Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Christoff Knaepkens
Claudianus: Orde, Chaos en Imperium in het Laat-Romeinse Rijk
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde Latijn 2015
Promotor
Prof. dr. Verbaal Vakgroep Letterkunde
Inhoudsopgave 1.
Inleiding .............................................................................................................................. 1 1.1 Doel en methodologie ....................................................................................................... 5
2.
De Raptu Proserpinae: een paradigma van Orde en Chaos? ............................................... 7 2.1 Het redden van de Kosmische Orde ................................................................................. 8 2.2 De Gigantomachie en het huis op Sicilië........................................................................ 16 2.3 Pluto: tussen Liefde en Wreedheid ................................................................................. 23 2.4 Conclusie ........................................................................................................................ 29
3.
Kosmisch dualisme in de politiek ..................................................................................... 30 3.1 Roma en haar verdedigers .............................................................................................. 33 3.1.1 Theodosius als garantie voor het bewaren van de Kosmische Orde ........................ 35 3.1.2 Rome als stad van de Goden .................................................................................... 38 3.1.3 Honorius: held-in-wording en God. ......................................................................... 42 3.1.4 Stilicho de Held........................................................................................................ 48 3.2 Vijanden van de Romeins-Kosmische Orde ................................................................... 55 3.2.1 Gildo de Moor .......................................................................................................... 57 3.2.2 Alaric de Goot .......................................................................................................... 63 3.2.3 Rufinus en de Onderwereld...................................................................................... 70 3.3 Wat met het Oost-Romeinse Rijk? ................................................................................. 74 3.4 Conclusie ........................................................................................................................ 79
4.
Eindconclusie .................................................................................................................... 80
5.
Bibliografie ....................................................................................................................... 83 Primaire bronnen .................................................................................................................. 83 Secundaire bronnen .............................................................................................................. 83 Appendix A: Chronologie van Claudianus’ oeuvre (Cameron 1970: p. xv-xvi).................. 87
Aantal woorden: 26699
Lijst met Afkortingen Claudius Claudianus Pan. Prob. et Ol.
Panegyricus dictus Olybrio et Probino consulibus
Tert. Cons. Hon.
Panegyricus dictus Honorio Augusto tertium consuli
In Ruf. (1, 2)
In Rufinum (liber prior, liber alter)
Quart. Cons. Hon.
Panegyricus dictus Honorio Augusto quartum consuli
Bell. Gild.
De Bello Gildonico
Theod.
Panegyricus dictus Mallio Theodoro consuli
In Eutr. (1, 2)
In Eutropium (liber prior, liber alter)
De Cons. Stil. (1,2,3)
De consulatu Stilichonis (liber primus, liber secundus, liber tertius)
pr. Get.
Belli Getici praefatio
Bell. Get.
De Bello Getico
Sext. Cons. Hon. Praef.
Panegyrici dicti Honorio Augusto sextum consuli praefatio
Sext. Cons. Hon.
Panegyricus dictus Honorio Augusto sextum consuli
De Rapt. (1, 2, 3)
De raptu Proserpinae (liber primus, liber secundus, liber tertius)
Homeros Ilias (1-24)
Ilias
Marcus Annaeus Lucanus Phars. (1-10)
Pharsalia (De Bello Civile)
Publius Papinius Statius Theb. (1-12)
Thebais
Publius Vergilius Maro Aen. (1-12)
Aeneis
Georgica (1-4)
Georgica
1. Inleiding
Claudius Claudianus biedt met zijn oeuvre in vele opzichten een interessant studieobject: hij wordt vaak de laatste Klassieke Romeinse dichter genoemd1 en wordt vooral gezien als een politiek dichter. Hij schreef over contemporaine gebeurtenissen en vereeuwigde deze in panegyrische epen en invectieven. Hij bezat immers een geprivilegieerde positie als hofdichter aan het keizerlijke hof van Honorius en diens generaal Stilicho. Hierdoor werd hij in het verleden vaak door historici als bron beschouwd voor de geschiedenis van de periode rond de finale splitsing van het Romeinse rijk. Zijn werk was echter niet geschiedkundig bedoeld en bezit zeker een literaire waarde op zich. Claudianus was een groot stilist met een uitmuntende kennis van het Latijn dat des te meer opvalt omdat hij hoogstwaarschijnlijk uit Egypte2 of alleszins uit het Oosten van het Romeinse rijk afkomstig was 3. Hij zou dus het Latijn waarschijnlijk als tweede taal naast het Grieks verworven hebben. Hij leefde in een woelige periode: het Romeinse rijk splitste zich tijdens zijn leven in West en Oost, terwijl beide delen bedreigd werden door Germaanse horden die de grens overstaken. Zijn (ons bekende) literaire oeuvre kwam tot stand tijdens deze woelige jaren 395-404 na Christus4, wat ruwweg samenvalt met de dood van Theodosius de Grote, de laatste keizer van een verenigd Romeins rijk, tot de executie van de half-Vandaal generaal Stilicho, die de machtigste persoon in het West-Romeinse rijk was en ook Claudianus’ beschermheer. Na de dood van deze man horen we niets meer over Claudianus en het is onduidelijk wat er precies met hem gebeurd is. Tijdens zijn korte leven verwierf Claudianus grote faam als dichter: zijn epen, panegyrieken en gedichten werden in zijn tijd algemeen geprezen en hij kreeg hiervoor zelfs een standbeeld op het Forum Traianum waarop hij in een inscriptie de eigentijdse Vergilius werd genoemd.
1
Bowen, Edwin.W., ‘Claudian, the Last of the Classical Roman Poets.’ The Classical Journal 49(8) (1954): p. 335-358. 2
Cameron, A., Claudian: Poetry and Propaganda at the Court of Honorius. 1970: Oxford: p. 1 e.v.
3
Mulligan, B., ‘The poet from Egypt? Reconsidering Claudian’s origins’, Philologus 151 (2007): p. 286-287.
4
Rolfe, J.C., Claudian. Transactions and Proceedings of the American Philological Association, 1919. 50: p. 135.
1
Verder leverde de patronage van Stilicho hem ook het politieke ambt van tribuun op en de titel Vir illustris. Een mooie betaling, aangezien Claudianus de laatste negen jaar van zijn leven Stilicho’s handelingen heeft verheerlijkt. Claudianus begon zijn carrière in Rome met een lofdicht op de broers Probinus en Olybrius die in 395 samen consul zouden worden. Zij waren beiden leden van de gens Anicii, die volgens Cameron mogelijk ook de patroni waren van Claudianus5. Indien ze dit niet waren, moet toch benadrukt worden dat de Anicii de machtigste senatoriale familie in Rome waren. Voor Claudianus, een Egyptenaar, betekende dit een sprong naar de hogere klasse van Rome in slechts enkele maanden na zijn aankomst in de stad. Na dit lofdicht werd hij aangesteld om nogmaals een panegyriek te schrijven: dit keer voor keizer Honorius die tien jaar oud was toen hij opnieuw consul werd in 396. Deze gelegenheid overtrof de vorige in luisterrijkheid en bracht een fundamentele verandering teweeg in Claudianus’ verdere leven. In zijn lofdicht op Honorius’ derde consulaat kiest hij immers meteen partij voor de half-Vandaal Stilicho, die zoals hierboven vermeld, zijn patroon voor de rest van zijn leven werd. Claudianus schreef naast politieke werken (zijn zogenaamde panegyrische epen) ook puur mythologische epen zoals De Raptu Proserpinae en twee Gigantomachiën6 (één in het Grieks en één in het Latijn) die we helaas niet volledig hebben. In de ‘politieke’ sfeer kunnen we echter ook zijn epithalamia plaatsen, omdat deze vaak ook in verband staan met politieke huwelijken, zoals het huwelijk van Honorius met Maria, Stilicho’s dochter. Verder zijn er ook de Carmina Minora die ik echter niet in detail zal behandelen in deze onderzoeksthesis. Wat de chronologie van Claudianus’ werken betreft, volg ik de datering die Cameron hanteert in zijn werk ‘Claudian: Poetry and Propaganda at the Court of Honorius’ aangezien dit een algemeen aanvaarde chronologie is. Voor een gedetailleerd verslag van de argumenten om Claudianus’ werken in een bepaalde volgorde te zetten, verwijs ik dan ook graag naar dit werk7. Claudianus begon zoals hierboven gezegd zijn carrière met het schrijven van zijn panegyricus Probino et Olybrio in 395. Het jaar daarop zou hij De Tertio Consulatu Honorii
5
Cameron 1970: p. 31.
6
Deze twee werken worden vaak ook bij de Carmina Minora gerekend zoals door bv. Henderson, J. (ed.), Claudian, Volume II, translated by Maurice Platnauer, LCL, Cambridge 1922. Ik beschouw ze in het kader van mijn thesis echter als onderdeel van zijn mythologische epen. 7
Cameron 1970: voor de precieze lijst XV en XVI, maar zie ook appendix A achteraan.
2
reciteren te Milaan. In 397 droeg hij de In Rufinum voor in diezelfde stad. Het jaar daarop zou gekenmerkt worden door twee werken: De Quarto Consulatu Honorii en De Bello Gildonico: Gildo werd immers volgens Cameron verslagen in de maand maart van datzelfde jaar. Uit 399 stammen de Panegyricus Manlio Theodoro en de In Eutropium. In het jaar 400 werd het consulaat van Stilicho gevierd met een passend lofdicht van Claudianus, De Consulatu Stilichonis. Enkele jaren later wordt in 404 De Sexto Consulatu Honorii voorgedragen in Rome. Cameron denkt verder dat de Latijnse Gigantomachia eveneens in 404 werd begonnen, maar nooit werd afgemaakt. De Raptu Proserpinae zou volgens Cameron in twee delen zijn geschreven: het eerste deel in 396 of 397, de andere twee boeken in de jaren 400-402. Volgens Cameron kwam aan Claudianus’ oeuvre een abrupt einde in 4048, waarna we niets meer van hem vernemen. Kort na zijn dood zou het verzameld oeuvre uitgegeven zijn door Stilicho. Deze werd zelf in 408 ter dood gebracht door keizer Honorius op verdenking van verraad. Dit is echter een hypothese van Cameron, aangezien we heel weinig weten over Claudianus’ latere leven. Het zou ook mogelijk kunnen zijn dat Stilicho eerder stierf dan Claudianus en dat we om andere redenen niets van hem horen. Een these die bijvoorbeeld terugkomt, is dat Claudianus moest onderduiken nadat Stilicho in ongenade viel9. We kunnen hierover slechts gissen. Voor mijn bachelorpaper heb ik al onderzoek gedaan naar de epische strijd tussen Orde en Chaos in Claudianus’ De Raptu Proserpinae en dit wekte mijn interesse voor het verdere oeuvre van deze auteur. In De Raptu Proserpinae bracht Claudianus immers verschillende vernieuwingen aan tegenover de epische traditie met betrekking tot het mythologische apparaat: de onderwereld werd gehumaniseerd en de Olympische orde onder Juppiter geproblematiseerd (zie ook infra 2). In zijn meer politieke werken lijkt Claudianus eveneens vaak beroep te doen op een mythologisch apparaat: in zijn panegyrieken laat hij de historisch geïnspireerde gebeurtenissen vaak vergezeld gaan van bovennatuurlijke verschijnselen en wezens, waaronder de Olympische goden en de helse machten van de onderwereld. De Romeinse wereld wordt door Claudianus geïdealiseerd: Rome bloeit zoals nooit tevoren onder de verlichte heerschappij van Theodosius en daarna van zijn zoon Honorius, bijgestaan door
8
Cameron 1970: p. 415.
9
Fletcher, David T., 'Whatever Happened to Claudius Claudianus? A pedagogical proposition.' CJ 104(3) (2009): p. 259-273.
3
Stilicho. Dit staat in sterk contrast met de realiteit van die periode: het West-Romeinse rijk was onderhevig aan rebellie en Germaanse invallen die hun weerslag hadden op het politieke leven. Desondanks spreekt uit Claudianus’ poëzie een enorm optimisme: hij vermeldt de rebellie van Gildo en de inval van Alaric’s Gotische horden, maar deze lijken slechts een opstap om te kunnen zingen over het grootsere Rome dat hen overwint en zo sterker uit de strijd lijkt te komen.
4
1.1 Doel en methodologie
Claudianus heeft de naam vooral een politiek dichter te zijn die als een ware Spin-doctor het beleid van Stilicho verdedigt in zijn dichtwerk. Hij werd vaak als een historische bron beschouwd waarbij er veel aandacht uitging naar zijn al dan niet verdraaien van de feiten. Dit kan echter worden teruggebracht op het feit dat hij een panegyricus is en geen historicus. De politiek lijkt volgens verschillende auteurs de belangrijkste stempel te drukken op Claudianus’ werk10, wat ongetwijfeld waar is: het grootste deel van zijn oeuvre is geschreven met betrekking tot de politieke gebeurtenissen van zijn tijd. Desondanks lijkt deze visie soms te ver te gaan wanneer men ze wil doortrekken naar alle werken die Claudianus heeft geschreven. Stephen Hinds schrijft in zijn artikel over De Raptu Proserpinae bijvoorbeeld het volgende: “And, when we turn our attention within the poet’s oeuvre from the political poetry to the mythological DRP (De Raptu Proserpinae), what is interesting is that we don’t leave this world of potential civilwar dualism behind: no, we retain it, but we map it along a different axis, vertical rather than horizontal. Again two brothers divide the world between them, not West to East (Honorius and Arcadius) but Upper to Lower (Jupiter and Dis): in this version of Claudianism as in that, imperial epic is split-imperial epic.”11 Hinds tracht hier om de politiek waarover Claudianus schrijft terug te vinden in zijn mythologisch epos. Hij wil daarbij aantonen dat de broedertwist tussen Honorius en Arcadius uit de eigentijdse politiek tevens deels de inspiratie vormt voor de broedertwist in De Raptu Proserpinae tussen Juppiter en Pluto. De politieke orde van Claudianus’ tijd zou dan model gestaan hebben om de goddelijke orde in De Raptu Proserpinae weer te geven, waarbij hemel en hel samenvallen met respectievelijk het West- en Oost-Romeinse rijk. Ik wil dit toetsen door de omgekeerde beweging te maken die Hinds hierboven maakt. Ik wil het paradigma van de wijze waarop Claudianus de goddelijke orde en de mythologie behandelt onderzoeken, om
10
Glover, T. R., Life and Letters in the Fourth Century. Cambridge: Cambridge University Press, 1901: p. 221 e.v. noemt hem “the first and foremost” van de Romeinse panegyrici. Ook Cameron 1970: p. 45. 11
Hinds, Stephen E., "Displacing Persephone: Epic between Worlds." UCL Housman Lecture (limitedcirculation pamphlet). University College London, Dept of Greek and Latin: 2013. Uit: Cursus Poetica van de Oudheid door Prof. Dr. Macro Formisano: Gent 2014-2015.
5
dan te zien in welke mate dit terug te vinden is in zijn politieke werken. Hij maakt immers gebruik van mythologie in zijn panegyrische ‘epen’ en daardoor kunnen we zien of zijn gebruik van mythe parallellen vertoont met die in zijn mythologische epen, waarbij ik me voornamelijk focus op De Raptu Proserpinae dat zijn meest afgewerkte mythologisch werk is. Eén van de belangrijkste aspecten die ik hierbij zal onderzoeken is het terugkerende thema van ordeverstoring en de pogingen die gemaakt worden om dit ongedaan te maken. In mijn bachelorpaper “Het thema van Kosmische strijd in Claudius Claudianus’ De Raptu Proserpinae” besprak ik de wijze waarop Claudianus het thema van kosmische strijd behandelt in dit mythische epos, waarbij hij veel aandacht schenkt aan de dichotomie tussen de Olympische orde enerzijds en die van de Tartarus anderzijds. Ik zal nu nagaan of deze louter mythische thematiek ook terugkeert in zijn werken die handelen over de contemporaine tijd, waarbij hij het Romeinse rijk als de garantie ziet voor het behouden van de kosmische orde en elke vijand van Rome voorstelt als een bedreiging voor het universum zelf. Eerst bespreek ik op welke wijze Claudianus het mythologische aspect van De Raptu Proserpinae heeft behandeld om zo tot een systematiek te komen, een paradigma. Ik zal hierbij eveneens zijdelings kijken naar Claudianus’ Gigantomachieën, aangezien deze ook in zijn mythologisch werk passen. De Gigantomachieën zijn onafgewerkt en er is een vrij grote discussie over wanneer ze geschreven werden. De Raptu Proserpinae werd weliswaar later geschreven dan een aantal van zijn politieke werken en is eveneens niet afgewerkt, maar net doordat de eigentijdse politiek hier niet prominent aanwezig is kan men hieruit veel beter de louter mythologische constellatie distilleren die Claudianus hanteert. Hierna zal ik verdergaan met een daadwerkelijke bespreking op welke manier Claudianus dit paradigma verwerkt in zijn politieke werken. Dit zorgt ervoor dat mijn onderzoeksmethode grotendeels Close Reading is waarbij ik tracht aan te tonen dat er zich een eenheid bevindt in Claudianus’ oeuvre aan de hand van de beschrijvingen die hij zelf gebruikt. Ik gebruik hierbij ook de comparatieve methode waarbij ik fragmenten van Claudianus’ oeuvre naast andere auteurs leg om tradities te staven waar Claudianus naar teruggrijpt. Daarnaast zal ik ook proberen om in de lijn van de filologische methode af en toe de historische achtergrond weer te geven bij bepaalde werken, wanneer ik meen dat dit tot een beter begrip kan leiden.
6
2. De Raptu Proserpinae: een paradigma van Orde en Chaos?
Het is niet zeker wanneer De Raptu Proserpinae geschreven werd. Cameron12 bespreekt in zijn werk enkele mogelijkheden, maar de meeste verwerpt hij13. Volgens Cameron bestaat er alleszins een betrouwbare terminus post quem voor het dateren van dit epos: Claudianus zelf zegt dat zijn panegyriek op Probinus en Olybrius zijn eerste werk in het Latijn is, dus kan De Raptu in elk geval na deze panegryiek (395 na Christus) gedateerd worden14. Hij somt verder een aantal argumenten op dat de De Raptu Proserpinae waarschijnlijk kort na de In Rufinum zou begonnen zijn, op basis van gelijkenissen op vlak van tekstuele parallellen.15 Zoals eerder vermeld in de inleiding, besprak ik in mijn bachelorpaper hoe de strijd tussen chaos en orde functioneert in De Raptu Proserpinae. Ik zal daarom die aspecten die relevantie hebben voor het thema van deze onderzoeksthesis opnieuw hernemen, samen met de nieuwe bevindingen die ik sinds die tijd gemaakt heb.
12
Cameron 1970: p. 452 e.v.
13
Id.: zie Appendix A voor een uitgebreide bespreking van de verschillende mogelijke data.
14
Id.: p. 457-458.
15
Id.: p. 459-466.
7
2.1 Het redden van de Kosmische Orde
Claudianus brengt met zijn epos een radicale nieuwe interpretatie van de bekende Homerische mythe16. Daar waar in de oorspronkelijke brontekst de Homerische hymne aan Demeter en ook in de Metamorphoses van Ovidius, Juppiter besluit tot een huwelijk tussen Proserpina en Pluto omdat hij zijn broer als een goede echtgenoot voor haar ziet, beschrijft Claudianus de roof als een noodzakelijk kwaad om een broedertwist en een terugkeer naar de Chaos te voorkomen17. Cameron schrijft in zijn werk ook dat, hoewel Claudianus hoogstwaarschijnlijk de versie van Ovidius’ Metamorphoses kende18, hij er toch voor koos om niet de Ovidiaanse versie van de mythe te volgen in zijn epos. Hinds lijkt een andere mening toegedaan en beschrijft hoe er wel zeker Ovidiaanse elementen te vinden zijn in het werk, vooral in de evocatie van bepaalde mythen die Hinds bekijkt als typisch voor deze auteur, zoals bv. de mythe van Narcissus19. Mij lijkt het aannemelijk dat Claudianus mee geïnspireerd werd door bepaalde Ovidiaanse elementen (zie bv. infra voor het motief met het weefgetouw en de link met Arachne), maar dat hij er bewust voor gekozen heeft zijn eigen weg in te slaan. Mogelijk is er ook een invloed van de Orphische versie van de mythe. Cameron20 schrijft dat “some details in Claudian accord with the Orphic version, others do not”. Desondanks lijkt volgens hem een Orphisch werk mogelijk een hauptquelle te zijn voor De Raptu Proserpinae. In de proloog van het tweede boek maakt Claudianus wel melding van Orpheus wanneer hij beschrijft hoe deze opnieuw inspiratie krijgt door de heldendaden van Hercules. Hij besluit die proloog met te stellen dat een zekere Florentinus een tweede Hercules voor hem is: een inspiratiebron, zoals Hercules dat eens was voor Orpheus. Impliciet stelt Claudianus zichzelf dan gelijk aan Orpheus. Mogelijk zou dit een eerbetoon kunnen zijn aan de Orphische versie van de mythe, zonder haar overal te moeten volgen. Zoals we zien, bestonden er verschillende tradities rond de mythe waarop Claudianus zich kon baseren om zijn epos te schrijven. 16
Wheeler 1974: p. 114.
17
Id.: p. 123.
18
Cameron 1970: p. 310: “He was obviously familiar with Ovid’s account, but this does not seem to have been his ‘hauptquelle’.”. 19
Hinds 2012: p. 19-25.
20
Cameron 1970: p. 310-311.
8
Hiernaast moet ook opgemerkt worden dat de mythe van Proserpina ook een rol speelde in de mysteriën van Eleusis, waar de mythe eveneens een eschatologische invulling kreeg.21 De mythe vormt een allegorie voor het menselijk leven en Proserpina’s roof door Pluto staat symbool voor de dood. Het nieuwe leven dat zij echter krijgt in de onderwereld staat dan voor de wedergeboorte, net zoals de cyclus van leven en dood die zij daarna zal vervullen, wanneer zij reist tussen boven- en onderwereld. Proserpina’s mythe toont volgens Ginette dat de mens toch
een
zeker
geluk
kan
verwachten
na
zijn
dood.22
Claudianus
was
zich
hoogstwaarschijnlijk zeker bewust van deze rijke traditie waarmee hij werkte en heeft dan ook zijn best gedaan om aan te tonen dat hij zijn eigen stempel drukt op zijn herwerking van de mythe. Hij signaleert dat dit geen slaafse navolging is van een vroegere mythe, maar een magnum opus is die sterk gekleurd wordt door zijn eigen originaliteit en kunnen. Dit begint al vrij vroeg: in zijn praefatio werkt Claudianus een metapoëtische metafoor uit wanneer hij het heeft over de zeevaart: de eerste zeeman probeerde eerst langs veilige kusten te varen om zich dan op de volle en gevaarlijke zee te storten. Dit signaleert23 hoe de auteur zich ervan bewust is dat hij met zijn huidige werk iets grootser probeert dan hij in zijn vorige werken heeft aangedurfd. Verder opent hij het epos zelf met een (tweede) inleiding waarbij hij zichzelf voorstelt als een poeta vates: een dichter geïnspireerd door de goddelijke macht van Phoebus Apollo. Dit concept van de Poeta vates gaat terug op Lucretius: de dichter krijgt door externe, goddelijke inspiratie een grote poëtische kracht en kan zo zijn werk tot ongekende hoogten brengen.24 Dit begrip heeft een sterke voedingsbodem gekend bij de Romeinse dichters vanaf de Augustijnse periode. Zo hebben Vergilius en Horatius zich in deze lijn geprofileerd: zij geloofden namelijk dat “the poet has a serious contribution to make to the progress of his society, and that poetry and music have a regulatory and civilising effect.”25. Claudianus zal zich ook in De Raptu Proserpinae profileren als een soort vates wanneer hij zijn werk opent in boek 1: hij stelt zichzelf voor als iemand die bezeten wordt door de goddelijke macht van Phoebus Apollo, net zoals het orakel in het zesde boek van de 21
Guipponi-Gineste, Marie-France, Claudien. Poète du Monde à la Cour d'Occident. Paris: De Boccard, 2010: p. 18-19. 22
Id.: p. 19.
23
Id.: p. 20.
24
Hardie 1986: p. 11-20.
25
Id.: p. 16.
9
Aeneis.26 Beiden roepen de profani op om weg te gaan, omdat er iets goddelijk staat te gebeuren. Procul O procul este, profani, conclamat vates, totoque absistite luco;
(Aen. 6.257-258)
removete profani. iam furor humanos nostro de pectore sensus
(De Rapt. 1.4-5)
Na deze inleiding begint Claudianus meteen het vertrekpunt van zijn epos te onthullen: Pluto dreigt met een oorlog tegen de bovenwereld om zo een bruid te krijgen. Dit is een merkwaardig motief dat volgens Wheeler27 zelfs in geen enkele andere overgeleverde versie voorkomt. Deze auteur stelt verder dat deze innovatie in het verleden vaak werd uitgelegd als een zwak punt in het epos: het zou eigenlijk moeten thuishoren in Claudianus’ In Rufinum volgens Cameron28. Dit motief wordt vaak beschreven als storend in het groter geheel van het werk: Claudianus zou narratieve continuïteit opofferen om zo losstaande beschrijvingen en stereotiepe genretaferelen te kunnen inlassen. Wheeler stelt dat een dergelijke kritiek eerder anachronistisch is: hij wijst erop dat de Aristoteliaanse regels in verband met eenheid van tijd en ruimte niet meer zo sterk gelden in de vierde eeuw na Christus. Hij haalt hiervoor Michael Roberts aan. Die schrijft dat de criteria voor goede literatuur in de vierde eeuw verschillend zijn van de ‘Klassieke’ normen. Om Michael Roberts te citeren: “Late antiquity preferred juxtaposition and contrast to logical interrelationship; contiguity no longer required continuity. The impression of an organic whole, the sense of proportion, is lost, but it is compensated for by the elaboration of the individual episode. Late antique poetry has its own unity, but it is conceptual and transcends the immediate historical content of a narrative.” 29. Wheeler betwist op grond hiervan het feit dat de openingsscène van De Raptu Proserpinae van geen belang is voor het epos. Hij gaat zelfs verder en schrijft dat het wel degelijk een
26
Guipponi-Gineste 2010: p. 20 e.v.: hier wordt eveneens beschreven hoe Claudianus een hiérophante is. Hij medieert tussen het goddelijke en het menselijke om de lezer het gevoel mee te geven dat hij een theürgie leest. 27
Wheeler 1995: p. 114.
28
Cameron 1970: p. 264-266.
29
Roberts, Michael, The Jeweled Style - Poetry and Poetics in Late Antiquity. New York: Cornell University Press, 1989: p. 56-57.
10
functioneel onderdeel is van het werk en geen louter decoratieve functie bezit. Er bevindt zich volgens hem een conceptuele link tussen de rebellie van Pluto en de roof van Proserpina zelf: het fungeert als symbool voor de kosmische instabiliteit die zich in het hele eerste boek zal manifesteren. Maar op een dieper niveau luidt het de allegorie in van de epische strijd tussen chaos en orde en de offers die men moet brengen om de universele orde te bewaren. De roof van Proserpina wordt geloofwaardig voorgesteld als een allegorie voor het bewaren van de kosmische orde door verschillende factoren. Wheeler30 stelt dat Claudianus in zijn epos verschillende modellen met elkaar verweeft: Proserpina fungeert in zijn epos als een soort van zoenoffer opdat Pluto en Juppiter, hel en hemel, niet met elkaar zouden strijden. In vroegere epen werd Proserpina ofwel gewillig door Juppiter ‘uitgehuwelijkt’ aan Pluto (zonder instemming van haar moeder Ceres weliswaar) of onwettig geroofd door Pluto, waarbij Juppiter enkel een rol speelt in Proserpina’s tijdsverdeling tussen haar moeder en haar man. In dit epos is het duidelijk dat Proserpina als een zoenoffer gebruikt wordt om de kosmische orde te bewaren. Claudianus legitimeert dit zoenoffer door elementen van het erotische genre en het martiale epos te vermengen.31. Doordat beide genres, het erotische en het martiale, symbolisch met elkaar verweven en gelijk gesteld worden, kan het huwelijk tussen Pluto en Proserpina als een substituut dienen voor kosmische oorlog. Verder haalt hij de theorie van René Girard32 aan: Proserpina wordt gelijkgesteld met het offer dat gemeenschappen brengen om zo geweld af te zweren en de orde te bewaren. De relatie tussen offeren en geweld enerzijds en tussen het geweld van Proserpina’s ontvoering en de dreigende revolte van Pluto anderzijds, wordt dan symbolisch voorgesteld. Pluto’s latere geweld tegen het lichaam van Proserpina is, in de ogen van Wheeler33, een substituut voor het geweld dat hij eigenlijk zijn broer Juppiter zou willen aandoen. Proserpina is daarom een offer om het kosmische geweld te verhinderen, wat echter gedeeltelijk faalt. Als we Von Albrecht mogen geloven wordt de kosmos ook op een dieper niveau gesymboliseerd in het hele epos34. In het
30
Wheeler 1995: p. 116.
31
Id.: p. 117: “I suggest that Claudian’s allusion to the conventions of martial epic are part of a program to epicize his erotic material and conversely eroticize his epic models.”. 32
Id.: p. 116.
33
Wheeler 1995: p. 125-126.
34
Albrecht, Michael.v., ‘Proserpina's tapestry in Claudian's De raptu : tradition and design.’ ICS XIV (1989): p. 383.
11
eerste boek wordt de kosmos door Proserpina als geheel op haar wandtapijt geweven en de afzonderlijke elementen hiervan worden door Claudianus in detail beschreven. Eerst wordt beschreven hoe ze de loop van de atomen op het tapijt weergeeft en daarna het huis van de vader der goden (die ook haar eigen vader is, nl. Juppiter), gevolgd door moeder natuur. Hoewel ze niet dezelfde zijn in het epos, wordt de natuur toch vaak vereenzelvigd met Ceres, volgens Von Albrecht35. Deze natuur ordent de ongeordende Chaos, alle elementen krijgen hun plaats toebedeeld en het geheel straalt een zekere harmonie uit: een symbool van kosmische voorzienigheid. Zij weeft de vijf concentrische cirkels van de wereld: de woestijnzone in het midden met rondom de twee bewoonbare zones en als laatste de twee koude, onleefbare zones. Het geheel doet denken aan het Ptolemeïsch wereldbeeld. Aan de aarde wordt veel aandacht besteed (De Raptu 1.259-265) wat niet verwonderlijk is, gezien de prominente rol die Ceres inneemt in Proserpina’s leven en ook in het verhaal. Het wandtapijt blijft echter onafgewerkt en zal na Proserpina’s verdwijning in verval raken. Mogelijk heeft dit te maken met het feit dat de natuur/Ceres zelf in verval zal raken na Proserpina’s roof: het kosmische plan mislukt omdat Ceres haar goddelijke taken niet meer uitvoert en de wereld dus laat verhongeren. Het zal uiteindelijk een spin zijn die het onafgewerkte wandtapijt tracht af te werken, wat kan verwijzen naar de mythe van Arachne uit de Metamorphoses van Ovidius. Daar was Arachne echter iemand die tegen de goden in opstand kwam en Minerva uitdaagde tot een weefwedstrijd, waarna zij wegens haar hoogmoed in een spin veranderd werd. Op deze manier kan de spin als een ‘kosmische rebel’ gezien worden en het feit dat Proserpina’s geordend wandtapijt wordt afgewerkt door een dergelijke rebel is misschien al een veelzeggende vooruitwijzing naar het verdere verloop van het verhaal. In het tweede boek wordt het geheel dynamischer door middel van de jurk van Proserpina, waarop de geboorte van de zon en de maan afgebeeld wordt (De Rapt. 2.40-54). Dit, gekoppeld aan het feit dat men leest hoe bloemen opnieuw opbloeien door Zephyrus’ toedoen tijdens Proserpina’s wandeling door de velden, symboliseert volgens Von Albrecht36 de introductie van de tijd. Daar waar in boek 1 de kosmos als een statisch iets werd voorgesteld, wordt nu verandering en tijd geïntroduceerd, wat een essentieel onderdeel is van alle leven.
35
Von Albrecht 1989: p. 383.
36
Ibid.
12
Ook schrijft Von Albrecht37 dat Proserpina in boek 2 overgaat van de macrokosmos, namelijk Juppiter’s wereld, naar een microkosmos, namelijk de onderwereld. Deze microkosmos wordt beschreven door Pluto wanneer hij Proserpina tracht te troosten. De onderwereld is ook een soort wereld op zich: zij hebben ook een sterrenhemel en zelfs een zon die boven de Elyseese velden hangt. Verder groeien er eeuwig bloeiende bloemen en ook zal de bekende boom met gouden takken (uit Aeneis 6.708) aan Proserpina gewijd worden (De Rapt. 2.290-291). Deze wereld is gelijkend op de bovenwereld en moet er zeker niet voor onderdoen, wat Pluto betreft. Door Proserpina’s komst vindt er dus een soort humanisering plaats van de onderwereld, die nergens anders voorkomt in de Latijnse literatuur. In het derde boek wordt uiteindelijk de nadruk gelegd op de aarde volgens Von Albrecht38. Dit gebeurt door Ceres‘ zwerftocht die het hoofdthema vormt in dat boek. Ik vind dit een vrij grote conjectuur omdat het boek afbreekt op het ogenblik wanneer Ceres aan haar zwerftocht begint. Eén van de gevolgen van die zwerftocht zal, zo vertelt Juppiter ons, de gave van de landbouw zijn aan de mensheid. Volgens hem kadert de roof van Proserpina en de daarop volgende zoektocht door Ceres, in zijn kosmisch plan om de mensheid beschaving bij te brengen. Tijdens de Gouden Tijd onder Saturnus werd de mens volgens hem lui en leefde daarnaast in teveel luxe: alles was overvloedig voor hem aanwezig. Om hem beschaving bij te brengen heeft hij die overvloed weggenomen en hem gedwongen om naar voedsel te zoeken in de natuur en eikels te eten (De Rapt. 3.41-44). Dit kan misschien een correctie zijn op Vergilius’ Georgica, waar verteld wordt dat eikels het voedsel waren tijdens de GoudenTijd (Georgica 1.147), ook al wordt later gezegd dat eikels vooral geschikt zijn als varkensvoer (Georgica 2.72 en 2.520). Wanneer de mens beschaving wordt bijgebracht is het eten van eikels niet langer voldoende en wordt daarom (ook door Claudianus) voorgesteld als iets beestachtigs (De Rapt. 3.41-44). Als volgende stap in Juppiter’s beschavingsplan zal hij de landbouw introduceren. Dit alles gebeurt op vraag van moeder Aarde zelf (De Rapt. 3.41-45), die ongelukkig is met de rol die ze in Juppiter’s wereldorde tot dan toe toebedeeld kreeg. Deze toespraak van moeder Aarde lijkt mij eveneens Von Albrechts visie te ondersteunen dat de aarde veel aandacht krijgt in het derde boek. De wereld van boek 3, stelt Von Albrecht, is
37
Von Albrecht 1989: p. 383.
38
Ibid.
13
“our earth seen as the stage of suffering, history and civilisation”39. Von Albrecht treedt hierover echter niet in detail. Hij heeft denk ik zeker gelijk wat betreft het aspect van “suffering”: het derde boek is het meest pathetische, aangezien een groot deel ervan wordt ingenomen door Ceres en het ongeluk dat haar overkomen is. Wat hij bedoelt met “history” en “civilisation” is minder voor de hand liggend, volgens mij. Misschien doelt hij op het feit dat Juppiter’s beschavingsplan toont hoe de geschiedenis en beschaving van het mensenras zich zal ontvouwen. Persoonlijk denk ik dat het moeilijk is om een dergelijk oordeel te vellen over boek 3, aangezien we het niet volledig hebben. Het zou evengoed kunnen dat de rest van boek 3 vooral het “suffering” aspect in de verf zet, om dan in boek 4 de nadruk te leggen op de “civilization” of de “history”. Dit is allemaal enkel giswerk, aangezien we geen vierde boek bezitten en slechts op basis van de structuur van het werk denken dat het waarschijnlijk vier boeken zou omvatten. Verder wordt door Hardie40 in zijn werk een schema opgesteld dat, meen ik, hier eveneens gebruikt kan worden. Hardie trekt een parallel binnen de Aeneis tussen twee verschillende episodes: de episode waarbij Juno Aeolus overhaalt om een storm los te laten op de Trojaanse vloot in boek 1 en de episode waarbij Venus haar man overhaalt om de wapens van Aeneas te smeden. Hij toont aan dat bij Vergilius beide scènes min of meer hetzelfde schema volgen: 1. Supplication of a male deity by a goddess, with sexual bribery. 2. Resort by the male deity to a cave of elemental activity. 3. Release of elemental (Gigantomachic) forces in the upper world. 4. Resolution of conflict by the intervention of a third god In het geval van de storm wordt Aeolus eerst verleid door Juno om een storm te ontketenen die de vloot van Aeneas zal verwoesten. In ruil hiervoor geeft ze hem een nimf als vrouw (de “sexual bribe”). Daarna wendt Aeolus zich tot de grot waarin de winden zijn opgesloten, om vervolgens deze los te laten op de wereld (2 en 3). Neptunus zal echter ingrijpen om deze verstoring van zijn (zee)rijk teniet te doen. Wanneer Venus haar man Vulcanus wil overhalen om een wapenuitrusting voor Aeneas te smeden, belooft ze hem “immediate gratification of her own bed.”. Vulcanus zal daarna naar zijn smederij onder de Etna gaan waar de cyclopen
39
Von Albrecht 1989: p. 383.
40
Hardie 1986: 104 e.v. Beide episodes worden in zeer veel detail besproken in dit boek.
14
als een ware natuurkracht (elemental activity) aan het werk zijn. “Release of elemental (Gigantomachic) forces in the upper world” wordt hier bereikt door de beschrijving die op het schild staat: de slag bij Actium vormt volgens Hardie een Gigantomachie op zich (waarbij de Egyptische goden de Giganten voorstellen die strijden met de Romeinse goden en soldaten). Deze Gigantomachie zal echter door de interventie van Apollo (4) worden bezegeld. Er kan mogelijk gediscussieerd worden of deze strijd bij Actium een daadwerkelijke Gigantomachie is bij Vergilius, maar het is alleszins zo dat er beschreven wordt hoe de Olympische goden strijden met andere goden: er is dus kosmisch geweld aanwezig aangezien goddelijke machten met elkaar in conflict zijn. In Claudianus’ epos gebeurt er volgens mij iets gelijkaardigs en ik zal hieronder proberen aan te tonen dat er in De Raptu Proserpinae een soort van equivalent aanwezig is voor het schema dat ik hierboven heb aangehaald. Om te beginnen kan men de smeekbede die Lachesis aan Pluto brengt plaatsen binnen het kader van de “supplication by a male deity by a female goddess, with sexual bribery”: Lachesis koopt Pluto om door hem een vrouw te beloven (via Juppiter althans), namelijk Proserpina. Proserpina is de bribe zodat Pluto –niet- “the cave of elemental activity” (hier, de onderwereld) zou openen. Men ziet in feite een omkering van Hardie’s model: Proserpina is een “sexual bribe” waardoor de Gigantomachie niet wordt ontketend (dit past ook in de offertheorie die Wheeler supra aanhaalt). Desondanks is deze “bribe” niet perfect: er is een daadwerkelijke “release of Gigantomachic forces” in de bovenwereld, wanneer Pluto door de aardkorst breekt en Proserpina ontvoert. Ook zal Ceres hierna een probleem worden wanneer zij haar dochter terugeist en zich tegen Juppiter en de Olympische orde keert. Men ziet dat Claudianus in feite dit schema lijkt te problematiseren: de seksuele bribe is hier maar gedeeltelijk effectief. Het offer van Proserpina om Pluto tot rust te brengen gaat ten koste van Proserpina’s moeder, Ceres. Zij is haar oogappel kwijt en zal daardoor zelf de kosmische orde verstoren wanneer zij als een Furie over de wereld raast. Wheeler41 merkt op dat “The “good” violence of the rape may solve the problem of Pluto’s rivalry with Juppiter, but Ceres has a different view of it”. Er ontstaat een nieuwe ‘rivaliteit’, ditmaal tussen Ceres en Juppiter/de Olympus. Dat de oplossing van Lachesis niet zou werken werd echter al veel vroeger aangekondigd. Vanaf het ogenblik immers dat Juppiter besluit om Proserpina uit te huwelijken, blijven er elementen opduiken die te maken hebben met kosmisch geweld.
41
Wheeler 1995: p. 128.
15
2.2 De Gigantomachie en het huis op Sicilië
Ceres had immers al eerder maatregelen genomen om de veiligheid van haar dochter te waarborgen. Al van bij het begin wordt zij voorgesteld als enorm beschermend ten opzichte van haar kind. In De Rapt. 1.122-1.142 wordt beschreven hoe Ceres erg veel problemen had om kinderen te krijgen: zij kreeg slechts één dochter, Proserpina, vooraleer zij onvruchtbaar werd. Er wordt benadrukt hoe haar ene dochter haar tot een trotser moeder maakt dan alle andere moeders: “sed cunctis altior extat matribus / et numeri damnum Proserpina pensat.” (De Rapt. 1.125-126). Haar ene dochter vervangt als het ware de vele kinderen die zij nooit zou krijgen. Zij wordt hierna vergeleken met een moederkoe die haar jong kalfje beschermt. Maar de moederkoe wordt “torva” (De Rapt. 1.128) genoemd, wat in het Engels goed vertaald wordt als “fierce” en in het Nederlands als “woest, razend,…”. Zij is een moederkoe die zou vechten tegen éénieder die te dicht bij haar oogappel komt, wat een aankondiging is van de razernij die bezit van haar zal nemen wanneer haar dochter geroofd is. De angst voor een ontvoering is van bij het begin bij Ceres aanwezig. Wanneer haar dochter de huwbare leeftijd bereikt, dingen zowel Mars als Apollo (De Rapt. 1.133-135) naar haar hand. Beide goden worden hier gekenmerkt door hun oorlogvoerende capaciteiten (Mars de strijder “clipeo melior” en Apollo de boogschutter “praestantior arcu”), wat volgens mij mogelijk verder de toon zet voor wat volgt: Ceres is een bezorgde moeder die haar enige dochter koestert en nu blijkt dat de twee oorlogvoerende goden haar als vrouw willen. Het gewelddadige in de wereld lijkt te willen doordringen in de idyllische onschuld die Ceres tracht te bewaren. Om het verband te zien dat schuilt tussen de beschrijvingen die Claudianus maakt van Sicilië en de Gigantomachie, lijkt het mij een goed idee te kijken naar Claudianus’ andere mythologisch werk dat specifiek over de Gigantomachie handelt. Dit is echter fragmentarisch bewaard gebleven, maar laat ons dankzij de beschrijvingen die erin voorkomen toch toe een beeld te vormen op welke manier Claudianus bepaalde motieven in verband met de Gigantomachie uitwerkt, om die dan te kunnen terugvinden in De Raptu Proserpinae. De Griekse Gigantomachie van Claudianus bevat slechts een vijftiental verzen die één grote beschrijving vormen van Venus die het strijdperk betreedt. Ik zal me daarom eerder focussen op de Latijnse Gigantomachia die meer verzen en scènes bevat (het ons overgeleverde werk omvat een honderdtal verzen) en ons daardoor in staat stelt om een iets beter inzicht te 16
krijgen. Eerst valt op hoe deze Gigantomachie niet dezelfde chronologie lijkt te bezitten als De Raptu Proserpinae. In de Gigantomachia immers wordt gezegd hoe Proserpina mee deelnam aan de Gigantomachie (Gig. 44-45), hoewel in De Raptu Proserpinae duidelijk meerdere malen wordt gezegd dat de Giganten al opgesloten zitten in de Tartarus en de oorlog dus voorbij is. Claudianus lijkt dus twee verschillende mythische geschiedenissen te hanteren in zijn mythologische epen. Dit zou kunnen liggen aan een fout van de auteur (beide werken zijn immers onafgewerkt), maar het lijkt mij eerder dat de chronologie en kosmologische correctheid ondergeschikt zijn aan het verhaal dat Claudianus wil brengen. Mogelijk is de gewijzigde chronologie in De Raptu Proserpinae juist bedoeld als innovatie van Claudianus’ kant, om een motief van ‘opstand tegen de gevestigde orde’ te kunnen aanbrengen doorheen het hele epos. De Gigantomachie lijkt er immers altijd nog sluimerend aanwezig te zijn. Het werk begint in medias res: moeder Aarde roept de Giganten op om oorlog te voeren tegen de Olympus en de hemel. Waarom zij dit doet wordt weinig uitgewerkt, zeker in vergelijking met Claudianus’ andere mythologische epos, De Raptu Proserpinae: er wordt gezegd dat zij medelijden voelt met de Titanen en afgunst tegenover de hemel. Ook is zij niet vergeten hoe zij misbruikt wordt om allerlei straffen op opstandige individuen uit te voeren. De nadruk wordt gelegd op de waanzinnige, irrationele haat (de gekende furor in het epos) die zij bezit tegen de kosmische orde: de aarde spoort haar kinderen aan om Juppiter te vernietigen, ook al gaat ze daar zelf door ten onder. Sunt freta, sunt montes: nostris ne parcite membris In Iovis exitium telum non esse recuso.
(Gig. 29-30)
De Giganten geloven dat zij in staat zijn om daadwerkelijk de hemel te kunnen veroveren. Claudianus laat zijn hoon dan ook duidelijk blijken over hun ijdele pogingen om dit te volbrengen: hij noemt hun dromen ijdel, inanes, en werkt deze dromen verder uit om aan zijn publiek te laten zien hoe bespottelijk ze wel niet zijn: ze geloven dat ze Mars en Phoebus kunnen verslaan en de godinnen kunnen verkrachten.
17
his ubi consiliis animos elusit inanes, iam credunt vicisse deos mediisque revinctum Neptunum traxisse fretis; hic sternere Martem cogitat, hic Phoebi laceros divellere crines ; hic sibi promittit Venerem speratque Dianae coniugium castamque cupit violare Minervam.
(Gig. 36-41)
Het verschijnen van de Giganten brengt de kosmos uit balans: de zon en andere hemellichamen trekken zich terug uit angst voor hun huiveringwekkende verschijning. pallescunt subito stellae flectitque rubentes Phoebus equos docuitque timor revocare meatus. Oceanum petit Arctos inocciduique Triones occasum didicere pati.
(Gig. 9-12)
Deze beschrijvingen keren terug wanneer Pluto in boek 2 door de aardkorst breekt om Proserpina te roven. Om te beginnen wordt er in beide werken beschreven hoe de verschijning van de Giganten en Pluto met een oorverdovend lawaai gepaard gaat (bij Pluto wordt dit zelfs tweemaal vermeld): ecce repens mugire fragor
(De Rapt. 2. 152)
…Siculae sonuere cavernae turbatur Lipare….
(De Rapt. 2.173-174)
fit sonus: erumpunt crebri
(Gig. 6)
Dit geluid wordt gevolgd door de verschijning van Pluto, waar net zoals in Gig. 9-12 de hemellichamen zich terugtrekken uit angst. De beschrijving hiervan is veel uitgebreider dan in de Gigantomachia: er wordt een cataloog gegeven van de verschillende sterrenbeelden die zich uit hun baan begeven, wat benadrukt hoe de kosmische orde in verwarring wordt gebracht doordat de onderwereld (Pluto) in de bovenwereld doorbreekt. 18
Adparet subitus caelo timor ; astra viarum mutavere fidem; vetito se proluit Arctos aequore; praecitat pigrum formido Booten; horruit Orion.
(De Rapt. 2.188-191)
In de Gigantomachia worden ook de typische elementen zoals het vervagen van de grenzen tussen zee, aarde en lucht vermeld: na de initiële aanval van de Giganten worden de bergen en rivieren door hen als wapens gebruikt. Claudianus beschrijft hiermee het typische topos van natuurgeweld dat met de Gigantomachie geassocieerd wordt. miscet turba potens: nunc insula deserit aequor, nunc scopuli latuere mari. quot litora restant nuda ! quot antiquas mutarunt flumina ripas !
(Gig. 63-65)
Hierna volgt een lange opsomming van de bergen die de Giganten gebruiken om tegen de goden te vechten. De strijd lijkt echter al snel beslist: de Olympische goden richten in de rest van het gedicht een ware slachting aan onder de Giganten en dit tot het vers waarop het werk afbreekt. Men ziet echter parallellen tussen de manier waarop in bovengenoemde beschrijving de elementen gebruikt worden als wapens tegen de goden en de beschrijving van Sicilië door Claudianus. Ceres was immers bang dat Proserpina ontvoerd zou worden door één van beide oorlogsgoden en laat haar daarom in het geheim overbrengen naar Sicilië, omdat zij gelooft dat ze daar verborgen zal blijven ( De Rapt 1.137-142). Claudianus beschrijft hierna Sicilië en legt de nadruk op het ambigue karakter van dit eiland42. Sicilië was eens een deel van Italië maar Nereus heeft ooit zijn confinia verbroken en heeft zo het land in tweeën gekliefd en gevuld met zijn zee (De Rapt. 1.142-145). Het verbreken van de confinia is een typisch topos voor de Gigantomachie: de elementen verbreken hun confinia of grenzen en razen vrij rond. Men weet verder dat tijdens de Gigantomachie de elementen ook de vrije loop hadden en cataclysmische
42
Guipponi-Gineste 2010: p. 41 e.v.: zij bespreekt in haar werk de ambigue rol van Sicilië in De Raptu Proserpinae. De Etna wordt hierbij beschouwd als een communicatiemiddel tussen boven- en onderwereld aangezien zij met beiden in contact staat (p. 47 e.v.). Het is eveneens een symbool van de precaire en dubbele toestand van orde die aanwezig is in Claudianus’ mythologische wereld: de top is onvruchtbaar en potentieel gevaarlijk door de dreiging van een uitbarsting. De flanken echter zijn enorm vruchtbaar en ook volgroeid met bomen. Guipponi-Gineste meent dat dit mogelijk eveneens verband houdt met de dubbele rol van Ceres in het epos: enerzijds de vruchtbaarheidsgodin, anderzijds ook de onvruchtbare razende moeder.
19
daden, zoals het verleggen van rivieren of het verplaatsen van bergen, een literair topos zijn bij de beschrijving van deze kosmische oorlog (zie supra). Door de etiologische mythe wordt Sicilië bij de oude oorlog tussen Giganten en Olympische goden betrokken. Maar Claudianus gaat verder: hij beschrijft de verschillende zeeën die op het eiland lijken in te beuken met hun golven: de “Ionias Iras” (De Rapt 1.149) (Ira is in ieder geval al een typisch epische term die nauw samenhangt met ‘furor’, de woede die alles wil ontwrichten). De Afrikaanse Zee “latrat” en “pulsat” (De Rapt. 1.150) op de kust nabij Lilybaeum, terwijl de Tyrreense Zee (“rabies Tyrrhena”), die wordt beschreven als “indignata teneri” (De Rapt. 1.151) wat wederom verwijst naar het topos van de confinia te willen doorbreken, de Peloruskaap slaat met haar golven. Het lijkt alsof het eiland dat Ceres uitgekozen heeft als veilige haven voor haar dochter reeds van buitenaf belegerd wordt door vijandige (chaotische) machten. Maar ook op het eiland zelf zijn al de tekenen van kosmische wanorde aanwezig. De Etna vormt nog altijd een herinnering aan Juppiter’s overwinning op de Giganten. Enceladus, de summi terrigenum regis, ligt onder de berg gebonden, maar wordt door Claudianus niet beschreven als een tamme gevangene: vanuit zijn wonden komen eindeloze zwaveldampen tevoorschijn en aardbevingen volgen wanneer hij zich even op zijn zijde legt (De Rapt. 1. 155-160). Het hele eiland draagt de littekens van de krachten die de kosmische orde willen ondermijnen, waarmee Claudianus lijkt te willen suggereren dat Ceres’ plan om haar dochter te beschermen al van bij het begin geen kans tot slagen heeft. Het huis waarin men Proserpina onderbrengt wordt eerder beschreven als een fort dan als een villa: de cyclopen zelf hebben het gebouwd met ijzeren muren, ijzeren poorten en stalen dwarsbalken. Cyclopum firmata manu : stant ardua ferro moenia, ferrati postes, inmensaque nectit claustra chalybs. nullum tanto sudore Pyragmon nec Steropes construxit opus : non talibus umquam spiravere Notis animae nec flumine tanto incoctum maduit lassa cervice metallum.
(De Rapt 1.238-243)
Het vormt een scherp contrast met het idyllische landschap dat beschreven wordt in De Rapt. 2.87 e.v. wanneer de vier godinnen het paleis verlaten om bloemen te gaan plukken in de Sicilische velden, die een locus amoenus vormen. 20
dixerat ; ille novo madidantes nectare pennas concutit et glaebas fecundo rore maritat, quaque volat vernus sequitur rubor ; omnis in herbas turget humus medioque patent convexa sereno. sanguineo splendore rosas, vaccinia nigro imbuit et dulci violas ferrugine pingit.
(De Rapt. 2.87-93)
Het huis is een poging van Ceres om de chaos buiten te houden; deze lijkt echter bij voorbaat gedoemd te mislukken door bovengenoemde karakterisering van Sicilië als een plaats die getekend werd door de chaos van de Gigantomachie. Vanaf het ogenblik dat Proserpina haar huis verlaat, is zij overgeleverd aan de genade van de gewelddadige wereld en wordt dan niet veel later meegesleurd door Pluto naar de onderwereld. Ceres is ondertussen op bezoek bij moeder Cybele in Klein-Azië. Reeds bij haar vertrek uit Sicilië werd zij overvallen door bange voorgevoelens, die enkel maar sterker werden tijdens haar verblijf. Na een droom waarin Proserpina haar verwijt haar achtergelaten te hebben, keert Ceres zo snel mogelijk terug naar haar huis. Zij treft het vervallen en vernield aan, alsof samen met het vertrek van Proserpina ook het hele huis in verval geraakt is. Haar eerste vraag aan de voedster Electra is of de Giganten daadwerkelijk de bovenwereld beheersen (De Rapt. 3.181-88), wat terugverwijst naar de oorspronkelijke dreiging van een Gigantomachie in boek 143. Ceres hoort van Electra dat het niet de Giganten en de helse machten, maar wel de Olympische goden zijn die voor haar ongeluk verantwoordelijk zijn. Er wordt daarmee een nieuwe tegenstelling gecreëerd: in plaats van hemel versus hel is het nu een complot van de Olympische Goden tegen Proserpina en vooral tegen Ceres. Deze laatste zal hierin de rol van antagonist vervullen (diezelfde rol werd voorheen vervuld door Pluto)44, waarbij zij de kosmische orde als een soort Furie bedreigt. Ondanks de poging om de orde te bewaren, doet er zich nu een nieuwe ordeverstoring voor: het offer van Proserpina is mislukt. Ceres wordt hierdoor een soort maenade45: Bacchatur (De Rapt. 3.269). Ze valt op dat vlak
43
Wheeler 1995: p. 128.
44
Id.: p. 130.
45
Ibid.
21
ook te vergelijken met Dido in Aeneis 4.301. Een verdere link met de Aeneis lijkt ook de bovengenoemde droomscène van Ceres (De Rapt. 3.80 e.v.). De droomscène bij Claudianus lijkt een mengeling van de droom van Aeneas waarin Hector hem waarschuwt om Troje te verlaten (Aen. 2.268 e.v.) en ook de verwijten die Dido aan Aeneas maakt (Aen. 4.367 e.v.), wanneer deze haar wil verlaten om zijn lotsbestemming te vervullen. Hinds46 schrijft dat Electra zegt dat het beter zou geweest zijn mochten het de Giganten geweest zijn die Proserpina hadden geroofd: dan had men de troost van een gezamenlijke vijand. De Giganten blijven de hele tijd op de achtergrond aanwezig als potentiële dreiging, ook al is Pluto’s dreigement verijdeld. Wheeler besluit zijn artikel min of meer met de stelling dat Ceres, door haar woede ten opzichte van Juppiter, zelf ook een soort Pluto wordt: een verpersoonlijking van de infernale machten47. Zij zal immers zoals de Furiën in boek 1 zelf haar twee ‘oorlogstoortsen’ aansteken wanneer zij heilige bomen, gewijd aan haar ‘echtgenoot’ Juppiter, omhakt om deze vervolgens aan te steken met het vuur van de Etna (de gevangenis van Enceladus). Beide elementen tonen aan dat Ceres zich tegen de Olympische goden lijkt te keren en in haar zoektocht naar haar dochter kosmische wanorde zal ontketenen. In de traditionele versie van de mythe zal tijdens Ceres’ zoektocht immers de natuur langzaam sterven omdat er zonder Ceres’ hulp niets meer groeit. Hierdoor wordt de kosmische vrede op het einde van boek 2 in vraag gesteld door het verschijnen van een nieuwe Furor die terug de kosmos lijkt te bedreigen. Ik heb echter zelf een extra bedenking bij Wheeler’s besluit: ik meen namelijk dat Proserpina misschien gezien moet worden als een dubbel offer (om Wheeler’s denklijn in verband met de offertheorie voort te zetten). Om de razende Ceres tot rust te brengen wordt Proserpina’s tijd uiteindelijk verdeeld tussen haar man Pluto en haar moeder Ceres, zodat beiden op deze manier hun dreiging voor de wereld zouden verliezen. Dit is in lijn met de wijze waarop de mythe zich traditioneel afwikkelt en met Juppiter’s voorspelling in boek 3. Desondanks eindigt het werk op een gitzwart beeld wanneer Ceres juist getransformeerd is van graangodin tot een razende Furie. Het hele werk getuigt van weinig optimisme van Claudianus’ kant.
46
Hinds 2012: p. 10-11.
47
Wheeler 1995: p. 131.
22
2.3 Pluto: tussen Liefde en Wreedheid Naast zijn innoverende reden voor de roof van Proserpina brengt Claudianus in zijn epos ook een zeer eigenzinnige interpretatie van de god Pluto. Hij vertrekt van de traditionele voorstelling van de god van de onderwereld als een tiranniek en wreed heerser, om nadien dat beeld systematisch te ondergraven. Zo is hij in staat om de bipolariteit tussen onder- en bovenwereld die hij zelf opgebouwd heeft, onderuit te halen en te problematiseren. Aan het begin van het werk wordt Pluto voorgesteld zoals hij algemeen bekend staat: de infernale heerser van de onderwereld. Hij is de heerser van de vele monsters en gedrochten die zich onder de aardkorst bevinden en is eveneens aangesteld als de gevangenisbewaarder van de Titanen. In De Rapt. 1.32 is het eerste dat we van hem lezen: “dux erebri quondam tumidas exarsit in iras”. Hij loopt over van woede en wrok. De reden hiervoor is het feit dat hij de enige god is die nog ongehuwd is. Hij wil een gezin stichten en kinderen hebben, net zoals zijn broer Juppiter op wie hij enorm afgunstig is. Daarom roept hij zijn monsterlijke onderdanen bijeen en maakt zich klaar om ten strijde te trekken tegen de bovenwereld. De voorbereiding op deze oorlog wordt uitvoerig beschreven: de monsters verdelen zich in rangen, de Furiën zweren samen tegen Juppiter en zelfs de schimmen worden bewapend. Er wordt beschreven hoe hij ook bijna de Titanen zou bevrijd hebben en daarmee de wereld in chaos gestort met een nieuwe Titanomachie, wat betreft kosmisch geweld quasi equivalent is aan een Gigantomachie. De drijvende kracht achter dit epos lijkt zoals traditioneel, de woede van een bepaalde god. Tsai48 zegt dat de start van dit epos het summum van het epische in zich draagt: er is immers niets epischer dan een nieuwe Gigantomachie, een nieuwe oorlog tussen de Olympische goden en de Giganten (en de Titanen). Maar de aanleiding voor deze Gigantomachie is op zijn minst vreemd te noemen volgens Tsai: “The Lord of the Underworld threatens a second Gigantomachy, and there is no greater topic than this – but for what? Erotic fulfillment, marital bliss, and fatherhood.”49. Het huwelijk komt in eerdere epen ook voor als een zijdelings thema: in de Aeneis bijvoorbeeld is het huwelijk tussen Lavinia en Aeneas de aanleiding voor Turnus om ten oorlog te trekken tegen de Trojanen. In de Thebais is het
48
Tsai, Kevin S.-C., 'Hellish love : genre in Claudian's 'De raptu Proserpinae' .' Helios 34 (1) (2007): p. 39.
49
Ibid.
23
huwelijk van Polyneikes met de koningsdochter van Argos het middel waardoor hij ten strijde kan trekken tegen zijn eigen vaderland. Het huwelijk is dus als motief aanwezig, maar wordt in De Raptu Proserpinae naar het voorplan gebracht, wat Claudianus ook daadwerkelijk als innovatie bedoeld kan hebben. We zullen immers zien hoe hij ervan houdt om verschillende genres te vermengen: een epos als vorm van een panegyrische redevoering (zie Kosmisch dualisme in de politiek) en nu (zie ook 2.1) een vermenging van het martiale epos met het erotische genre, bij andere auteurs wordt dit beschreven als een vermenging van het epos met het epithalamium. Tsai heeft dus mogelijk gelijk wanneer hij zegt dat de huwelijksdrang van Pluto onepisch is, maar misschien moet men het anders bekijken: Claudianus’ innovatie toont dat het huwelijk en de liefde wel degelijk een goede epische aanleiding kunnen zijn, indien zij juist gekaderd worden. Deze vermenging van het epos en het epithalamium stelt ons in staat om de volgende passage beter te begrijpen: Pluto’s dreigement wordt immers verijdeld door een smeekbede van Lachesis, één van de schikgodinnen. In ongeveer tien verzen, waarvan de helft een opsomming is van Pluto’s vele titels, weet ze hem op andere gedachten te brengen met een boodschap die eigenlijk een anticlimax is: als Pluto zijn broer om een vrouw vraagt, zal hij er één krijgen. Pluto bindt meteen in en hij lijkt zelf in te zien hoe overdreven zijn oorlogsverklaring wel is want hij bloost. Pluto wordt in de traditie nooit als blozend voorgesteld: hij is immers de grimmige heerser van de onderwereld die geen mededogen kent. Tsai beschrijft naar mijn mening zeer goed de betekenis van dit detail. Hiervoor baseert hij zich op Robert Kaster50: blozen ondergraaft Pluto’s autoriteit voor de Romeinse lezer. De Romein immers, zegt Tsai, ziet blozen als een teken van schaamte, “a fear of fair criticism”51. Het was volgens de Romeinen een onbewuste actie waarbij men zich schaamde voor terechte kritiek en eveneens een teken van zwakte. Ovidius schreef reeds in zijn Amores dat hoewel blozen een bewijs is van iemands eerbaarheid, het echter ook toont dat je zwak staat. Hij stelt dus in Amores 1.8 bij monde van Dipsas dat je schaamte/blozen beter kunt veinzen, dan daadwerkelijk je zwakte tonen52. Tsai schrijft: “Unschooled in love and lacking a ‘tough face’ that the Romans considered so advantageous for government, the lord of the Underworld
50
Kaster, Robert A., “The shame of the Romans” TAPhA 127 (1997): p 7-8.
51
Tsai 2007: p. 43.
52
Id.: p. 44.
24
shows –alas!- true shame and real vulnerability. Here the tone strikes a curious note of incongruity with Pluto’s dreadful function of dispensing hellish justice: a god like him should not suffer from pudor, especially if his animus is atrox”53. Een blozende Pluto mag dan wel onbekwaam in de liefde worden voorgesteld, maar hij is absoluut geen zwakkeling meer als het aankomt op macht. Hoewel hij tijdelijk inbindt door de smeekbede van Lachesis is Pluto nog altijd daadkrachtig en het gevaar voor een kosmische strijd is zeer reëel. Na zijn blozen herstelt hij zich heel vlug en stuurt hij Hermes als zijn bode naar Juppiter (De Rapt. 1.93-116) om hem te bedreigen met de vernietiging van diens rijk. Bij Statius wordt Pluto als een soort “anti-Juppiter” beschreven: niet langer zijn onderdaan, maar een god met evenveel macht. De invloed van Statius op het epos van Claudianus mag zeker niet onderschat worden, vooral met betrekking tot de openingspassage in de onderwereld54. Wanneer in de Thebais de nog levende Amphiaraus (Thebais 8.1 e.v.) met zijn strijdwagen door een scheur in de aardkorst neervalt in de onderwereld, ontsteekt Pluto in woede over de verontreiniging van zijn rijk. Hij is verontwaardigd dat –opnieuw- een sterveling zich als levende in zijn rijk begeeft. Ook verafschuwt hij dat het voor hem gehate licht binnenvalt in de onderwereld (hij is immers jaloers omdat zijn broer wel van het licht kan genieten). Hij dreigt ermee Juppiter te straffen voor deze zoveelste inbreuk op zijn rijk en roept Tisiphone op (deze godin komt ook voor in de proloog van De Raptu Proserpinae, nota bene) om wrede oorlogsmisdaden op het Thebaanse slagveld te inspireren, zoals de broedermoord tussen Eteocles en Polyneikes. Ook dreigt hij ermee Capaneus de hemel te laten bestormen. Verder wordt Pluto in beide teksten de dux erebri genoemd ( De Rapt. 1.32, Theb. 8.21-23), wat toch een verdere aanwijzing kan zijn dat Claudianus de Thebais in het achterhoofd hield bij het schrijven van zijn proloog. Ook lijkt de toespraak van Pluto in De Rapt. 1.93-116 thematisch verwant met zijn klacht in Theb. 8.34-64: in de Thebais klaagt hij over hoe het lot hem het derde rijk heeft toebedeeld waar geen licht schijnt. In De Raptu Proserpinae schijnt hij, hoewel het inhoudelijk een prequel is, verder op deze gedachte in te gaan: hij vraagt of Juppiter denkt dat aangezien hij niet langer het daglicht bezit, hij ook machteloos is geworden.
53
Tsai 2007: p. 44.
54
Wheeler 1995: 117-118.
25
…sic nobis noxia vires cum caelo Fortuna tulit ? num robur et arma perdidimus, si rapta dies?
(De Rapt. 1.94-96)
…magno me tertia victum deiecit Fortuna polo, mundumque nocentem servo nec iste meus dirisque en pervius astris
(Thebais 8.38-40)
Verder gebruikt Claudianus dezelfde formele setting als Statius om zijn plot op gang te brengen: Pluto is eerst en vooral verbolgen om –vermeende- misdaden van Juppiter tegen Pluto zelf. In zowel de Thebais als De Raptu Proserpinae denkt Pluto dat Juppiter hem bewust beledigt: hij meent in de Thebais dat Amphiaraus als belediging tegen hem in de onderwereld terechtkomt en bij Claudianus veronderstelt hij dat hij zijn ongehuwde staat aan zijn broer te danken heeft. Pluto’s woede heeft volgens Wheeler echter een dieper liggende oorzaak dan dat. In beide epen (De Rapt.19.96 “rapta dies” en Theb. 8.46 “amissum…diem”) toont Pluto zich rancuneus over het feit dat hem de heerschappij over de onderwereld werd toebedeeld (De Rapt. 1.94-96 en 99-101, Theb. 8.38-41) en dus voor eeuwig verbannen werd van de hemel en het daglicht. Hij is zelfs zo haatdragend dat hij in beide epen dreigt om de hele kosmische orde te vernietigen. Dit is ongetwijfeld een bewijs dat Claudianus duidelijk Statius als model gebruikte; zelfs in de verwoordingen van zijn dreigement komt Statius’ Pluto overeen met Claudianus’ Pluto. Ze dreigen allebei Juppiter’s oude vijanden, de Titanen en de Giganten, los te laten op de wereld. Dit kan geen toeval zijn volgens Wheeler en het is dan ook volgens hem noodzakelijk om de opening van De Raptu Proserpinae met Statius als kader te lezen. Wheeler55 gaat zelfs nog verder: met deze formele gelijkenissen in het achterhoofd moet men volgens hem de conclusie trekken dat men het motief van de broedertwist (wat het grote thema van de Statiaanse Thebais vormt) ook inhoudelijk op de opening van De Raptu Proserpinae moet toepassen. Hij meent dat Claudianus’ epos, door deze link met Statius te leggen, de Thebais een nieuwe invulling geeft: “Claudian is recontextualizing the myth of the rape of Proserpina within the Statian framework of fraternal strife between Pluto and Jupiter”56. Claudianus’ epos is dan in zekere mate de prequel van Statius’ Thebais: zoals
55
Wheeler 1995: p. 118-119.
56
Ibid.
26
hierboven vermeld is Pluto in de Thebais verontwaardigd over het feit dat Amphiaraus levend de onderwereld betreedt. Hierna vertelt hij woedend aan Juppiter wat hem verder nog dwarszit. Hij klaagt daarbij over het feit dat Juppiter hem oneerlijk behandeld heeft bij het vinden van een bruid: ast ego vix unum, nec celsa ad sidera, furto ausus iter Siculo rapui conubia campo: nec licuisse ferunt; iniustaeque a Iove leges protinus, et sectum genetrix mihi computat annum, (Thebais 8.61-64) Juppiter’s wetten zijn iniusta vanuit zijn oogpunt. Het feit dat Juppiter niet toeliet dat Proserpina voor meer dan slechts een gedeelte van het jaar bij hem mocht blijven, zit hem nog altijd dwars. Deze daad vormt het thema van Claudianus’ epos. Er wordt wel, volgens Wheeler, een kleine correctie aangebracht op het Statiaanse epos. De Statiaanse Pluto zegt dat de roof van Proserpina niet toegestaan werd door Juppiter ( “Ausus… furto” en “Nec Licuisse ferunt”). Claudianus’ Pluto gedraagt zich inderdaad alsof het hem niet toegestaan zou worden, totdat Lachesis hem informeert dat Juppiter het wel zal toelaten als hij erom vraagt. Hierin wijkt Claudianus doelbewust van Statius af. In tegenstelling tot Wheeler, meent Hinds57 dat de broedertwist tussen Pluto en Juppiter een aanwijzing is voor de aanwezigheid van een politieke component in De Raptu Proserpinae:
57
Hinds, 2012: p. 7-9: om een samenvatting van Hinds’ verschillende punten m.b.t. het politieke aspect in De Raptu Proserpinae te geven, haal ik de volgende passage aan op p. 7: “Once again, then, Claudian both operates within and newly reanimates the topoi of epic dualism: in a universe of split-imperial poetry, the DRP asks: how does the Upper-to-Nether narrative of a fraternally divided cosmos map on to the West-to-East narrative of a fraternally divided cosmos? And here’s the thing: the answer is not necessarily a simple one. Claudian’s complicated political balancing act between Western and Eastern courts will lead to a corresponding complication in his imagining of the duality between heaven and hell. In his political poetry Claudian has an investment in avoiding simple oppositions between black and white, good and evil; and this has an effect also on the way that he represents the Underworld in the DRP – which, it is often observed, is at times kinder, gentler, and more like the Upper world, than elsewhere in the tradition, or elsewhere in the DRP. In other words, the intermittent amelioration of the Underworld in our poem (far from exemplifying mere Claudianic inattention to narrative consistency, a common charge against the poet) may owe something to an aspirational view of harmony between West and East elsewhere in Claudian’s oeuvre.”. 27
volgens hem is het zo dat Claudianus de dichotomie die hij hanteert in zijn politieke werken (het West-Romeinse rijk tegenover het Oost-Romeinse rijk) doortrekt naar zijn mythologische epos, in de vorm van een broedertwist tussen Juppiter en Dis. Hinds lijkt ervan overtuigd dat dit ook aan de basis ligt waarom Claudianus tracht Pluto en de onderwereld te humaniseren (zie ook supra), aangezien hij het eigenlijk over Arcadius en het Oost-Romeinse rijk heeft. Ik vind persoonlijk deze theorie vrij vergezocht en het lijkt mij dat Hinds een aantal dingen heeft omgedraaid: Juppiter en Pluto zijn inderdaad in conflict, net zoals het Westen en Oosten dat in Claudianus’ latere oeuvre zullen zijn58, maar deze twee goden waren dat ook in vroegere epen. Bij Statius’ epos wordt er, zoals we hierboven zagen, een bepaald beeld van Pluto geschapen waar Claudianus naar teruggrijpt: een Pluto die jaloers is op zijn broer en die soms op de rand van oorlog staat met diens rijk. Het is daarom ook dat ik denk dat Hinds te ver gaat met zijn politieke visie op De Raptu: er is een traditie die perfect kan verklaren waarom Juppiter en Pluto met elkaar in twist zijn, zonder dat daar een contemporaine politieke invloed achter moet gezocht worden. We zullen ook zien dat in Claudianus’ politieke werken geen enkel verband gelegd wordt tussen Arcadius en de godheid Pluto, terwijl Claudianus daar meerdere malen de kans voor had: hij zal immers de Oost-Romeinse consuls Rufinus en Eutropius voorstellen als monsters die samenzweren met de onderwereld. Honorius wordt weliswaar voorgesteld als een Juppiter (zie infra), maar Arcadius zal nooit worden neergezet als een sterk heerser, zoals Pluto wel degelijk wordt voorgesteld (ondanks zijn blozen). De parallellen die aanwezig zijn hebben misschien een andere oorzaak. In plaats dat De Raptu Proserpinae geïnspireerd werd door de politiek, zou het misschien kunnen dat Claudianus zijn mythologisch paradigma van een twist tussen onder- en bovenwereld, tussen orde en chaos, heeft doorgetrokken naar zijn politieke oeuvre, waar dit kon.
58
Claudianus heeft immers in zijn politieke werken heel lang volgehouden dat het Romeinse rijk één was, bestuurd door twee broers. Zie ook infra: 3.3 Wat met het Oost-Romeinse Rijk?
28
2.4 Conclusie Claudianus lijkt in De Raptu Proserpinae een cyclus te hanteren: een ordeverstoring treedt op, waardoor er een poging moet worden gedaan om deze ongedaan te maken en de rust te laten terugkeren. Deze poging faalt echter, waardoor er een nieuwe ordeverstoring optreedt. Dit lijkt zich tot tweemaal voor te doen. Ten eerste is er Pluto, die verbolgen is over het feit dat hij geen echtgenote heeft en daarom met kosmisch geweld dreigt. Dit wordt opgelost door hem Proserpina te laten roven. Desondanks is de manier waarop dit gebeurt duister: Sicilië breekt open om Pluto door te laten en de wereld wordt even in duisternis gehuld, alsof er daadwerkelijk een kosmische oorlog aan de gang is. Daarna zal Ceres in woede ontsteken over de roof van haar dochter en zo de heilige bomen op de Etna omhakken om deze dan te gebruiken als toorts. De Graangodin is op dat ogenblik een Furie geworden en het is dan ook op dit pessimistisch beeld dat het epos afbreekt. Waarschijnlijk zou er een oplossing gekomen zijn in het vervolg van het epos, maar aangezien we dit niet bezitten, kunnen we enkel gissen. Claudianus is in zijn epos zeker niet optimistisch, aangezien doorheen het hele werk de schaduw van de Gigantomachie blijft hangen en er keer op keer op wordt gewezen hoe precair de kosmische vrede is. De Giganten zijn nog maar net verslagen en de strijd lijkt nog vers in ieders geheugen te zitten. Hoewel Juppiter als een goddelijke voorzienigheid wordt voorgesteld, schijnen er toch kanttekeningen te worden gemaakt bij zijn heerschappij bij monde van Pluto en Ceres, die allebei in verband worden gebracht met kosmisch geweld. Als we het geheel bekijken vanuit het standpunt van de offertheorie van René Girard (zie ook supra: 2.1: Het redden van de Kosmische Orde), lijkt het dat in De Raptu Proserpinae de onmogelijkheid wordt belicht om het geweld effectief af te zweren: de heerschappij van Juppiter is wankel na zijn overwinning op de Giganten en Proserpina wordt geofferd om zo een nieuwe rebellie tegen zijn gezag te voorkomen. Dit zorgt er echter voor dat het Proserpina’s moeder Ceres is, die de wereld dreigt te ontwrichten. De binaire oppositie tussen hemel en hel wordt in Claudianus’ epos op mythologisch vlak zo uitgewerkt. Dit werk is hij echter begonnen nadat hij al naar alle waarschijnlijkheid bekend was geworden als innoverende panegyricus. We zullen hierna zien hoe dit praktisch in zijn werk is gegaan, waarbij we eerst bekijken hoe de kosmische orde en Rome aan elkaar gelinkt worden, om daarna de rol te bespreken die keizer Honorius en zijn sterke man Stilicho spelen in deze literaire constellatie.
29
3. Kosmisch dualisme in de politiek
Nu rest de vraag in welke mate bovenstaand paradigma lijkt terug te keren in Claudianus’ politieke werken. Deze werken zijn hoogstwaarschijnlijk geschreven vóór en tijdens zijn conceptie van De Raptu Proserpinae, dat begonnen zou zijn in 396.59 Claudianus’ panegyriek voor het derde consulaat van Honorius in 396 toont echter al de kenmerken van het paradigma van orde en chaos dat we zagen in De Raptu Proserpinae, die zal blijven terugkeren in de daarop volgende panegyrieken. Er zijn eveneens een aantal andere terugkerende personages in Claudianus’ werk die een grote rol spelen in deze mythische constellatie: Rome, die een meervoudige identiteit als stad, godin en het gehele rijk bezit, maar ook Stilicho, Theodosius de Grote en Honorius. Deze vier keren steeds terug als protagonisten en staan symbool voor de orde en welvaart van het Romeinse Rijk. Een terugkerend element is het feit dat de orde tussen de twee delen van het rijk verstoord wordt door een derde partij60: dit gebeurt onder de vorm van Rufinus en Gildo, maar ook Alaric speelt hierbij een rol. De bedreigingen die de orde verstoren worden steeds als extern voorgesteld, ook als ze historisch gezien intern zouden zijn. Zo wordt een onbezoedeld beeld van het (West-)Romeinse rijk behouden. Het feit dat Rome, de keizer en orde in het algemeen onbezoedeld blijven in tegenstelling tot de kanttekeningen bij Juppiter’s orde en Pluto’s chaos in De Raptu Proserpinae, kan teruggebracht worden tot de literaire vorm die Claudianus gebruikt. Claudianus verweeft immers de oude mythologie van het epos met het politieke toneel van zijn tijd in de vorm van een panegyrisch epos. Catherine Ware61
doet de volgende
vaststelling: “Claudian’s succes arose from his ability to explore the innate encomiastic element of epic.” Zijn eerste opdracht in Rome, de panegyriek op het consulaat van de twee
59
Cameron 1970 : p. xv-xvi.
60
Hinds 2012: p. 8.
61
Ware, Catherine, Claudian and the Roman Epic Tradition. Cambridge: Cambridge University Press, 2012: p. 29-31. Zie echter ook Schindler, Claudia, 'Tradition - Transformation - Innovation: Claudians Panegyriken und das Epos' In Aetas Claudianea. Eine Tagung an der Freien Universität Berlin vom 28. bis 30. Juni 2002, WiduWolfgang Ehlers, Fritz Felgentreu en Stephen M. Wheeler (edd.), 16-37. München en Leipzig: K.G. Saur, 2004: p. 16 e.v.: zij bespreekt eveneens het epische aspect in Claudianus’ panegyrische werken.
30
jonge broers van de Anicii gens (Probinus en Olybrius, zie inleiding) zette meteen de toon voor zijn latere werk. Tot op dat ogenblik was het normaal dat een panegyrische redevoering werd gehouden om de nieuwe consuls te eren; in plaats hiervan schreef Claudianus een miniepos. Ware62 schrijft dat het goed mogelijk is dat Claudianus zijn talent wilde tonen door als nieuwkomer zijn publiek iets nieuw maar ook bekend te geven. Hij slaagde erin om een brug te slaan tussen twee oude genres: de panegyriek en het epos. 63 Bedreigingen die de orde van het Romeinse rijk verstoorden vond Claudianus zeker genoeg in zijn eigen tijd. Het West-Romeinse rijk lijkt in Claudianus’ oeuvre dan ook in een woelige periode te verkeren en schijnt van alle kanten belaagd te worden door barbaarse invallen, rebellie en intriges van het Oosten die de politiek leken te beheersen. Keer op keer werden deze bedreigingen afgeslagen en werd de rust hersteld. Stilicho wordt hierbij voorgesteld als de verdediger van de Romeinse beschaving en de brenger van orde, de man die vocht tegen vijanden die zo uit het mythische verleden van Rome lijken te komen: Gildo de Moor wordt een eigentijdse Brennus, terwijl Alaric als het ware de nieuwe Hannibal is. De sterke mannen van het Oosten, Rufinus en vervolgens Eutropius, zijn dienaren van de onderwereld die het Romeinse imperium van binnenuit trachten te ontwrichten met hun grenzeloze hebzucht en machtswellust. Ik zal proberen aan te tonen dat dit Romeinse imperium mee gelijk staat met de kosmische stabiliteit: het voortbestaan van Rome vormt een garantie voor het bewaren van de kosmos als geheel. Zoals (pseudo-)Beda Venerabilis in de achtste eeuw later zou schrijven: “… Quando cadet Roma, cadet et mundus”64. Claudianus’ politieke oeuvre wordt gekenmerkt door de terugkeer van dit thema: de eigentijdse perikelen worden voorgesteld als een iteratie van de eeuwenoude, mythische strijd tussen Orde en Chaos en meer bepaald als een nieuwe Gigantomachie: de oude, mythische oorlog tussen goden en Giganten waarbij de kosmische orde bijna ten onder ging door natuurgeweld. Claudianus lijkt hierbij een nieuw epos te schrijven, tussen mythe en werkelijkheid in. Dat hierbij niet meer de grijstinten aan bod
62
Ware 2012: p. 29.
63
Formisano, Marco. "Late Antiquity, New Departures." In The Oxford Handbook of Medieval Latin Literature, bewerkt door Ralph J. Hexter en David Townsend, 509-534. Oxford: Oxford University Press, 2011, p. 521 e.v.: hier vindt men ook een bespreking van de wijze waarop deze innovatie past binnen een bredere beweging tijdens de late oudheid waarbij het panegyrische genre een heropleving kende. 64
Gibbon, Edward, The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, Volume VIII. Paris: Baudry’s European Library, 1840: p. 303-304: ondanks de toeschrijving aan Beda Venerabilis (“Beda in Excerptis seu Collectaneis apud Ducange Glossar. Med. et infimae Latinitatis, torn. ii p. 407 edit. Basil.”), zouden het volgens Gibbon echter Angelsaskische pelgrims geweest zijn die dit geschreven hebben.
31
komen die we zagen in De Raptu Proserpinae is ergens te begrijpen: Claudianus wordt gedwongen door het panegyrische aspect (maar dit geldt ook voor zijn invectieven) alles zwart of wit voor te stellen. Ik begin met een onderzoek op welke wijze het (West-)Romeinse imperium wordt voorgesteld. Vervolgens bespreek ik de hoofdrolspelers in deze panegyrische werken en welke rol zij lijken te vervullen binnen de literaire wereld die Claudianus schept. Daarna volgt een gelijkaardige bespreking, maar dan van de voornaamste antagonisten die de hoofdrolspelers tegenwerken. Bij wijze van slot bespreek ik de manier waarop Claudianus’ voorstelling van het oostelijk deel van het Romeinse rijk evolueert gedurende de jaren waarin hij schrijft: van de geliefde zuster van het Westen tot bolwerk van het morele verval en dus niet langer een deel van het echte Romeinse rijk65.
65
Paschoud, François, Roma Aeterna. Études sur le patriotisme romain dans l'Occident latin a l'époque des grandes invasions. Olton: Institut suisse de Rome, 1967: p. 16. Paschoud merkt op dat het ideaal van een geünifieerd Romeins Rijk met als hoofdstad Rome altijd eerder een West-Romeinse ‘droom’ was dan een OostRomeinse.
32
3.1 Roma en haar verdedigers
Rome is alomtegenwoordig in Claudianus’ werk: zij is de uitverkoren stad van de goden en het rijk dat deze goden boven alle andere liefhebben. Claudianus ziet Rome als de garantie voor het behouden van de Olympische orde: het is enkel door de inspanningen van Rome, het bolwerk van beschaving, dat de Chaos niet kan zegevieren. Daar waar vroeger in de Aeneis de Olympische orde en Juppiter, Rome de zegen gaven om de heerseres van de wereld te worden, is het nu Rome die ervoor zorgt dat de goden hun heerschappij kunnen uitoefenen. Roma kent echter verschillende gedaantes66: zij is om te beginnen de stad Rome, de urbs: deze stad was weliswaar niet meer de hoofdstad (dit werd Milaan in het West-Romeinse rijk en Constantinopel in het Oost-Romeinse rijk), maar toch behield zij een belangrijke symbolische en morele waarde67. Verder treedt Roma op als een metonymie voor het hele Romeinse Rijk, dat tijdens Claudianus’ leven een verschuiving ondergaat. Het Romeinse rijk splitst zich immers, dus kan Roma zowel het volledige rijk omvatten, Oost en West, als enkel het West-Romeinse rijk, dat de kern vormt volgens Claudianus van het ‘echte’ Romeinse ideaal. Daarnaast heb je ook de godin Roma die als personage meermaals optreedt in Claudianus’ werk. Uiteindelijk bestaat ook het concept van ‘Roma Aeterna’ dat het Rome symboliseert dat aan het hoofd van de wereld staat68. Dit laatste concept bezit echter een inherent probleem: Rome’s machtspositie wankelt in de realiteit constant en de aeternitas die als ideaalbeeld wordt bezongen lijkt niet vanzelfsprekend. Doordat Roma’s superioriteit niet vaststaat, maar keer op keer verdedigd moet worden, kunnen de personen die zich hiervoor inspannen natuurlijk bezongen worden. Claudianus ziet
66
Dejonckheere, Korneel, Nec terminus umquam Romanae dicionis erit. De connectie tussen Roma Aeterna en haar uitdragers in de literaire wereld van Claudius Claudianus. Niet-gepubliceerde masterproef, Universiteit Gent, Gent, 2013: p. 15 e.v. die uitgebreid ingaat op de vier verschillende gedaantes van Roma in Claudianus’ werk. 67
Long, Jacqueline, 'Claudian and the City: Poetry and Pride of Place.' In Aetas Claudianea. Eine Tagung an der Freien Universität Berlin vom 28. bis 30. Juni 2002, Widu-Wolfgang Ehlers, Fritz Felgentreu en Stephen M. Wheeler (edd.), 1-15. München en Leipzig: K.G. Saur, 2004: p. 1 beschrijft in haar artikel hoe Claudianus “refertilised the Roman identity still rooted in its original city-space”. 68
Fuhrmann, Manfred, 'Die Romidee der Spätantike.' HZ 207 (1968): p. 531.: Rome is de urbs die de heerseres van de orbis geworden is. Roma Aeterna hangt samen met het idee van Romeinse superioriteit over andere volkeren. Men probeert deze superioriteit dan ook te rechtvaardigen door te spreken over de positieve gevolgen van de Romeinse heerschappij.
33
verschillende personen als noodzakelijk voor het behouden van de Romeinse superioriteit: Theodosius de Grote en zijn zoon Honorius als keizers van het Romeinse Rijk, maar ook (en vooral) Stilicho, zijn eigen beschermheer. Wat betreft het mythische paradigma dat we in De Raptu Proserpinae gezien hebben, kunnen we meteen de volgende vaststelling doen: net zoals in dat werk is er hier een orde, nl. de Romeinse, die bedreigd wordt en dus moet men offers brengen (of inspanningen doen) om haar te behouden. De bescherming van Roma hangt echter voor Claudianus nauw samen met het beschermen van de kosmische orde: Roma’s superioriteit garandeert een geordende wereld zoals de Olympische goden het willen. In de Aeneis beloofde Juppiter aan de Romeinen een rijk zonder einde en de Romeinen zijn deze (fictieve) belofte nooit vergeten: zij zagen zichzelf als heersers over de wereld en Claudianus’ poëzie reflecteert dit.
34
3.1.1 Theodosius als garantie voor het bewaren van de Kosmische Orde Het feit dat de Romeinen instaan voor het bewaren van de kosmische orde wordt getoond met de figuur van Theodosius de Grote, die reeds in de Panegyricu de Probino et Olybrio voorkomt. Theodosius had zelf een bewogen levenswandel die ook aangehaald wordt in bovengenoemde panegyriek. Hij werd, na zijn overwinning op de West-Romeinse keizer Eugenius bij de Frigidus-rivier, de onbeperkte heerser over beide delen van het Romeinse rijk. Later zou blijken dat dit de laatste keer was dat een keizer over een onverdeeld Romeins rijk kon heersen. Zijn heerschappij duurde echter slechts enkele maanden aangezien hij snel en onverwacht stierf. Theodosius benoemde ook de twee jonge christenen Probinus en Olybrius tot consuls. Dit werd het onderwerp van Claudianus’ bovengenoemde panegyriek. In dit werk wordt deze benoeming heroïsch weergegeven: de godin Roma komt in hoogsteigen persoon Theodosius bezoeken, vlak na zijn overwinning aan de Frigidus. Hierbij feliciteert ze hem met zijn zege over de rebellen. Een zege die haar bevrijd heeft van veel angst en ze vraagt hem om nog een gunst: zij noemt de twee broers Probinus en Olybrius als geschikte kandidaten voor het consulaat, aangezien zij beiden doordrongen zijn van de Oud-Romeinse waarden. Theodosius zegt hierop dat hij zelf van plan was om hen te benoemen, wat blijk geeft van zijn quasigoddelijke sapientia en pietas. Het feit dat het Theodosius’ menselijk ingrijpen was dat de goden in staat stelt om hun taak uit te oefenen69, en niet andersom, wordt verder benadrukt in De Quarto Consulatu Honorii: illi iustitiam confirmavere triumphi, praesentes docuere deos. hinc saecula discant indomitum nihil esse pio tutumve nocenti: nuntius ipse sui longas incognitus egit praevento rumore vias.
(Quart. Cons. Hon. 98-102)
69
Schindler 2004: p. 32: in Quart. Cons. Hon. 59-70 wordt een invasie van de Goten die Theodosius had afgeslagen door Claudianus vergeleken met de wereldbrand die Phaethon veroorzaakte: Theodosius’ ingrijpen heeft hier ook de wereld van de vernietiging gered.
35
Theodosius’ vroegere overwinningen op de rebellen Arbogast en Eugenius hebben hier bij Claudianus een kosmische weerslag: Iustitia kan opnieuw heersen over de wereld dankzij dit menselijke ingrijpen. Theodosius’ triomf maakte het de godin Iustitia mogelijk om terug kracht te krijgen, ‘confirmare’. Zijn virtus heeft hem in staat gesteld om aan de hele wereld te tonen dat alles mogelijk is voor een rechtschapen man: hij kan zelf het onrecht in de wereld bestrijden. De goden worden gezegd aanwezig te zijn, “praesentes docuere deos”(Quart. Cons. Hon. 98-102), maar ze hebben hier geen actieve rol. In vroegere epen zou Iustitia hoogstwaarschijnlijk kracht verleend hebben aan Theodosius om zo in zijn taak te kunnen slagen, terwijl nu Theodosius háár terug op haar troon helpt: zij is als het ware de ‘damsel in distress’. De epische held redt nu zowel de godin als de mensheid. Door het redden van de godin wordt ook de kosmos gered: doordat Iustitia haar taak kan uitvoeren, blijft de kosmos in evenwicht en komt eventueel de Gouden Tijd terug. In de mythologie vertrok Iustitia immers uit deze wereld naar de sterren bij het eindigen van de Gouden Tijd. Het feit dat zij zou terugkeren, kondigt dus impliciet aan dat deze tijd zal terugkomen. Ondanks de verwijzing naar Theodosius in de panegyriek op de jonge Anicii-broers stelt Cameron70 dat Claudianus nog geen ambities had om aan het keizerlijke hof te dienen: in het werk wordt geen vermelding gemaakt van Stilicho of zelfs van Honorius. Ook aan de op dat ogenblik nog regerende keizer Theodosius wordt slechts één passage gewijd, vooral als eerbetoon als winnaar van de slag bij de Frigidus. Het was immers bij deze slag dat hij Eugenius, de West-Romeinse usurpator had verslagen, samen met diens generaal Arbogast. Het werd later voorgesteld als een symbolische eindstrijd tussen heidenen en christenen, waar de christenen de bovenhand hebben gehaald. Dit moet echter genuanceerd worden, aangezien aan de zijde van zowel Eugenius als Theodosius heidenen meestreden en de christianisering van het Romeinse rijk veel trager verliep dan voorheen werd aangenomen71.
70
Cameron 1970: p. 35.
71
Blockmans, Wim; Hoppenbrouwers, Peter, Introduction to Medieval Europe, 300-1500 (Second edition). New York: Routledge, 2014: p. 70 e.v. maar ook Cameron, Alan, The Last Pagans of Rome. Oxford: Oxford University Press, 2011. die hierover een volledig werk heeft geschreven.
36
Catherine Ware zegt echter dat het niet vermelden van Stilicho mogelijk op andere redenen berust. In haar werk, Claudian and the Roman Epic Tradition72 haalt ze Cameron73 aan: Claudianus vermeldt Stilicho voor het eerst in zijn panegyriek op het 3e consulaat van keizer Honorius, die op dat ogenblik 10 jaar was. Dit was het eerste werk dat Claudianus schreef na de dood van keizer Theodosius en het lijkt eveneens volgens Cameron het werk waarin Claudianus resoluut partij kiest voor de Vandaal en diens politiek. Na lang te hebben uitgewijd over de militaire overwinning van zijn vader, keizer Theodosius, bij de Frigidus (waarvoor Honorius ook krediet ontving, aangezien de overwinning onder zijn Auspices als consul viel) en de triomfantelijke aankomst van Honorius in Milaan, besluit Claudianus te spreken over de laatste uren van keizer Theodosius, wat op dat ogenblik enorm controversieel was. Theodosius zou op zijn sterfbed zijn twee zonen toevertrouwd hebben aan Stilicho, zonder dat daarbij getuigen waren. Claudianus verdedigt hier duidelijk de claim die Stilicho ten aanzien van het Romeinse rijk maakt en volgens Cameron en Ware is dit dan ook zijn eerste overduidelijk politieke werk, hoewel ik persoonlijk vind dat dit eerder voor de panegyriek op Probinus en Olybrius geldt. Feit is wel dat Claudianus zich door De Tertio Consulatu Honorii met het keizerlijke hof verbond en vanaf dan overduidelijk in de politieke sfeer bleef tot aan zijn dood.
72
Ware 2012: p. 86.
73
Cameron 1970: p. 41-43.
37
3.1.2 Rome als stad van de Goden Wanneer Honorius voor de zesde keer terugkeert naar Rome als consul wordt beschreven hoe de stad opnieuw opleeft: er wordt een vergelijking getrokken met Apollo die terugkeert naar zijn heiligdom in Delphi, na de altaren van het Noorden bezocht te hebben. Het heiligdom leeft wederom op en haar mystieke kracht keert opnieuw terug. Zo is het ook wanneer Honorius ‘als een god’ terugkeert om de Palatijn opnieuw leven in te blazen. Rome wordt door deze simile gelinkt aan het goddelijke. cum pulcher Apollo lustrat Hyperboreas Delphis cessantibus aras, nil tum Castaliae rivis communibus undae dissimiles, vili nec discrepat arbore laurus. antraque maesta silent inconsultique recessus. at si Phoebus adest et frenis grypha iugalem Riphaeo tripodas repetens detorsit ab axe, tunc silvae, tunc antra loqui, tunc vivere fontes, tunc sacer horror aquis adytisque effunditur Echo clarior et doctae spirant praesagia rupes.
(Sext. Cons. Hon. 26-34)
Maar belangrijker is de scène die daarop volgt: Claudianus beschrijft het uitzicht van de Palatijn in termen die volgens Catherine Ware74 sterk doen denken aan de schild-passage uit Aeneis boek 8. De hele onderstaande scène is in wezen een ecphrasis, “a frozen image of the beauty of Rome” die vooral opvalt door de glans die het bezit, welke volgens Ware doet denken aan het metalen schild. Ze heeft in haar werk ook proberen aan te tonen hoe Claudianus qua woordgebruik enorm dicht aanleunt bij de passage in de Aeneis75.
74
Ware 2012: p. 135-140.
75
Id.: p. 137. Het lijkt niet onaannemelijk dat Claudianus deze beroemde passage in de Aeneis over de toekomst van Rome als model heeft genomen om aan te tonen dat met Honorius deze toekomst bereikt werd.
38
non alium certe decuit rectoribus orbis esse larem, nulloque magis se colle potestas aestimat et summi sentit fastigia iuris; attollens apicem subiectis regia rostris tot circum delubra videt tantisque deorum cingitur excubiis ! iuvat infra tecta Tonantis cernere Tarpeia pendentes rupe Gigantas caelatasque fores mediisque volantia signa nubibus et densum stipantibus aethera templis aeraque vestitis numerosa puppe columnis consita subnixasque iugis inmanibus aedes, naturam cumulante manu, spoliisque micantes innumeros arcus. acies stupet igne metalli et circumfuso trepidans obtunditur auro. agnoscisne tuos, princeps venerande, penates? (Sext.Cons.Hon.39-53) Op de top van de Palatijn (Sext. Cons. Hon. 42) stond het paleis van de keizer, wat op het schild van Aeneas overeenkomt qua plaatsing met de citadel waar Manlius staat. Onze blik gaat van het paleis naar de gestrafte Giganten om te eindigen met een vermelding van de keizer en de penates. Bij Claudianus is de beschrijving van het paleis echter veel uitvoeriger met nadruk op de waardigheid en macht die geëtaleerd wordt. Hierbij wordt ook gezegd hoe de Palatijn omringd wordt door enorm veel tempels van evenveel beschermgoden wat enkel het “goddelijke recht” om te heersen versterkt. in summo custos Tarpeiae Manlius arcis stabat pro templo et Capitolia celsa tenebat, Romuleoque recens horrebat regia culmo.
(Aeneis 8.652-654)
39
non alium certe decuit rectoribus orbis esse larem, nulloque magis se colle potestas aestimat et summi sentit fastigia iuris; attollens apicem subiectis regia rostris tot circum delubra videt tantisque deorum cingitur excubiis
(Sext. Cons. Hon. 39-44)
Na het paleis komt de tempel van Juppiter waar onderaan de Giganten worden afgebeeld, wat kan overeenkomen met de reeks van straffen die ook op het schild van Aeneas voorkomen. De straf van de Giganten is gelijkaardig aan die van Catilina: beiden hangen vastgeketend aan een rots. De Catilina-scène bezit ook een vermelding van de Tartarus en de Furiën en wordt bij Claudianus veranderd in een scène met Giganten. Zoals we al zagen en nog zullen zien hoe (bijvoorbeeld bij de In Rufinum) Gigantomachie en de Tartarus nauw met elkaar verbonden zijn, lijkt dit nauwelijks toeval. hinc procul addit Tartareas etiam sedes, alta ostia Ditis, et scelerum poenas et te, Catilina, minaci pendentem scopulo Furiarumque ora trementem, secretosque pios, his dantem iura Catonem.
cernere Tarpeia pendentes rupe Gigantas
(Aen. 8.666-670)
(Sext. Cons. Hon. 45)
Daarna wordt de grote rijkdom van Rome beschreven: talloze bouwwerken die vaak bedekt worden met oorlogsbuit van vroeger tonen aan hoe groot Rome is geworden tegenover de verzameling van hutten die Rome nog was in de Aeneis. Mogelijk ligt hier juist de bedoeling van de auteur: de kracht en vitaliteit van Rome aan te tonen door impliciet te verwijzen naar het nederige begin dat in de Aeneis beschreven wordt. hinc Augustus agens Italos in proelia Caesar cum patribus populoque, penatibus et magnis dis, (Aen. 8.678-679)
40
agnoscisne tuos, princeps venerande, penates? (Sext. Cons. Hon. 53) Rome wordt als garantie van de kosmische orde ook gesymboliseerd door het schild van Aeneas: doordat Aeneas het schild op zich neemt, neemt hij het lot van Rome, maar ook van de hele kosmos op zijn schouders. Er wordt dan ook aan Honorius gevraagd of hij, in tegenstelling tot Aeneas, zich bewust is van wat hij ziet. Er wordt hem gevraagd of hij in staat is de Penaten die Aeneas eens meebracht te agnoscere. In deze panegyriek wordt verder gesproken over Rome als de “urbem… deorum” (Sext. Cons. Hon. 185), de stad van de Goden. Alaric’s poging om deze stad in te nemen deed zelfs Juppiter daveren op zijn voetstuk.76 Nu de Goot echter verdreven is, is Juppiter’s heerschappij opnieuw veilig (Sext. Cons. Hon. 440-490), wat nogmaals bevestigt dat het lot van de Olympische orde onlosmakelijk verbonden is met dat van het Romeinse rijk, gevestigd in Rome. Niet alleen de keizers en Stilicho kregen echter de eer om als symbool voor Romeinse stabiliteit en orde te fungeren.77 Claudianus schrijft in zijn panegyriek op het consulaat van Manlius Theodorus hoe Iustitia (Astraea) terugkeert uit haar zelf opgelegde ballingschap. Op het einde van het Gouden Tijdperk trok zij immers naar de hemel uit afkeer over de misdaden van de mensheid. Door haar vertrek ging de wereld toen over in het ijzeren tijdperk. Zij bestond verder als het sterrenbeeld Virgo, tot het ogenblik dat de prefectuur van Manlius Theodorus aanbreekt. Ze spoort hem aan om samen met haar terug te keren uit ballingschap: hijzelf had zich immers teruggetrokken uit het openbare leven om een Vita Contemplativa te leiden, waarbij hij zich wijdde aan de letteren, filosofie en sterrenkunde. Het is een otium litteratum78 waaruit Iustitia hem nu weghaalt om samen met haar een Vita Activa te leiden79. Theodorus verlaat samen met haar zijn landgoed in Milaan om dan prefect van Italië te worden.
76
Ware 2012: p. 140.
77
Christiansen, Peder G.; Sebasta, Judith L., 'Claudian's Phoenix: Themes of Imperium.' AC 54 (1985): p. 208 e.v. 78
Guippoi-Gineste 2012: p. 142-144 voor een historische bespreking van Manlius Theodorus’ terugtrekking uit het politieke leven. 79
Zarini, Vincent, 'Graiorum obscuras Romanis floribus artes/irradias: Culture grecque et politique romaine dans les éloges de Claudien.' in Claudien: Mythe, histoire et science. Journée d'étude du jeudi 6 novembre 2008, Université JeanMonnet de Saint-Étienne. Florence Garambois-Vasquez (ed.), 27-43. Saint-Étienne: Presses universitaires de Saint-Étienne, 2011: p. 42-43 ziet hierin een tegenstelling tussen de Griekse en Latijnse cultuur: Manlius wordt hierbij teruggehaald van een ‘Grieks’ leven met nadruk op wetenschap en studie om een ‘Latijns’ leven te leiden dat zich in het politieke openbare leven situeert.
41
3.1.3 Honorius: held-in-wording en God. Na gezien te hebben hoe Rome wordt voorgesteld als de stad van de goden, kunnen we nu de vraag stellen welke functie Honorius vervult binnen Claudianus’ epen. Hij was de daadwerkelijke keizer van het West-Romeinse rijk en de opvolger van Theodosius, die door Claudianus werd neergezet als een epische held in de Panegyricus Probino et Olybrio. Theodosius’ zoon was echter slechts 10 jaar oud toen hij keizer werd en dus niet erg geschikt om te dienen als een nieuwe epische held. Dit kon potentieel een probleem worden gezien het feit dat het niet eren van de keizer ook gevolgen kon hebben voor Claudianus’ latere carrière. Toch wist Claudianus dit handig te omzeilen door Honorius een dubbele identiteit te geven: enerzijds die van de heldenzoon die het potentieel in zich heeft om zijn vader te overstijgen, maar dat potentieel pas op latere leeftijd zal bereiken en anderzijds die van Juppiter, de vader van goden en mensen. Ik bespreek beide aspecten, ook al lijkt het aspect van de heldenzoon op het eerste zicht misschien minder relevant voor mijn onderzoeksvraag. Ik wil echter argumenteren dat Claudianus’ voorstelling van Honorius als een heldenzoon toch al de basis legt voor een latere voorstelling als volwaardige held die wel een invloed kan uitoefenen op de kosmos, zoals zijn vader Theodosius. Honorius wordt gekoppeld aan verschillende mythische (jonge) helden, waaronder de jonge Pyrrhus in De Quarto Consulatu Honorii (352 e.v.). Nadat Theodosius zijn zoon advies heeft gegeven over het leiden en besturen van het Romeinse rijk, smeekt Honorius om hem toe te laten deze voorschriften in de praktijk om te zetten. Vooral het aspect van de keizer als generaal spreekt hem aan: de jonge Honorius zegt zelf dat Pyrrhus reeds zijn leeftijd had toen hij deelnam aan de inname van Troje. da protinus arma. cur annos obicis? pugnae cur arguor impar? aequalis mihi Pyrrhus erat, cum Pergama solus verteret et patri non degeneraret Achilli. (Quart. Cons. Hon. 364-367) Hierop antwoordt de vader dat het beter is om de muzen te volgen: Honorius moet lezen over heroïsche daden die hij in zijn latere leven zou kunnen navolgen. In De Tertio Consulatu wordt er verder een link gecreëerd tussen Honorius en Astyanax: het gebed dat Hector uitspreekt in verband met zijn zoon is immers heel gelijkend op dat van Theodosius: beide 42
vaders bidden tot Zeus dat hun zoon mag uitgroeien tot een groot krijger en dat hij op een dag terug mag keren, beladen met de wapenbuit van zijn verslagen vijanden. ‘rex o stellantis Olympi, talis perdomito redeat mihi filius hoste, Hyrcanas populatus opes aut caede superbus Assyria, sic ense rubens, sic flamine crebro turbidus et grato respersus pulvere belli, armaque gaviso referat captiva parenti.’ (Tert. Cons. Hon. 1. 33-38)
Ζεῦ ἄλλοι τε θεοὶ δότε δὴ καὶ τόνδε γενέσθαι παῖδ᾽ ἐμὸν ὡς καὶ ἐγώ περ ἀριπρεπέα Τρώεσσιν, ὧδε βίην τ᾽ ἀγαθόν, καὶ Ἰλίου ἶφι ἀνάσσειν: καί ποτέ τις εἴποι πατρός γ᾽ ὅδε πολλὸν ἀμείνων ἐκ πολέμου ἀνιόντα: φέροι δ᾽ ἔναρα βροτόεντα κτείνας δήϊον ἄνδρα, χαρείη δὲ φρένα μήτηρ.
(Ilias 6. 476-481)
Het potentieel van Astyanax werd nooit vervuld, ondanks zijn vaders’ goede hoop. Honorius is echter een moediger en beter versie van deze heldenzoon. Astyanax werd bang toen hij in de Ilias zijn vader zag: de wapenuitrusting deed hem schrikken en huilen. Honorius daarentegen treedt zijn vader tegemoet en vraagt glimlachend om zijn wapenbuit te mogen vasthouden. Na het gebed wordt beschreven hoe Honorius’ vader als een ware Juppiter zijn zoon dwingt om hard te werken, zodat de desidias molles en marcidu luxu geen grip op hem zouden krijgen (Tert. Cons. Hon. 1.40). Dit vertoont parallellen met een passage uit De Raptu Proserpinae. Juppiter legt in het derde boek van dit werk immers aan de godenraad uit wat zijn plan voor de mensheid is: aangezien de mens lui geworden is tijdens de Gouden Tijd, wordt hij nu door Juppiter aangespoord om te werken en daardoor inventief en krachtig te 43
worden (De Rapt. 3.19 e.v.). Zo ook moet Honorius een harde training ondergaan om een sterk man te worden. Mogelijk hebben deze twee werken elkaar beïnvloed. Maar er zijn nog andere manieren waarop Honorius gekarakteriseerd wordt. Het was immers van het grootste belang dat hij werd voorgesteld als een filius dignus, een waardige opvolger voor het Romeinse keizerschap. Deze angst voor het hebben van een zwakke schakel in de dynastie-lijn, een degenerate son, was volgens Ware zeker aanwezig in Claudianus’ werk80. Ze maakt hiervoor een vergelijking met Ascanius uit de Aeneis. Hoewel Vergilius niet hoefde aan te tonen dat Ascanius geen filius degener was, aangezien hij Apollo laat benadrukken dat Ascanius een afstammeling van de goden is (Aen. 9.642), wordt er toch de nadruk op gelegd dat Ascanius de juiste opleiding kreeg om een goed heerser te worden81. Daarom is de zware opleiding die Honorius ondergaat zo belangrijk: ze toont aan dat de lijn van Theodosius sterk zou blijven. Claudianus benadrukt de dynastieke lijn die Honorius bezat via Theodosius naar Ascanius en Aeneas, om te laten zien dat Honorius een goede heerser zal worden. Net zoals Ascanius in Aeneis 6.655-656 wordt gevraagd om zich nog niet ten volle in de oorlog te storten vanwege zijn jeugd, wordt Honorius door zijn vader ook weggehouden van de daadwerkelijke strijd. Hoewel Honorius wordt voorgesteld als een jonge held die pas later zijn heldendaden zal kunnen volbrengen, bezit hij toch een tweede identiteit, namelijk die van Juppiter. Honorius wordt in de slag bij de Frigidus neergezet als iemand die meestrijdt met zijn vader door middel van zijn gebeden en zijn ‘invloed’, wat een soort religieus-kosmische macht is. Hij is in staat met zijn gebeden Aeolus aan te sporen om de winden los te laten uit hun grotten, wat elke Romein natuurlijk doet denken aan de storm-scène uit boek 1 van de Aeneis. De wind is hierbij ditmaal geen element dat buiten haar perken treedt en chaos veroorzaakt, maar door Honorius’ macht als wapen gebruikt wordt ten goede van Rome. De functie van de wind wordt als het ware omgedraaid ten opzichte van de Aeneis. Ook wordt de slag uitgevochten tegen de Furiae rebelles, dus benadrukt dit nog eens dat deze slag kosmische proporties aanneemt in Claudianus’ voorstelling, waarbij de rebellen aan de kant van de Furiën staan en de chaos.
80
Ware 2012: p. 90.
81
Ibid.
44
o nimium dilecte deo, cui fundit ab antris Aeolus armatas hiemes, cui militat aether et coniurati veniunt ad classica venti.
(Tert. Cons. Hon. 96-98)
Claudianus beschrijft hierboven hoe zowel de vader als de zoon meestrijden aan de Frigidus: Honorius met zijn fatis en Theodosius met zijn manu of zwaard. Honorius wordt hier op gelijke hoogte gesteld met Theodosius, net zoals dat later zal gebeuren met Stilicho in dezelfde panegyriek. victoria velox auspiciis effecta tuis. Pugnastis uterque: tu fatis genitorque manu. te propter et Alpes invadi faciles cauto nec profuit hosti munitis haesisse locis: spes inrita valli concidit et scopulis patuerunt claustra revulsis. te propter gelidis Aquilo de monte procellis obruit adversas acies revolutaque tela vertit in auctores et turbine reppulit hastas o nimium dilecte deo, cui fundit ab antris Aeolus armatas hiemes, cui militat aether et coniurati veniunt ad classica venti.
(Tert. Cons. Hon. 87-98)
Daar waar Stilicho wordt voorgesteld bij monde van Theodosius als zijn trouwe adjudant, lijkt Honorius een macht te bezitten die zoals hierboven gezegd, religieus-kosmisch is. Op deze wijze zijn Stilicho en Honorius eigenlijk aan elkaar gelijk, maar bezitten zij een ander soort macht: de keizer Honorius bezit de religieus-kosmische macht, terwijl Stilicho de wereldlijke macht bezit. Dit stelt Honorius in staat om als Juppiter te heersen zonder daadwerkelijk zelf te moeten ingrijpen. Door Honorius als Juppiter voor te stellen, kan Stilicho dan ook een epische held worden die werkt voor de hogere machten: in de oude epische constellatie immers geeft Juppiter of een andere god, opdrachten die de epische held moet volbrengen. Het is Honorius die alle daden van Stilicho bekrachtigt en het is zijn heerschappij die de kosmos in stand
45
houdt. Stilicho zal de uitvoerder van zijn wil zijn en zo de Romeins-Olympische orde verdedigen tegen haar vijanden. Het goddelijke aspect van Honorius wordt ook op minder expliciete manieren benadrukt: zo wordt in de Quarto Consulatu Honorii vermeldt hoe de jonge keizer reeds van kindsbeen af vergezeld werd door de Olympische goden. Het lijkt zelfs geïnspireerd op de scène in de De Raptu Proserpinae waarbij Proserpina met haar zusters Minerva en Diana bloemen gaat plukken82. Deze omgang met de goden past ook bij zijn identiteit als jonge epische held: de oude helden gingen immers vrij om met de Olympische goden, dus bezit deze passage mogelijk een dubbele functie. tibi saepe Diana Maenalios arcus venatricesque pharetras suspendit, puerile decus; tu saepe Minervae lusisti clipeo fulvamque impune pererrans aegida tractasti blandos interritus angues; (Quart. Cons. Hon. 160-164) De identificatie tussen Honorius en Juppiter wordt in een latere panegyriek nogmaals hernomen: in de inleiding van De Sexto Consulatu Honorii maakt Claudianus eveneens een simile tussen Juppiter en Honorius. Claudianus droomde, zo zegt hij in de inleiding, dat hij voor de goden zong over de Gigantomachie en meer bepaald de lof van Juppiter bezong wanneer hij de Giganten heeft verslagen en zo zegevierend terugkeert naar de hemel. Me quoque Musarum studium sub nocte silenti artibus adsuetis sollicitare solet. namque poli media stellantis in arce videbar ante pedes summi carmina ferre Iovis; utque favet somnus, plaudebant numina dictis et circumfusi sacra corona chori. Enceladus mihi carmen erat victusque Typhoeus: 82
In De Rapt. 2.39 wordt gezegd hoe Proserpina voor Minerva of Diana had kunnen doorgaan, mocht zij een schild of een boog dragen. In de Quart. Cons. Hon. worden dezelfde personages en attributen opgevoerd, maar nu is het Honorius die daadwerkelijk met de attributen van deze godinnen speelt.
46
hic subit Inarimen, hunc gravis Aetna domat. quam laetum post bella Iovem susceperat aether Phlegraeae referens praemia militiae! Additur ecce fides nec me mea lusit imago, inrita nec falsum somnia misit ebur. en princeps, en orbis apex aequatus Olympo! en quales memini, turba verenda, deos! fingere nil maius potuit sopor, altaque vati conventum caelo praebuit aula parem. (Sext. Cons. Hon. Praef. 11-26) Hierna komt Claudianus tot de vaststelling dat zijn droom geen droom is, maar de realiteit. Hij zegt dat hij inderdaad heeft gezongen over de Gigantomachie voor de hemel en voor Juppiter: hij heeft immers voor Honorius gezongen over de oorlogen die Stilicho gevoerd heeft voor het Romeinse rijk. In geen enkele andere passage is Claudianus zo expliciet in zijn identificatie van Honorius met de Olympische oppergod Juppiter. In vergelijking met de Juppiter in De Raptu Proserpinae worden er echter geen kanttekeningen gemaakt bij de beslissingen die Honorius neemt, wat ergens logisch is, aangezien de werken waarin hij optreedt juist tot doel hebben om het beleid van het West-Romeinse rijk vooral te verheerlijken.
47
3.1.4 Stilicho de Held Zoals we gezien hebben, wordt de universele balans voortdurend bedreigd door externe machten die haar willen ontwrichten. Potentiële vijanden van de Romeinse kosmische orde waren voldoende aanwezig. Men had dus een held nodig om deze vijanden het hoofd de bieden: de unus homo die de Romeinen zal leiden. Claudianus vond deze man in de halfVandaal Stilicho, de sterke man van het Westen. Hij wordt neergezet als de held die de godin en stad Roma in haar uur van nood zal redden. In De Consulatu Stilichonis wordt hij de “Ductor tot gentibus unus” (Cons. Stil. 1.160) genoemd, terwijl Rome elders bedankt voor de Auxilio unius, namelijk van Stilicho. De nadruk wordt gelegd op de capaciteiten van die ‘ene man’ die de hele staat en het imperium kan sturen. In zijn panegyriek over het derde consulaat van Honorius wordt Stilicho voor het eerst vermeld: het is eveneens het eerste werk dat Claudianus voor het keizerlijke hof schrijft 83. Hij creëert een controversiële scène waarin Theodosius op zijn sterfbed Stilicho het Romeinse rijk toevertrouwt: ‘bellipotens Stilicho, cuius mihi robur in armis, pace probata fides: quid enim per proelia gessi te sine? quem merui te non sudante triumphum? Odrysium pariter Getico foedavimus Hebrum sanguine, Sarmaticas pariter prostravimus alas Riphaeaque simul fessos porreximus artus in glacie stantemque rota sulcavimus Histrum: ergo age, me quoniam caelestis regia poscit, tu curis succede meis, tu pignora solus nostra fove: geminos dextra tu protege fratres. per consanguineos thalamos noctemque beatam, per taedas, quas ipsa tuo regina levavit
83
Cameron 1970: p. 44-45.
48
coniugio sociaque nurum produxit ab aula, indue mente patrem, crescentes dilige fetus ut ducis, ut soceri. lamiam securus ad astra te custode ferar; rupta si mole Typhoeus prosiliat, vinclis Tityos si membra resolvat, si furor Enceladi proiecta mugiat Aetna, opposito Stilichone cadent.’
(Cons. Tert. Hon. 144-162)
Stilicho stond Theodosius in al zijn veldslagen bij en wordt voorgesteld als zijn gelijke. Theodosius werd eerder in deze panegyriek gekarakteriseerd als de ware epische held die Iustitia had gered (zie supra), maar nu blijkt dat er voor hem een waardige (literaire) opvolger is. Er wordt een spanning gecreëerd: enerzijds is binnen het epos Stilicho Theodosius’ opvolger als epische held: vanaf nu zal het Stilicho zijn die vecht tegen de chaos en het onrecht in de wereld. Anderzijds waren de keizerlijke troonopvolgers van Theodosius zijn zonen, Arcadius en Honorius, die volgens Claudianus84 echter nog te jong waren om daadwerkelijk te kunnen regeren. Zelfs als de Giganten zouden aanvallen, zo zegt Theodosius op zijn sterfbed, zouden zij allemaal sterven door Stilicho’s zwaard. Hij is diegene die alleen, Unus, de Romeinse orde zal verdedigen. Theodosius draagt zijn epische macht aan Stilicho over. Talrijke critici hebben zich vooral op het historische aspect van deze scène gebogen en veel gediscussieerd over het al dan niet authentieke van volgende scène: “zou Theodosius daadwerkelijk Stilicho het volledige Romeinse rijk hebben toevertrouwd?”. De waarheid is ongetwijfeld ingewikkeld, maar maakt naar mijn mening hier weinig uit, daar Claudianus een epische panegyriek aan het schrijven is en geen historisch werk. In de literaire wereld die hij heeft geschapen is het logisch dat keizer Theodosius, die al fungeerde als de militaire generaal die de Romeinse orde beschermde, zijn macht symbolisch zou doorgeven aan een opvolger die zijn taak overneemt. Omdat Honorius en Arcadius (volgens Claudianus) te jong waren en Stilicho de facto de militaire macht in handen had in het Westen (en Claudianus’ patroon is), is het logisch dat Theodosius Stilicho als zijn ‘epische opvolger’ aanduidt. Hij moet waken over zijn zonen tot 84
Arcadius was echter al volwassen en kon dus over het Oost-Romeinse rijk regeren zonder de hulp van een regent. Zie ook Cameron 2012: p. 42-45 die het politieke kader bespreekt van deze passage in de Tert. Cons. Hon..
49
deze volwassen zijn en tot dan ook de mantel van epische held dragen. Belangrijk is dat beide zonen worden voorgesteld als één: “geminos dextra tu protege fratres” (Cons. Tert. Hon. 153), wat later van belang zal blijken wanneer we de evolutie van het Oost-Romeinse rijk in Claudianus’ oeuvre bekijken. Claudianus85 vermeldt in zijn panegyriek over het consulaat van Stilicho ook een mythische vogel, nl. de feniks. Deze wordt opgevoerd in verband met de massa’s toeschouwers die in Rome toestromen om hun nieuwe consul te zien. Zij worden voorgesteld als de vele vogels die verwonderd toekijken wanneer een nieuwe feniks na zijn geboorte de as van de oude feniks naar de Nijl brengt. Hierbij wordt Stilicho voorgesteld als de nieuwe feniks en wordt gesuggereerd dat de oude feniks Theodosius is: Theodosius de Grote wordt immers twee verzen later vermeld, wanneer gezegd wordt dat hij samen met zijn vader, “uterque Theodosius”, vanuit de hemel blij toekijkt terwijl Stilicho zijn intrede maakt. sic ubi fecunda reparavit morte iuventam et patrios idem cineres collectaque portat unguibus ossa piis Nilique ad litora tendens unicus extreme Phoenix procedit ab Euro : conveniunt aquilae cunctaeque ex orbe volucres, ut Solis mirentur avem ; procul ignea lucet ales, odorati redolent cui cinnama busti
(Cons. Stil. 2.414-420)
De vogel is meer dan slechts een weloverwogen compliment voor Stilicho bij het aantreden van diens consulaat. De nadruk wordt gelegd op de Pietas (Unguibus piis) die de nieuwe feniks Stilicho tegenover de oude toont, wat natuurlijk geïnterpreteerd kan worden als volgt: Stilicho en Theodosius bevinden zich op hetzelfde niveau en Stilicho is het waard de macht van Theodosius over te nemen door de Pietas die hij aan de dag legt. Hierdoor toont hij zich een trouwe ‘opvolger’ of zelfs een ‘zoon’ van Theodosius. Claudianus gebruikt dit beeld dus
85
Christiansen-Sebasta 1985: p. 210 e.v. maar ook Lecocq, Françoise, 'Le phénix chez Claudien: la fin d'un mythe. Pour une lecture politique du phénix: quelques arguments.' in Claudien: Mythe, histoire et science. Journée d'étude du jeudi 6 novembre 2008, Université JeanMonnet de Saint-Étienne. Florence GaramboisVasquez (ed.), 113-157. Saint-Étienne: Presses universitaires de Saint-Étienne, 2011: zie allebei voor een politieke lezing van het gebruik van de feniks als symbool bij Claudianus.
50
mogelijk om verder aan te tonen hoe we een (althans literaire) opvolgingslijn moeten zien tussen Theodosius en Stilicho. Stilicho is echter niet louter een nieuwe, evenwaardige versie van de epische held Theodosius de Grote, maar ook een heropstanding en synthese van de drie grote generaals uit de Punische oorlog: Fabius, Marcellus en Scipio86. Hij verenigt hun gaven en capaciteiten (op zowel het militaire als morele vlak)87 in zijn persoon en is daarom in staat om de nieuwe ‘Hannibal’ (zie ook infra 3.2.2: Alaric de Goot) die Alaric is, te verslaan. Primus fulmineum lento luctamine Poenum compressit Fabius, campo post ausus aperto Marcellus vinci docuit, sed tertia virtus Scipiadae Latiis tandem deterruit oris, unus in hoc Stilicho diversis artibus hoste tris potuit complere duces fregitque furentem cunctando vicitque manu victumque relegat.
(Bell. Get. 138-144)
Orde en chaos voeren al eeuwenlang oorlog en zowel de helden als hun vijanden van vandaag zijn slechts de zoveelste iteratie van de voorgaande. Op deze wijze wordt het Romeinse publiek ook gerustgesteld omdat tot dusver de orde altijd gewonnen heeft van de chaos: de Titanen, de Giganten werden verslagen door de Olympische goden. De generaals van de Punische oorlogen hebben diegenen die probeerden de stad van de goden te vernietigen, verslagen en nu zal ook Alaric, die door zijn strijd tegen Rome ook de kosmos tracht te ontwrichten, het onderspit delven. Het aspect van de epische held wordt na de panegyriek op het consulaat van Stilicho ook in andere werken benadrukt: het is slechts Stilicho die letterlijk de ‘rots in de branding’ is wanneer Rufinus dreigt de wereld te verdrinken in bloed. (zie infra: 3.2.3 Rufinus en de Onderwereld)
86
Levy, Harry L. "Themes of Encomium and Invective in Claudian." TAPhA 89 (1958): p. 341 e.v. maar ook Mastrangelo, Marc, 'The Decline of poetry in the Fourth-Century West.' ICJT 16 (3/4) (2009): p. 326. 87
Jonckheere 2013: p. 88-90: Stilicho wordt ook vergeleken met Fabricius, Paulus, Marius en Pompeius bij zijn intrede in Rome (Cons. Stil. 3.30). Stilicho wordt zo voorgesteld als een held uit vervlogen (republikeinse) tijden, die de volledige steun geniet van het Romeinse volk.
51
haud secus hiberno tumidus cum vertice torrens saxa rotat volvitque nemus pontesque revellit, frangitur obiectu scopuli quaerensque meatum spumat et inlisa montem circumtonat unda.
(In Ruf. 1.269-272)
Zoals eerder vermeld wordt Stilicho ook gekarakteriseerd door zijn oppositie tegenover de helse krachten die het Romeinse rijk bedreigen. Hij is diegene die de vele volkeren onder het Romeinse vaandel kan verenigen, ondanks hun herkomst. Het Romeinse leger bestond immers uit verschillende volkeren en etnische groepen die gedeeltelijk ook vroegere vijanden van Rome waren. Dat Stilicho in staat is om deze volkeren te beheersen ten voordele van Rome maakt hem tot een nog grotere held. Dit thema zal meerdere malen terugkeren: de culturele diversiteit van het Laat-Romeinse rijk maakt een man zoals Stilicho geschikt voor de rol als leider. Daarvan probeerde Claudianus althans de senaat te overtuigen.88 Nulli barbariae motus; nil turbida rupto ordine temptavit novitas, tantoque remoto principe mutatas orbis non sensit habenas. nil inter geminas acies, ceu libera frenis, ausa manus. certe nec tantis dissona linguis turba nec armorum cultu diversior umquam confluxit populus: totam pater undique secum moverat Auroram; mixtis hic Colchus Hiberis, hic mitra velatus Arabs, hic crine decorus Armenius; hic picta Saces fucataque Medus, hic gemmata niger tentoria fixerat Indus; hic Rhodani procera cohors, hic miles alumnus Oceani. ductor Stilicho tot gentibus unus,
88
(Cons. Stil. 148-160)
Christiansen, Peder G., 'Claudian versus the Opposition.' TAPhA 97 (1966): p. 49-50.
52
Er wordt in dezelfde panegyriek ook de nadruk gelegd op de enormiteit van het Romeinse leger: het is een leger dat rivieren leegdrinkt en het hele landschap bedekt. Het benadrukt verder de moeilijkheid van Stilicho’s taak om al deze volkeren in het gelid te houden, maar zoals hierboven gezegd, lukt hem dat wonderwel: er wordt vermeld dat er geen plunderingen plaatsvinden en dat alle soldaten het rechtvaardige voorbeeld van hun generaal volgen. Denique felices aquilas quocumque moveres, arebant tantis epoti milibus amnes. Illyricum peteres: campi montesque latebant. vexillum navale dares: sub puppibus ibat Ionium, nullas 1 succincta Ceraunia nimbis nec iuga Leucatae feriens spumantia fluctu deterrebat hiems. tu si glaciale iuberes vestigare fretum, securo milite ducti stagna reluctantes quaterent Saturnia remi; si deserta Noti, fontem si quaerere Nili, Aethiopum medios penetrassent vela vapores.
(Cons. Stil. 170-180)
De panegyriek gaat verder door hem te vergelijken met Drusus of Trajanus, twee grote militaire bevelhebbers. Stilicho wordt natuurlijk beter bevonden dan beiden: hij is diegene die in staat is om de Germaanse stammen aan Rome te onderwerpen met slechts woorden, terwijl de anderen er lange oorlogen hebben moeten voor uitvechten om slechts een bedenkelijk resultaat te boeken. Verdere linken met epen vinden we ook in de opening van De Bello Getico: Stilicho’s oorlog tegen de Goten onder Alaric wordt vergeleken met het redden van de Argo.
53
Intacti cum claustra freti, coeuntibus aequor armatum scopulis, audax inrumperet Argo Aeetam Colchosque petens, propiore periclo omnibus attonitis, solus post numina Tiphys incolumem tenui damno servasse carinam fertur et ancipitem montis vitasse ruinam deceptoque vagae concursu rupis in altum victricem duxisse ratem; stupuere superbae arte viri domitae Symplegades et nova passae iura soli cunctis faciles iam puppibus haerent, ut vinci didicere semel. quodsi ardua Tiphyn navis ob innocuae meritum sic gloria vexit, quae tibi pro tanti pulso discrimine regni sufficient laudes, Stilicho?
(Bell. Get. 1-14)
Er wordt gesproken over Tiphys: hij was diegene die de Argo redde van de Symplegaden (de botsende rotsen aan de Hellespont) en verdient daarom zijn faam: Claudianus is echter van mening, dat aangezien Tiphys deze faam verdient door het redden van één schip en haar bemanning, Stilicho zeker veel meer lof verdient omdat hij het hele Romeinse rijk heeft gered. Honorius mag dan de feitelijke heerser van het Romeinse rijk zijn, maar Stilicho is de held die de daadwerkelijke opdrachten uitvoert en de kosmos redt.
54
3.2 Vijanden van de Romeins-Kosmische Orde
In de panegyriek op het consulaat van Probinus en Olybrius wordt er al een eerste vermelding gemaakt van vijanden die als dienaren van de Chaos worden voorgesteld. De slag bij de Frigidus wordt uitgevochten door Theodosius tegen de “Furiae rebelles” (Pan. Prob. et Ol. 138), wat het eerste voorbeeld is hoe Claudianus de vijanden van Rome (en vooral van Stilicho) in een negatief daglicht stelt. Claudianus was immers erg bedreven in het schrijven van invectieven, zoals blijkt uit de In Rufinum en In Eutropium, maar ik wil aantonen dat de karakterisering van deze vijanden van Rome past binnen de literaire constellatie van orde en chaos die Claudianus probeert te hanteren in zijn hele oeuvre. Guipponi-Gineste vestigt onze aandacht op het belang van barrières en grenzen in de laatRomeinse samenleving. Dit zou voortkomen uit een reëel probleem dat op verschillende manieren literair verwerkt werd: het feit dat Rome’s grenzen onder almaar zwaardere druk kwamen te staan en dat verschillende buitenlandse volkeren in staat waren om deze grens gewoon over te trekken (zoals bijvoorbeeld de Goten, die zich eerst in het Oost-Romeinse rijk vestigden en daar in conflict kwamen met de Oost-Romeinse keizer Valens, die zij in 378 in de slag bij Hadrionopolis versloegen en doodden). Maar het handelt niet alleen over geografische grenzen die het grote probleem waren van die eeuw89, maar ook op spritueel en metaforisch vlak vond dit thema weerklank in de literatuur van die tijd. Het lijkt zo dat, aangezien de Romeinen in een periode leefden van politieke instabiliteit en snel veranderende sociale ontwikkelingen, ze dit probeerden te verwerken via de literatuur. Het valt op dat in die tijd het aantal vermeldingen stijgt van woorden met de betekenis van ‘barriere’, ‘opsluiting’ en het afschermen van hetgene dat ‘intern’ is tegenover datgene wat ‘extern’ is. In dit licht kunnen we mogelijk ook de binariteit tussen orde en chaos herkennen, waarbij de chaos steeds als een externe dreiging wordt beschouwd die tracht binnen te dringen in een mooi geordende wereld. Dit vormt ook de manier waarop Claudianus Stilicho’s politieke vijanden karakteriseert: zij maken geen deel uit van het Romeinse rijk, van de kosmische orde: zij zijn chaotische elementen, zelfs geen echte mensen meer, maar worden gesublimeerd tot oerkrachten of karaktereigenschappen zoals overmoed, haat en hebzucht.
89
Guipponi-Gineste 2010: p. 145 e.v.
55
Ik zal me in dit kapittel focusen op de belangrijkste vijanden: Gildo de Moor, Alaric de Goot en Rufinus. Zij vormen figuren die verantwoordelijk zijn voor de opeenvolgende ordeverstoringen waarop de verdedigers van de orde moeten reageren.
56
3.2.1 Gildo de Moor Gildo was een Romeins generaal die de macht bezat over de provincie Africa. Korte tijd na de troonsbestijging van Honorius zou hij in opstand komen en proberen Rome uit te hongeren door Africa’s graantoevoer naar de hoofdstad af te sluiten. Dit alles zou gebeurd zijn met de impliciete goedkeuring van het Oost-Romeinse rijk. In De Bello Gildonico zal de geest van Theodosius de Grote Arcadius bezoeken en hem oproepen tot harmonie en eendracht met zijn broer Honorius: Arcadius heeft tot hiertoe Gildo immers gesteund. Er wordt hierbij de nadruk gelegd op Gildo’s onbetrouwbaarheid. Tijdens Theodosius’ campagne tegen het Westen was het Gildo die zijn troepen achterhield en vanop een afstand toekeek welke van de partijen als winnaar uit de strijd zou komen. scilicet egregius morum magnoque tuendus et cuius meritis pietas in fratre recedat! invito genitore, vide, civile calebat discidium; dubio stabant Romana sub ictu; quis procul Armenius vel quis Maeotide ripa rex ignotus agit, qui me non iuvit euntem auxilio? fovere Getae, venere Geloni. solus at hic non puppe data, non milite misso subsedit fluitante fide, si signa petisset obvia, detecto summissius hoste dolerem: restitit in speculis fati turbaque reductus libravit geminas eventu iudice vires ad rerum momenta cliens seseque daturus victori; fortuna simul cum mente pependit.
(Bell. Gild. 239-252)
57
In deze scène is het ook de eerste keer dat Claudianus’ expliciet bij monde van Theodosius kritiek uit op Arcadius90. Tot dit ogenblik werden de twee broers in Claudianus’ oeuvre altijd als een harmonieus geheel opgevoerd (zelfs tijdens de machinaties van Rufinus, waarbij Arcadius wordt voorgesteld als zijn onschuldig slachtoffer). Arcadius luistert echter meteen naar zijn vader en besluit zijn broer te steunen in de strijd tegen Gildo. Daarna zien we Honorius die bezocht wordt door de geest van zijn grootvader Theodosius de Oudere. Deze spoort hem aan om niet te dralen in de strijd tegen de Moorse rebel. De reden waarom de grootvader wordt opgevoerd als diegene die Honorius’ inspireert vind ik een klein raadsel: Claudianus had evengoed de vader zijn beide zoons kunnen laten bezoeken. Gildo wordt in dit epos echter minder als een strijder (zoals Alaric, zie infra) voorgesteld, maar eerder als een tiran. Daar waar Alaric het aspect van Hannibal de succesvolle soldaat en generaal representeert, is Gildo de Hannibal tyrannus91. Gildo is een tiran in de twee betekenissen van het woord92: een usurpator die de macht heeft gegrepen of tracht te ontnemen en een kwaadaardig heerser. Roma en Africa belichten deze twee aspecten van de Hannibal tyrannus. Claudianus zegt reeds in zijn inleiding dat een overwinning op de tiran Gildo de enige overwinning is die Theodosius nooit heeft kunnen behalen. (Bell. Gild. 5-6) Zo trekt hij een lijn naar de rebellen Maximus en Eugenius. Ware argumenteert verder dat in Roma’s speech Gildo wordt voorgesteld als een grotere vijand dan de legendarische Hannibal omdat “Gildo’s famine has succeeded in invading Rome, making him the successor of Brennus and more deadly than Hannibal”93. Het is de godin Africa die een verslag geeft van het andere aspect, namelijk Gildo’s kwaadaardige karakter. Zij verhaalt hoe hij haar land helemaal verwoest: met vele allusies naar Silius, Ovidius, Seneca en Juvenalis wordt de nadruk gelegd op de wreedheid waarbij hij vaak doet denken een tweede Rufinus (zie infra 3.2.3).
90
Ware 2012: p. 72-73.
91
Id.: p. 148. Maar ook:Jonckheere 2013: p. 88. en Dewar 1994: p. 350.
92
Ware 2012: p. 154-155.
93
Id.: p. 155.
58
Distantibus idem inter se vitiis cinctus: quodcumque profunda traxit avaritia, luxu peiore refundit. instat terribilis vivis, morientibus heres, virginibus raptor, thalamis obscaenus adulter, nulla quies: oritur praeda cessante libido, divitibusque dies et nox metuenda maritis. quisquis vel locuples pulchra vel coniuge notus, crimine pulsatur falso; si crimina desunt, accitus conviva perit. mors nulla refugit artificem: varios sucos spumasque requirit serpentum virides et adhuc ignota novercis gramina.
(Bell. Gild. 162-174)
Ware argumenteert verder dat Gildo’s representatie als een nieuwe Hannibal en ook Stilicho’s representatie als een nieuwe Scipio (zie supra) niet louter een “topos of encomium” is. Zij poneert dat Claudianus tracht een concept van ‘cyclische tijd’ in te voeren: net zoals in Aeneis boek 6 zullen de zielen van gestorven mannen, zowel helden als vijanden van Rome, terugkeren in een nieuwe vorm94. Hierdoor kan Claudianus zijn publiek gerust stellen met toekomstige overwinningen: in het verleden hebben de Romeinen reeds mythische tegenstanders zoals Hannibal, Brennus en Porsenna verslagen en dus kunnen zij dat opnieuw, aangezien deze tegenstanders gewoon terugkeren onder een nieuwe vorm. Desondanks moet Claudianus hebben ingezien dat Gildo het niet in zich had om een volwaardige epische tegenstander te worden want, zoals Ware schrijft , “Gildo the tyrant is… undercut by Gildo the drunk”95. Gildo wordt gradueel minder en minder gevaarlijk: van een wild dier tot een hopeloze dronkaard die zelfs eerder in een komedie dan een epos past. 96 Het
94
Ware 2012: p. 150-153.
95
Id.: p. 149.
96
Id.: p. 148 e.v.
59
epos zelf is niet volledig bewaard gebleven, dus van de eigenlijke strijd tegen Gildo is er niets overgeleverd97. Het werk breekt af wanneer de troepen van keizer Honorius zich opmaken voor de zeereis naar Afrika. Later in De Consulatu Stilichonis zal Claudianus het nogmaals over Gildo hebben en enkele kernpunten uit De Bello Gildonico affirmeren. Verder valt op dat net zoals we hierboven gezien hebben (zie supra 3.1.1: Theodosius als garantie voor het bewaren van de Kosmische Orde) ook hier de Romeinen een invloed uitoefenen op de godenwereld: Theodosius’ acties zorgden ervoor dat Iustitia weer kon terugkeren en heersen over de wereld, maar de Romeinen zijn ook verantwoordelijk voor de rejuvenatie van Roma die Claudianus beschrijft in De Bello Gildonico. Roma wordt in het epos voorgesteld als een verzwakte oude dame (Bell. Gild. 17 e.v.): zij is verzwakt door de hongersnood die Gildo op haar heeft losgelaten. Haar wangen zijn ingevallen, net zoals de rest van haar ledematen (Bell. Gild. 22-23). Haar schild, speer en helm zijn eveneens in slechte staat. Ze smeekt Juppiter dan ook om haar te helpen en omvat zijn knie, net zoals Thetis dat ook in de Ilias deed. Ze verwijt hem dat het niet de oorlog maar deze laffe vorm van verraad is die haar ten val brengt. Ze spreekt melancholisch over haar hoogdagen toen zij nog in de kracht van haar leven was: de republiek en de vroege keizertijd. Verzwakt door de vele jaren van vrede en door de huidige hongersnood kan zij momenteel enkel op een roemloos einde hopen als dit zo door gaat. Dit wordt gevolgd door een smeekbede van Africa die klaagt over de ravage die Gildo aanricht op haar continent: hij heerst er als een daadwerkelijke tiran. Juppiter hoort de klaagzangen van Roma en Africa aan en onderbreekt hen door te zeggen dat hun lijdensweg niet lang meer zal duren.
97
Garambois-Vasquez, Florence, Les invectives de Claudien, Une poétique de la violence. Bruxelles : Éditions Latomus, 2007: p.31 e.v. stelt dat men De Bello Gildonico in zijn huidige staat ook als een invectief tegen Gildo zou kunnen zien: veel aspecten van het epos zoals een duidelijke focus op een held en een daadwerkelijke veldslag komen er niet in voor, terwijl er heel veel aandacht wordt besteed aan de negatieve karakterisering van Gildo. Persoonlijk meen ik dat dit slechts aantoont zoals supra (zie 3. Kosmisch dualisme in de politiek) hoe Claudianus genres met elkaar verweeft.
60
Iret adhuc in verba dolor, ni Iuppiter alto coepisset solio (voces adamante notabat Atropos et Lachesis iungebat stamina dictis): ‘nec te, Roma, diu nec te patiemur inultam, Africa, communem prosternet Honorius hostem. pergite securae. vestrum vis nulla tenorem separat et soli famulabitur Africa Romae.’
(Bell. Gild. 201-207)
Juppiter’s belofte aan Roma is dat zij niet ongewroken (inultam) zal blijven en dat binnenkort Africa en Roma opnieuw met elkaar verbonden zullen zijn (dit vermeldt hij zelfs tot tweemaal toe in de laatste verzen). Ook zal het Honorius zijn die haar zal wreken en de hostem Gildo zal verslaan. Het gebruik van de term hostis om Gildo aan te duiden is veelzeggend: de term is traditioneel gereserveerd voor staatsvijanden en toont wederom aan dat Juppiter resoluut de kant van de West-Romeinen kiest. Dixit et adflavit Romam meliore iuventa. continuo redit ille vigor seniique colorem mutavere comae, solidatam crista resurgens erexit galeam clipeique recanduit orbis et levis excussa micuit rubigine cornus.
(Bell. Gild. 201-212)
Een motief dat hierbij terugkomt is dat van Roma senescens, Roma renascens, revirescens: het verval en de heropstanding/regeneratie van Rome.98 Juppiter’s woorden doen haar een metamorfose ondergaan: van een oude verzwakte dame wiens wapenuitrusting helemaal verroest is, transformeert zij in een jongere krachtige versie van zichzelf en verdwijnt de roest volledig van haar pantser. Het nieuws dat Gildo door de Romeinen vernietigd zal worden is reeds genoeg om haar tot haar oude zelf te doen terugkeren, wat wijst op de invloed die de Romeinen kunnen uitoefenen op de godenwereld. Het zijn dan ook de Romeinen die zowel Africa als Roma zullen redden, onder leiding van Honorius en diens gekozen generaal die tegen Gildo zal strijden. Net zoals Theodosius Iustitia had gered, zal nu Honorius Roma
98
Guipponi-Gineste 2010: p. 170.
61
redden (zie ook supra). Het staat eveneens in het teken van een kosmologische cyclus waarbij het Romeinse rijk zich niet louter in een neerwaartse spiraal bevindt sinds haar hoogdagen: Roma, die lijkt af te takelen door haar ouderdom, is in staat om haar jeugd terug te winnen dankzij het ingrijpen van de Romeinen. Dit kadert ook in de visie die besproken werd in de inleiding van 3.1 (zie supra): het ideaal van ‘Roma Aeterna’ is iets dat kan terugkeren, maar men moet dit krachtig houden door oorlog te voeren.
62
3.2.2 Alaric de Goot In De Bello Getico wordt de andere externe vijand van Rome neergezet: Alaric en zijn Gotische horden. Zij waren al langer een probleem sinds zij van keizer Valens toestemming hadden gekregen om zich te vestigen in het Oost-Romeinse rijk99. Zij waren immers verdreven van hun oorspronkelijke vestigingsplaats door invallen van de nomadische Hunnen. Het kwam echter al snel tot een confrontatie tussen de Romeinen en de Goten en in 378 vond de slag bij Hadrianopolis plaats, waarbij de Romeinen het onderspit delfden en keizer Valens het leven liet. Dit vormde het begin voor een reeks migraties van verschillende volkeren over de Romeinse grenzen heen. Theodosius had de Goten de status van foederati of bondgenoten gegeven, maar dit was slechts een tijdelijke oplossing en de dreiging bleef alomtegenwoordig. Alaric en zijn Goten waren eveneens foederati, die echter in opstand kwamen tegen het Romeinse gezag. Het is dus eigenlijk een intern conflict dat door Claudianus wordt beschreven als een invasie door een externe vijand. In zijn epos verhaalt hij op uitgebreide en (zoals hierboven gezegd) niet-historische manier de overwinning van Stilicho op deze Goten die optrokken naar Rome. Hierbij valt op hoe de Goten gekarakteriseerd worden: Claudianus schept een beeld van de Goten als zijnde vreeswekkende tegenstanders en dat blijft overheersen gedurende dit hele epos; dit in vergelijking met andere werken zoals het latere De Sexto Consulatu Honorii. De barbaren die het West-Romeinse rijk bedreigen worden voorgesteld als een natuurkracht
100
woeste
: in De Bello Getico komen reeds verschillende woorden voor die deze
beeldspraak ondersteunen zoals hiems (Bell. Get. 152,409), tempestas (Bell. Get. 112), grando (Bell. Get. 174,240) procella (Bell. Get. 309), lupi, rabies, fauces, belua monstrum (Bell. Get. 229), alsook furor (Bell. Get. 72,113,292) furo (Bell. Get. 143), wat duidelijk chaotische en infernale connotaties heeft. Dit in sterk contrast met de zwakke Romeinen, die voorgesteld worden als stervende of ziek (De Bell. Get. 36-49, 154-165, 194-288, 314-329, 404-413, 430449, 571-580, 616-622). Stilicho is de enige die in staat is om te fungeren als ordebrenger in het uur van nood. De Goten worden duidelijk als een bedreiging getoond, juist om Stilicho’s daden te kunnen verdedigen: de senaat heeft hem nodig dus moeten zij zijn acties wel
99
Jonckheere 2013: p. 5. Maar ook Paschoud 1967: p. 15 en 18-21.
100
Christiansen 1966: p. 48-49.
63
goedkeuren, aldus Christiansen101. Het is volgens hem niet onwaarschijnlijk dat de senaat wel wat overtuiging nodig had om te kunnen begrijpen waarom Stilicho Alaric na de slag bij Pollentia liet gaan. Claudianus probeert het zo voor te stellen dat ondanks de bedenkelijkheid van deze daad, de senaat Stilicho sowieso nodig heeft om haar oorlogen te voeren. Om dit verder te benadrukken worden de Goten zelfs nu ze overwonnen zijn vreeswekkend voorgesteld102. Claudianus stelt hen voor als een ergere vijand dan de vele monsters die de Argonauten tijdens hun tocht naar het Gulden Vlies tegenkwamen: de harpijen, de vuurspuwende stieren en de Spartoi (de aardgeboren soldaten, geboren uit drakentanden) (De Bell. Get. 1.1-35). Bijgevolg stelt hij dat Stilicho dus groter is dan deze legendarische helden door zijn overwinning op de Goten. Een grotere held dan Jason dus, omdat hij het hele Romeinse rijk in plaats van één enkele stad gered heeft. Alaric wordt in Claudianus’ oeuvre vaak gelinkt aan de beroemde Carthaagse krijgsheer Hannibal Barkas103. Beiden trokken immers over de Alpen heen om Italië te bedreigen, wat al een reden lijkt voor Claudianus om de Gotische krijgsheer op één lijn te zetten met Hannibal: Alaric’s komst doet heel Italië op haar grondvesten daveren en het is duidelijk dat hij van plan is om Rome te bedreigen. Verder laat Claudianus Alaric ook een eed zweren waarbij deze zweert dat hij Rome zal plunderen en verwoesten. Deze eed (Bell. Get. 545 e.v.) is mogelijk een literaire uitvinding van Claudianus zelf104 maar werkt zeker als literair vehikel: het is een verdere gelijkenis tussen Alaric en Hannibal, die eens een soortgelijke eed had gezworen. Hierdoor lijkt het alsof Alaric’s invasie als het ware een nieuwe invasie door Hannibal is. Claudianus toont Alaric’s overmoed door een parallel te trekken met Hector en Polydamas uit het twaalfde boek van de Ilias. Wanneer de Trojanen de Griekse schepen bestormen, ziet Polydamas de ziener een teken van de goden: de welbekende adelaar die gebeten wordt door de slang die hij in zijn klauwen vasthoudt. Hij probeert Hector ervan te overtuigen om terug te trekken en zo de Trojanen te redden, maar Hector slaat zijn raad in de wind en noemt hem een lafaard. Op dezelfde wijze houdt Alaric een vergadering met zijn oudste krijgers. En net zoals 101
Christiansen 1966: 49-50.
102
Id.: p. 50.
103
Dewar, Michael, "Hannibal and Alaric in the Later Poems of Claudian." Mnemosyne 47(3) (1994): p. 349372. 104
Id.: p. 352.
64
Polydamas zal een zeer oude raadsman zich uitspreken tegen het plan om Rome in te nemen. Alaric, net zoals Hector, negeert zijn raad en zegt dat hij een lafaard is in gelijkaardige woorden. Beiden claimen dat de goden aan hun kant staan (Hector claimt dat Zeus hem steunt, terwijl Alaric zich beroept op een profetie dat hij de urbs zal bereiken). Beiden worden echter bedrogen door hun geloof in de goden en hun overmoed doet hen goede raad negeren. Alaric gelooft zelfs dat de natuur hem gehoorzaamt, wat een verder teken is van zijn enorme overmoed (met mogelijk ook een link naar de Gigantomachie). ‘ Si non mentis inops fraudataque sensibus aetas praeberet veniam, numquam haec opprobria linguae turpia Danuvius me sospite ferret inultus. anne, tot Augustos Hebro qui teste fugavi, te patiar suadente fugam, cum cesserit omnis obsequiis natura meis ?
(Bell. Get. 521-526)
‘rumpe omnes, Alarice, moras ; hoc impiger anno Alpibus Italiae ruptis penetrabis ad urbem.’ [p. 166] huc iter usque datur. quis iam post talia segnis ambigat aut caelo dubitet parere vocanti ? ’
(Bell. Get. 546-549)
τὸν δ᾽ ἄρ᾽ ὑπόδρα ἰδὼν προσέφη κορυθαίολος Ἕκτωρ: ‘Πουλυδάμα, σὺ μὲν οὐκ ἔτ᾽ ἐμοὶ φίλα ταῦτ᾽ ἀγορεύεις: οἶσθα καὶ ἄλλον μῦθον ἀμείνονα τοῦδε νοῆσαι. εἰ δ᾽ ἐτεὸν δὴ τοῦτον ἀπὸ σπουδῆς ἀγορεύεις, ἐξ ἄρα δή τοι ἔπειτα θεοὶ φρένας ὤλεσαν αὐτοί, ὃς κέλεαι Ζηνὸς μὲν ἐριγδούποιο λαθέσθαι βουλέων, ἅς τέ μοι αὐτὸς ὑπέσχετο καὶ κατένευσε: (Ilias 12.230-236) Als we bovenstaande verzen vergelijken valt op dat, hoewel er verschillen zijn, de toon dezelfde lijkt. Beiden menen dat een godheid hen een garantie op de overwinning heeft 65
gegeven. Bij Alaric (Bell. Get. 546-547) is dit de profetie die hij van zijn goden kreeg en die hem dezelfde zekerheid lijkt te geven die Hector ook bezit doordat Zeus hem voorlopig lijkt te steunen. Beiden worden echter getemperd in hun enthousiasme door de waarschuwingen van een raadsman, die prompt aan de kant wordt geschoven en zelfs met geweld wordt bedreigd. Beiden zullen uiteindelijk inzien dat zij een fatale vergissing hebben begaan en dat de goden dan toch niet aan hun kant staan. Alaric zal net zoals Hector het pleit uiteindelijk verliezen, wanneer Stilicho zijn leger verslaat bij Pollentia. In De Sexto Consulatu Honorii krijgen we een pathetische scène te zien waarbij Alaric spreekt over zijn verloren hoop op overwinning: de inhoud ervan doet denken aan speech van de verslagen Cato van Lucanus’ Pharsalia105. Daar waar Alaric smeekt om zijn soldaten terug te doen keren en faalt, weet Cato er wel in te slagen om zijn soldaten aan zijn zijde te houden wanneer ze willen vluchten. Atque utinam cunctos licuisset perdere bello ! nam quisquis duro cecidit certamine, numquam desinit esse meus. melius mucrone perirent, auferretque mihi luctu leviore sodales victa manus quam laesa fides, nullusne clientum permanet? offensi comites, odere propinqui. quid moror invisam lucem? qua sede recondam naufragii fragmenta mei? quaeve arva requiram, in quibus haud umquam Stilicho nimiumque potentis Italiae nomen nostras circumsonet aures? (Sext. Cons. Hon. 310-319)
105
Ware 2012: p. 147-148.
66
Dixit: et omnes Haud aliter medio revocavit ab aequore puppes, Quam, simul effetas linquunt examina ceras, Atque oblita favi non miscent nexibus alas, Sed sibi quaeque volat, nec iam degustat amarum Desidiosa thymum: Phrygii sonus increpat aeris, Adtonitae posuere fugam, studiumque laboris
(Phars. 9.283-289)
Zoals supra (3.1.3) vermeld bij het bespreken van Honorius, wordt in de panegyriek op het zesde consulaat ook gesproken over een Gigantomachie (Sext. Cons. Hon. Praef. 17-18) die voor Juppiter/Honorius als gedicht opgevoerd wordt106. Claudianus schrijft immers hoe hij Juppiter bezingt nadat deze Enceladus en Typhoeus, beiden Giganten, verslaan heeft en beladen met wapenbuit de hemel binnentreedt. Juppiter wordt enkele verzen later gelijkgesteld aan Honorius, wat mogelijk impliceert dat de voorbije oorlog (namelijk tegen Alaric: deze wordt vanaf v. 122 bezongen) op gelijke voet staat met een Gigantomachie. Alaric wordt ook geassocieerd met de mythe van Phaethon: de zoon van de zonnegod die door zijn hoogmoed bijna de wereld had vernietigd door met de brandende zonnewagen over de aarde te scheren. Hoewel deze mythe geen directe link heeft met de reuzen die vochten tegen de Olympische orde, is ze toch een voorbeeld van hoe alles bijna terug in chaos vervalt, doordat de elementen zich buiten hun normale grenzen begeven: hier het vuur van de zonnewagen dat komt daar waar het niet zou mogen komen (nl. de aarde). Alaric wordt dan ook volgens Ware
voorgesteld als iemand “that has attained the same potential for
destruction as Phaethon and the giants”107. Dit is zeker niets nieuws in de Latijnse literatuur. Philippus van Macedonië en zijn zoon Alexander werden ook beschreven als een vloed of een brand die de wereld dreigde te verslinden. Krijgsheren zoals Hannibal, Turnus en Caesar werden vergeleken met natuurkrachten (denk bijvoorbeeld hoe Lucanus in de Pharsalia Caesar beschrijft als een bliksemschicht die in Zeus’ eigen tempel inslaat). Zo blijkt dat Alaric een chaotische dreiging is en ook deel uitmaakt van een cyclus: hij is de laatste in een lijn van
106
Ware 2012: 134-135.
107
Id.: p. 132 e.v.
67
krijgsheren die dreigen de kosmos te vernietigen of te veranderen met hun ambitie (Hannibal, Caesar bij Lucanus, Alexander…). Toch is er een dubbele houding aanwezig: Alaric is de aartsvijand van Rome, maar tegelijkertijd wordt Stilicho’s genade tegenover hem toch gerechtvaardigd: de woede van de goden zou kunnen terechtkomen op Rome als deze zich niet rechtvaardig opstelt. Eveneens gebruikt Claudianus een simile met een dokter: deze is ook veel voorzichtiger wanneer de vitale organen bedreigd worden. Zo ook moet Stilicho geen overhaaste beslissingen nemen wanneer het Rome zelf is dat bedreigd wordt. En daarom wordt hij geprezen om zijn Prudentia, die voortkomt uit een diepe liefde voor zijn stad Rome. barbaries oculis saltem temerare profanis possit et arcanum tanti deprendere regni. Quamquam, si veterum certamina rite recorder, tunc etiam, pulchra cum libertate vigerent et proprio late florerent milite patres, semper ab his famae petiere insignia bellis, quae diversa procul tuto trans aequora vires exercere dabant : currus regumque catenae inter abundantis fati ludibria ductae. at vero Italiam quotiens circumstetit atrox tempestas ipsumque caput laesura pependit, non illis vani ratio ventosa furoris, sed graviter spectata salus ductorque placebat, non qui praecipiti traheret semel omnia casu, sed qui mature vel laeta vel aspera rerum consilio momenta regens, nec tristibus impar nec pro successu nimius, spatiumque morandi vincendique modum mutatis nosset habenis. (Cons. Stil. 1.102-119)
68
Claudianus maakt van de gelegenheid gebruik om een soort vorstenspiegel te creëren. De ideale leider kan risico’s nemen wanneer het eigen land niet bedreigd wordt. Er wordt nadruk gelegd op Temperantia en Prudentia in plaats van overhaaste beslissingen te nemen. Het geheel doet sterk denken aan de acties die bovengenoemde Fabius (zie ook 3.1.4) nam, toen hij dictator was tijdens de Tweede Punische oorlog. cautius ingentes morbos et proxima cordi ulcera Paeoniae tractat sollertia curae parcendoque secat, ferro ne largius acto inrevocandus eat sectis vitalibus error
(Bell. Get. 104-123)
Later zou Stilicho verweten worden dat hij met zijn pro-Gotische politiek Rome had verraden: hij zou Alaric gespaard hebben om een alliantie met hem aan te gaan en zo een deel van het Oost-Romeinse rijk in te nemen met als finale doel, volgens sommigen, zijn eigen zoon op de Oost-Romeinse keizerstroon te plaatsen. Hiervoor zou hij geëxecuteerd worden op 23 augustus in 408. Alaric zou zich uiteindelijk inderdaad gevaarlijker tonen dan Hannibal, wanneer hij in 410 Rome plundert.
69
3.2.3 Rufinus en de Onderwereld In het jaar 398 werd Rufinus consul van het Oost-Romeinse rijk en was de de facto regent van Arcadius108. Hij kwam al snel in conflict met Stilicho aangezien deze laatste trachtte zijn invloedsfeer uit te breiden over beide helften van het Romeinse rijk. Rufinus werkte hem echter tegen, wat hen tot vijanden maakte. Claudianus zou Rufinus na zijn dood vereeuwigen in een invectief, de In Rufinum. In zijn werk schrijft Cameron dat “Claudian concieved the original and entertaining idea of lifting Rufinus’ wickedness far above the level of ordinary mortal transgressions.”109. Dit is een goede samenvatting van de manier waarop Claudianus Rufinus karakteriseert in zijn invectief: Rufinus wordt niet langer als een mens voorgesteld, maar als een bovenmenselijke verpersoonlijking van al het kwade in de wereld. Deze innovatie had een aantal voordelen die Cameron in zijn werk vermeldt110. Men moet immers bedenken dat Rufinus al onder keizer Theodosius carrière had gemaakt en tot zijn rechterhand was uitgegroeid. Meer nog: het lijkt erop dat Rufinus door Theodosius zelfs boven Stilicho verkozen werd, aangezien Rufinus onder Theodosius het consulaat had bekleed, terwijl Stilicho deze eer nooit gekregen had. Als Claudianus Rufinus’ carrière voorstelt als een samenzwering van de machten van de onderwereld, is Theodosius veel minder schuldig dan wanneer hij Rufinus beschouwt als een beter en geschikter dienaar dan Stilicho, de patroon van Claudianus. Cameron beschouwt het feit dat Claudianus nooit Rufinus’ consulaat vernoemt als veelzeggend: hij zou gemakkelijk kunnen aanhalen in zijn invectief hoe alles in het verderf stortte onder zijn ambtstermijn, wat hij nota bene later in de In Eutropium doet met Eutropius. Zoals Cameron zegt: “it did not reflect much credit on an Emperor (Theodosius) to place so much power in the hands of so unworthy a minister as Claudian paints Rufinus”111. Theodosius moest dus worden voorgesteld als iemand die niets te maken had met Rufinus’ carrière. Daarom zet Claudianus hem neer als een wezen uit de onderwereld, dat een bovennatuurlijk kracht bezit om macht te verwerven. 108
Cameron 1970: p. 44.
109
Id.: p. 69.
110
Id.: 69 e.v. voor een bespreking van deze voordelen, die volgens Cameron eerder politiek dan literair geïnspireerd zijn. 111
Id: p. 70. De binaire oppositie tussen orde en chaos toont zich hier uitermate geschikt voor Claudianus om zo de politieke realiteit te omzeilen.
70
sit licet ipse Numa gravior, sit denique Minos, cedet et insidiis nostri flectetur alumni.’
(In Ruf. 1.114-115)
Zelfs al zou iemand de wijsheid hebben van Numa of de rechtvaardigheid van Minos, toch zou hij niet in staat zijn om te weerstaan aan Rufinus, die de verraderlijkheid van alle Furiën in zijn persoon verenigt; Megaera zegt het zelf: “solus habet scelerum quidquid possedimus omnes” (In Ruf. 1.111). Rufinus wordt in Claudianus’ invectief zoveel mogelijk zwartgemaakt, onder andere door zijn honger naar macht en rijkdom en zijn enorme wreedheid. Cameron stelt echter dat Claudianus’ hoofddoel zeker niet het aan de kaak stellen was van deze gebreken. “If Rufinus used his position to line his own pockets, so did every other Roman magistrate of the day.”112. Rufinus was een wreed man, maar niet per se wreder dan Theodosius zelf of diens vader geweest was. Cameron haalt hiervoor Ammianus Marcellinus aan, die schreef over de “hairraising tortures being employed simply as a matter of course”113. Verder merkt Cameron op114: zelfs al zou Rufinus niet wreed of machtswellustig geweest zijn, toch zou Claudianus quasi genoodzaakt zijn hem zo voor te stellen door de topoi en de clichés van het invectiefgenre. Claudianus moet dus een veel ernstiger aanklacht tegen Rufinus opstellen en slaagt daar ook in: hij stelt Rufinus aansprakelijk voor de barbaarse invallen die het Romeinse rijk tijdens en na Theodosius moest verduren115. Het is slechts Stilicho die letterlijk de ‘rots in de branding’ is (zie supra: 3.1.4), terwijl de wereld wordt voorgesteld als een kolkende zee door Rufinus’ toedoen. De wereld wordt in chaos gestort en het is dan aan Stilicho om de orde te herstellen. Het gebruik van dergelijk natuurgeweld doet denken aan kosmische wanorde (zie ook bv. 2.2: de verschillende zeeën die inbeuken op het eiland Sicilië).
112
Cameron 1970: p. 70
113
Ibid.
114
Id.: p. 71.
115
Ibid.
71
haud secus hiberno tumidus cum vertice torrens saxa rotat volvitque nemus pontesque revellit, frangitur obiectu scopuli quaerensque meatum spumat et inlisa montem circumtonat unda.
(In Ruf. 1.269-272)
Er wordt eveneens een verwijzing gemaakt naar de Aeneis door de manier waarop Claudianus het helse plan van de onderwereld introduceert. Allecto “Concilium deforme vocat”116: ze roept een godenvergadering samen waar, net zoals bij een beschrijving van een vergadering bij de Olympische goden, een uitgebreide beschrijving wordt gegeven van wie waar zit.117 dissensuque alitur rumor: ceu murmurat alti impacata quies pelagi, cum flamine fracto durat adhuc saevitque tumor dubiumque per aestum lassa recedentis fluitant vestigia venti.
(In Ruf. 1.70-73)
caelicolae adsensu vario, ceu flamina prima cum deprensa fremunt silvis et caeca volutant murmura, venturos nautis prodentia ventos.
(Aen. 10.97-99)
Claudianus creëert hier een parallel met een overeenkomstige scène in de Aeneis, waar het weliswaar niet de godinnen van de onderwereld zijn die vergaderen, maar die van de bovenwereld118. Desondanks zijn er overeenkomsten in de metafoor die gebruikt wordt: in beide gevallen wordt er een vergelijking gemaakt tussen het rumoer van de vergadering en het geluid dat de wind en de zee voortbrengen. Ook valt op dat er een verschillende toon is tussen de twee vergaderingen: daar waar in de Aeneis wordt vermeld hoe de goden hun bijval (adsensu) betuigen aan wat gezegd wordt, is er in de In Rufinum sprake van dissensu,
116
Ware 2012: p. 13.
117
Garambois-Vasquez, Florence, Les invectives de Claudien, Une poétique de la violence. Bruxelles : Éditions Latomus, 2007: p. 262 merkt ook op dat “cette assemblée porteuse de conflit et source de désorde soit décrite, dans son organisation, comme si elle était juste et légitime”. Dit toont slechts verder aan hoe Allecto’s vergadering een tegenpool vormt voor de traditionele Olympische vergaderingen. 118
Garambois-Vasquez 2007: p. 135 merkt verder op dat Claudianus’ cataloog van grotendeels overeenkomt met een gelijkaardige cataloog in boek 6 van de Aeneis.
onderwereldsgoden
72
onenigheid. Ook gaat het bij de Olympische goden om een simile met een lichte bries door het bos, terwijl het bij de Furiën gaat om een simile met de wind die na een storm nog voortraast. De vergadering van de Furiën is duidelijk de tegenpool van de Olympische vergadering: daar waar in de Olympische vergadering besloten wordt hoe men de kosmische orde moet bewaren, wordt hier besloten hoe men die het best kan ontwrichten. Rufinus wordt hun gekozen antiheld die voor het kwade strijdt en zo de tegenpool vormt voor de epische held. Zo wordt Rufinus’ woede in de In Rufinum vergeleken met de winden die Aeolus in zijn grotten heeft opgeslagen, wat zorgt voor een verdere neerzetting van Rufinus als een vertegenwoordiger van de chaos119. Haec fatus, ventis veluti si frena resolvat Aeolus, abrupto gentes sic obice fudit laxavitque viam bellis ...
(In Ruf. 2.22-24)
De degradatie van Rufinus gaat echter verder dan slechts het opnoemen van zijn machtswellust, zijn hebzucht of zelfs zijn verraad ten opzichte van Rome120. Als “nursling of the powers of evil”121 wordt Rufinus geplaatst tegenover Stilicho, “the epic hero” 122. Ze worden tegen elkaar uitgespeeld en vinden daardoor hun plaats in de “beast-man-god”constellatie van Hardie123. Stilicho wordt hierdoor een held en een geschenk van de Goden, terwijl Rufinus evolueert van antiheld van de chaos tot mythisch monster in boek 1 (In Ruf. 1. 89-92), tot zelfs een wild dier dat voorbestemd is om te sterven in de arena in boek 2 (In Ruf. 2.394-399) en dan daadwerkelijk sterft wanneer hij omsingeld en neergestoken wordt door zijn eigen soldaten.
119
Ware 2012: p. 41.
120
Id.: p. 124.
121
Cameron 1970: p. 69.
122
Ware 2012: p. 124.
123
Id.: p. 123; Hardie, Philip R., The Epic Successors of Virgil. Cambridge: Cambridge University Press, 1993: p. 65-66.
73
3.3 Wat met het Oost-Romeinse Rijk? Nu wij gezien hebben op welke wijze het West-Romeinse rijk wordt gekarakteriseerd samen met haar vijanden die trachten de balans van de kosmos en het Romeinse imperium te verstoren, kunnen we kijken naar de rol die het Oost-Romeinse rijk inneemt in Claudianus’ literaire constellatie. Naarmate de jaren verstrijken zal immers blijken hoe de relaties tussen het Oost-Romeinse rijk en het Westen bekoelen. In het begin van de splitsing worden Oost en West als twee hechte bondgenoten en zelfs als één rijk voorgesteld: de twee broers die hen regeren bezitten één geest: “unanimi fratres” (Tert. Cons. Hon. 189). Zij zullen het Romeinse rijk tot ongekende hoogten brengen en de omliggende volkeren onderwerpen. De goden maken zich al klaar voor de komende strijd: Vulcanus smeedt de wapens samen met zijn Cyclopen, wat mogelijk een verwijzing is naar de Ilias of Aeneis, waar Vulcanus ook de wapenuitrusting van de helden smeedt. Ook het vermelden waard is dat Vulcanus eveneens de wapens van de Olympische goden smeedt, dus het kosmische aspect is mogelijk ook aanwezig. Unanimi fratres, quorum mare terraque fatis debetur, quodcumque manus evasit avitas, quod superest patri: vobis iam Mulciber arma praeparat et Sicula Cyclops incude laborat, Brontes innumeris exasperat aegida signis, altum fulminea crispare in casside conum festinat Steropes, nectit thoraca Pyragmon ignifluisque gemit Lipare fumosa cavernis. (Tert. Cons. Hon. 189-196) In de Consulatu Stilichonis boek 2 somt Claudianus op welke inspanningen Stilicho zich in het verleden getroost heeft om Arcadius en het Oosten te beschermen124 en zo de harmonie tussen de twee broers te bewaren, maar het mocht niet baten: het Oosten zou Stilicho nooit aanvaarden als regent over een verenigd rijk. Claudianus vermeldt expliciet dat dit niet Arcadius’ schuld is, maar dat van zijn hofhouding, de iners atque inpia turba (Cons. Stil.
124
Ware 2012: p. 76.
74
2.79). Zij misbruikten de keizerlijke macht om hun eigen misdaden te maskeren. Ware 125 stelt hier dat Claudianus al een scheiding op moreel vlak tussen het Westen en het Oosten aanbrengt: aangezien Stilicho het Oosten niet besturen kon, toont Claudianus aan dat dit deel eigenlijk niet-Romeins is en daarom niet de moeite waard om te overheersen. Hij doet hier echter niets nieuws: “The Romans had always feared the enervating luxury which they saw as emanating from the Orient, a threat to the upright rigour of Rome”126. In de Aeneis wordt gezegd hoe oostelijke volkeren zich wentelen in pracht en praal (Aen. 9.614-15) terwijl de Italiërs zelf een gehard volk, een Durum gens, waren. De Trojanen gaven hun oorspronkelijk Oostelijke moraal op om zo de Italische gewoonten over te nemen. Hierop inspelend, kon Claudianus de superioriteit van het Westen over het Oosten aantonen. Reeds in de De Quarto Consulatu schept Claudianus echter al een tegenstelling tussen de twee broers: Honorius en Arcadius worden als identiek voorgesteld bij de intrede van hun vader in Rome, maar het is Honorius die door zijn toekomst als West-Romeins keizer gemarkeerd wordt door het lot. Wanneer hij tot Augustus gemaakt wordt, schijnt er een gouden licht (Quart. Cons. Hon.. 192), net zoals er een vlam over Ascanius’ hoofd in de Aeneis (2.679-704) was verschenen, wat de toekomstige voorspoed en macht aanduidde. Hoewel men het eens is dat het Romeinse rijk enige tijd na de dood van Theodosius in 395 na Christus gesplitst werd, heeft men geen consensus bereikt wanneer deze splitsing daadwerkelijk gebeurde. Christiansen127 argumenteert zo bijvoorbeeld dat de splitsing zich nog niet voltrokken had tegen het einde van 395. In Claudianus’ vroege werk worden de beide broers voorgesteld als beschermelingen van Stilicho. Theodosius, hun vader, zou hen beiden overgedragen hebben aan de zorg van deze generaal en hem dus als beschermheer hebben aangesteld. Claudianus zal dit meermaals in zijn werk beklemtonen, ook al is het historisch gezien niet verifieerbaar. Christiansen stelt dat hoewel Stilicho dus mogelijk hun beschermheer was, hij hierdoor niet de de facto keizer/regent van het Romeinse rijk zou worden. In het Oosten bezat hij geen machtspositie,
125
Ware 2012: p. 76.
126
Id.: p. 77.
127
Christiansen, Peder G., 'Claudian and the East.' Historia 19(1) (1970): p. 113-120: Christiansen baseert zich vooral op elementen uit Claudianus’ oeuvre om deze stelling te funderen.
75
in tegenstelling tot het Westen (daar was hij een generaal in het leger) en dus “the East would not have been legally bound to surrender any of its sovereignity to him”128. Er bestonden duidelijk uiteenlopende meningen over de daadwerkelijke macht van Stilicho. Daar waar het Westen trachtte om het hele rijk te verenigen onder zijn bewind, toonde het Oosten zich al van bij het begin niet enthousiast over zijn figuur en vertoonde neigingen om zich zelfstandig te profileren. Desondanks argumenteert Christiansen dat beide helften van het rijk het nog redelijk goed met elkaar konden vinden en situeert de splitsing pas in 399129. Hij gebruikt hiervoor echter voornamelijk Claudianus als bron: “his loss of hope for unity at this time reveals the corresponding loss of hope by Stilicho’s government. Since only the West had expressed a desire for unity, the issue was closed.” Het is de vraag in hoeverre we ons hiervoor op Claudianus kunnen baseren, maar mij lijkt het wel juist dat tijdens Claudianus’ leven de droom op een geünifieerd Romeins rijk sterft. Stilicho was echter van plan om zijn macht te consolideren in beide delen van het rijk, net zoals Theodosius had gedaan, door middel van zijn zogenaamde regentschap over Arcadius. De eenmaking zou in Claudianus’ visie wederom eenheid, harmonie en een Gouden Tijd kunnen doen terugkeren naar het Romeinse rijk. Claudianus zal dan ook trachten om diegenen die ogenschijnlijk deze harmonie proberen tegen te werken, in een zo slecht mogelijk daglicht te stellen. Eutropius en Rufinus waren beiden sterke mannen die zich na de dood van Theodosius wisten op te werken tot beschermeling van Arcadius, de Oost-Romeinse keizer. Aangezien zij het Oost-Romeinse rijk als een aparte entiteit wilden behouden om zo hun macht niet aan Stilicho te moeten afstaan, stonden zij dus het ideële beeld van een verenigd en harmonieus Romeins rijk in de weg. Omdat zij daardoor de rust van het imperium bedreigden en daaruit volgend een gevaar vormden voor de kosmische orde op zich, is het logisch dat zij dan ook worden voorgesteld als de oude vijanden van de Olympische orde: de Giganten, de Furiën, de Titanen. Eutropius, een eunuch, wordt hierbij voorgesteld als een misvormd wezen, een monster dat man noch vrouw is. Claudianus opent zijn In Eutropium dan ook met de vraag of er ooit al een dergelijk onheilspellend voorteken geweest is in de Romeinse geschiedenis. Hij plaatst Eutropius in een reeks voortekens die in het epos traditionele slechte
128
Christiansen 1970: p. 113-114.
129
Id.: p. 113.
76
voortekens zijn (regens van stenen, sprekende dieren, waterputten gevuld met bloed…) en die het komende onheil aankondigen. Semiferos partus metuendaque pignora matri moenibus et mediis audi tum nocte luporum murmur et attonito pecudes pastore locutas et lapidum duras hiemes nimboque minacem sanguineo rubuisse Iovem puteosque cruore mutatos visasque polo concurrere lunas et geminos soles mirari desinat orbis: omnia cesserunt eunucho consule monstra
(In Eutr. 1.1-8)
Eutropius wordt in deze invectief net zoals Gildo voorgesteld als een rasechte tiran, waarmee tegelijkertijd de spot wordt gedreven omdat hij een eunuch is: Claudianus kan zich er niet van weerhouden om talrijke zinspelingen te maken op zijn verloren geslacht. Eutropius is het volgens Claudianus zelfs niet waard om als een volwaardig tegenstander gezien te worden: Roma spoort Honorius en Stilicho aan tot actie, maar ze vindt militaire actie (zoals het een epische held betaamt) overdreven. Het past beter dat deze eunuch wordt verdreven met de zweep dan met het zwaard. Als we de voorstelling van Eutropius vergelijken met die van Rufinus valt op dat het eerder Rufinus is die wordt voorgesteld als een grotere kosmische bedreiging in de invectief In Rufinum. Rufinus wordt veel meer in verband gebracht met de machten van de onderwereld dan Eutropius, hoewel ze allebei natuurlijk als tiranniek worden voorgesteld. Men zou kunnen zeggen dat terwijl Rufinus wordt voorgesteld als een pervertering van de epische held die nu voor de machten van de onderwereld werkt, Eutropius eerder wordt voorgesteld als een mengeling van een tiran en een mythologisch monster. In Claudianus’ oeuvre zal het Oosten echter worden afgescheiden. Aangezien het onmogelijk werd om het Oosten als “intern” te beschouwen aan het Romeinse rijk, zal zij beschouwd worden als iets externs. Een vijand in zekere zin. In zijn In Eutropium schrijft Claudianus de sleutelwoorden: “Oriente relicto” (In Eutr. 2.131 e.v.). Bellona is hier blij dat het Oosten en
77
Eutropius worden achtergelaten130, aangezien zij zich net zoals de Parthen verwijfd gedragen. Claudianus uit zijn afschuw over het feit dat het Oosten Eutropius wel als consul accepteert. Bellona wordt aangespoord om oorlog te stichten in het Oost-Romeinse rijk. Het Oosten deelt niet (langer) in de moraal en deugdzaamheid van het (West-) Romeinse rijk (zie In Eutr. 2.112 e.v. voor een opsomming van de slechte kwaliteiten die het Oosten bezit) en wordt als het ware geamputeerd. Arcadius is volgens de godin Bellona dan ook een passende keizer voor het Oosten: zijn zwakke karakter en beïnvloedbaarheid maken hem tot een speelbal voor de machtswellustelingen en het morele verval die het Oosten domineren.
130
Ware 2012: p. 80: zij baseert zich echter op Rees, Roger, Layers of Loyalty in Latin Panegyric, AD 289-307. Oxford: Oxford University Press: 2002: p. 163-180. Dat Claudianus het Oosten ‘amputeert’, lijkt op het eerste zicht een gewaagde uitspraak, maar dit werd al eerder door andere panegyrici vóór Claudianus gedaan.
78
3.4 Conclusie
Claudianus’ gebruik van de bipolariteit tussen Orde en Chaos in zijn politieke oeuvre lijkt op verscheidene vlakken te verschillen van de wijze waarop hij dit gebruikt in De Raptu Proserpinae. Aan de ene kant lijkt hij zeker traditioneler te werk te gaan dan in De Raptu Proserpinae: de autoriteit van het orde-aspect wordt in zijn politieke werken niet in vraag gesteld. Juppiter, Rome en haar agenten zijn de verdedigers van het goede, terwijl de rest het kwade belichaamt. De tinten grijs die voorkwamen in De Raptu Proserpinae zijn in zijn politieke oeuvre helemaal zoek. Aan de andere kant wordt er wel degelijk met een oppositie tussen orde en chaos gewerkt, maar dan op het “geschiedkundige vlak”: de contemporaine gebeurtenissen worden door Claudianus naar een hoger niveau getild als onderdeel van een goddelijk plan: ze maken deel uit van een cyclus die de Romein kent uit de epen: de eeuwenoude strijd tussen de krachten van orde en chaos. In de vroegere epen waren het mythologische helden die hierbij als agenten van de Olympische goden de orde beschermden, maar nu zijn het mensen uit de huidige tijd: Stilicho en Theodosius zijn de nieuwe epische helden terwijl Honorius zelfs wordt afgebeeld als een evenbeeld van Juppiter. De vijanden voor de vrede en welvaart van het Romeinse rijk zijn uiteenlopend en worden geportretteerd in verschillende genres: Gildo wordt voornamelijk beschreven in een (onafgewerkt) epos en nogmaals vermeld in een panegyriek, net als Alaric. Daarentegen zijn Rufinus en Eutropius beiden het onderwerp van een invectief. Desondanks treden er een aantal kenmerken op die gedeeld worden door deze mannen. Ze worden allemaal afgebeeld met een aura van opstandigheid tegen de gevestigde kosmische orde: Gildo is een tirannieke rebel die tweedracht zaait tussen broers, Rufinus wordt afgebeeld als een ‘zoon’ van de Furiën, terwijl Alaric als een ontketende natuurkracht wordt voorgesteld, samen met zijn Goten. Hoogmoed, lust naar geld en macht… doen hen trachten om schade toe te brengen aan het Romeinse rijk, dat door Claudianus wordt voorgesteld als de garantie op een universum in evenwicht.
79
4. Eindconclusie Claudianus’ werk lijkt op het eerste zicht uit een éénduidige mythische visie te bestaan, maar bij nadere inspectie moeten er toch belangrijke kanttekeningen geplaatst worden. Het lijkt dat Claudianus’ gebruik van mythologie vooral literair is, dat bepaald wordt door de keuze van zijn genre. Hij heeft er geen probleem mee om contradicties te schrijven en deze niet éénduidig voor te stellen, zoals o.a. blijkt uit het feit dat hij niet dezelfde mythische chronologie hanteert in De Raptu Proserpinae als in zijn Latijnse Gigantomachia. De Raptu Proserpinae lijkt hierbij duidelijk een unicum te zijn waarbij Claudianus juist de traditionele kosmische orde in vraag stelt door vraagtekens te plaatsen bij de effectiviteit van de oplossingen om de kosmische orde te bewaren. We zien hierbij een terugkerende cyclus van gebeurtenissen in De Raptu Proserpinae: de kosmische orde wordt bedreigd door het opkomen van een chaotisch element dat de orde verstoort (Pluto). Deze ordeverstoring moet ongedaan gemaakt worden door een offer te brengen (Proserpina), maar dit brengt opnieuw problemen met zich mee die leiden tot een nieuwe ordeverstoring (Ceres). Dit zal dan nogmaals geremedieerd moeten worden door een nieuwe toegeving. De wereld van De Raptu Proserpinae lijkt allesbehalve stabiel en geordend. Dit uit zich echter ook in de voorstelling van de personages in dit epos: daar waar Pluto en de onderwereld traditioneel in een kwaad daglicht worden gesteld en de Olympische goden over het algemeen goed zijn, worden er bij beide werelden kanttekeningen door Claudianus gemaakt. Pluto en de onderwereld worden zo positiever voorgesteld dan de negatieve krachten die zij normaal symboliseren: Proserpina humaniseert de onderwereld met haar komst en verandert Pluto van een grimmig heerser in een liefhebbende minnaar. Samen met hem wordt ook zijn rijk omgetoverd tot een betere plaats: er wordt de nadruk gelegd op de Elyseese velden en de sterrenhemel die de onderwereld schijnbaar ook lijkt te bezitten. Claudianus focust op die aspecten die de onderwereld tot een aangenamer plaats maken en laat zo de lezer sympathie vatten voor deze traditioneel onsympathieke karakters. Aan de andere kant worden er kanttekeningen geplaatst bij de Olympische goden: Juppiter tracht dan wel om een nieuwe Gigantomachie te verhinderen door Proserpina uit te huwelijken, maar de manier waarop zij geroofd wordt laat toch duidelijk de sympathie blijken voor Proserpina en haar moeder. Ceres zal echter in haar woede overgaan tot een deel van de 80
onderwereld-pool en een soort Furie worden, wat opnieuw de strakke lijn tussen boven-en onderwereld, chaos en orde, doorbreekt. Zij zal zelf heiligschennis tegen Juppiter begaan en een vijand van Juppiter’s Olympische orde worden. Zowel de onderwereld als bovenwereld worden in grijstinten voorgesteld. Dit staat in sterk contrast met Claudianus’ politieke oeuvre, waar zijn innovatie eveneens zich op een kosmisch-mythisch vlak situeert, maar dan op een andere manier. Claudianus heeft binnen dit oeuvre immers een eigen literaire wereld geconcipieerd waarbij de eigentijdse politiek en de mythische epische wereld met elkaar verweven worden. Reeds bij zijn eerste panegyriek te Rome toont hij zijn publiek iets nieuws: het verwisselen en vermengen van het panegyrische genre met dat van het epos. Deze innovatie werd gesmaakt en al snel werd dit zijn handelsmerk in de verdere werken die hij schreef. De geïdealiseerde Romeinse wereld waarin deze werken plaatsvinden wordt gekenmerkt door de eeuwenoude oppositie tussen twee kosmische krachten: orde en haar anti-pool chaos. Chaos en haar dienaars zullen altijd trachten om de kosmische orde, die ook een Olympische orde is, onderuit te halen: Juppiter en de rest van het Olympische pantheon staan in voor de bescherming van de kosmos. Zo hadden zij al in het mythische verleden de Giganten verslagen toen deze dreigden de kosmos terug tot vormeloze chaos te herleiden. Deze oorlog, de Gigantomachie, werd een topos in vele epen vóór Claudianus. Claudianus laat in zijn epos het echter de Romeinen zijn die nu, met de zegen van de Olympische Goden weliswaar, de kosmos en de stad Roma beschermen tegen hun vijanden. Zij vinden hun epische held in de generaal Stilicho, die het rijk en daardoor ook de kosmos kan beschermen en zo het status quo behouden. Honorius krijgt hierbij de rol van een pseudoJuppiter, die Stilicho’s acties goedkeurt en stuurt: een equivalent voor de held die in het epos een opdracht van hogere machten krijgt. Iedereen die Rome bedreigt wordt getoond als een dienaar van chaos en de onderwereld, hoewel zij niet per se monsters uit diezelfde onderwereld hoeven te zijn: Gildo bijvoorbeeld, is een wrede tiran die gestuurd wordt om tweedracht tussen het Westen en het Oosten te zaaien. Alaric is een tweede Hannibal die tracht om het ‘Roma Aeterna’ ten gronde te richten. Doordat zij tegen het Olympisch plan ingaan en trachten om de gezegende stad van de Goden te vernietigen, kiezen zij automatisch de kant van de Chaos. Deze huidige strijd is echter een afspiegeling van eerdere oorlogen die Rome heeft moeten uitvechten zoals de Punische oorlogen. Epische helden en generaals, samen met hun vijanden, keren opnieuw terug in een cyclus. 81
Het Oost-Romeinse rijk is echter een apart verhaal: het Oosten wou geen deel uitmaken van de invloedssfeer van de Vandaal-generaal Stilicho. Claudianus probeert in het begin nog het Romeinse rijk als één geheel voor te stellen onder Stilicho, met de broers Honorius en Arcadius die symbool staan voor een harmonieuze broederband. De Oost-Romeinse consuls Rufinus en Eutropius proberen echter de harmonie onderuit te halen. Claudianus stelt hen beiden voor als monsters die wegens puur kwaadaardige redenen trachten de wereld ten onder te laten gaan. Rufinus wordt zelfs voorgesteld als een pleegkind van de Furie Megaera, terwijl Eutropius wordt beschreven als een onnatuurlijk wezen dat noch man noch vrouw is. Het is echter wanneer blijkt dat het Oost-Romeinse rijk echt geen plannen heeft om samen met het Westen opnieuw één rijk te vormen, dat het Oosten geen deel meer kan uitmaken van het echte Rome in Claudianus’ poëzie. Het Oosten is decadent geworden en haar inwoners zijn daarom geen echte Romeinen meer. Zij missen de Pietas en Virtus die het Westen en vooral haar beschermer, Stilicho, nog wel bezitten. Claudianus brengt op zijn eigen manier met grote virtuositeit een nieuwe versie van de oude epische vorm op het toneel, wat hem dan ook zijn standbeeld met inscriptie op het Forum Traianum welverdiend heeft opgeleverd:
“Εἰν ἑνὶ Βιργιλίοιο νόον καὶ Μοῦσαν Ὁµηρου Κλαυδιανὸν Ῥώµη καὶ Βασιλῆς ἔθεσαν”
(C.I.L. vi. 1710)
(in de vertaling van Platnauer131)
“Rome and her kings – to one who has combined A Homer’s music with a Vergil’s mind.”
131
Henderson, J. (ed.), Claudian, Volume I, translated by Maurice Platnauer, LCL, Cambridge 1922: p. xii.
82
5. Bibliografie Primaire bronnen
1. Henderson, J. (ed.), Claudian, Volume I, translated by Maurice Platnauer, LCL, Cambridge 1922. 2. Henderson, J. (ed.), Claudian, Volume II, translated by Maurice Platnauer, LCL, Cambridge 1922.
Secundaire bronnen
1. Albrecht, Michael.v., ‘Proserpina's tapestry in Claudian's De raptu : tradition and design.’ ICS XIV (1989): p. 383-390. 2. Bowen, Edwin.W., ‘Claudian, the Last of the Classical Roman Poets.’ The Classical Journal 49(8) (1954): p. 335-358. 3. Blockmans, Wim; Hoppenbrouwers, Peter, Introduction to Medieval Europe, 3001500 (Second edition). New York: Routledge, 2014. 4. Cameron, Alan, Claudian: Poetry and Propaganda at the Court of Honorius. Oxford: Oxford University Press, 1970. 5. Cameron, Alan, The Last Pagans of Rome. Oxford: Oxford University Press, 2011. 6. Christiansen, Peder G., 'Claudian versus the Opposition.' TAPhA 97 (1966): p. 45-54. 7. Christiansen, Peder G., 'Claudian and the East.' Historia 19(1) (1970): p. 113-120. 8. Christiansen, Peder G., 'Claudian and Eternal Rome.' AC 40(2) (1971): p. 670-674. 9. Christiansen, Peder G.; Sebasta, Judith L., 'Claudian's Phoenix: Themes of Imperium.' AC 54 (1985): p. 204-224. 10. Dejonckheere, Korneel, Nec terminus umquam Romanae dicionis erit. De connectie tussen Roma Aeterna en haar uitdragers in de literaire wereld van Claudius Claudianus. Niet-gepubliceerde masterproef, Universiteit Gent, Gent, 2013. 11. Dewar, Michael, 'Hannibal and Alaric in the Later Poems of Claudian.' Mnemosyne 47(3) (1994): p. 349-372. 83
12. Fletcher, David T., 'Whatever Happened to Claudius Claudianus? A pedagogical proposition.' CJ 104(3) (2009): p. 259-273. 13. Formisano, Marco, 'Late Antiquity, New Departures.' In The Oxford Handbook of Medieval Latin Literature, Ralph J. Hexter en David Townsend (edd.), 509-534. Oxford: Oxford University Press, 2011. 14. Fuhrmann, Manfred, 'Die Romidee der Spätantike.' HZ 207 (1968): 529-61. 15. Garambois-Vasquez, Florence, Les invectives de Claudien, Une poétique de la violence. Bruxelles : Éditions Latomus, 2007. 16. Gibbon, Edward, The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, Volume VIII. Paris: Baudry’s European Library, 1840. 17. Glover, T. R., Life and Letters in the Fourth Century. Cambridge: Cambridge University Press, 1901. 18. Guipponi-Gineste, Marie-France, Claudien. Poète du Monde à la Cour d'Occident. Paris: De Boccard, 2010. 19. Hardie, Philip R., Virgil's Aeneid. Cosmos and Imperium. Oxford: Oxford University Press, 1986. 20. Hardie, Philip R., The Epic Successors of Virgil. Cambridge: Cambridge University Press, 1993. 21. Hinds, Stephen E., "Displacing Persephone: Epic between Worlds." UCL Housman Lecture (limited-circulation pamphlet). University College London, Dept of Greek and Latin: 2013. Uit: Cursus Poetica van de Oudheid door Prof. Dr. Macro Formisano: Gent 2014-2015. 22. Kaster, Robert A., “The shame of the Romans” TAPhA 127 (1997): p. 1-19 23. Lecocq, Françoise, 'Le phénix chez Claudien: la fin d'un mythe. Pour une lecture politique du phénix: quelques arguments.' in Claudien: Mythe, histoire et science. Journée d'étude du jeudi 6 novembre 2008, Université JeanMonnet de Saint-Étienne. Florence Garambois-Vasquez (ed.), 113-157. Saint-Étienne: Presses universitaires de Saint-Étienne, 2011. 24. Levy, Harry L., Claudian's In Rufinum: An Exegetical Commentary. Cleveland: Case Western Reserve University Press, 1971. 25. Levy, Harry L. "Themes of Encomium and Invective in Claudian." TAPhA 89 (1958): p. 336-47.
84
26. Long, Jacqueline, 'Claudian and the City: Poetry and Pride of Place.' In Aetas Claudianea. Eine Tagung an der Freien Universität Berlin vom 28. bis 30. Juni 2002, Widu-Wolfgang Ehlers, Fritz Felgentreu en Stephen M. Wheeler (edd.), 1-15. München en Leipzig: K.G. Saur, 2004. 27. Mastrangelo, Marc, 'The Decline of poetry in the Fourth-Century West.' ICJT 16 (3/4) (2009): p. 311-329. 28. Mulligan, Bret, 'The poet from Egypt? Reconsidering Claudian's origins', Philologus 151 (2007): 285-310. 29. Paschoud, François, Roma Aeterna. Études sur le patriotisme romain dans l'Occident latin a l'époque des grandes invasions. Olton: Institut suisse de Rome, 1967. 30. Rees, Roger, Layers of Loyalty in Latin Panegyric, AD 289-307.Oxford: Oxford University Press: 2002. 31. Roberts, Michael, The Jeweled Style - Poetry and Poetics in Late Antiquity. New York: Cornell University Press, 1989. 32. Rolfe, John C., 'Claudian.' TAPhA 50 (1919): p. 135-149. 33. Schindler, Claudia, 'Tradition - Transformation - Innovation: Claudians Panegyriken und das Epos' In Aetas Claudianea. Eine Tagung an der Freien Universität Berlin vom 28. bis 30. Juni 2002, Widu-Wolfgang Ehlers, Fritz Felgentreu en Stephen M. Wheeler (edd.), 16-37. München en Leipzig: K.G. Saur, 2004. 34. Tsai, Kevin S.-C., 'Hellish love : genre in Claudian's 'De raptu Proserpinae' .' Helios 34 (1) (2007): p. 37-68. 35. Ware, Catherine, Claudian and the Roman Epic Tradition. Cambridge: Cambridge University Press, 2012. 36. Ware, Catherine, 'Gildo tyrannus: Accusation and Allusion in the Speeches of Roma and Africa.' In Aetas Claudianea. Eine Tagung an der Freien Universität Berlin vom 28. bis 30. Juni 2002, Widu-Wolfgang Ehlers, Fritz Felgentreu en Stephen M. Wheeler (edd.), 96-103. München en Leipzig: K.G. Saur, 2004. 37. Wheeler, Stephen M., 'The Underworld Opening of Claudian's De Raptu Proserpinae.' TAPhA 125 (1995): p. 113-134. 38. Zarini, Vincent, 'Graiorum obscuras Romanis floribus artes/irradias: Culture grecque et politique romaine dans les éloges de Claudien.' in Claudien: Mythe, histoire et science. Journée d'étude du jeudi 6 novembre 2008, Université JeanMonnet de Saint-
85
Étienne.
Florence
Garambois-Vasquez
(ed.),
27-43.
Saint-Étienne:
Presses
universitaires de Saint-Étienne, 2011.
86
Appendix A: Chronologie van Claudianus’ oeuvre (Cameron 1970: p. xv-xvi)
394
6 September
Battle of the river Frigidus.
395
early January
Recitation of Prob. at Rome.
17 January
Death of Theodosius at Milan.
27 April
Marriage of Arcadius and Eudoxia.
September
Stilico’s expedition to Thessaly.
?
c.m.. xl, xli (Epp. ad Probinum, Olybrium).
18 November
Murder of Rufinus in Constantinople.
early January
Recitation of III Cons. At Milan.
396 ? 396/397 397
398
Rapt. i. early in the year
c.m. xxi (De Theodoro et Hadriano).
“
“
c.m. xxii (Deprecatio ad Hadrianum).
“
“
Ruf. i, pr. Ruf. i, recited at Milan.
summer
Stilico’s expedition tot he Peloponnese.
“
Stilico declared hostis publicus.
late summer
Ruf. ii, pr. Ruf. ii, recited at Milan.
autumn
Gildo cuts off corn supply to Rome.
? November
Mascezel’s expedition sails for Africa.
early January
IV Cons. Recited at Milan.
? February
Marriage of Honorius and Maria, Fesc. I-IV, Nupt., recited at Milan.
87
399
400
March
Defeat of Gildo.
April
Recitation of Gild. at Milan.
summer
Death of Mascezel.
early January
Recitation of Theod. At Milan.
spring
Recitation of Eutr. i at Milan.
summer
Revolt of Tribigild.
August
Fall of Eutropius.
September
Eutr. ii, pr. Eutr. ii, recited at Milan.
early January
Stil. i-ii recited at Milan.
February
Stil. iii recited at Rome.
? March
Coup d’état of Gainas in Constantinople.
?
Bronze statue of Claudian erected in the forum of Trajan in Rome.
400/1
c.m. xxxi (Ep. ad Serenam). Claudian’s marriage and honeymoon to Libya.
401/2 402
c.m. l (In Iacobum). Easter Day
Battle of Pollentia.
May/June
Get. Recited at Rome.
July/August
Battle of Verona.
? 400-2 404
Rapt. ii-iii. early January
VI Cons. Recited at Rome.
88
? 404
c.m. xxx (Laus Serenae) begun. Latin Gigantomachia begun. Death of Claudian.
405
Stilicho’s second consulate.
406
Battle of Faesulae.
408
23 August
Execution of Stilico.
89