graan zijn meegeoogst en zo in de nederzetting terecht zijn gekomen. De tredplanten, zoals grote weegbree, varkensgras (Polygonum aviculare) en straatgras, zullen in de nederzetting langs wegen en paden of op andere veel belopen plekken hebben gestaan. Gevlekte scheerling (Conium maculatum), bilzekruid (Hyoscyamus niger) en kruldistel (Carduus crispus) zijn ingedeeld bij de ruigteplanten. Bij deze groep gaat het om planten van zogenaamde ruderale standplaatsen, dat wil zeggen plekken waar de bodem verrijkt is met voedingsstoffen van elders. Dit kan door de mens plaatsvinden (afval), maar ook door water (aanspoelsel). Over het algemeen groeien de planten in relatief stabiele milieus waar geen sprake is van intensieve bodembewerking (dus niet op akkers). Waarschijnlijk waren in de buurt van de greppel plaatsen waar de menselijke activiteit beperkt bleef tot bijvoorbeeld het storten van afval of de opslag van bouwmateriaal of andere voorraden. Ook in of langs erfafscheidingen of vlak langs wanden van gebouwen of andere constructies kunnen de planten gegroeid hebben. Gevlekte scheerling en bilzekruid zijn overigens beide giftig. In kleine hoeveelheden hebben deze gifstoffen echter een medicinale werking, die ook in de Romeinse tijd al bekend was.
259
Behre 1992.
260
Pals 1997.
121
Uit de groep storingsplanten zijn geknikte vossenstaart (Alopecurus geniculatus), valse voszegge (Carex otrubae), zilverschoon (Potentilla anserina) en water- of akkermunt (Mentha aquatica/arvensis) aangetroffen. Vaak komen zij voor op stukken die met wisselende waterstand te maken hebben (‘s winters nat, ‘s zomers droog) of met andere wisselende milieuomstandigheden. Gedacht kan worden aan vegetaties langs drinkpoelen, sloten en greppels. Ook komen zij voor in jaarlijks langdurig overstroomde, begraasde weilanden met een wisselende waterstand. Mogelijk hebben zij in of rond de greppel gestaan. Greppelrus (Juncus bufonius), blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus) en watermuur (Stellaria aquatica) zijn pionierplanten. Zij groeien op voedselrijke, met name stikstofrijke, natte grond. Het stikstofgehalte rond menselijke nederzettingen is door de aanwezigheid van grote hoeveelheden verterend afval hoog, wat geschikte standplaatsen oplevert voor deze vegetaties. In de winter staan deze plaatsen vaak lang onder water en ook in de zomer drogen ze vaak niet helemaal uit. 261 Ook deze planten kunnen langs de greppel hebben gegroeid. De groep die met de meeste soorten is vertegenwoordigd, is die van de oeverplanten. De meest voorkomende soorten uit deze groep zijn oeverzegge, grote waterweegbree, gewone waterbies, wolfspoot (Lycopus europaeus), moerasandoorn (Stachys palustris) en stervruchtige waterweegbree (Damasonium alisma). In de groep van oeverplanten is de rietklasse (Phragmitetea) vertegenwoordigd. Deze omvat verlandings- en overstromingsgemeenschappen met een hoge productie van organisch materiaal in en aan voedselrijke, stilstaande of zwakstromende wateren. Vaak is ook sprake van wisselende waterstanden. De maximale waterdiepte is 3 m, gemiddeld 1.5 m. 262 Het is aannemelijk dat deze vegetatie in en rond de greppel heeft gestaan. Ook de graslandplanten zijn goed vertegenwoordigd. Hiertoe behoren gewone margriet (Leucanthemum vulgare), hopklaver, gewone brunel (Prunella vulgaris), tweerijige zegge (Carex disticha) en echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi). Het zijn soorten van zowel vochtige als van natte graslanden, die veelal in stand gehouden worden door hooien of beweiden. Snavelzegge (Carex rostrata), de enige vertegenwoordiger uit de groep veenplanten, zal op een permanent natte plaats bij de greppel hebben gestaan. Verder komen planten uit de groepen bosranden, struwelen en bossen voor. Mogelijk waren er bossages in de omgeving aanwezig. De bessen van vlier (Sambucus nigra) kunnen ook zijn verzameld en gegeten. 15.3.2
Hout
Mand als beschoeiing van een waterput (S.59; V.142) In het veld is een monster van het vlechtwerk van een mand verzameld, die als beschoeiing van waterput S.59 diende (fig. 15.1). De mand heeft een gereconstrueerde diameter van 60 cm en is gemaakt van twijgen van wilgenhout (Salix) met een diameter van circa 0.5 cm. De onderzochte twijgen (N = 25) zijn 2 tot 3 jaar oud en zijn, voor zover dat was vast te stellen, in het vroege voorjaar gestopt met groeien (N = 19). De eenduidigheid in de groeistop maakt het aannemelijk dat de twijgen in het vroege voorjaar door de mens zijn verzameld. De constructie van de mand bestaat uit bundels van steeds drie tot vier verticale elementen (de passieve elementen), ook wel de staken genoemd. De onderlinge afstand tussen de stakenbundels is ca. 5 cm. De vlechtende elementen, ook wel actieve elementen genoemd, waren volgens een variant op de basis-weefmethode gevlochten. 263 Dat wil zeggen dat het ene vlechtende element voor twee bundels staken en achter de volgende twee bundels staken is gevlochten en het daarop volgende vlechtende element achter de twee eerst genoemde staak-
261
Weeda et al. 1998.
262
Weeda et al. 1995.
263
Wendrich 1991, 56, 58.
122
bundels en voor de daarop volgende twee staakbundels is gevlochten. Over een hoogte van 5 cm zijn tien vlechtende elementen aangetroffen. We hebben hier dus met een dicht en fijn vlechtwerk te maken.
Fig. 15.1. Huissen Loostraat-Zuid. Mand gebruikt als beschoeiing van waterput S 1.59. De maatstok heeft een totale lengte van 50 cm. Foto: ACVU-HBS.
Vlechtwerk beschoeiing van een waterput (S7.20, V7.197) Er is een tweede waterput (S7.20) met een vlechtwerkbeschoeiing in Huissen (fig.15.2). De waterput is aangetroffen in de profielwand van werkput 7 en alleen een stuk van de beschoeiing is voor nader onderzoek verzameld. De geschatte diameter van de put is circa 60 cm.
Fig.15.2. Huissen Loostraat-Zuid. Vlechtwerkbeschoeiing van waterput S 7.20, De maatstok heeft een totale lengte van 50 cm. Foto: ACVU-HBS.
Voor het vlechtwerk van deze waterput zijn twijgen van wilg gebruikt. De onderzochte verticale elementen zijn 2.5 cm in diameter (N = 2) en drie tot vier jaar oud toen ze in de winter werden gesneden. De onderzochte horizontale, vlechtende elementen (N = 10) hebben een diameter van ruim 1 cm. Voor zover dat is vast te stellen zijn ook de vlechtende elementen in de winter gesneden (N = 7). De onderzochte twijgen zijn twee tot vier jaar oud. Het vlechtwerk bestaat uit enkelvoudige staken, die circa 14 centimeter uit elkaar geplaatst zijn. De vlechtende elementen zijn volgens de basisweefmethode gevlochten, waarbij het ene vlechtende element voor de ene staak en achter de volgende staak is gevlochten. Het volgende vlechtende element is precies alternerend gevlochten.
123
Over een hoogte van 14 cm zijn tien vlechtende elementen aangetroffen. Het vlechtwerk is daarmee veel grover dan de mand die voor de beschoeiing van waterput S1.59 is gebruikt. Losse stukken hout In twee structuren zijn in totaal drie stukken hout aangetroffen. Uit waterput S2.85 komt een balk van eikenhout (Quercus, V2.436). De lengte van de balk is incompleet. De doorsnede bedraagt 5 bij 5.5 cm. De balk is uit de buitenkant van een dikke stam afkomstig. Uit waterput S2.148 komen twee stukken hout, die beiden het vondstnummer V2.447 hebben gekregen. Eénmaal betreft het een stuk van een eikenhouten tak waar het schors nog omheen zit. Op deze tak zijn geen bewerkingssporen gezien. Het tweede stuk uit dit spoor is een zorgvuldig afgewerkte steel van wilgenhout, die over een lengte van 19 cm bewaard is gebleven (fig. 15.3). De steel is 3.3 cm in doorsnede en gemaakt van een tenminste vier jaar oude tak waarvan de schors is verwijderd. Het uiteinde heeft drie afgeronde kapvlakken, zichtbaar in de twee plaatjes linksonder in figuur 15.3. Het andere uiteinde is zichtbaar in de afbeelding rechtsonder in dezelfde figuur. Dit uiteinde is beschadigd. Als gevolg van die beschadiging is overigens het ronde merg, dat karakteristiek is voor onder andere wilgenhout, goed te zien.
Fig. 15.3. Huissen Loostraat-Zuid. Steel ge vonden in spoor S 2.148. Foto: M. van Waijj en (BIAX Consult)
15.4 Discussie en conclusie 15.4.1
Macroresten
De analyse van de monsters uit een waterput van vindplaats D en een greppel uit vindplaats A hebben veel informatie opgeleverd over voeding en vegetatie van de nederzettingen. Vondstnummer 2.463 uit de waterput (vindplaats D) is rijk aan verkoolde resten. Er zijn resten van haver, gerst, emmertarwe, spelttarwe, pluimgierst, lijnzaad en mogelijk erwt gevonden. Opvallend is het hoge aandeel kafresten, met name van tarwe. Mogelijk gaat het hierbij om een eenmalige depositie. Dat houdt in dat de plantaardige resten niet in loop van tijd per toeval in de waterput zijn beland, maar dat ze er als gevolg van één handeling in terecht zijn gekomen. Gezien de grote hoeveelheid kaf en de verkoolde muizenkeutels en voedselresten zou het kunnen dat het hierbij gaat om materiaal dat gedorst is voor de voedselbereiding (de tweede dorsronde). De aanwezigheid van kafnaalden geeft aan dat dit waarschijnlijk in de directe omgeving van de waterput is gebeurd. Van de gerst kan worden aangetoond dat hij lokaal is verbouwd. Het is echter zeer goed denkbaar dat ook de andere soorten in de omgeving verbouwd zijn, gezien het rurale karakter van de nederzetting. Zaden van oeverplanten geven aan dat er op de akkers natte plekken moeten zijn geweest.
124
Tijdens de inventarisatie van vondstnummer 2.500 (vindplaats D) is een sleedoornpit aangetroffen. Deze wilde pruimensoort geeft vruchten met een wrange smaak, die vroeger echter wel zijn gegeten. Er zijn geen andere aanwijzingen voor het verzamelen van voedsel uit de natuur. Vondstnummer 102 uit een greppel van vindplaats A heeft eveneens een grote hoeveelheid cultuurgewassen opgeleverd. Behalve de graansoorten haver, gerst, emmertarwe en mogelijk rogge en broodtarwe, zijn ook lijnzaad en vijg gevonden. Van haver, gerst en lijnzaad is lokale verbouw aangetoond. Opvallend in dit monster uit vindplaats A zijn enkele soorten die niet algemeen zijn in inheems Romeinse context. Dit zijn vijg en mogelijk rogge en broodtarwe. Vijg is niet inheems in Nederland, al kan zij op beschutte plekken wel groeien. Vijgen werden in gedroogde vorm door de Romeinen geïmporteerd. In deze context wijzen deze soorten op contact met de Romeinen. In mindere mate zijn in de monsters uit vindplaats D ook aanwijzingen gevonden die duiden op contacten: spelttarwe is vooral bij de Romeinen populair en het tijdens de inventarisatie in vondstnummer 2.500 aangetroffen straalscherm wijst op import van graan uit zuidelijker streken, zoals Zuid-Limburg, het Duitse Rijnland, Vlaanderen of Noord-Frankrijk. De onverkoolde resten van wilde planten die in het monster zijn aangetroffen weerspiegelen voornamelijk de vegetatie in en rond de greppel, voornamelijk planten van oevers en vochtige tot natte graslanden. 15.4.2
Hout
Voor wat betreft de gevonden steel in spoor S 2.148 zijn op dit moment geen parallellen bekend uit de Romeinse tijd. Over het gereedschap waarvoor de steel diende, tasten we in het duister. De houtsoort en het gebruikte boomdeel geven weinig houvast. Takken zijn namelijk niet de sterkste onderdelen van bomen en wilgenhout is niet het meest geschikte hout voor stelen van gereedschap. Mogelijk gaat het hier om een steel van een licht gereedschap. Over vlechtwerkbeschoeiingen is de laatste jaren meer bekend geworden. Dit type beschoeiing kenden we aanvankelijk alleen uit de prehistorische perioden. In het centrale rivierengebied zijn echter de laatste jaren regelmatig vlechtwerkbeschoeiingen van waterputten gevonden die uit de Romeinse tijd dateren. 264 Steeds gaat het om vlechtwerk gemaakt van wilgentwijgen. De twijgen zijn tussen de één en vier jaar oud en doorgaans in de winter of het vroege voorjaar gesneden. De vergelijkbare ouderdom en dikte van de gebruikte twijgen, als ook het kapseizoen (winter of vroege voorjaar), geeft voeding aan de gedachte dat men in de Romeinse tijd wilgentwijgen voor vlechtwerk kweekte. Op basis van het kleine aantal onderzochte twijgen is dit hier niet te bewijzen. Het is echter aannemelijk dat die wilgenbestanden in de vorm van grienden beheerd werden. Dat wil zeggen dat de stam van de gebruikte wilgen nauwelijks boven het maaiveld uitstak en men als het ware door een woud van wilgentwijgen liep. Op basis van de huidige gegevens lijkt dit type beheer van wilgenbossen gebonden te zijn aan het centrale en nu mogelijk ook het oostelijk rivierengebied. Kenmerkend voor deze gebieden zijn de kronkelwaarden en komgebieden die een minerale ondergrond hebben waarop wilgen goed gedijen. De reden dat de bewoners van Huissen kozen voor vlechtwerkbeschoeiingen van wilgentenen heeft dus te maken met de beschikbaarheid (en het beschikbaar maken) van de houtsoort. Maar een vlechtwerkconstructie als beschoeiing voor een waterput is alleen in een stevige grondsoort, zoals klei en leem, voor een lange periode succesvol. In zandgrond is de druk op de beschoeiing zo groot dat een waterput van dit type niet lang standhoudt. Daarom stapte men in de Romeinse tijd op de zandgronden over op waterputbeschoeiingen die van dikke planken gemaakt waren, waarbij vlechtwerk alleen toegepast werd als herstelling van een beschadigde waterput. 265 Niet alleen de beschikbaarheid van de houtsoort, maar ook de stevigheid van de ondergrond maakte deze constructievorm in de Romeinse tijd dus mogelijk.
264
Kooistra 2004b; 2006.
265
Zie o.a. Kooistra 2004a.
125
16
R i n g v a n g i t 266
In totaal zijn drie fragmenten van git gevonden. Twee fragmenten zijn al behandeld in het hoofdstuk over natuursteen. Een bijzondere vondst is een ring van git, die aangetroffen is in greppel S8.19 (vindplaats A). De greppel is te dateren in de tweede helft van de 3de eeuw na Chr. De ring is in één stuk uitgesneden in git (fig. 16.1). Bovenop de ronding van de ring bevindt zich een hoofdje van een negroïde persoon. Het hoofdje is enigszins gestileerd weergegeven met kroeshaar en sterk geaccentueerde lippen. De binnendiameter bedraagt 15 tot 16 mm. Het hoofdje heeft een hoogte van 13 mm. De ring heeft aan de buitenzijde drie groeven. Gelijkaardige parallellen zijn niet bekend in git. Ringen in git waarbij een negroïde hoofdje in de ronding van de ring is ingewerkt, zijn wel bekend. 267
Fig. 16.1. Huissen Loostraat-Zuid. Ring van git.
17
Overige vondstcategorieën
In tabel 17.1 staan de overige vondstcategorieën vermeld. Deze zullen echter niet verder behandeld worden. inhoud houtskool
aantal
gewicht in g
4
11
kalkmortel
3
36
schelp/slak
5
34
sintel
5
190
Tabel 17.1. Huissen Loostraat-Zuid. Overige vondstcategorieën.
266
Met dank aan dr. Kathy Sas voor de hulp bij de determinatie.
267
Henkel 1913, 150-151 en Tafel LXI (o.a. 1653, 1661, 1663 en 1666).
126
18
Synthese
18.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de resultaten van de deelrapporten samengevoegd tot een samenhangend beeld van de bewoningsgeschiedenis in het plangebied. In de eerste paragraaf wordt het landschap en de bewoning in het plangebied en de nabije omgeving in de Romeinse tijd beschreven. De tweede paragraaf gaat in op vindplaatsen A en D. Tenslotte wordt in het kort de agrarische economie behandeld. Het plangebied Huissen Loostraat-Zuid beslaat een oppervlakte van ongeveer 60 ha, die zal ontwikkeld worden als woningbouwlocatie. In de afgelopen jaren zijn reeds verschillende onderzoeken uitgevoerd in het plangebied. Dit heeft vier vindplaatsen opgeleverd: drie nederzettingsterreinen (A, C-D en E) en één grafveld (B). Drie van de vindplaatsen waren reeds bekend door middel van veldkarteringen. 268 Het archeologisch onderzoek van ACVU-HBS bestond uit het opgraven van twee lange sleuven doorheen vindplaatsen A en D, op de plaats waar twee ontsluitingswegen gepland zijn.
18.2 Landschap en bewoning De vindplaatsen in het plangebied zijn gelegen op de oeverwalafzettingen van de Meinerswijkse stroomgordel, een riviersysteem dat actief was van ca. 1810 voor Chr. tot 186 na Chr. Vanaf de Late IJzertijd werd dit riviersysteem geleidelijk vervangen door de Oude Rijn/Nederrijn. Vooral in de Romeinse tijd was het dé noordelijke hoofdstroom van de Rijn, met een hoge afvoer, en dus ook uitermate geschikt om dienst te doen als grens van het Romeinse rijk. De precieze ligging van de hoofdstroom van de Rijn in die periode is niet bekend. Vermoedelijk lag die ongeveer één kilometer oostwaarts van de vindplaatsen. Mogelijk waren eveneens enkele nevengeulen actief. In het noordelijk deel van vindplaats ligt een kleine geul die watervoerend was in de Romeinse tijd. De bewoningscondities op de oeverwal zijn zeer gunstig. De relatief hogere ligging biedt bescherming tegen overstromingen en het terrein is goed te ontwateren. Ten westen van de vindplaatsen liggen lager gelegen komgronden en oostwaarts ligt de verlandde meandergordel van de Meinerswijkse stroomgordel. Beide gebieden zijn onaantrekkelijk voor bewoning. Op de laatstgenoemde zijn tot op heden dan ook nog geen sporen van Romeinse bewoning aangetroffen. De komgronden komen dan weer wel in aanmerking als hooiland of weidegrond. Het onderzoek van macrobotanische monsters en het hout biedt ons informatie over de vegetatie. Er zijn slechts twee monsters onderzocht, waardoor het verkregen beeld fragmentarisch is. In de kronkelwaarden en de komgebieden stonden wilgenbossen, die ontgonnen werden voor wilgentwijgen voor vlechtwerk. Op de akkers werd gerst, haver en lijnzaad verbouwd. De aanwezigheid van zaden van oeverplanten toont aan dat er op de akkers natte plekken aanwezig waren. De vooronderzoeken hadden uitgewezen dat in het plangebied vier vindplaatsen aanwezig zijn: drie nederzettingsterreinen (A, C-D en E) en één grafveld (B). Naar analogie met vindplaats C-D kan echter gesteld worden dat A en E vermoedelijk tot dezelfde vindplaats behoren, met twee concentraties. We hebben dan te maken met een grafveld met ten noordwesten en ten zuidoosten telkens een langgerekt nederzettingsterrein. Het grafveld was gemeenschappelijk in gebruik door de bewoners van beide vindplaatsen. 269 Bij bouwwerkzaamheden in het verleden is het grafveld enkele keren aangesneden. Het verzamelde materiaal is te dateren van het einde van de 1ste tot het einde van de 2de eeuw na Chr.
268
Willems 1981: ca. nr. 131 (vindplaats B), 132 (vindplaats A) en 133 (vindplaats D).
269
Gelijkaardige constellaties komen wel vaker voor, o.a. in Tiel-Passewaaij (Roymans/Derks/Heeren 2007).
127
18.3 Vindplaatsen A en D 18.3.1
Algemeen
Het archeologisch onderzoek heeft in beide vindplaatsen goed geconserveerde bewoningssporen en vondsten opgeleverd. De verklaring hiervoor is dat de sporen afgedekt zijn door een pakket oever- en komafzettingen. Bijgevolg hebben dankzij de diepe ligging recente bodemingrepen weinig tot geen vat gehad op het archeologische bodemarchief. Het sporen- en vondstenniveau in vindplaats D ligt op 70 tot 80 cm beneden maaiveld (ca. 9.00 m - 9.10 m +NAP) en in vindplaats A op ongeveer 50 tot 70 cm beneden maaiveld (9.08 m - 9.18 m + NAP). De noordoostelijke en zuidwestelijke grenzen van de vindplaatskernen komen goed overeen met de resultaten van het vooronderzoek. Ter hoogte van de sleuven hebben de kernen van vindplaatsen A en D een breedte van respectievelijk 95 en 48 m. In de periferie van beiden zijn geen sporen aangetroffen, met uitzondering van enkele paalkuilen in vindplaats D. Deze sporen liggen ten noordoosten van de vindplaatskern. De sleuven hadden in de perifere zones een breedte van vier meter. Bijgevolg kunnen geen uitspraken gedaan worden over de periferie van de vindplaatsen als geheel. Ongetwijfeld zullen echter wel sporen aanwezig zijn in de niet-onderzochte delen. In beide vindplaatsen zijn nederzettingssporen uit de Romeinse tijd aangetroffen. Bewoningsstructuren zijn enkel in vindplaats D aanwezig. Het gaat hier om één gedeeltelijke huisplattegrond en twee spiekers. De rechthoekige greppelstructuur uit vindplaats A wordt verder besproken in paragraaf 17.3.3. 18.3.2
Fasering en datering
De fasering die opgesteld is in hoofdstuk 6 laat sporen die niet meteen stratigrafisch te koppelen zijn aan een fase buiten beschouwing (tabel 6.4). In deze paragraaf zal een bewoningsgeschiedenis opgesteld worden op basis van de fasering en alle overige gedateerde sporen en daterende vondsten. Vindplaats A De aanvang van de bewoning in vindplaats A kan gesitueerd worden in het tweede kwart van de 1ste eeuw na Chr. (tabel 17.1). Deze bewoning lijkt echter al tegen het laatste kwart van de 1ste eeuw te zijn opgehouden. Het aardewerk-, het metaal en het muntenspectrum vertonen een hiaat vanaf de Flavische periode tot omstreeks het midden van de 2de eeuw na Chr. Het is niet duidelijk wat de verklaring hiervoor is en of het enkel de onderzochte zone betreft of respresentatief is voor de hele vindplaats. Een vergelijking met de resultaten van het aangrenzende proefsleuvenonderzoek biedt geen oplossing. Vanaf het midden van de 2de eeuw na Chr. lijkt het terrein weer bewoond te zijn. Deze bewoningsfase heeft ongeveer een eeuw geduurd. Het einde is te situeren na het midden van de 3de eeuw na Chr. (tabel 17.2). Vindplaats D Net als in A lijkt de bewoning in vindplaats aan te vangen in het 2de kwart van de 1ste eeuw na Chr. (tabel 17.1). Enkele oudere vondsten zoals een Nauheimfibula (V2.270) en een fragment van een glazen armband (V2.17) uit de Late IJzertijd suggereren een vroegere startdatum, maar voor het onderzochte deel van de vindplaats zijn daar geen overtuigende bewijzen voor. Het aardewerk biedt in deze geen uitkomst. Een vroegere datering is niet uitgesloten maar kan niet aangetoond worden op basis van het aardewerk. De aanwezigheid van deze vondsten doen echter vermoeden dat vindplaats D als geheel wel een eerdere aanvang kan hebben. In tegenstelling tot vindplaats A lijkt D een continuë bewoning te hebben gekend minstens tot het einde van de 2de eeuw na Chr. met een zwaartepunt in de 2de eeuw. Een einddatum is moeilijker vast te stellen (tabel 17.2). 128
Het aardewerk- en het muntspectrum wijzen in de richting van het einde van de 2de eeuw/begin van de 3de eeuw na Chr. Twee laat-Romeinse fibulae doen echter vermoeden dat de vindplaats nog tot in de 4de eeuw bewoond is. 18.3.3
Aard van de bewoning
Eén van de vaststellingen van het proefsleuvenonderzoek in 2003 was dat het karakter van de bewoning veranderde doorheen de tijd. Daar waar het materiaal uit de 1ste eeuw na Chr. vooral civiele kenmerken vertoonde, verschenen in de loop van de 2de eeuw na Chr. enkele militaire elementen in de nederzetting, zoals een drieknoppenfibula en een dubbele spitsgreppel. 270 Deze vaststelling is eveneens gedaan tijdens het onderhavige onderzoek en doet zich vooral voor in het metaalspectrum. Een verandering is eveneens waar te nemen in het muntenspectrum. Hier doet zich echter een andere wijziging voor: het muntenspectrum wijst op duidelijke contacten met het leger in de 1ste eeuw na Chr. Voor de 2de en 3de eeuw kan geen relatie gelegd worden met militaire of juist civiele circulatie. De eerste bewoningsfase in de vindplaatsen is civiel van aard. In de tweede fase lijkt dit echter te veranderen. Het verschil is niet alleen in de vondsten maar ook in het sporenbestand aanwezig. Vermoedelijk dient de verklaring gezocht te worden in een sterkere militaire invloed in deze periode dan in een daadwerkelijke aanwezigheid van soldaten ter plaatse in de vindplaats. De mogelijkheid valt echter niet uit te sluiten dat in de directe omgeving van vindplaats A militairen gelegerd waren in kleinere eenheden, zoals wachttorens. De meest opvallende structuur is de rechthoekige greppelstructuur in werkput 7. De greppels zijn spitsvormig in doorsnede en greppel S7.14 heeft onderin een enkelbreker. In de vulling van de greppels zijn verschillende militaria aangetroffen, zoals o.a. een lanspunt (V7.73). Opvallend is eveneens de relatief grote hoeveelheid briquetage-aardewerk, wat mogelijk wijst op een ceremoniële functie. De structuur is te dateren in de tweede helft van 2de eeuw na Chr. In figuur 6.9 is een mogelijke reconstructie gemaakt van de structuur. Het zou dan gaan om een vierkante omgreppeling met een oppervlakte van ongeveer 17.50 bij 17.50 m. In de noordoostelijke greppel is een opening aanwezig. In eerste instantie was gedacht aan een wachttoren, maar hiervoor ontbreken de kenmerkende paalkuilen binnen de omgreppeling. In de nazakking bevond zich een dakpanfragment met stempel van het 30ste legioen. Vermoedelijk is dit echter als slooppuin in de nederzetting terecht gekomen. Vooralsnog blijft onduidelijk wat de functie van de structuur is. 18.3.4
Agrarische economie
De economie in de nedezerzettingen was gebaseerd op akkerbouw en veeteelt. Zoals hoger vermeld is de lokale verbouwing van gerst, haver en lijnzaad aangetoond. De vondst van straalscherm wijst op import van graan uit zuidelijkere regio's, zoals Zuid-Limburg, het Duitse Rijnland, Vlaanderen of Noord-Frankrijk. De aangetroffen vijgenpitten wijzen eveneens op import uit het zuiden. De samenstelling van het dierlijk bot is vergelijkbaar voor dat van rurale nederzettingen in het rivierengebied. Er is echter wel een chronologisch verschil aanwezig binnen de vindplaatsen. Het aandeel van schaap/geit neemt af van de vroeg-Romeinse tijd naar de midden-Romeinse tijd. Het aandeel van paard stijgt daarentegen. Rund en varken zijn gedurende de gehele bewoningsperiode in gelijke mate vertegenwoordigd: respectievelijk een hoog en een laag percentage. Rund werd vooral benut voor secundaire producten zoals trekkracht, mest en voor het vlees. 18.3.5
Limesweg?
De oeverwal waarop de vindplaatsen zijn gelegen, vormde een smalle, droge verbinding tussen de castella Arnhem-Meinerswijk en Loowaard, met elkaar verbonden door de zogenaamde limesweg. In vindplaats D zijn spo-
270
Kastelein/Haarhuis 2006, 20.
129
ren aangetroffen die te interpreteren zijn als een weg. Het gaat om twee parallelle greppelbundels die op een afstand van vijf tot zes meter van elkaar liggen. Een verhoogde concentratie grind is niet waargenomen. Op basis van het aardewerk zijn de sporen te dateren in de 2de eeuw na Chr. De vondst van een deel van een fibula uit de laat-Romeinse tijd lijkt te suggereren dat het tracé op deze plaats gedurende lange tijd in gebruik is geweest.
130
Literatuur RIC(I-2) RIC(II) RIC(III) RIC(IV/i) RIC(IV/ii) RPC(I) Scheers Cra.
= = = = = = =
= Sutherland 1984 Mattingly & Sydenham 1926 Mattingly & Sydenham 1930 Mattingly & Sydenham 1936 Mattingly, Sydenham & Sutherland 1938 Burnett, Amandry & Ripollès 1992 Scheers 1977 Crawford 1974
Aarts, J.G., 2000: Coins or money? Exploring the monetization and functions of Roman coinage in Belgic Gaul and Lower Germany 50 BC – AD 450. Amsterdam. Allason-Jones, L., 2002: Git in Romeins Brittannië, in K. Sas./H. Thoen, 40-42. Allason-Jones, L., 2002: The Jet Industry and Allied Trades in Roman Britain, in P. Wilson/J. Price, Aspects of Industry in Roman Yorkshire and the North (Oxford), 125 - 132. Altekamp, A./A. Schäfer (eds), 2001: The impact of Rome on settlement in the nort-western and Danube provinces (BAR Int. Ser. 921). Anderson, A. S. 1981: Some unusual coarse ware vessels from London and their continental background, in A.C. Anderson/A.S. Anderson (eds), 93-106. Anderson, A.C./A.S. Anderson (eds), 1981: Roman Pottery Research in Britain and North-West Europe (BAR Int. Ser. 123). Andrews, A.H., 1975: Absence of premolar teeth from ruminant mandibles found at archaeological sites, Journal of Archaeological Science 2, 137-144. Baatz, D., 1976: Die Wachttürme am Limes, Stuttgart. Bakels, C.C., 1978: Four Linearbandkeramik Settlements and their Environments: a Palaeoecological Study of Sittard, Elsloo and Hienheim, Analecta Praehistorica Leidensia 11. Bakels, C.C., 1997: De cultuurgewassen van de Nederlandse Prehistorie, 5400 v.C. – 12 v.C, in: A.C. Zeven (ed.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 15-24. Baker, J./D. Brothwell, 1980: Animal diseases in archaeology, London. Bartosiewicz, L./W. van Neer/A. Lentacker, 1997: Draught cattle: their osteological identification and history, Tervuren (Annalen Zoölogische Wetenschappen 281). Behre, K.-E., 1992: The History of Rye Cultivation, Europe, Vegetation History and Archaeobotany 1, 141-156. Bente, D.A., 2001: Archeologische begeleiding Loostraat 77, Huissen, Amsterdam (RAAP-regiobrief 20011341/DAB). Bergström, P.L./L.H. van Wijngaarden-Bakker, 1983: De metapodia als voorspellers van formaat en gewicht bij runderen (IVO-Rapport B-206). Beuker, J.R. 1983: Vakmanschap in vuursteen. De vervaardiging en het gebruik van vuurstenen werktuigen in de prehistorie, museumfonds publicatie nummer 8. Bloemers, J.H.F., 1978: Rijswijk (Z.H.), 'De Bult'. Eine Siedlung der Cananefaten, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 8). Boekel, G. M.E.C. van, 1986: Roman Terracotta Figurines and Masks from the Netherlands. Introduction and Catalogue III (Apollo-Fortuna), BROB 36. Boekel, G.M.E.C., van 1987: Roman Terracotta Figurines and Masks from the Netherlands, Groningen. Boemaars, N.M.J.E., 2007: Plangebied Loovelden te Huissen, Gemeente Lingewaard; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (resterende percelen), Amsterdam (RAAP-rapport 1439).
131
Boer, G.H. de, 2000: Woningbouwlocatie Binnenveld II, gemeente Huissen; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie, Amsterdam (RAAP-briefrapport 2000-2648/MW). Boer, G.H. de, 2002: Plangebied Loostraat-Zuid te Huissen, gemeente Bemmel; een archeologische kartering en waardering, Amsterdam (Raap-rapport 759). Böhme, A., 1972: Die Fibeln der Kastellen Saalburg und Zugmantel, Saalburg Jahrbuch 29, 5-112. Bosman, A.V.A.J., 1997: Het culturele vondstmateriaal van de Vroeg-Romeinse versterking Velsen 1, Amsterdam (dissertatie UvA). Bosman, A.V.A.J./E.N. Wieringa/S.M. van Roode (eds), in voorbereiding: Van Woerd tot Wereldoorlog. Het archeologisch onderzoek in Schuytgraaf, Woerden. Broeke, P.W. van den, 1986: Zeezout: een schakel tussen West-en Zuid-Nederland in de IJzertijd en de Romeinse Tijd, in M.C. van Trierum,/H.E. Henkes (eds), Rotterdam Papers 5. A contribution to prehistoric, roman and medieval archaeology, Rotterdam, 91-114. Broeke, P.W. van den, 1987a: De dateringsmiddelen voor de IJzertijd van Zuid-Nederland, in W.A.B. van der Sanden/P.W. van den Broeke, 23-44. Broeke, P.W. van den, 1987b: Het handgemaakte aardewerk, in W.A.B. van der Sanden,/P.W. van den Broeke (eds), 23-45. Broeke, P.W. van den, 1996: Southern sea salt in the Low Countries. A reconnaissance into the land of the Morini, in M. Lodwijckx (ed.), Archaeological and historical aspects of west-European societies, Album Amicorum Andre van Doorselaer, Leuven, 193-206. Broeke, P.W. van den 2007: zoutwinning langs de Noordzee: pre-middeleeuwse sporen, in M.J. de Kraker/G.J. Borger (eds), Veen-vis-zout. Landschappelijke dynamiek in de zuid-westelijke delta van de Lage Landen, Amsterdam (Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 8), 65-80. Brulet, R./F. Vilvorder/S. Rekk 2001: La céramique, méthodologie, in R. Brulet/J.-P. Dewert/F. Vilvorder 2001, 110-25. Brulet, R./J.-P. Dewert/F. Vilvorder 2001: Liberchies IV, vicus Gallo-romain, travail de rivière, Fouilles du Musée de Nivelles (1986/87 et 1991/97), Louvain-la-Neuve. Brulet, R./J.-C. Demanet 1997: Liberchies III, vicus gallo-romain, les thermes, Fouilles du CRAN (1973 et 1989-90) et zone d’habitat au nord de la voie antique, Fouilles de Pro Geminiaco (1979-80 et 198794), Louvain-la-Neuve. Brulet, R./F. Vilvorder 2003: «International Fabrics Reference Collection for Roman Ceramics» (IFRC), Das Projekt Nordgallien, (Xantener Berichte 13). Brulet, R./R.P. Symonds/F. Vilvorder, 1999: Céramiques engobées et métallescentes gallo-romaines: actes du colloque organisé à Louvain-la-Neuve le 18 mars 1995, Oxford (Rei Cretariae Romanae Fautores Supplementum 8). Brunsting, H., 1937: Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus, Amsterdam (Archeologisch-Historische Bijdragen IV). Buchem, H.J.H, van, 1941: De fibulae van Nijmegen, Nijmegen. Burnett, A.M./M. Amandry/P.P. Ripollès, 1992: Roman Provincial Coinage I, from the death of Caesar to the death of Vitellius (44 BC – AD 69), London. Buitenhuis, H., 2002: Archeozoölogie, in J.S. Krist/J.B. de Voogd/J. Schoneveld (eds), Een vindplaats uit de Late IJzertijd en vroeg-Romeinse tijd aan de Schalkwijkse weg te Houten, terrein 14, provincie Utrecht, Groningen (ARC-publicatie 48), 135-168. Chantraine, H., 1982: Novaesium VIII. Die antiken Fundmünzen von Neuss, Gesamtkatalog der Ausgrabungen 1955-1978, Berlin (Limesforschungen 20). Crawford, M.H., 1968: Plated coins – false coins, Numismatic Chronicle (1968), 55-59. Crawford, M.H., 1974: Roman Republican Coinage, Cambridge. Crummy, N., 1983: The Roman small finds from excavations in Colchester 1971-9, Colchester (Colchester Archaeological Report 2). Delaruelle, S./C. Verbeek/W. De Clercq, 2004: Wonen en leven op het HSL-traject in de Romeinse tijd (ca. 50 v.C.-176 n.C.), in C. Verbeek/S. Delaruelle/J. Bungeneers (eds), 189-258. 132
Delort, E., 1948: L'Atelier de Satto, Metz (Mémoires de l'Académie Nationale de Metz 11), 3-8. Derks, T/N. Roymans, 2002: Seal-boxes and spread of Latin literacy in the Rhine delta, in A.E. Cooley, Becoming Roman, writing Latin? Literacy and epigraphy in the Roman west, Journal of Roman archaeology suppl. series 48, 87-134. Deru, X./F. Vilvorder/A.-C. Van Overbeke, 1997: La céramique, méthodologie, in R. Brulet/J.-C. Demanet 1997, 152-155. Deru, X., 1996: la céramique belge dans le nord de la gaule. Caractérisation, Chronologie, Phénomènes Culturels et Economiques, Louvain-la-Neuve. Dockum van, S.G. 1997: Het rivierengebied, in: Bechert, T./W.J.H. Willems (ed.), De Romeinse rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust, 77-88. Dhaeze, W./P. de Paepe 2004: The hand-thrown stones from the Roman fort of Maldegem-Vake (eastFlanders, Belgium), in F. Vermeulen./K. Sas/Dhaeze, W. (eds), 165-180. Driel-Murray, C. van, 2001: Footwear in the North-Western provinces of the Roman Empire. In: Goubitz, O./W. Groenman van Waateringe/C. van Driel-Murray, Stepping Through time. Archaeological footwear from prehistoric times until 1800, Zwolle (Stichting Promotie Archeologie), 337-375. Driesch, A. von den, 1976: A Guide to the Measurement of Animal Bones from Archaeological Sites, Cambridge/Massachussets (Peabody Museum Bulletin I). Driesch, A. von den/J. Boessneck, 1974: Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Längenmassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen, Säugetierkundliche Mitteilungen 22, 325-48. Enckevort, H. van, 2000: Een rurale nederzetting uit het begin van de derde eeuw te Venray-Hoogriebroek, in H. Stoekpker (ed.), 33-166. Enckevort, H., van 2004: Het gedraaide aardewerk uit de Romeinse tijd, in C.W. Koot/R. Berkvens (eds), 281-358. Enckevort van, H./J.R.A.M. Thijssen 2005: De stad, in W.J.H. Willems./H. van Enckevort/Haalebos, J.K./J.R.A.M. Thijssen (ed.), Nijmegen geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 1 prehistorie en oudheid, 97-111. Enckevort, H. van/W.K. Vos, 2006: De Limes: een natte grens dwars door Nederland (versie 1.0), Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, hoofdstuk 19. Es, W.A., van/M. Miedema/S.L. Wynia, 1985: Eine Siedlung der römischen Kaiserzeit in Bennekom, Provinz Gelderland, BROB 35, 533-652. Esser, E./B. Beerenhout/W.J. Kuijper, 2004: De wacht aan tafel. Onderzoek aan dierlijke resten uit Romeinse wachttorens (locatie Zandweg L31), Delft (Ossicle 85). Feugère, M., 1985: Les fibules en Gaule méridionale. De la conquête à la fin du Ve siècle après J.-C., Paris (Revue Archéologique de Narbonnaise, supplement 12). Fischer, T., 2000: II militär und Limes. Der soldat und sein umfeld. Die Römische armee als wirtschaftsfaktor, in L. Wamser/C. Flügel/B. Ziegaus (eds), Die Römer zwischen Alpen und Nordmeer, München, 49-52. Grant, A., 1982.: The use of tooth wear as a guide to the age of domestic ungulates, in B. Wilson/C. Grigson/S. Payne (eds), Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites, Oxford (BAR British Series 109), 91-108. Groot, M., 2001: Animal paleopathology from a Roman period burial site and two settlements in the Netherlands, in M. La Verghetta/L. Capasso (eds), Proceedings of the XIIIth European Meeting of the Paleopathology Association, Chieti 2000, Teramo (Italië), 115-118. Groot, M., 2005: Palaeopathological evidence for draught cattle on a Roman site in the Netherlands, in J. Davies/M. Fabis/I. Mainland/M. Richards/R. Thomas, Diet and Health in Past Animal Populations: Current Research and Future Directions, Oxford, 52-57. Groot, M., 2006: Dierlijk botmateriaal, in S. Heeren (ed.), 181-186. Groot, M., 2007: Animals in ritual and economy in a Roman frontier community. Excavations in TielPassewaaij, Amsterdam (proefschrift Vrije Universiteit).
133
Gehasse, E.F., 1995: Ecologisch-archeologisch onderzoek van het Neolithicum en de Vroege Bronstijd in de Noordoostpolder met nadruk op vindplaats P14, Amsterdam. Haalebos, J.K., 1977: Zwammerdam Nigurm Pullum. Ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes, Amsterdam (Cingula 3). Haalebos, J.K., 1986: Fibulae uit Maurik, Leiden (Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 65, supplement). Haalebos, J.K., 1990: Het grafveld van Nijmegen-Hatert, Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland bij Noviomagus Batavorum, Nijmegen (Beschrijving van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen XI). Haarhuis, H.F.A., 1997: Gemeente Arnhem, de Groene Long; een archeologische kartering, Amsterdam (RAAP-Rapport 311). Haarhuis, H.F.A., 2005: Programma van Eisen Opgraving van twee delen van het tracé van de ontsluitingsweg, archeologische vindplaatsen A en D in plangebied Loostraat-Zuid Huissen, gemeente Lingewaard, Amsterdam. Hambleton, E., 1999: Animal Husbandry Regimes in Iron Age Britain: A Comparative Study of Faunal Assemblages from British Iron Age Sites, Oxford (BAR British Series 282). Haselgrove, C., 1999: The development of Iron Age coinage in Belgic Gaul, The Numismatic Chronicle 159, 111-168. Heeren, S., 2006: Opgravingen bij Tiel-Passewaaij 1, De nederzetting aan de Passewaaijse Hogeweg, Amsterdam (ZAR 29). Heesch, J. van, 1998: De muntcirculatie tijdens de romeinse tijd in het noordwesten van Gallia Belgica. De civitates van de Nerviërs en de Menapiërs (ca. 50 v.C. – 450 n.C.), Brussel (Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, monografie van nationale archeologie 11). Heesch, J. Van, 1999: Augustan bronze coins in the north-west of Gaul, in W. Schlüter/R. Wiegels (eds), 1999, Rom, Germanien und die Ausgrabungen von Kalkriese, 347-361. Heinrichs, J., 2000: Überlegungen zur Versorgung augusteischer Truppen mit Münzgeld. Ein neues Modell und daraus ableitbare Indizien für einen Wandel in der Konzeption des Germanien-Krieges nach Drusus, in L. Mooren (ed.), 2000, Politics, administration and society in the Hellenistic and Roman world, (Studie Hellenistica 36), 155-214. Heising, A., 2003: Der Keramiktyp Niederbieber 32/33, Xanten (Xantener Berichte 13), 129-172. Henkel, F., 1913: Die Römischen Fingerringe der Rheinlande, Berlin. Hiddink, H., 2005a: Archeologisch onderzoek aan de Beekseweg te Lieshout, Amsterdam (ZAR 18). Hiddink, H., 2005b: Opgravingen op het Rosveld bij Nederweert 1. Landschap en bewoning in de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen, Amsterdam (ZAR 22). Hillman, G., 1984: Interpretation of Archaeological Plant Remains: the Application of Ethnographic Models from Turkey, in W. van Zeist/W.A. Casparie (eds), Plants and Ancient Man, 1-41. Hunold, A. 2000: Der Katzenberg- Die spätantike höhenbefestigung bei Mayen, in R. Bockius (ed.), Steinbruch und bergwerk, denkmäler Römischer technikgeschichte zwischen Eifel und Rhein, Mainz (Vulkanpark-forschungen band 2), 71-80. Huyghe, J., 2003: Belgisch aardewerk in Velzeke: een overzicht, Archeologische Kroniek van Zuid-OostVlaanderen, Bijdragen VIII, Zottegems Genootschap voor Geschiedenis en Oudheidkunde, 299309. Janssen, T.H., 1979: Romeinse graven aan de Loostraat, Mededelingen omtrent de werkzaamheden van de Historische Kring Huessen 4/1, 19-37. Janssen, T. H., 1987: Op zoek naar het oudste Huissen, Bijdragen tot de geschiedenis van Huissen 1, 7-13. Jones, G.E.M., 1984: Interpretation of Archaeological Plant Remains: Ethnographic Models from Greece, in: W. van Zeist/W.A. Casparie (eds), Plants and Ancient Man, 43-61. Kars, E.A.K., 2005: Keramisch bouwmateriaal en natuursteen, in G. Tichelman, Het Villacomplex Kerkrade-Holzkuil, Amersfoort (ADC Rapport 155), 257-287.
134
Kars, E.A.K./C. van Pruissen: Natuursteen, in P.C. de Boer/Kennemans, M.C. (eds), Sporen onder de zandbak. Een Middeleeuwse nederzetting op het voormalig schoolterrein De Groene Linde te Rossum, gemeente Maasdriel, Amersfoort (ADC Rapport 523), 37-40. Kars, H., 1982: Early-Medieval Dorestad an archae-petrological study, part II: The weights and the well-petrology and provenance of the Tuff artefacts, BROB 32, 147-168. Kars, H. 1983a: Het maalsteenproduktiecentrum bij Mayen in de Eifel, ROB overdruk nr. 194 uit: Grondboor en Hamer 3/4, 110-120. Kars, H. 1983b: Early-Medieval Dorestad an archae-petrological study, part VI: The unworked stones, BROB 33, 39-59. Kastelein, D./H.F.A. Haarhuis, 2006: Plangebied Loostraat-Zuid (vindplaats A), gemeente Lingewaard; archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (proefsleuf), Amsterdam (RAAP-Rapport 1339). Kemmers, F., 2003: Quadrantes from Nijmegen: small change in a frontier province, Schweizerische Numismatische Rundschau 82, 17-35. Kemmers, F., 2004: Caligula on the Lower Rhine. The coin finds from the Roman auxiliary fort of Albaniana (The Netherlands), Revue Belge de Numismatique et de Sigillographie 150, 15-49. Kemmers, F., 2005: Coins for a legion. An analysis of the coin finds of the Augustan legionary fortress and Flavian canabae legionis at Nijmegen, Nijmegen. Kemmers, F. (in druk): De muntvondsten van het terrein Arnhem-Schuytgraaf, in: A.V.A.J. Bosman/E.W. Wieringa/S. van Roode (eds), Van Woerd tot Wereldoorlog, De opgravingen te ArnhemSchuytgraaf, Woerden. Kersing, V.L.C./J.A. Waasdorp, 1993: Romeinen op Ockenburgh. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1993, Den Haag. Kersing, V.L.C./J.A. Waasdorp, 1995: Romeinen op Ockenburgh II. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1994, Den Haag. Kersing, V.L.C./J.A. Waasdorp, 1996: Romeinen op Ockenburgh III. Verslag van een archeologisch onderzoek in 1995, Den Haag. Knörzer, K.-H., 1971: Urgeschichtliche Unkräuter im Rheinland. Ein Beitrag zur Entstehungsgeschichte der Segetalgesellschaften, Vegetatio 23, 89-111. Komen, M. 2006: Natuursteen, in S. Heeren (ed.), 155-161. Komen, M. 2007: Natuursteen, in J. van Renswoude/M.D.R. Schurmans/A.E.I. Schuuring (eds), Inventariserend veldonderzoek (IVO) 2. Proefsleuven te Geldermalsen-Hondsgemet, Amsterdam (ZAN 125), 37-41. Kooistra, L.I., 2004a: Van waterkuil naar waterput. Het hout van Breda-West van 1500 voor tot 1637 na Chr., Zaandam (BIAXiaal 185). Kooistra, L.I., 2004b: Twee Midden-Romeinse vlechtwerkmanden uit Tiel-Passewaaij, Zaandam (BIAXiaal 190). Kooistra, L.I., 2006: Botanische materialen, in M.D.R. Schurmans/E.M.P. Verhelst, 181-212. Koot, C.W./R. Berkvens, 2004: Bredase akkers eeuwenoud, 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei, Breda (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 102). Laarman, F.J., 1996: Zoological material of the Bronze Age, Iron Age and Roman period from Wijk bij Duurstede-De Horden, in L.I. Kooistra, Borderland farming, 369-380. Lauwerier, R.C.G.M., 1988: Animals in Roman times in the Dutch Eastern River Area, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 12). Lauwerier, R.C.G.M., 1995: Dertig lijsterborstjes in een pot. Geïmporteerde conserven uit Romeins Nijmegen, jaarboek Numaga deel XLII, 7-12. Lauwerier, R.C.G.M./C. Wouda/L. de Groot, 2005: Bot uit Romeins Bodegraven, Westerheem 54, 300-306.
135
Levine, M., 1982: The use of crown height measurements and eruption-wear sequences to age horse teeth, in B. Wilson/C. Grigson/S. Payne (eds), Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites, Oxford (BAR British Series 109), 223-250. Loscheider, R., 1998: Untersuchungen zum spätlatènezeitlichen Münzwesen des Trevererlandes, Archaeologia Mosellana 3, 69-228. Loscheider, R., 2005: Militär und Romanisierung: zum Münzwesen der Treverer nach dem Gallischen Krieg. In: J. Metzler/D. Wigg-Wolf (eds), Die Kelten und Rom. Neue numismatische Forschungen, Mainz (Studien zu Fundmünzen der Antike 19), 109-128. Mader D./H. Kars 1985: Provenance determination of Buntsandstein artefacts from the early-Medieval Dorestad trading site (the Netherlands): an example of the significance of geological-mineralogical analysis in archaeology, ROB overdruk nr. 255, Earth Science 4, 591-624. Martens, M./T. Debruyne/A. Vanderhoeven, 2002: La céramique d’un enclos tibéro-claudien dans le vicus de Tirlemont et la commercialisation du sel au début de l’époque romaine en Gaule du nord, (SFECAG Actes du Congrès de Bayeux), 401-416. Mattingly, H./E.A. Sydenham, 1926: The Roman imperial coinage II, Vespasian to Hadrian, London. Mattingly, H./E.A. Sydenham, 1930: The Roman imperial coinage III, Antoninus Pius to Commodus, A.D.161-192, London. Mattingly, H./E.A. Sydenham, 1936: The Roman imperial coinage IV, part I, Pertinax to Geta, London. Mattingly, H./E.A. Sydenham/C.H.V. Sutherland, 1938: The Roman imperial coinage IV, part II, Macrinus to Pupienus, London. May, E., 1985: Wideristhöhe und Langknochenmaße bei Pferden – ein immer noch aktuelles Problem, Zeitschrift für Säugetierkunde 50, 368-382. Metzler, J., 1995: Das treverische Oppidum auf dem Titelberg (G.H. Luxemburg). Zur Kontinuität zwischen der spätkeltischen und der frührömischen Zeit in Nord-Gallien, Luxemburg. Mittag, E., 1999: Untersuchungen zu sogenannten Halterner Kochtöpfen aus dem Bereich der Colonia Ulpia Traiana, (Xantener Berichte 8), 201-247. Monsieur, P., 2005: Mediterrane amforen in de civitates nerviorum et menapiorum. Identificatie, epigrafie, chronologie, kwantificering en interpretatie van de vondsten te Velzeke en Kruishoutem (Oost-Vlaanderen, België), Gent (onuitgegeven proefschrift Universiteit Gent). Morel, J.-P., 1981: Céramique Campanienne, les Formes, Rome (BEFAR 244). Neijenhuis, C.G., 2002: Huissen van prehistorie tot middeleeuwen. De voorgeschiedenis van Huissen verzameld uit archeologische en historische bronnen, Huissen (Bijdrage tot de geschiedenis van Huissen 14). Nicolay, J., 2005: Gewapende Bataven. Gebruik en betekenis van wapen- en paardentuig uit niet-militaire contexten in de Rijndelta (50 voor tot 450 na Chr.), Amsterdam (diss. VU). Noddle, B., 1983: Livestock at Garton Slack 2000 years ago, Veterinary History 3, 9-15. Oelmann, F., 1968 : Materialien zur Römisch-Germanischen Keramik, Heft 1, Die Keramik des Kastells Niederbieber, Nachdruck der Ausgabe Frankfurt a.M., Bonn. Pals, J.P., 1984: Plant Remains from Aartswoud, a Neolithic Settlement in the Coastal Area, in W. van Zeist/W. Casparie (eds), Plants and Ancient Man, 313-321. Pals, J.P., 1997: De introductie van cultuurgewassen in de Romeinse Tijd, in A.C. Zeven (ed.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 2551. Panhuysen, T.A.S.M. 1996: Romeins Maastricht en zijn beelden, Maastricht/Assen. Peacock, D.P.S./ D.F. Williams, 1986: Amphorae and the Roman economy. An introductory guide, London. Peter, M., 2001: Studien zu den Fundmünzen aus Augst und Kaiseraugst, Berlin (Studien zu Fundmünzen der Antike 17). Polak, M./R.P.J. Kloosterman/R.A.J. Niemeijer, 2004: Alphen aan de den Rijn - Albaniana 2001-2002. Opgravingen tussen de Castellumstraat, het Omloopkanaal en de Oude Rijn, Nijmegen (Libelli Noviomagenses 7). Reece, R., 1973: Roman coinage in the western Empire, Britannia 4, 227-251. 136
Renswoude, J van/E.M.P. Verhelst, 2005: Metaal, in M.D.R. Schurmans, Opgraving Houten-Hofstad Diepriool. Terrein 16, Amsterdam (ZAR 23), 45-52. Renswoude, J. van, 2006: Inventariserend veldonderzoek (IVO) proefsleuven te Geldermalsen-Hondsgemet, Amsterdam (ZAN 19). Riha, E., 1979: Die römischen Fibeln aus Augst und Kaiseraugst, Augst (Forschungen in Augst 3). Riha, E., 1994: Die römischen Fibeln aus Augst und Kaiseraugst. Die Neufunde seit 1975, Augst (Forschungen in Augst 18). Riha, E., 1990: Der römische schmuck aus Augst und Kaiseraugst, Augst (Forschungen in Augst 10). Riha, E., 2001: Kästchen, Truhen, Tische-Möbelteile aus Augusta Raurica, Augst (Forschungen in Augst 31). Roest, J. van der, 1988: Die römische Fibeln von ‘De Horden’, BROB 38, 142-202. Roymans, N./T. Derks (eds), 1994: De tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied van de Bataven, 's Hertogenbosch (Graven naar het Brabantse verleden 2). Roymans, N./T. Derks/S. Heeren (eds), 2007: Een Bataafse gemeenschap in de wereld van het Romeinse rijk. Opgravingen te Tiel-Passewaaij, Utrecht. Sanden, W.A.B. van der, /P.W. van den Broeke (eds), 1987: Getekend zand. Tien jaar archeologisch in Oss-Ussen, Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabants heem, 31). Sas, K./H. Thoen (eds), 2002: Schone Schijn. Romeinse juweelkunst in West-Europa, Leuven. Scheers, S., 1977: Traité de numismatique celtique II. La Gaule Belgique, Paris. Schurmans, M.D.R./E.M.P. Verhelst, 2007: Oudheden uit Odijk. Bewoningssporen uit de Late IJzertijd, Romeinse tijd en Merovingische tijd aan de Singel West/Schoudermantel, Amsterdam (ZAR 30). Schweingruber, F.H., 1982: Mikroskopische Holzanatomie, Birmensdorf. Serjeantson, D., 1996: The animal bones, in S. Needham/T. Spence, Refuse and Disposal at Area 16 East Runnymede, London (Runnymede Bridge Research Excavations 2), 194-253. Sier, M.M./C.W. Koot, 2001: Kesteren-De Woerd. Bewoningssporen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd, Amersfoort (RAM 82). Silver, I., 1969 (2e editie): The ageing of domestic animals, in D. Brothwell/E. Higgs (eds), Science in Archaeology, Bristol, 283-302. Stoepker, H., 2000: Venray-Hoogriebroek en Venray-Loobeek. Nederzettingen uit de prehistorie, Romeinse tijd en late Middeleeuwen, Amersfoort (RAM 46). Striewe, K., 1996: Studien zur Nauheimer Fibel und ähnlichen Formen der Spätlatènezeit, Espelkamp. Stuart, P., 1963: gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen, Nijmegen (Beschrijvingen van de verzamelingen in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen VI). Stuart, P., 1977: Een Romeins grafveld uit de eerste eeuw te Nijmegen, Onversierde terra sigillata en gewoon aardewerk, Nijmegen (Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G.M.Kam te Nijmegen VIII). Sutherland, C.H.V., 1984: The Roman imperial coinage, volume I, revised edition, from 31 BC to AD 69, London. Tamis, W.L.M./R. van der Meijden/J. Runhaar/R.M. Bekker/W.A. Ozinga/B. Odé/I. Hoste, 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-4/5, 101-195. Thanos, C.S.I., 1999: Plangebied Loostraat-Zuid, gemeente Huissen; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1), Amsterdam (RAAP-Rapport 446). Thoen, H., 1967: De Gallo-Romeinse nederzetting van Waasmunster-Pontrave, Oudheidkundige Repertoria III, reeks B. Verzamelingen. Thuillier, F., 2001: L'atelier céramique d'époque gallo-romaine de Dourges (Pas-de-Calais, France). Aperçu des structures et de la production, Abingdon (RCRF-Acta 37), 127-132. Tomber, R./J. Dore, 1998: The National Roman Fabric Reference Collection, a handbook, London (MoLAS Monograph 2).
137
Tuffreau-Libre, M./A. Jacques (eds), 1995: La céramique du Haut-Empire en Gaule Belgique et dans les regions voisines: faciès régionaux et courants commerciaux. Actes de la Table ronde d’Arras, 1993, Arras (Nord-Ouest Archéologie 6). Tuyn, W.N., 1998: Het geheim van de kurkurn, Westerheem 47, 236-237. Tyers, P., 1996: Roman pottery in Britain, London. Vanderhoeven, A./M.Martens/G. Vynckier, 2001: Romanization and settlement in the central part of the Civitas Tungrorum, in A. Altekamp/A. Schäfer (eds), 57-90. Van Kerckhove, J., 2006: Het gedraaide aardewerk, in S. Heeren (ed.), 104-137. Van Kerckhove, J., 2007: Aardewerk, in M.D.R. Schurmans/E.M.P. Verhelst, 60-89. Van Kerckhove, J., in voorbereiding: Aardewerk, in J. van Renswoude (ed.), Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet. Een nederzertting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam (ZAR in voorbereiding). Verbeek, C./S. Delaruelle/J. Bungeneers, 2004: Verloren voorwerpen, archeologisch onderzoek op het HSLtraject in de provincie Antwerpen, Antwerpen. Verhelst, E.M.P., 2001: Passewaaij Oude Tielseweg. Chronologie, Structuur en Materiële Cultuur van een inheemse nederzetting in het Bataafse stamgebied, Amsterdam (ongepubliceerde doctoraalscriptie AAC). Verhelst, E.M.P. et al., 2003: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het tracé van de Betuweroute, vindplaats 52 Geldermalsen/Rijs en Ooyen, Amersfoort (Rapportages Archeologische Monumentenzorg 43). Verhelst, E.M.P., 2006b: Metaal, in S. Heeren, 145-153. Vermeulen, F./K. Sas/Dhaeze, W. (eds), 2004: Archaeology in Confrontation. Aspects of Roman Military Presence in the Northwest, Gent (Archaeological Reports Ghent University 2). Vilvorder, F./A. Bocquet, 1995: Les groupes techniques des céramiques fines engobées et métallescentes en Belgique: Liberchies et Braives, in M. Tuffreau-Libre/A. Jacques (eds), 95-102. Vilvorder, F., 1997: La céramique fine sombre (FSO), in R. Brulet/J.-C. Demanet, 216-221. Vilvorder, F., 1999: Les productions de céramiques engobées et métallescentes dans l’est de la France, La Rhénanie et la rive droite du Rhin, in R. Brulet/R.P. Symonds/F. Vilvorder (eds), 69-122. Vilvorder, F./P. Symonds, 1999: Les céramiques engobées et métallescentes, Deux catégories de céramiques fines, in R. Brulet/P. Symonds/F. Vilvorder, 5-10. Völling, T., 1994: Studien zu Fibelnformen der jüngeren vorrömischen Eisenzeit und ältesten römischen Kaiserzeit, Mainz (Bericht der Römischen-Gemanischen Kommission 75), 147-282. Vries, L.S. de/F.J. Laarman, 2000: De faunaresten van terrein 8A, Houten-Loerik, opgraving ADC/ROB, 1997, Amersfoort (Internal Report Archeozoölogie ROB). Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1, Deventer. Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer. Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra 1988: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 3, Deventer. Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra 1991: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 4, Deventer. Weeda, E.J./R. Westra/Ch. Westra/T. Westra, 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5, Deventer. Wendrich, W., 1991: Who is Afraid of Basketry. A Guide to Recording Basketry and Cordage for Archaeologists and Ethnographers, Centre of Non-Western Studies of Leiden University, Leiden. Werff, J.H. van der/H. Thoen/R.M. van Dierendonck, 1997: Scheldevallei-amforen, Belgisch bier voor Bataven en Cananefaten?, Westerheem 46, 2-9. Wiepking, C.G., 2001: Aardewerk, in Sier, M.M./C.W. Koot (eds), 113-154. Wiepking, C.G., 2005: Aardewerk, in G. Tichelman, Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil, Amersfoort (ADC Archeoprojecten rapport 155), 177-219.
138
Wigg, D.G., 1999: The development of the monetary economy in N Gaul in the late La Tène and early Roman periods. In: J.D. Creighton en R.J.A. Wilson (eds), Roman Germany, studies in cultural interaction, Journal of Roman Archaeology, supplementary series 32, 99-123. Willems, W.J.H., 1980: Arnhem-Meinerswijk, een nieuw castellum aan de Rijn, Westerheem 29, 334347. Willems, W.J.H., 1981: Romans and Batavians: a Regional Study in the Dutch Eastern River Area I, BROB 31, 7-217. Willems, W.J.H., 1984: Romans and Batavians: a Regional Study in the Dutch Eastern River Area II, BROB 34, 42-331. Willems, W.J.H., 1986: The Roman Fort at Arnhem-Meinerswijk, BROB 34, 169-196. Willems, W.J.H., 1988: Het Romeinse fort in de Loowaard, Driepas 5, 15-19. Willems, W.J.H. 2005: De rol van het leger in Nijmegen en omgeving, in: W.J.H. Willems./H. van Enckevort/Haalebos, J.K./J.R.A.M. Thijssen (ed.), Nijmegen geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 1 prehistorie en oudheid, Wormer, 222-226. Willems, S., 2005: Roman Pottery in the Tongeren reference collection: mortaria and coarse wares, Brussel (VIOE-rapporten 01). Willemse, N.W., 2004: Gemeente Lingewaard: een archeologische beleidsadvieskaart, Amsterdam (RAAPRapport 978).
139
140
bijlage 1 overzicht van de aardewerkcategorieen, baksels en vormtypes in vindplaats a aardewerk -
baksel
vorm
vormtype
categorie Amfoor
Wrijfschaal
Dolium
Ruwwandig
aantal
MAE
scherven Baetica
Olijfolieamfoor
Dressel 20
69
26
Zuid-Frankrijk
Wijnamfoor
Gauloise 4
7
5
-
Wrijfschaal
-
1
1
-
Wrijfschaal
Stuart 149
1
1
Maaslands
Wrijfschaal
-
2
2
Maaslands
Wrijfschaal
Stuart 149
4
4
Maaslands
Wrijfschaal
Vanvinckenroye 337
2
2
Rijnlands
Wrijfschaal
-
2
1
Rijnlands
Wrijfschaal
Vanvinckenroye 337
1
1
doliumbaksel
Dolium
Stuart 147
21
10
Gedraaid oxiderend
Dolium
Stuart 147
4
2
Maaslands
Dolium
Stuart 147
2
2
Oxiderend
Pot
Stuart 201 B
1
1
Oxiderend
Bord
Stuart 216
2
2
Oxiderend
-
-
602
88
Oxiderend
Beker
-
1
1
Oxiderend
Bord
-
2
2
Oxiderend
deksel
Stuart 219
8
7
Oxiderend
Kan
-
3
3
Oxiderend
Kruik
-
2
2
Oxiderend
Pot
Alzei 27 (of late Nb. 89)
2
1
Oxiderend
Kan
Brunsting 15
16
1
Oxiderend
Bord
Niederbieber 112
1
1
Oxiderend
Pot
Niederbieber 89/Stuart 203
40
23
Oxiderend
Pot
Stuart 201
1
1
Oxiderend
Kom
Stuart 210
1
1
Oxiderend
Kom
Stuart 211
19
17
Oxiderend
Bord
Stuart 215
1
1
Oxiderend
Bord
Stuart 216
1
1
Oxiderend
Bord
Stuart 217
1
1
Oxiderend/Eifel
-
-
1
1
Oxiderend/Eifel
Bord
Stuart 218
1
1
Oxiderend/Eifel
Bord
Stuart 211
2
1
Maaslands
-
-
10
3
Maaslands
Deksel
-
3
3
Maaslands
Pot
Niederbieber 89/Stuart 203
5
4
Maaslands
Kom
Stuart 210
1
1
Maaslands
Kom
Stuart 211
5
3
Maaslands
Kom
Stuart 216
1
1
Maaslands
Kan
Niederbieber 96
3
1
Reducerend
-
-
144
28
Reducerend
Deksel
Stuart 219
144
28
Reducerend
Kan
-
1
1
Reducerend
Kom
-
3
3
Reducerend
Pot
-
3
1
Reducerend
Pot
Niederbieber 89/Stuart 203
8
5
141
aardewerk-
baksel
vorm
vormtype
Reducerend
Kom
Stuart 211
categorie
aantal
MAE
scherven 3
3
Reducerend
Pot
Stuart 213A
1
1
Reducerend (regionaal)
-
-
19
4
Reducerend (regionaal)
Pot
Holwerda 140-142
1
1
Reducerend (regionaal)
Pot
Holwerda 66
2
1
Reducerend (regionaal)
Pot
Stuart 201
5
1
Reducerend (regionaal)
Kom
Stuart 210
8
2
Reducerend (regionaal)
Kom
Stuart 211
1
1
Reducerend (regionaal)
Pot
Willems T2
2
2
Reducerend
-
-
22
5
Pot
Holwerda 140-142
7
5
Kom
Stuart 210
1
1
Pot
Willems T2
42
14
Kom
Zoals Holwerda 55
1
1
-
-
1
1
Reducerend (Rijnlands)
-
-
1
1
Reducerend (Rijnlands)
Deksel
Stuart 219
1
1
Reducerend
-
-
71
13
Kom
Holwerda 131-134
4
3
Pot
Holwerda 140-142
162
37
Pot
Willems T2
9
1
Witbakkend
-
-
101
24
Witbakkend
Deksel
Stuart 219
1
1
Witbakkend
Kruik
-
2
1
Witbakkend
Pot
-
2
2
(reg./Willems T2-baksel) Reducerend (reg./Willems T2-baksel) Reducerend (reg./Willems T2-baksel) Reducerend (reg./Willems T2-baksel) Reducerend (reg./Willems T2-baksel) Reducerend (Rhineland Granular Grey Ware)
(Low Lands Ware I) Reducerend (Low Lands Ware I) Reducerend (Low Lands Ware I) Reducerend (Low Lands Ware I)
Gladwandig
Witbakkend
Kan
Brunsting 15
2
1
Witbakkend
Pot
Niederbieber 89/Stuart 203
13
9
Witbakkend
Kan
Niederbieber 96
13
1
Witbakkend
Kom
Stuart 211
6
5
Oxiderend
-
-
15
8
Oxiderend
Kan
-
1
1
Oxiderend
Kruik
-
18
8
Reducerend
-
-
3
3
Witbakkend
-
-
58
17
Witbakkend
Kruik
-
98
25
Witbakkend
Kruik
Stuart 110A
14
2
Witbakkend
Honingpot
Stuart 146
5
1
Witbakkend/Maaslands
-
-
1
1
142
aardewerk-
baksel
vorm
vormtype
aantal
Witbakkend/Rijnlands
Kruik
-
17
3
Oxiderend
-
-
31
12
Oxiderend
Standamfoor
-
1
1
Oxiderend
Kruikamfoor
Gose 411
5
1
Oxiderend
Standamfoor
Haalebos 8020
1
1
Oxiderend
Standamfoor
Haalebos 8350
1
1
Oxiderend/
Standamfoor
-
1
1
Standamfoor
Scheldevallei-amfoor
34
10
Oxiderend/Scheldevallei
Standamfoor
Scheldevallei Groep 1
1
1
Oxiderend/Scheldevallei
Standamfoor
Scheldevallei-amfoor
36
11
categorie
Kruikamfoor/
MAE
scherven
Middelgrote standamfoor
Kwartsrijk baksel Oxiderend/ Kwartsrijk baksel
(type onbekend)
(type onbekend) Oxiderend/Maaslands
Kruikamfoor
-
1
1
Reducerend
-
-
3
1
Witbakkend
-
-
36
11
Witbakkend
Middelgrote stan-
-
19
3
Witbakkend
Middelgrote stan-
Haalebos 8052
1
1
Witbakkend
Middelgrote stan-
Haalebos 8349
4
1
Witbakkend
Kruikamfoor
Vanvinckenroye 449
1
1
Kwartsrijk baksel
-
-
11
4
damfoor
damfoor
damfoor
Belgische Waar/ Terra nigra
Geverfde waar
Metaalglans
Terra sigillata
Zeepwaar
Kom
Holwerda 52/Deru B28
5
4
-
-
Niederbieber 53a
1
1
Rijnlands (techniek a)
-
-
4
3
Rijnlands (techniek a)
Beker
-
5
2
Rijnlands (techniek a)
Beker
Stuart 2
3
1
Rijnlands (techniek a)
Beker
Stuart 3
3
1
Rijnlands (techniek b)
-
-
90
24
Rijnlands (techniek b)
Beker
-
61
14
Rijnlands (techniek b)
Beker
Niederbieber 32
11
2
Rijnlands (techniek b)
Beker
Stuart 2
67
12
Argonnen (techniek c)
-
-
22
10
Argonnen (techniek c)
Beker
-
39
6
Argonnen (techniek c)
Beker
Niederbieber 32
16
5
Argonnen (techniek c)
Beker
Stuart 3
1
1
Moezel/Trier (techniek d)
Beker
-
1
1
Moezel/Trier (techniek d)
Beker
Niederbieber 33
1
1
Argonnen
Beker
Niederbieber 33
1
1
Zuid-Gallië
Bord
Drag. 18
1
1
Zuid-Gallië
Kom
Drag. 37
1
1
Centraal-/Oost-Gallië
-
-
3
1
Centraal-/Oost-Gallië
Bord
Drag. 18/31
1
1
143
aardewerk-
baksel
vorm
vormtype
aantal
Zuid-/Centraal-/Oost-Gallië
-
-
3
Oost-Gallië
-
-
49
20
Oost-Gallië
Bakje
-
1
1
categorie
MAE
scherven 3
Oost-Gallië
Beker
-
1
1
Oost-Gallië
Bord
-
1
1
Oost-Gallië
Kom
-
8
6
Oost-Gallië
Schotel
-
1
1
Oost-Gallië
Bord
Drag. 18/31
8
7
Oost-Gallië
Schotel
Drag. 18/31R
6
5
Oost-Gallië
Bakje
Drag. 27
1
1
Oost-Gallië/
Bakje
Drag. 27
3
1
Oost-Gallië
Kom
Niederbieber 16
1
1
Oost-Gallië
Kom
Drag. 31
8
8
Oost-Gallië
Kom
Drag. 31, Sa
6
4
Chémery-Faulquemont
Oost-Gallië
Kom
Drag. 31, Sb
1
1
Oost-Gallië
Schotel
Drag. 31R
6
4
Oost-Gallië
Kom
Drag. 32
6
5
Oost-Gallië
Bakje
Drag. 33
18
15
Oost-Gallië
Kom
Drag. 36
1
1
Oost-Gallië
Kom
Drag. 37
40
27
Oost-Gallië/La Madeleine
Kom
Drag. 37
1
1
Oost-Gallië/Trier
Kom
Drag. 37
2
2
Oost-Gallië
Kraagkom
Drag. 38
1
1
Oost-Gallië
Kom
Drag. 40
1
1
Oost-Gallië
Wrijfschaal
Drag. 43
9
3
Oost-Gallië
Wrijfschaal
Drag. 43-45
4
2
Oost-Gallië
Wrijfschaal
Drag. 45
22
16
Handgevormd
-
-
-
282
46
Briquetage
Dikwandig geel
-
-
117
13
Dikwandig rood
-
-
25
4
Dunwandig rood
-
-
197
20
144
bijlage 2 baksels en structuur
overzicht van de aardewerkcategorieen, vormtypes in de rechthoekige greppel-
aardewerkcategorie
baksel
vormtype
aantal scherven
MAE
amfoor/olijfolieamfoor amfoor/wijnamfoor Belgische waar/terra nigra briquetage/dikwandig geel briquetage/dikwandig rood briquetage/dunwandig rood Dolium dolium/oxiderend glad dolium/oxiderend ruw geverfd/techniek b geverfd/techniek b geverfd/techniek c gladwandig/oxiderend gladwandig/witbakkend gladwandig/witbakkend gladwandig/witbakkend handgevormd kruik-/standamfoor/oxiderend kruik-/standamfoor/oxiderend ruwwandig/oxiderend ruwwandig/oxiderend ruwwandig/oxiderend ruwwandig/oxiderend ruwwandig/oxiderend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend
Baetica Zuid-Frankrijk kwartsrijk baksel doliumbaksel Rijnlands Rijnlands Argonnen Rijnlands kwartsrijk baksel Maaslands Eifel Maaslands regionaal grijs algemeen regionaal grijs algemeen regionaal grijs algemeen regionaal grijs/ Willems T2-baksel regionaal grijs/ Willems T2-baksel regionaal grijs/ Willems T2-baksel Low Lands Ware Low Lands Ware Low Lands Ware Low Lands Ware Maaslands Maaslands Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Maaslands Maaslands Rijnlands
Dressel 20 Gauloise 4 Stuart 147 Stuart 147 Stuart 147 Stuart 2 Stuart 110 A Scheldevallei-amfoor Groep 1 Niederbieber 89/Stuart 203 Stuart 211 Stuart 211/Niederbieber 104 Stuart 211 Stuart 211 Holwerda 66 Willems T2
13 3 5 100 6 36 1 3 1 54 58 3 3 35 1 9 17 2 3 130 24 5 2 5 13 1 4 2 1
4 1 1 8 2 8 1 1 1 2 8 2 1 7 1 1 6 1 3 9 11 4 1 3 0 1 0 1 1
-
14
0
Stuart 210
1
1
Willems T2
32
6
Holwerda 131-134 Holwerda 140-142 Willems T2 Niederbieber 89/Stuart 203 Stuart 211 Niederbieber 89/Stuart 203 Niederbieber 96 Drag. 18/31 Drag. 27 Drag. 31, variant Sa Drag. 33 Drag. 37 Stuart 149 Vanvinckenroye 337 Vanvinckenroye 337
7 1 11 9 16 1 5 1 2 2 1 1 5 2 3 1 1 1 1
2 1 4 1 2 1 4 1 1 2 1 1 3 1 3 1 1 1 1
658
129
ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/reducerend ruwwandig/witbakkend ruwwandig/witbakkend ruwwandig/witbakkend ruwwandig/witbakkend ruwwandig/witbakkend terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata Wrijfschaal Wrijfschaal Wrijfschaal Wrijfschaal totaal
145
146
bijlage 3 overzicht van de aardewerkcategorieen, baksels en vormtypes in de nazakking van de rechthoekige greppelstructuur Dressel 20 Gauloise 4 Holwerda 52/ Deru B28 Stuart 147 Stuart 147 Niederbieber 32 Stuart 3 Gose 411 Scheldevallei-amfoor groep 1 Stuart 201 B Alzei 27 Niederbieber 89/Stuart 203 Stuart 211 Stuart 215 Stuart 118 Stuart 211 Holwerda 140-142 Stuart 210
aantal scherven 1 17 2 2 7 2 1 2 26 6 1 1 8 24 3 3 15 5 1 23 3 51 1 1 73 2 3 3 1 1 1 43 1 4 1 8
1 7 2 1 4 2 1 1 9 4 1 1 4 12 1 3 4 1 1 4 1 12 1 1 32 1 3 3 1 1 1 14 1 0 1 2
-
5
1
Holwerda 140-142
2
2
Willems T2
4
2
Holwerda 131-134 Holwerda 140-142 Niederbieber 89/Stuart 203 Niederbieber 89/Stuart 203 Drag. 18/31R Drag. 31, variant Sa Drag. 31, variant Sb Drag. 32 Drag. 33 Drag. 37 Drag. 45 Drag.37 Drag. 37 Drag.37 -
12 2 86 25 3 11 2 9 2 1 1 1 2 8 4 1 1 1 1 1
4 1 17 8 3 4 1 7 2 1 1 1 2 6 3 1 1 1 1 1
532
210
aardewerkcategorie
baksel
vormtype
amfoor amfoor (olijfolieamfoor) amfoor (wijnamfoor) Belgische waar/terra nigra briquetage/dunwandig rood dolium dolium geverfd geverfd geverfd geverfd geverfd gladwandig gladwandig gladwandig handgevormd kruik-/standamfoor kruik-/standamfoor kruik-/standamfoor kruik-/standamfoor kruik-/standamfoor kruik-/standamfoor metaalglans ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig
Baetica Zuid-Frankrijk zeepwaar doliumbaksel Maaslands (witbakkend glad) techniek a/ Rijnlands techniek b/ Rijnlands techniek c/ Argonnen techniek c/ Argonnen techniek c/ Argonnen (oxiderend) (witbakkend) Rijnlands (oxiderend) (oxiderend) kwartsrijk baksel (oxiderend) kwartsrijk baksel (oxiderend) (reducerend) (witbakkend) Oost-Gallië/Argonnen (oxiderend) (oxiderend) (oxiderend) (oxiderend) (oxiderend) Eifel (oxiderend) Low Lands Ware (oxiderend) (reducerend) (reducerend) regionaal grijs algemeen regionaal grijs algemeen regionaal grijs algemeen regionaal grijs/ Willems T2-baksel regionaal grijs/ Willems T2-baksel regionaal grijs/ Willems T2-baksel Low Lands Ware Low Lands Ware Low Lands Ware (witbakkend) (witbakkend) Maaslands Maaslands Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Oost-Gallië Zuid-/Centraal-/Oost-Gallië Zuid-/Centraal-/Oost-Gallië Zuid-Gallië Maaslands
ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig ruwwandig terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata terra sigillata wrijfschaal totaal
147
MAE
148
bijlage 4 overzicht van de aardewerkcategorieen, baksels en vormtypes in vindplaats d aardewerkcategorie
baksel
vorm
vormtype
aantal
MAE
scherven Amfoor
Wrijfschaal
Dolium
Ruwwandig
Baetica
Olijfolieamfoor
Dressel 20
42
23
Zuid-Frankrijk
Wijnamfoor
Gauloise 4
6
5
Campanie
Wijnamfoor
Dressel 1, 2-4
4
4
Zuid-Spanje
Vissausamfoor
Dressel 7-10
1
1
Doliumbaksel
Wrijfschaal
-
2
2
Doliumbaksel
Wrijfschaal
Stuart 149
3
2
Maaslands
Wrijfschaal
Stuart 149
3
3
Maaslands
Wrijfschaal
Vanvinckenroye 337
1
1
Doliumbaksel
Dolium
Stuart 147
12
12
Gedraaid oxiderend
Dolium
Stuart 147
3
2
Oxiderend
-
-
116
90
Oxiderend
Bord
Niederbieber 112
1
1
Oxiderend
Kom
Stuart 210
3
3
Oxiderend
Kom
Stuart 211
1
1
Oxiderend/ Eifel
-
-
1
1
Oxiderend/ Maaslands
-
-
3
1
110
52
Oxiderend/ Maaslands
Pot
Niederbieber 89/Stuart 203
Reducerend (regionaal)
-
-
Reducerend (regionaal)
Pot
Stuart 201
2
2
Reducerend (regionaal)
Pot
Stuart 201A
1
1
Reducerend (regionaal)
Pot/Kom
Stuart 202/210
1
1
Reducerend (regionaal)
Kom
Stuart 210
34
14
Reducerend (regionaal)
Kom
Zoals Holwerda BW 55
1
1
Reducerend (reg./Willems T2-
-
-
3
3
-
-
19
16
Beker
Stuart 204
3
2
Reducerend (Rijnlands)
-
-
10
7
Reducerend
-
-
2
1
Fles
Holwerda BG 115
1
1
Pot
Holwerda BG 140-142
4
2
Witbakkend
-
-
45
39
Witbakkend
Kom
Stuart 210
1
1
Witbakkend
Kom
Stuart 211
1
1
Oxiderend
Kruik
-
32
16
baksel) Reducerend (Rhineland Granular Grey Ware) Reducerend (Rhineland Granular Grey Ware)
(Low Lands Ware I) Reducerend (Low Lands Ware I) Reducerend (Low Lands Ware I)
Gladwandig
Oxiderend
-
-
67
44
Oxiderend/ zeepwaar
-
-
2
2
Reducerend
-
-
3
3
Witbakkend
Kruik
-
74
26
Witbakkend
-
-
47
46
Witbakkend
Kruik
Stuart 110A
1
1
149
aardewerkcategorie
baksel
vorm
vormtype
aantal
MAE
Witbakkend/ Maaslands
-
-
1
1
scherven
Kruikamfoor/ Middel-
Witbakkend/ Rijnlands
-
-
35
11
-
-
-
5
2
Oxiderend/ Kwartsrijk
Standamfoor
Scheldevallei-amfoor
19
3
Oxiderend/ Scheldevallei
Standamfoor
Scheldevallei-amfoor
1
1
Witbakkend
-
-
2
2
grote standamfoor
Belgische waar/ terra
Witbakkend
Kruikamfoor
-
6
4
Witbakkend
Standamfoor
-
1
1
Witbakkend/ Maaslands
Kruikamfoor
-
1
1
Witbakkend/ Maaslands
Kruikamfoor
Stuart 129B
1
1
Witbakkend/ Rijnlands
Kruikamfoor
Haalebos 8020
2
1
-
Beker
-
1
1
Zeepwaar
-
-
3
3
Zeepwaar
Beker
Deru P12.1/ Holwerda BW 31d
1
1
Zeepwaar
Kom
Deru B28/ Holwerda BW 52
6
3
Kwartsrijk baksel
-
-
16
3
rubra Belgische waar/ terra nigra
Geverfde waar
Terra sigillata
Kwartsrijk baksel
Pot
-
1
1
Kwartsrijk baksel
Bord
Deru A1-60
1
1
Kwartsrijk baksel
Kom
Deru B22
1
1
Kwartsrijk baksel
Pot
Deru P1-12
1
1
Kwartsrijk baksel
Pot
Deru P41-53/ Holwerda BW 27
3
3
Kwartsrijk baksel
Parelurn
Deru P61/ Holwerda BW 28
3
2
Rijnlands (techniek a)
Beker
-
6
4
Rijnlands (techniek a)
Beker
Stuart 1
1
1
Rijnlands (techniek a)
Beker
Stuart 2
7
2
Rijnlands (techniek b)
-
-
10
10
Rijnlands (techniek b)
Beker
-
10
5
Rijnlands (techniek b)
Beker
Stuart 1
3
2
Rijnlands (techniek b)
Beker
Stuart 2
1
1
Rijnlands (techniek b)
Beker
Stuart 4
3
1
Zuid-Gallië
-
-
2
1
Zuid-Gallië
Bord
Drag. 18
2
2
Zuid-Gallië
Bord
Drag. 18/31
2
2
Zuid-Gallië
Bakje
Drag. 27
2
2
Zuid-Gallië
Kom
Drag. 29
1
1
Zuid-/ Centraal-Gallië
Kom
Drag. 36
3
1
Zuid-/ Centraal-/ Oost- Gallië
-
-
1
1
Centraal-/ Oost-Gallië
Kom
Drag. 35
1
1
Oost-Gallië
-
-
7
6
Oost-Gallië
Schotel
Drag. 18/31R
1
1
Oost-Gallië
Kom
Drag. 31
2
2
Oost-Gallië
Kom
Drag. 31, Sa
2
1
Oost-Gallië
Kom
Drag. 31, Sb
1
1
Oost-Gallië
Bakje
Drag. 33
3
3
Oost-Gallië
Kom
Drag. 36
1
1
150
aardewerkcategorie
baksel
vorm
vormtype
aantal
MAE
Oost-Gallië
Kom
Drag. 37
4
4
scherven
Oost-Gallië
Wrijfschaal
Drag. 43-45
1
1
Oost-Gallië
Wrijfschaal
Drag. 45
1
1
Kurkurn
Kurkurn
Kurkurn
Holwerda 94d
1
1
Handgevormd
-
-
-
1052
217
Briquetage
Dikwandig geel
49
26
Dikwandig rood
8
4
Dunwandig rood
16
8
151
152
bijlage 5
resultaten van de macrobotanische analyse.
o = onverkoold, m = gemineraliseerd, v = verkoold, + = enkele, ++ = tientallen, +++ = honderden resten. 2.463
7.102
cultuurgewassen granen Avena
v
20
11
Haver
Avena, kafnaalden
v
.
10
Haver
Avena sativa, bloembases
o
.
5
Haver
Cerealia
v
32
37
Graan
Cerealia, kafnaalden
m
++
.
Graan
Hordeum
v
23
26
Gerst
Hordeum, internodium
v
6
3
Gerst
Panicum miliaceum
v
51
.
Pluimgierst
cf. Secale cereale
v
.
1
Rogge?
Triticum cf. aestivum
v
.
1
Broodtarwe?
Triticum dicoccon
v
3
5
Emmertarwe
Triticum dicoccon, halve aarbasis
v
4
15
Emmertarwe
Triticum spelta, halve aarbasis
v
2
.
Triticum, halve aarbasis
v
59
.
Tarwe
Triticum, halve aarbasis
o
.
4
Tarwe
Triticum, aarbasis
o
.
2
Tarwe
Triticum, aarbasis
v
11
.
Tarwe
Spelttarwe
overige cultuurgewassen Ficus carica
o
.
3
Vijg
Linum usitatissimum
v
1
.
Vlas
Linum usitatissimum
o
.
1
Vlas
Linum usitatissimum, kapselfragm.
o
.
1
Vlas
cf. Pisum sativum
v
2
.
Erwt
wilde planten akkeronkruiden Aethusa cynapium
o
.
11
Hondspeterselie
Anagallis arvensis
o
.
+
Guichelheil
Anagallis arvensis
v
.
1
Guichelheil
Arnoseris minima
o
.
1
Korensla
Atriplex patula/prostrata
o
.
9
Uitstaande melde/Spiesmelde
Chenopodium album
v
1
2
Melganzenvoet Melganzenvoet
Chenopodium album
o
.
10
Chenopodium ficifolium
o
.
+++
Stippelganzenvoet
Euphorbia helioscopia
v
.
1
Kroontjeskruid
Euphorbia helioscopia
o
.
2
Kroontjeskruid
Fallopia convolvulus
v
1
.
Zwaluwtong
Fallopia convolvulus
o
.
1
Zwaluwtong
Fumaria officinalis
o
.
1
Gewone duivenkervel
Persicaria maculosa
o
.
+
Perzikkruid
Persicaria lapathifolia
o
.
+
Beklierde duizendknoop
Persicaria lapathifolia/maculosa
o
.
+++
153
Beklierde duizendknoop/Perzikkruid
2.463
7.102
Raphanus raphanistrum
v
1
.
Knopherik
Sonchus asper
o
.
10
Gekroesde melkdistel
Stachys annua
o
.
1
Zomerandoorn
Stachys arvensis
o
.
21
Akkerandoorn
Stellaria media
o
.
1
Vogelmuur
Thlaspi arvense
o
.
1
Witte krodde
Valerianella dentata
o
.
1
Getande veldsla
Valerianella locusta
o
.
1
Gewone veldsla
Vicia hirsuta/tetrasperma
v
2
2
Ringelwikke/Vierzadige wikke
Plantago major
v
2
.
Grote weegbree s.l.
Plantago major
o
.
++
Grote weegbree s.l.
tredplanten
Polygonum aviculare
o
.
1
Gewoon varkensgras
Poa annua
o
.
1
Straatgras
Poa cf. annua
v
1
.
Straatgras?
Carduus crispus
o
.
3
Kruldistel
Conium maculatum
o
.
++
Gevlekte scheerling
Hyoscyamus niger
o
.
1
Bilzekruid
ruigteplanten
storingsplanten en pioniers Alopecurus geniculatus
o
.
1
Geknikte vossestaart
Carex otrubae
o
.
3
Valse voszegge
Juncus bufonius
o
.
+++
Greppelrus
Mentha aquatica/arvensis
o
.
++
Watermunt/Akkermunt
Mentha aquatica/arvensis
v
.
1
Watermunt/Akkermunt
Poa pratensis/trivialis
o
.
2
Veldbeemdgras/Ruw beemdgras
Potentilla anserina
o
.
11
Zilverschoon
Ranunculus acris/repens
v
.
1
Scherpe/Kruipende boterbloem
Ranunculus acris/repens
o
.
23
Scherpe/Kruipende boterbloem
Ranunculus sceleratus
o
.
10
Blaartrekkende boterbloem
Stellaria aquatica
o
.
++
Watermuur
v
1
.
oeverplanten Alisma plantago-aquatica
Grote waterweegbree
Alisma plantago-aquatica
o
.
35
Grote waterweegbree
Bolboschoenus maritimus
o
.
1
Heen
Carex riparia
o
.
3
Oeverzegge Oeverzegge
Carex riparia
v
1
.
Damasonium alisma
o
.
11
Stervruchtige waterweegbree
Eleocharis palustris
v
6
4
Gewone waterbies
Eleocharis palustris
m
+
.
Gewone waterbies
Eleocharis palustris
o
.
+++
Gewone waterbies
Iris pseudacorus
v
.
2
Gele lis
Lycopus europaeus
o
.
++
Wolfspoot
Oenanthe aquatica
o
.
4
Watertorkruid
Oenanthe fistulosa
o
.
1
Pijptorkruid
Schoenoplectus lacustris
o
.
2
Mattenbies
Scutellaria galericulata
o
.
1
Blauw glidkruid
154
2.463
7.102
Stachys palustris
o
.
11
Moerasandoorn
Thalictrum flavum
o
.
2
Poelruit
Carex disticha
o
.
5
Tweerijige zegge
graslandplanten
Leucanthemum vulgare
o
.
2
Gewone margriet
Lychnis flos-cuculi
o
.
10
Echte koekoeksbloem
Medicago lupulina
v
8
3
Hopklaver
155
156
bijlage 6 begin
overzicht van archeologische perioden einde
periode
1750 na Chr. - heden 1500 na Chr. - 1750 na Chr.
Nieuwste Tijd Nieuwe Tijd
1300 na Chr. - 1500 na Chr. 1000 na Chr. - 1300 na Chr. 450 na Chr. - 1000 na Chr.
Late Middeleeuwen Volle Middeleeuwen Vroege Middeleeuwen
270 na Chr. - 450 na Chr. 70 na Chr. - 270 na Chr. 12 voor Chr. - 70 na Chr.
laat-Romeinse tijd midden-Romeinse tijd vroeg-Romeinse tijd
250 voor Chr. - 12 voor Chr. 500 voor Chr. - 250 voor Chr. 775 voor Chr. - 500 voor Chr.
Late IJzertijd Midden IJzertijd Vroege IJzertijd
2000 voor Chr. -775 voor Chr.
Bronstijd
5300 voor Chr. -2000 voor Chr.
Neolithicum
8800 voor Chr. -4900 voor Chr.
Mesolithicum
tot 8800 voor Chr.
Paleolithicum
157