Elfde J a a r g a n g 1 9 5 8 . No. 10
Bibliotheek „ K O O P
DE W A A R H E I D
E N V E R K O O P Z E NIET" Spreuken 2 3 : 2 3 o n d e r r e d a c t i e van P. Kuijt t e G o u d a
De vervolging der Christenen in het Romeinse rijk
door P. KUIJT
DOEL
DER
UITGAVEN:
1.
verspreiding van a c t u e l e lectuur o p R e f o r m a t o r i s c h e grondslag.
2.
geven van b e k e n d h e i d aan p r i n c i p e van C h r i s t e l i j k e K w e e k s c h o o l o p R e f o r m a t o r i s c h e G r o n d s l a g te G o u d a .
3.
v o r m e n van e e n kas v o o r behoeftige l e e r l i n g e n , studerenden Chr. Kweekschool te Gouda.
aan de
BEGELEIDINGSCEN7 RUfv,
Bibliotheek
„KOOP
DE
WAARHEID
E N V E R K O O P Z E NIET"
Spr. 2 3 : 2 3
1 1 d e jaargang 1 9 5 8 - N o . 1 0
•
DE VERVOLGING DER CHRISTENEN IN HET ROMEINSE RIJK DOOR P. KUIJT
D E V E R V O L G I N G DER CHRISTENEN IN H E T ROMEINSE RIJK I.
Enkele jaartallen.
De vervolging der christenen verdient om tal van redenen onze aandacht. De Kerk des Heeren, hier op aarde en in de hemel is één, wordt onderscheiden in de triomferende Kerk Boven en de strijdende Kerk hier beneden. Zij zijn één in haar Hoofd, Christus. Waarschijnlijk wordt deze eenheid tè weinig beleefd, omdat de Kerk-hierbeneden niet zo staat in de strijd tegen vijanden van binnen en buiten als van haar verwacht kon worden. De strijdende Kerk heeft op deze aarde als zichtbare gemeente haar geschiedenis. Zij wordt door de bearbeiding van W o o r d en Geest op deze aarde geplant en is daarom zeer nauw bij dat W o o r d betrokken; zij leeft ernaar, eruit. Hoe dichter de Kerk des Heeren bij dat W o o r d leeft, hoe feller dikwijls de strijd zal zijn, die tegen haar ontbrandt. Om een totaalindruk te krijgen van de tijd, waarin de vervolgingen telkens opnieuw hebben getracht de Kerk ten gronde te richten, is een overzicht nodig over de eerste vier eeuwen na Christus. W e plaatsen de feiten uit de geschiedenis der kerk naast de belangrijkste gebeurtenissen op staatkundig terrein. Staatkundige geschiedenis. 29 v. Chr.—14 na Christus: Keizer Augustus. 14. 37: Keizer Tiberius. 26- 36: Pilatus stadhouder.
51
52: Gallio stadhouder van Achaje.
54. 58: Keizer Nero.
Kerkgeschiedenis. ± 30: ± 33: 35: 44: 49: 5051: 58-
Johannes de Doper. Kruisiging van de Heere Jezus. Bekering van Paulus.
Vervolging te Jeruzalem. Jacobus gedood. Apostelconvent. 52: Paulus in Corinthe. le brief a. d. Thessalonicensen. 60: Paulus gevangen te Jeruzalem en Caesarea. 3
63:
64:
Brand te Rome.
66:
Begin van de Joodse opstand. 69- 70: Keizer Vespasianus. 70: Verwoesting van Jeruzalem. 79- 81: Keizer Titus.
81- 96: Keizer Dominitianus. 98-117: Keizer Trajanus.
117-138: Keizer Hadrianus: 161-180: Keizer Marcuè Aurelius.
248:
Viering 1000-jarig bestaan van Rome. 249-251: Keizer Decius. 253-260: Keizer Valerianus.
Paulus te Rome gedood. 64: Vervolging onder Nero, Petrus gedood (?) 66: Jacobus (broeder van Jezus) gestenigd. De gemeente vlucht naar Pella. Vóór 70: Het Evangelie van Marcus.
Ongeveer 80: Ev. van Mattheus en Lucas èn de Handelingen der apostelen. 95: Vervolging in Rome. ± 95: Openbaring van Johannes. ± 110: Ev. van Johannes. ± 110: Vervolging te Antiochië. Ignatius sterft. ± 112: Vervolging in Bitynië. 156: 165:
Polycarpus sterft.
De apologeet Justinus sterft. 178: Irenaeüs bisschop van Lyon. 202: Vervolging in NoordAfrika. 203: Origenes leider van catechetenschool te Alexandrië. 248: Cyprianus bisschop te Carthago. 250-251: Vervolging onder Decius. 257-258: Vervolging onder Valerianus.
284-305 Keizer Diocletianus. 293: Hervorming van het Rom. Rijk; verdeling in West en Oost. 306-337 Keizer Constantijn de Grote. De overwinning van 312: Constantijn de Grote. 323:
Constantijn alleenheerser.
258
Cyprianus sterft.
313
Het tolerantie-edict.
325:
Concilie van Nicea.
Bij het beschrijven van de historie der christenvervolgingen hebben we dit overzicht telkens weer nodig. Het geeft ons enig inzicht in de verhouding van Christus' gemeenten tot het IJzeren Rijk. II.
Plaatselijke vervolgingen.
A l zeer spoedig kwam het tot botsingen tussen de jonge christengemeenten en de hoge ambtenaren van het Romeinse Rijk. Wanneer we van hieruit gaan spreken over „christenvervolgingen", dienen we wel te bedenken, dat deze van zeer uiteenlopende aard zijn geweest. Z i j zijn het deel van de kerk des Heeren in haar zichtbare openbaring geweest gedurende de eerste drie eeuwen van haar groei en ontwikkeling. Echter kunnen we pas in de tweede helft van het tijdperk tussen 50-300 j. na Christus spreken van georganiseerde vervolgingen. In de eerste jaren zijn de vervolgingen veelal plaatselijk en lopen de oorzaken nogal uiteen. W e vragen ons af, hoe het kwam, dat er spanningen en botsingen ontstonden tussen gezagvoerders van Rome en de eerste christenen. Allereerst moeten we dan bedenken dat door de gezegende arbeid van de apostel Paulus het karakter van de eerste christengemeenten zich sterk wijzigde. Steeds verder kwamen deze jonge gemeenten af te staan van de Joods-christelijke gemeenten, waarvan de gemeente van Jeruzalem de eerste en voornaamste was. Weldra waren de gemeenten, die de Heere Jezus verzameld had door Paulus' prediking uit de heidenen, in de meerderheid. De Joodse godsdienst genoot in het Romeinse Rijk enkele bijzondere voorrechten. Als enige was zij vrijgesteld van het brengen van het wijdingsoffer aan het beeld van de keizer. Zeker, de Joden hadden dit voorrecht niet zonder meer gekregen. Bij de dagelijkse offeranden in de tempel te Jeruzalem, zo hadden de 5
Joden beloofd, zouden ook offers worden gebracht voor de keizer en de Romeinse Staat. Verder weten we, dat de keizers en de stadhouders in Palestina meestal zich onthielden van alles, wat de Joden onaangenaam treffen kon in hun godsdienstige gevoelens. W e r d met deze gevoeligheden geen rekening gehouden, dan geraakte heel het volk in heftige beroering. W e hebben daarvan een voorbeeld in Pilatus, die op een Paasfeest, aldus het verhaal, zijn troepen met het beeld van de keizer in de standaard Jeruzalem liet binnenmarcheren. De Joden geraakten in vuur en vlam; met moeite kon een bloedige revolutie worden voorkomen. Het is dan ook te begrijpen, dat de christenen met rust werden gelaten, zolang ze vereenzelvigd werden met de Joodse gemeenten. Dan genoten zij dezelfde voorrechten als de Joden in hun synagogen. Aan deze bevoorrechte positie kwam echter terstond een einde, wanneer de Romein in de Christengemeente een aparte, vreemde religie-gemeenschap ging zien. Daar kwam nog wat bij: de christengemeenten werden door de Joden gehaat. W e weten, dat zij het juist zijn geweest, die de christenen hebben verdacht gemaakt bij de Romeinse overheid. Dit geldt allereerst Palestina zelf. Z o ergens, dan kwam daar de diepe klove openbaar tussen synagoge-gemeente en christengemeente. De Joden vervolgden de christenen. Denk aan Stefanus, aan Paulus vóór zijn bekering. Het is goed, hierbij vooral in aanmerking te nemen, dat het nationaal bewustzijn van het Joodse volk met de dag sterker werd. Dit nationalisme vond zijn hoogtepunt in de valse Messiasverwachting. Een en ander is aanleiding geweest tot de grote Joodse revolutie tegen het Romeinse gezag, welke opstand werd gesmoord in de verwoesting van Jeruzalem (70 j. na Chr.). De eerste vervolgingen moeten we dan ook zoeken in Jeruzalem, waar de moedergemeente uit elkaar wordt geslagen. En achter deze vervolgingen stond heel het Joodse volk. Reeds in Hand. 12 kunnen we daarvan lezen. De verbittering tegen de gemeente van Christus krijgt haar bloedige ernst, wanneer Jacobus, de rechtvaardige, in 66 wordt vermoord. Hij werd, naar overleveringen vertellen, gedwongen Jezus van Nazareth te verloochenen, hij, de broeder van Jezus. Jacobus heeft dit standvastig geweigerd. De fanatieke volksmenigte heeft zich toen op hem geworpen, hem van het tempeldak naar beneden gestoten en hem gestenigd. ( W e zullen deze Jacobus niet verwarren met Jacobus, de broeder van Johannes, die in Hand. 1 2 : 2 wordt genoemd.) In de geschiedbeschrijving van Flavius Josefus, zelf een Jood, lezen we hieromtrent: „De hogepriester Ananus de Jonge hield het tijdstip (stadhouder Festus was juist overleden) voor zeer 6
gunstig om de volgelingen van Jezus, de zogenaamde Christus, uit te roeien. Hij riep de rechters samen, daagde voor hen de broeder van Jezus, met name Jacobus, en nog enkele anderen en gaf ze over om gestenigd te worden." (Terloops kunnen we opmerken, dat dit getuigenis van de Jood Josefus —- zie zijn 20e boek, 9e hfst, deel 1 — wel een klaar bewijs is voor het feit, dat de Heere Jezus werkelijk heeft geleefd en dat zijn leven niet een mythe is, zoals dwaallichten wel eens beweren.) Dan breekt (ook in 66) de grote Joodse opstand uit. De gemeente des Heeren verlaat dan Jeruzalem en vestigt zich in het OverJordaanse Pella. Z o bleef zij bewaard voor de zee van ellende, die over de heilige stad is gekomen. Hoewel deze gemeente in 70 geheel buiten de ineenstorting van het Joods nationalisme staat, blijkt de Pella-gemeente toch reeds spoedig haar oorspronkelijke betekenis geheel te hebben verloren. Zij geeft geen leiding meer aan het kerkelijk leven der christengemeenten. De groei van de gemeenten, die uit heidenen, die de Heere bekeerd had, waren gevormd, overvleugelde de oude moedergemeente. Waarschijnlijk heeft de gemeente van Efeze in Klein-Azië gedurende enige tijd de leiding gehad. Daar vertoefde de apostel Johannes. In de Openbaring van Johannes wordt de gemeente des Heeren gewezen op de ontzettende spanningen, die er zullen ontstaan tussen de gemeenten van Christus en de Romeinse Staat. W e zullen wel zien, tot welk een ontzettende uitbarsting het komt onder keizer Dominitianus. Wanneer hij beveelt, dat ieder in Klein-Azië hem door offeranden moet eren, komen de gemeenten in Klein-Azië in de grootste moeilijkheden. Hiermede hebben we dan tevens één der hoofdzaken genoemd van de vervolgingen der christenen. Wanneer de keizer eist de verering van hem, de opperheer over de toenmalig bekende wereld — kortheidshalve spreken we hier van de keizercultus — dan ziet de christen daarin terecht de vergoding van een mens. Terecht, zeiden we, want men redeneerde ongeveer als volgt: de aardse Staat, de wereldmacht is een goddelijke instelling; ze zijn goddelijk. Dit goddelijke ( = wat de goden instelden) zagen de heidenen als het vergoddelijkte ( = hetgeen de goden gelijk is). Deze vergoddelijking was belichaamd in de persoon van de keizer. W i e hem vereert, aanbidt, brengt hulde aan de vergoddelijkte Staat en daarin aan de goden. Hier konden de christenen persé niet aan meedoen. Oorspronkelijk eisten de keizers deze verering alleen van hun soldaten en beambten. Toen konden de christenen zich nog afzijdig houden van het keizeroffer en conflicten vermijden. Maar wanneer het Romeinse Rijk zich ontwikkelt tot een totalitaire staat, viel een ieder onder verplichting in de persoon van de keizer de Staat 7
en haar goden te eren. In die offerande kwam dan tevens tot uitdrukking, of men getrouw was aan de Romeinse Staat. De vraag rijst nu, waarom de Staat de christenen niet dezelfde uitzonderingspositie kon toekennen als zij voor de Joden dit had gedaan. Daarbij hebben meerdere factoren een rol gespeeld. Allereerst het gestadig groeien van de christengemeenten. Verder waren de Joden gemakkelijker te herkennen voor de Romein, omdat zij ook als natie (en niet alleen als religie) bekendheid genoten. Ook waren de Joodse synagogen al enkele eeuwen in de grootste steden buiten Palestina gevestigd geweest. De synagogengemeenschappen waren meestal klein, maar vormden een nauw-aaneengesloten geheel. De christengemeenten waren in vele gevallen veel groter dan de Jodengemeenten; zij kenden geen nationale verbondenheid en werden aangezien voor iets nieuws, een nieuwe sekte, die zelfs door de Joden werd gehaat. Laten we ook niet denken, dat de jonge christengemeenten zich lieten kennen als vijanden van de Staat. In Rom. 13 ziet de apostel Paulus de Staat, de Overheid als een ordening Gods. De apostel schrijft Rom. 13 in de dagen van keizer Dominitianus, een wreed vervolger. Hij erkent de keizerlijke autoriteit; hij eist, dat de christen de Overheid zal gehoorzamen; hij vraagt, zelfs in tijden van hete vervolgingen, dat men voor de Overheid zal bidden. Maar deze erkenning hield niet in, dat de Staat en haar hoogste ambtsdrager, de keizer, goddelijke eer waardig waren. Voorbede, ja ! Aanbidding, neen ! ! W e moeten in dit verband nóg aan iets denken. De christenen van die dagen leefden, wellicht in véél sterker mate dan de christenen van onze eeuw, bij de gedachte dat Christus spoedig zou wederkomen op de wolken des hemels om Zijn eeuwig Rijk te stichten. In dat licht zijn Staat en keizer maar voorlopige grootheden. Staatkunde en cultuur zijn in vergelijking tot de zaken van het Koninkrijk Gods van de tweede orde, tijdelijk, vergankelijk. V a n hieruit gezien is het standpunt van de christen wel geheel anders dan dat van de Romein, die droomde van het eeuwig Romeinse Imperium. V a n dit alles begrijpt een Romein niets ! Hij zegt: als U , christen, in de Overheid een ordening ziet, door God gewild, waarom aanbidt ge dan niet de geest van de keizer ? E n de verwachting van het eeuwig Koninkrijk van Christus is hem een dwaasheid. Trouwens, door alle eeuwen heen heeft hier een heel teer punt gelegen in de verhouding van kerk en Staat. De geschiedenis is 8
vol van pogingen, die de staat onderneemt om de kerk aan haar dienstbaar te maken. N u moeten we niet denken, dat de staat van meetaan dit alles helder voor ogen heeft gestaan en deswege georganiseerde vervolgingen op touw zette tegen de nieuwe religie. In de eerste eeuw na Christus zijn de vervolgingen plaatselijk, die ook spoedig weer ophielden. Ook waren toen de motieven, waarom men ging vervolgen, van zeer uiteenlopende aard. In Hand. 19 lezen we van de opstand, die tegen Paulus en zijn medearbeiders wordt ontketend in Efeze. De uitbreiding van het christendom in Efeze en omgeving bracht steeds minder klanten in de zaken, waar zilveren tempeltjes werden verkocht, afbeeldingen van de tempel van Diana. Persoonlijke veten waren soms aanleiding een of andere christen aan te klagen en uit de weg te ruimen. Wantrouwende keizers, die vreesden voor kroon en troon, zetten personen in de gevangenis, die ze gevaarlijk achtten, onder het voorwendsel dat zij aanhangers waren van het christelijk geloof. Het volk was gemakkelijk in beweging te brengen tegen de christenen. Deze mensen waren immers „anders" en wat dachten ze wel ? Zeker, dat ze beter waren dan een ander. ( W e kennen dit nog wel.) Achter deze haat schuilt de ergernis van het kruis van Christus. En daarachter de strijd, die satan steeds weer door zijn instrumenten aanbindt met die van Christus zijn. W a s er misoogst, trof een landstreek een aardbeving, werd zij geteisterd door overstromingen, dan zochten de heidenen een zondebok. Die zondebok was natuurlijk een christen, want de goden van de Staat waren vertoornd over de veronachtzaming der heidense cultus en kwamen nu met onheilen. De goden moesten dan bevredigd worden door meedogenloos tegen de boosdoeners op te treden. Het verhoor, dat evenals de terechtstelling in het openbaar plaats had, gaf dan vrij spel aan de lust tot sensatie bij het volk. Maar anderzijds kwam door deze schrikbarende gebeurtenissen, waarbij de christerien soms luide getuigenis mochten afleggen van hun geloof in en hun Hèfde tot Christus, het christendom in het middelpunt van de belangstelling te staan. Dikwijls werden nieuwe aanhangers voor de nieuwe leer gewonnen. Met het oog hierop heeft Tertullianus later de bekende woorden gesproken: „Het bloed der martelaren is het zaad der kerk." W e bezitten weinig of geen gegevens over de redenen, waarom precies christenen tot de marteldood veroordeeld werden, althans voor zover ze stierven in de eerste eeuw na Christus' geboorte. Dit geldt in het bijzonder voor de marteldood van Petrus en Paulus. Eigenlijk weten we slechts, dat zij te Rome zijn gestorven. Verder wéten we er niets van. Z o is het zeer de vraag, of zij beiden tegelijk zijn terechtgesteld. Misschien is Paulus kort voor 64 gedood 9
en Petrus tijdens de vervolging, die keizer Nero deed ontbranden. A l moeten we aannemen, dat Petrus en Paulus te Rome zijn gestorven, mogen we geen geloof hechten aan Rome's opvatting, dat zij de gemeente te Rome stichtten. De gemeente bestond reeds lang vóór de apostelen daar kwamen en is waarschijnlijk ontstaan uit degenen, die in de synagogen te Rome samenkwamen. Paulus heeft zijn brief geschreven vóór zijn verblijf in Rome en vóórdat Petrus in Rome kwam. Het is tevens zo goed als uitgesloten, dat Petrus in Rome het ambt van bisschop heeft bekleed. Iets meer weten we van de vervolging, die losbrak onder de regering van keizer Nero. In juli 64 brak in Rome een enorme brand uit, die een groot deel van de oude stad in de as legde. Drie van de veertien stadswijken bleven gespaard. De keizer werd verdacht, zelf de brand te hebben veroorzaakt. Hij wilde immers terreinen hebben voor de voorgenomen paleisbouw. Alle pogingen om deze laster te ontkrachten waren vergeefs. Toen heeft de keizer de schuld op de schouders van de christenen geladen. Hebben de Joden hem dit ingefluisterd ? Het is bekend, dat Nero's gemalin Poppaa Sabina een proselytin was en dus regelmatige de synagogen bezocht. Voorname Joden stonden bij Nero zeer in de gunst en hadden veel invloed. In ieder geval kwam het de keizer goed te pas, dat de haat tegen de christenen zo groot was. Een klein aantal christenen werd gevangen genomen. Steeds meer aangiften van verdachte personen volgden. Door vreselijke folteringen trachtten de keizerlijke soldaten een bekentenis af te dwingen. Vergeefs ! Eén beschuldiging lag althans voor de hand: de christenen waren vijanden van het menselijk geslacht. Op deze beschuldiging werd een groot aantal christenen ter dood veroordeeld. Genaaid in dierenhuiden werden sommigen op drijfjachten neergeschoten, anderen verlichtten, met touw, in pek gedoopt, als brandende fakkelen het nachtelijk duister bij de feesten, die de keizer gaf. Z o kreeg het volk, dat belust was op avontuur, 'haar zin. E n de praatjes omtrent de brandstichting waren in bloed gesmoord. Voor zover bekend, is deze vervolging alleen beperkt gebleven tot de stad Rome. W e vernemen van verdere acties tegen de christenen niets meer vóór keizer Dominitianus. Deze keizer staat bekend om zijn ziekelijk wantrouwen. Overal en door ieder gevoelde hij zich bedreigd. Vooral dé Christenen vertrouwde hij niet. Die waren, volgens hem, god-loos. Waren ze dat niet, dan hadden ze zeker geen bezwaar tegen de aanbidding van de keizer. Deze „godlozen" pleegden bovendien majesteitsschennis. 10
W i e maar de naam had bij de christengemeenten te behoren, stond te boek als misdadiger ,werd gegrepen, ter dood gebracht of verbannen. Ook in 's keizers onmiddellijke nabijheid vielen talrijke slachtoffers; wel een teken dat ook tot het keizerlijke hof het christendom was doorgedrongen. Lezen we Openb. 2 : 1 3 : „Gij hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke Antipas Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de satan woont," en Openb. 6 : 9: „Ik zag onder het altaar de zielen dergenen die gedood waren om het Woord Gods en om de getuigenis die zij hadden," dan wijzen deze woorden zeer zeker op vervolgingen, wellicht ook ten tijde van keizer Dominitianus. Meer zekerheid hebben we door een briefwisseling tussen de stadhouder van Bitynië, Plinius, met keizer Trajanus. Deze correspondentie dateert van het jaar 112. De brief van de stadhouder spreekt over christenen als over verloochenaars der goden, vijanden van de mensheid; ze worden allerwege vervolgd. De vervolgingen blijken, althans te oordelen naar dit schrijven, veel talrijker geweest te zijn, als wij uit de nog voorhanden zijnde gegevens kunnen opmaken. Plinius komt dan met de vraag naar voren, wat hij moet doen met niet ondertekende aanklachten. Het blijkt dus, dat dit veelvuldig voorkwam. Verder vraagt hij, wat te doen met mensen, die tijdens de rechtshandelingen hun christendom hebben afgezworen en het keizeroffer hebben gebracht. Is daarmede alles, wat ze voordien hebben gedaan, vergeten en vergeven? Tenslotte vraagt Plinius, of het belijden van het geloof in Christus als zodanig reeds strafbaar is, of daarmee samenhangende strafbare feiten eerst bewezen moeten worden en of er onderscheid moet worden gemaakt met het oog op leeftijd, geslacht é.d. der beklaagden. De keizer antwoordt Plinius heel kort. Zonder meer stelt hij vast, dat de christen staatsvijand is. Hij acht daarom geen verder bewijsmateriaal nodig om een christen te veroordelen. W e l moeten geen anonieme aanklachten in behandeling worden genomen. Iedere aanklager moet zijn aanklacht zelf nader kunnen toelichten. Belangrijk is dus wel, dat het aanbrengen van een christen er niet gemakkelijker op werd. Maar wel is het zo, dat het iedere christen elk ogenblik de mogelijkheid boven het hoofd zweefde, aangeklaagd en veroordeeld te worden. W e l zou de Overheid niet christenen gaan opsporen, doch omdat de belijdenis van het geloof in Christus reeds strafbaar was, waren de christenen steeds in doodsgevaar. Z e leefden gestadig onder de diepe indruk, dat de vraag naar het christen-zijn beslissend was over leven en dood. Deze toestand zou voortduren gedurende honderdvijftig, -zestig jaar. Op onderscheiden plaatsen braken steeds weer nieuwe verli
volgingen uit. Iets weten we hiervan uit de zogenaamde „martelaarsakten". Deze verslagen stelde men op uit behoefte om, wanneer de vervolging ten einde was, andere gemeenten op de hoogte te brengen met wat er was voorgevallen. Deze konden er troost uit putten, wanneer ze in soortgelijke omstandigheden kwamen. Verder was het gewoonte geworden, de dag, waarop een martelaar was gestorven, te vieren als zijn verjaardag en haar in herinnering te houden. Dat gebeurde oorspronkelijk in de gemeente alleen, waartoe de martelaar had behoord. Later werden deze dagen gevierd in de kerk in haar geheel. Vandaar de soms nauwkeurige beschrijvingen. Voor de opstelling daarvan gebruikte men de stukken van de rechtbank, dikwijls ook hetgeen de gevangenen kort voor hun dood zelf hadden opgetekend. Z o weten we tamelijk uitvoerig wat er is voorgevallen bij de dood van Polycarpus (in het jaar 156), bij het einde van de martelaar Justinus (ongeveer 185) en wat er is geschied in Lyon en Vienne (in 177). Een voorbeeld van eigen aantekeningen bezitten we van Perpetua, geschreven tijdens haar gevangenschap (202). Deze laatste persoonlijke geschriften geven wel een zeer levendig beeld van de vreselijkste bedreigingen, het afschuwelijk lijden, waaraan de christenen gedurende de eerste drie eeuwen onderworpen waren. III.
Georganiseerde vervolgingen.
Bij de eeuwwisseling, + 200 jaar na Christus' geboorte, verscherpt zich de strijd van de Staat tegen de gemeente van Christus. In het jaar 202 vaardigde keizer Septimus Severus een edict uit, waarin hij pertinent verbood, dat iemand van het heidendom overging naar het christendom. Met andere woorden: de christengemeenten mochten geen nieuwe leden meer aannemen. W a t zouden de gevolgen zijn geweest, wanneer de keizer door het gehele Rijk deze maatregel eens streng had doorgevoerd ! Dit is echter niet het geval geweest. W e l werden de leraren, die iemand doopten, met de dood gestraft en ook is een groot aantal catechumenen gegrepen en gestort in een vreselijke marteldood. Maar na betrekkelijk korte tijd verslapte het toezicht op de uitgevaardigde besluiten. Z o is het ook gegaan met een bevel, dat een andere keizer uitvaardigde. De predikanten, ouderlingen en .diakenen moesten gevangen genomen worden. Op deze wijze dacht de keizer de leidende figuren in het kerkelijk leven weg te nemen. De gemeenten zouden dan uit elkaar gaan en tenslotte verdwijnen. Z o zijn er tal van maatregelen genomen om het christendom uit te roeien. Z e waren evenwel slechts voorboden voor veel ernstiger vervolgingen, die de jonge gemeenten te wachten waren. In het jaar 248 vierde Rome het duizendjarig bestaan der hoofd12
stad. Een golf van nationale trots kwam over het Romeinse volk. •Wat had men het in die 10 eeuwen ver gebracht ! En de heidense priesters voegden luide daaraan toe: dat al hebben we aan de goden te danken ! Sinds de goden op het tweede plan zijn komen te staan, is het Rome ook niet voorspoedig gegaan. Op zijn beurt maakte ook de keizer van deze opleving weer gebruik. Meer eerbied voor de oude goden betekent: meer eerbied voor, meer eer aan de keizer. De keizer ! Ja, hij moest, als de belichaming van de grootheid van Rome, van zijn duizendjarige glorie en macht verheerlijkt worden; zijn naam moest nieuw licht en schoner glans ontvangen. Ieder goed onderdaan van Rome zal dan ook het keizeroffer moeten brengen. W i e dat niet doet, is anti-Rome, anti-nationaal. Keizer Decius vaardigde een bevel uit, dat allen, die in zijn rijk woonachtig waren, vóór een bepaalde datum het keizeroffer moesten hebben gebracht. Naar leeftijd, geslacht of stand werd niet gevraagd; uitzonderingen en vrijstellingen waren niet mogelijk. W i e het óffer had gebracht, kreeg een door de keizerlijke ambtenaren ondertekende schriftelijke verklaring, dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. Deze bewijsstukken moest ieder vóór een bepaalde datum in zijn bezit hebben. Het is opmerkelijk dat er thans nog enkele van deze verklaringen te zien zijn in musea te Rome. Dat er één bij is, bestemd voor een heidense priesteres, wijst erop, dat iedere burger van het Romeinse Rijk dit bewijs moest hebben. Het was te verwachten, dat de christenen nu met de keizer in conflict zouden komen. W e moéten tevens hierbij bedenken, dat de kerk van haar zijde streng toezicht hield op haar leden. W i e zou offeren, werd door kerkelijke tucht afgesneden. Het was dan ook te verwachten, dat de gemeente een groot deel van haar leden zou verliezen. De keizer stelde vast: wie weigert dit offer te brengen, wordt ter dood gebracht. De kerk bepaalde: wie de keizer offert, sluit daarmede zichzelf uit van de christelijke gemeente en kan niet meer daarin opgenomen worden. In één der bronnen, die we voor het samenstellen van dit geschrift gebruikten ( H . Lotker: „Die Geschichte des Christentums") lezen we: „Overal werden commissies benoemd, die zich belastten met de organisatie van en het toezicht op de uitvoering van de nieuwe wet. De stadhouder van de Romeinen was in zijn gebied persoonlijk verantwoordelijk voor de goede gang van zaken. Massa-offers werden onder zijn toezicht gebracht. Het scheen, dat het voor ogen gestelde doel bereikt zou worden. De leiding gevende kerkelijke personen werden hier en daar reeds bij voorbaat aangepakt. Z e waren spoedig van hun gemeenten afgesneden, doordat ze zuchtten in kerkers, waren gevlucht of 13
werden gedood. Bij hele massa's gelijk vielen de christenen af door het gevraagde offer te brengen. Velen wachtten niet eens tot ze de oproep ontvingen, maar gingen vrijwillig met de grote menigte naar de offerplaats. Dan liepen ze het minst in de gaten. In sommige plaatsen, waar grote christengemeenten waren, was de toeloop zó groot, dat de keizerlijke ambtenaren de mensen 's avonds laat moesten zeggen: kom morgen maar terug, het wordt nu te laat om door te gaan. W i e niet offerde, deed het meestal na de eerste de beste foltering; een tweede wachtte men nauwelijks af. Anderen werden door vreselijke kwellingen bewusteloos geslagen en dan naar de offerplaats gebracht. W i e tot het einde volhardde in zijn weigering, werd meestal gedood op staande voet, of in de gevangenis geworpen. De gemeenten werden op deze wijze totaal uiteengeslagen. Velen waren gedood, anderen zuchtten in de gevangenissen of waren gevlucht; de meesten hadden zonder meer het geloof verzaakt. W e moeten over deze ernstige zaken eens even rustig nadenken. Allereerst dienen we ons voor ogen te stellen, hoe wij persoonlijk wouden gehandeld hebben, indien wij voor zulk een beslissing kwamen te staan. Dezelfde genade, die wij nodig hebben om tot het einde te volharden in het geloof, hebben de christenen nodig gehad uit de dagen van keizer Decius. Zeker, we geloven, dat er toen geweest zijn, die deze genade hebben ontvangen en hun belijdenis met hun bloed hebben bezegeld. Maar er is toen zeer zeker ook heel veel menselijks, heel veel gebrek en schuld aan het licht gekomen. Eigenlijk moeten we op één zaak met grote verwondering letten: is het niet een eeuwig wonder, dat zelfs deze satanische, helse aanval op het christendom van de Romeinse Staat niet bij machte is geweest het christendom te vernietigen ? Geen martelaar, maar Gode de eer! Dwars door alle afval en ontrouw heen heeft Hij Zijn kerk in stand gehouden. Als het behoud van de christelijke religie in handen van mensen had gelegen, dan was er niets van overgebleven. N a twee, drie jaar eindigde deze vervolging. Ook daarin zien wij Gods vinger. Dwars door het tegenwoordige Duitsland liep de grens, die het Romeinse Rijk scheidde van de Germaanse stammen, die nog steeds niet bukten voor de Romeinse adelaar. Daar kwam het tot een hevige strijd. De Romeinse keizer had handen vol werks om de woeste Germanen buiten zijn, Rijk te houden. Hij had wel wat anders te doen dan zich met de christenen in te laten. Z o is uiteindelijk toch nog de vervolging op een mislukking uitgelopen, hoewel de gemeenten zeer grote schade hadden geleden. Dan volgt er een periode van ongeveer veertig jaar, waarin het betrekkelijk rustig was. W e l kwam het plaatselijk tot botsingen. Plotseling eiste een of andere stadhouder van de predikant of 14
ouderling het keizeroffer volgens de nog steeds geldende wétten van Decius, of werden de leden der gemeenten de samenkomsten met de gemeente verboden. Een andere maatregel is ons nog bekend, die betrekking had op vooraanstaande personen, die tot het christendom waren overgegaan. Deze mensen konden, wanneer de gemeenten in moeilijkheden geraakten, hun invloed aanwenden om onheil af te wenden. In hun woningen kwamen de gemeenten dikwijls samen, wanneer in eigen kerkgebouwen de bijeenkomsten waren verboden. De keizer probeerde deze mensen te treffen door hen te bedreigen met verlies van ambt en bezit. De ambtenaren aan het keizerlijk hof werden veroordeeld tot dwangarbeid in de keizerlijke tuinen. Ook deze maatregel is van tijdelijke aard geweest en was plaatselijk van karakter. Ónder keizer Diócletianus is nog een laatste grote poging ondernomen om de christelijke kerk uit te roeien. Deze keizer regeerde van 288 tot 305. Hij is de, voor het Romeinse Rijk, beste keizer geweest na Augustus, De eindeloze en afmattende strijd aan de grenzen van het Rijk moe, hervormde hij het wereldrijk. Dit geschiedde door het Rijk te verdelen. Hijzelf nam het Oostelijk deel onder de titel van Augustus. Augustus II wenste Diócletianus genoemd te worden. Hem terzijde stond een mederegent, die „caesar" genoemd werd. Ook in het Westen kwam een „Augustus" met naast zich een „caesar". E r werd bepaald, dat iedere „Augustus" na zekere tijd zou terugtreden en dat dan zijn „caesar" zijn plaats zou innemen. Deze benoemde dan weer een „caesar". Hierdoor zou worden voorkomen, dat er niet, zoals al eeuwen het geval was geweest, pretendenten voor de keizerlijke troon elkaar op leven en dood bestreden met behulp van een deel van het leger. Dat voeren van burgeroorlogen moest afgelopen zijn. Het leger was nodig om de grenzen te verdedigen. De mederegent („caesar") van Diócletianus was Galerius. Hij was een fel vijand van het christendom. Waarom hij zo op de kerke Christi was gebrand, weten we niet. W e l weten we, dat in de eerste jaren van deze eeuw het ene edict voor, het andere na, door hem tegen de christenen werd uitgevaardigd. Galerius had wat nieuws bedacht. De kerken van de christenen moesten worden verwoest, alle heilige Schriften der christenen moesten verbrand worden. Christenen, vooral die van rang en stand, verloren hun ambt en hun burgerrechten; eenvoudige christenen werden tot slavernij veroordeeld en konden niet vrijgekocht worden. Op twee fronten opent dus Galerius de strijd. De gemeenten werden zwaar getroffen, doordat hun gebouwen werden verwoest en Gods Woord hun werd ontnomen. Voorts werden de christenen 15
murw gemaakt, doordat ze persoonlijk recht- en ambtloos werden, zelfs vervielen tot „eeuwige" slavendienst. Kort na de uitvaardiging van deze besluiten geraakte tot tweemaal toe het paleis van Galerius in brand. Met moeite kon beide keren de „caesar" worden gered en de brand worden geblust. Dit hadden de christenen gedaan ! Zij pleegden tot tweemaal toe een aanslag op het leven van Galerius ! Bewijzen voor deze veronderstelling konden natuurlijk niet worden geleverd. De christenen waren op hun beurt de mening toegedaan, dat Galerius zélf in de brandstichting een middel zag om de weifelende Diócletianus te overtuigen van de noodzaak der maatregelen, die Galerius tegen het boosaardig christendom wilde ten uitvoer brengen. Machteloos stonden de gemeenten toe te zien, wanneer hun kerken werden verwoest. De heilige Schriften echter konden ze verstoppen, en bij nasporing was het mogelijk de keizerlijke geweldenaars waardeloze papieren in handen te stoppen. Galerius ging nóg verder. De predikanten, ouderlingen en diakenen moesten gevangen genomen worden en, eenmaal in de gevangenis, moest van hen het keizeroffer worden geëist. Offerden ze, dan konden ze worden vrijgelaten; zo niet, dan hadden ze de ene foltering voor, de andere na te verduren. Tenslotte kwam Galerius met de oude wetten van Decius voor de dag: alle christenen moesten offeren op het altaar van de keizer, en, wie daartoe niet te bewegen was, moest met gruwelijke wreedheden daartoe worden gedwongen. Uiteraard werden de gemeenten in het Oosten (Klein-Azië, Macedonië) door deze gewelddaden allereerst getroffen. Het Westen aarzelde. In het jaar 305 deed Diócletianus afstand van zijn keizerlijke waardigheid. Galerius volgde hem op en had de handen vrij. In het Westen was Maximiliaan „Augustus" geworden en Constantinus Chlorus „caesar". Vooral de laatste (en met name diens zoon Constantijn) gingen zich steeds meer verzetten tegen de afschuwelijke handelingen van Galerius met de christenen. De Heere sloeg Galerius met een ontzettende ziekte, die hem noodzaakte in het jaar 311 afstand van de regering te doen. Daarmede eindigden de laatste vreselijke vervolgingen, die gericht waren op de totale vernietiging van het christendom. In doodsangst heeft Galerius zelfs zijn handtekening gezet onder een zogenaamd tolerantie-edict (tolerantie = verdraagzaamheid), waarin de hoogste ambtenaren van het Romeinse Rijk openlijk verklaarden, dat de verdelgingsmaatregelen van het Rijk, gericht tegen het christendom, telkens • weer op een mislukking waren uitgelopen. Uitdrukkelijk werd in dit edict neergelegd, dat het christendom voortaan behoorde tot de geoorloofde religies. Een nieuwe tijd brak voor het christendom aan, vooral toen de 16
reeds eerder genoemde Constantijn na een felle strijd om de keizerlijke kroon tenslotte alleenheerser werd. Deze keizer vaardigde in het jaar 313 het Mailander tolerantie-edict uit. Openlijk werd de christelijke godsdienst erkend; zelfs werd zij gelijkgesteld met andere bevoorrechte religies. De kerken ontvingen alles, wat ze in de tijden der vervolgingen kwijt waren geraakt, terug en degenen, die hun bezittingen aan de christenen moesten teruggeven, werden door de Staat schadeloos gesteld. Men vertelt, dat Constantijn tot deze maatregelen is gekomen, toen hem in het heetst van de strijd tegen zijn puur heidense tegenstander het teken des kruises in de wolken werd getoond. Het ging er in die veldslag om, wie de heerschappij zou krijgen over het West-Romeinse Rijk. Bij de Milvische brug, dicht bij de stad Rome, zou Constantijn het kruisteken hebben gezien en daarbij een stem hebben vernomen, die hem zeide: ,,In dit teken zult gij overwinnen." W a t hiervan waar is, kunnen we niet zeggen. W e l weten we, dat Constantijn nog vóór de veldslag op de schilden van zijn soldaten liet aanbrengen het teken des kruises. Later stond in alle vaandels van zijn lijfwacht het monogram van Christus' naam. Constantijn heeft een glorierijke overwinning behaald. Terstond nam hij tal van maatregelen, waarin hij onomwonden zijn sympathieën met de christenen te kennen gaf. Geen misdadiger mocht meer worden veroordeeld tot de dood aan het kruis. (Een echte Romeinse doodstraf.) De dienaren der kerk werden vrijgesteld van belastingen. De kerk kon erfenissen aanvaarden. De zondagsrust werd bij de wet voorgeschreven. Reeds werd begonnen met het omver halen van enkele heidense tempels. Uit de schatkist van het Rijk werden prachtige kerken gebouwd. Het heidendom werd nog wel'geduld; de keizer wilde blijkbaar de aanhangers van de afgodendienst niet tegen zich in het harnas jagen. Welk een ommekeer dus in zulk een korte tijd voor de kerke Christi! Of deze steeds in het voordeel van de gemeente des Heeren is uitgevallen, valt te betwijfelen:
17
W O O R D E N E N Z A K E N UIT O U D E TIJDEN W a t we in het voorafgaande hebben beschreven, zouden we gaarne aanvullen met getuigenissen van geschiedschrijvers uit die oude tijden en ook met wat de martelaren zélf hebben geschreven. Niet, dat U zulk een getuigenis onbekend behoeft te zijn. In Hand. 6 en 7 wordt ons duidelijk, hoe het woord van Christus vervuld werd: „Zie, Ik zend U als schapen temidden der wolven" (Matth. 10 : 16). Stefanus' marteldood is het beeld geweest van tallozen, die met hem hun belijdenis zouden bezegelen met hun bloed. De klauw van de anti-christ sloeg telkens toe. Denkt U nog even aan Nero. W e beginnen met een aanhaling uit de analen van de heidense geschiedschrijver Tacitus. Hij schrijft over de moord op de christenen, waarmede Nero zich wilde zuiveren van de bedenking, als zou hij Rome in brand hebben gestoken. 1. „Om een eind te maken aan het praatje, laadde Nero de schuld op het volk, dat men Christenen noemde en dat door het Romeinse publiek werd gehaat. Z i j hadden hun naam ontleend aan Christus, die onder keizer Tiberius door de stadhouder Pontius Pilatus was veroordeeld. Het voor een ogenblik verdrongen bijgeloof deed spoedig weer opgeld, niet alleen in Judea, de bakermat van dit kwaad, maar ook in de stad-Rome, in welke stad van alle kanten het afschuwelijke en schandelijke binnensluipt om aldaar aan het daglicht te treden. Enigen dezer mensen greep men; ze legden een bekentenis af. Daarna werd op hun aanwijzing een enorm grote menigte gegrepen en niet zozeer vanwege de brandstichting, als wel vanwege hun haat tegen het menselijk geslacht van gruweldaden verdacht. De doodstraf werd verbonden met de spot. Velen werden in vellen van wilde dieren genaaid, bloedhonden werden op hen losgelaten, die ze verscheurden. Velen werden gekruisigd of aan het vuur geroosterd, anderen na zonsondergang als lichten voor de nacht ontstoken. Nero had voor dat doel zijn paleistuinen ter beschikking gesteld; hij opende een circus, begaf zich als wagenmenner onder het volk of stond zelf op een wagen. Toch werd op deze wijze het medelijden gewekt met de schuldigen, die zeer zeker bijzondere straffen hadden verdiend; toch konden zulke gruwelijkheden niet het algemeen nut dienen; zij 18
moesten alleen dienen tot bevrediging van de wreedheid van enkelen." Laten we niet vergeten, dat het een heiden was, wiens beschrijving van zulk een ontzettend gebeuren we hier lazen. Intussen zou bij ons wel meer erkentelijkheid en dank moeten zijn voor het feit, dat wij ongehinderd en ongestoord het W o o r d des Heeren kunnen horen en er naar leven. W e zagen in het voorafgaande, dat de stadhouder van Bithynië (aan de Zwarte Zee) zich wendde tot de keizer. Deze keizer schreef terug. Een gedeelte van de brief van keizer Trajanus moge hier volgen: 2. „Gij hebt bij de processen tegen de christenen de juiste weg gevolgd Opsporen moet men ze niet. Worden ze echter aangeklaagd en overgeleverd, dan moeten ze gestraft worden, zo echter, dat hij, die zijn christen-zijn verloochent en dat metterdaad waar maakt door onze goden te offeren, vrijgelaten wordt, van welke aard ook de aanklachten tegen hem mochten zijn. Aanklachten, die niet ondertekend zijn, worden bij een proces niet in aanmerking genomen; het zou een miserabele indruk maken en het zou zonder meer onze eeuw onwaardig zijn, zulks te doen." Zeer waarschijnlijk is de zeer begaafde bisschop van Antiochië, Ignatius, de eerste geweest, die door stadhouder Plinius naar Rome werd getransporteerd, om aldaar met de wilde dieren te vechten ten aanschouwe van het op brood en spelen beluste volk. Ignatius heeft vanuit Smyrna, waar toen Polycarpus nog bisschop was, een brief geschreven aan de christenen te Rome. Deze brief is bewaard gebleven en mogen we hier in vertaling laten volgen: 3. „Van Syrië tot Rome vocht ik al met beesten te water en te land, dag en nacht. Immers zit ik vastgeketend aan tien luipaarden, ik bedoel tien militairen, die mij moeten bewaken; hoe meer men ze goeddoet, hoe kwaadaardiger ze worden. Uit hun mishandelingen leer ik steeds meer, maar dat rechtvaardigt me niet, In Rome moge ik voor de wilde dieren de kroon der martelaren ontvangen. Ik zie ernaar uit, dat ze zich op mij storten. Ik zal ze lokken, opdat ze me vlug op zullen eten en niet, zoals ook wel voorkomt, het ontzien, mij aan te grijpen; als ze niet willen, zal ik ze dwingen N u begin ik pas een waar discipel te zijn. Niets wat zichtbaar of onzichtbaar is, zal meer indruk op mij maken, als ik maar Jezus Christus moge gewinnen. Vuur en kruis, opgehitste dieren,~ afhakken van mijn leden, verstrooiing van mijn gebeente, vernietiging van mijn hele lichaam, kwaadaardige kastijding door de duivel, — dat alles kan op mij losbarsten, als ik maar Jezus Christus gewinnen moge. 19
Gods tarwe ben ik en ik word vermalen door de kiezen der beesten, opdat ik bevonden worde een rein brood Christi." (Aan de gemeente te Smyrna): „Waartoe heb ik mezelf overgegeven aan de dieren, aan het vuur, aan het zwaard, aan de wilde beesten ? Dicht bij het zwaard zijn betekent dicht bij God zijn; zich te bevinden temidden van wilde dieren betekent nabij de Heere te zijn. Alleen, het moet geschieden in de Naam van Jezus. Met Hem lijdend, neem ik dit alles op mij, want Hij is machtig in mij." V a n de marteldood van deze Ignatius weten we overigens zo goed als niets. W e weten niet eens, in welk jaar hij precies stierf (110?). GeheeT anders is dit met de marteldood van Polycarpus, de bisschop van Smyrna, die we zoeven reeds noemden. W e hebben daarvan een zeer nauwkeurige beschrijving, ons nagelaten door zijn gemeente. Elf leden dezer gemeente waren reeds gegrepen en hadden de Heere niet verloochend. Dan grijpt de Romeinse overheid het hoofd der gemeente. W e geven hier weer het gesprek van de hoge Romeinse ambtenaar met de oude bisschop: 4. „Denk er toch eens aan, hoe oud ge zijt! Zweer bij de geest van de keizer. en ik geef U de vrijheid! Vervloek Christus !" Dan zegt Polycarpus: „Zesentachtig jaar dien ik Hem, en Hij heeft mij nooit iets kwaads gedaan. Hoe zou ik mijn Koning lasteren, Die mij heeft verlost." Daarop zegt de pro-consul: „Ik heb wilde dieren, ik zal U daarvoor gooien, als U niet iets anders in U w hoofd hebt." Polycarpus: „Roep ze hierheen ! Bij ons bestaat er geen verandering van voornemen van het beste tot het slechtste." De pro-consul: „Wanneer U zich van de beesten niets aantrekt, zal ik U door het vuur laten opeten, als U niet wederroept." Polycarpus: „Ge bedreigt me met een vuur, dat slechts voor een ogenblik brandt en dan weer spoedig uitblust. U kent evenwel niet het vuur van het toekomende gericht en van de eeuwige straf, dat de goddelozen wacht. Maar wat draalt ge nog ? Breng maar tevoorschijn, wat U w i l t ! " Toen begon het gepeupel, veel vlugger dan men het vertellen kan, uit werkplaatsen en badplaatsen hout en rijshout bijeen te brengen. Daarbij overtroffen ze die Joden in vreselijke haat en bedrijvigheid. Een brandstapel werd opgericht. De grijsaard trok al zijn klederen uit, maakte zijn gordel los Men stapelde het hout rondom hem op. Nog meende men hem te moeten vastspijkeren, maar hij wees het af. „Laat me zo ik ben. Want Die mij kracht geeft het vuur te doorstaan, zal mij ook kracht geven, zonder U w draadnagels onbeweeglijk op de brandstapel te blijven 20
staan !" Z o liet men dit na; men bond hem wel vast. Hij, met de handen op de rug gebonden, sprak echter met de ogen naar de hemel gericht: „Heere God, Gij, Almachtige, Gij, Vader van U w geliefde en geprezene Zoon, van Jezus Christus, aan W i e wij het te danken hebben, dat wij U kennen, Gij, God der engelen, der machten en der gehele schepping en van het ganse geslacht der rechtvaardigen, die daar leven voor U w aangezicht: Ik loof U , dat Gij mij op deze dag en in dit uur verwaardigd hebt, dat ik mag gerekend worden onder het getal der martelaren en aan de drinkbeker Christi, tot de opstanding des eeuwigen levens naar ziel en lichaam, in de onvergankelijkheid des Heiligen Geestes. Mocht ik thans tot hen opgenomen worden voor U w aangezicht als een volkomen, U welgevallig offer, zoals Gij, onschendbare en waarachtige God, mij daartoe bereidt, mij het toezegt en het aan mij hebt voleindigd. Daarom loof ik U ook voor alles, ik prijs U ; verheerlijk U door de eeuwige en hemelse Hogepriester, Jezus Christus, U w lieve Zoon, door W i e U met Hem en de Heilige Geest zij de heerlijkheid, nu en in alle eeuwigheid, Amen !'* (De pro-consul geraakte onder de indruk van het stralende gelaat. Toch liet hij uitroepen: „Polycarpus heeft bekend een christen te zijn." De menigte loeide in woede-gehuil: „Laat een leeuw op hem los !" Dat gebeurt niet. Dan: „Nu, dan in het vuur met hem !"). „De beulen steken dan het hout aan. Machtige vlammen flakkeren op. Toen zagen we het wonder: het vuur welfde als een door de wind gezwollen ring en kringelde rond het lichaam van de martelaar als een muur Toen de goddelozen zagen dat het lichaam niet door het vuur verzengd werd, bevalen ze een beul, hem met een dolk de borst te doorboren. Daar stroomde het bloed in golven uit; het doofde het vuur uit. Het gepeupel stond als aan de grond genageld. (Toch verbrandde men het dode lichaam. De gemeente verzamelde de verkoolde resten en begroef deze, in gedachtenis houdend deze gedenkwaardige dag: 23 februari 155.) Thans bevinden we ons op het schouwtoneel te Pergamus. De bisschop Carpus, de diaken Papylus en een christin Agathonice worden voor het gericht gedaagd. Een ooggetuige vertelt. 5. Plechtig zet zich de pro-consul op de rechterstoel. Hij vraagt: „Hoe heet U ?" Carpus: „Mijn schoonste naam is Christen; vraagt U naar mijn naam in de wereld, dan heet ik Carpus." De pro-consul: „De bevelen van de keiezr zijn U voldoende bekend: men moet de albesturende goden eren. Daarom adviseer ik U naar voren te komen en te offeren." Carpus: „Ik ben een christen. Christus, de Zone Gods, eer ik, 21
Die in de volheid des tijds gekomen is tot ons eeuwig heil om ons te verlossen van de leugen des duivels. Maar zulke godenbeelden offer ik niet. Doe wat ge wilt, want het is mij onmogelijk de drogbeelden der daemonen te offeren, Die hun offeren, zijn hun gelijk en gaan met hen verloren." De pro-consul: „Offer de goden en zijt geen dwaas !" Carpus (lachend): „Goden, die hemel en aarde niet geschapen hebben, zullen ten gronde gaan." De pro-consul: „Ge móét offeren; zo heeft de keizer bevolen !" Carpus: „De levenden offeren, de doden niet." De pro-consul: „Ge houdt de goden voor dood ?" Carpus bevestigt dit. De pro-consul laat hem onmiddellijk daarna ophangen en met ijzeren klauwen scheurt men hem de huid open. Carpus (wenend): „Ik ben een christen." Dan raakte hij onder de foltering buiten bewustzijn en kon geen woord meer uitbrengen. De pro-consul zegt tegen Papylus: „Zijt ge een raadsheer ?" Papylus: „Ik ben een burger." De pro-consul: „Uit welke stad?" Papylus: „Uit Thyatire in Lydië." De pro-consul: „Hebt U kinderen ?" Papylus: „Zelfs vele — dank zij God." Het publiek roept: „Volgens het geloof van de christenen zegt hij, dat hij kinderen heeft." De pro-consul: „Waarom liegt U , met te beweren kinderen te hebben ?" Papylus: „Wilt U zien, dat ik niet lieg, maar de waarheid spreek ? In iedere provincie en in elke stad heb ik kinderen in de Heere." (Hij was een reizend prediker.) De pro-consul: „Offert ge, en hoe ?" Papylus: „Van de jeugd aan dien ik God en ik heb nooit de afgodsbeelden geofferd; ik ben een christen en iets anders als dat zult U van mij niet horen, want iets dat meer groot en meer schoon is vermag ik niet te zeggen." Ook Papylus werd opgehangen; met drie ijzeren tangen werd de huid hem van het lichaam gerukt, terwijl hij nog bij zijn volle bewustzijn was. Hij gaf geen geluid. De pro-consul, die deze alles overtreffende standvastigheid ziet, geeft het bevel, hen levend te verbranden. Vliegensvlug worden de opgehangen bisschop en diaken losgemaakt. Eerst spijkert men Papylus met lange draadnagels vast aan de paal. Het vuur wordt gebracht en rustig biddend geeft Papylus de geest. Toen werd Carpus vastgenageld aan een paal. Hij glimlachte. De omstanders vroegen, ten hoogste verbaasd: „Waarom lacht U ?" Dan getuigt de bisschop: „Ik zag de heerlijkheid des Heeren en verheugde me. 22
Tevens kwam ik los van II allen te staan; ik heb geen deel meer aan U , wat voor kwaad U ook over me brengt." Toen de soldaat het vuur ontstak, zei Carpus: ,,Ook wij, christenen, stammen van moeder Eva, net als gij en dragen hetzelfde vlees; maar in de blik, die ons vergund wordt op het komend rechtvaardig gericht, maakt het ons mogelijk, dit alles te doorstaan." De vlammen verzengden reeds zijn lichaam, toen hij nog bad: „Geprezen zijt Gij, Heere Jezus Christus, Gods Zoon, dat Gij ook mij, zondaar, verwaardigt deel te mogen hebben aan l i . " Toen gaf hij de geest. Bij dit vreselijke toneel stond een vrouw. Agathonice was haar naam. Het werd haar vergund de hemelse heerlijkheid te aanschouwen, die ook Carpus had aanschouwd. Ze bekende, dat het voor haar een roepstem was van de hemel en verhief luide haar stem: „Deze maaltijd is mij bereid: ik moet nu daaraan deelnemen." De menigte riep echter: „Heb toch medelijden met U w zoon!" Zij sprak: „Hij heeft God, Die Zich over hem kan erbarmen, want Hij zorgt voor alles. Maar ik, wat zal ik nog langer hier ?" Ze wierp haar gewaad af en hechtte zichzelf vast aan het hout. De mensen die het zagen, zeiden wenend: „Een vreselijke rechtshandeling — onrechtvaardige wetten !" V a n het vuur omkringeld, rechtop staand, riep ze slechts nog driemaal: „Heere ! Heere ! Heere ! Help me, want ik heb tot t l de toevlucht genomen." Z o stierf ze.
Met deze getuigenissen moet ik eindigen. Te vermeerderen zouden deze ontzagwekkende gebeurtenissen zijn met zeer vele. Maar laat de boodschap, die tot ons komt uit de morgenschemering van de Nieuwtestamentische kerk ons genoeg zijn. W i e zal zonder diepe ontroering kunnen lezen, hetgeen ons van deze bloedgetuigen Christi is nagelaten ? Duivelse wreedheid mocht worden beantwoord met de standvastigheid des geloofs. Zo bevrijdde de Heere Zijn gemeente van meelopers. Z o verbond de Heere de Zijnen met een band der liefde, sterker dan de dood, Z o hield de Heere Zijn duurgekochten vèr van de wereld. Ook wij noemen ons christenen Wij zouden, het niet zijn, ware het niet, dat zij hadden pal gestaan, toen de antichrist met al zijn trawanten eeuwenlang geen moeite spaarde om het ontstoken licht te doven. Verstaan we daar iets van ? En hoe zijn wij christen ? Zijn wij door het geloof een lidmaat van Christus en alzo Zijner 23
zalving deelachtig ? Opdat wij Zijn Naam bekennen, onszelf tot een levend dankoffer Hem offeren, met een vrije en goede consciëntie in dit leven tegen de zonde en de duivel strijden en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeren ? Gaat niet van het getuigenis der eerste martelaren een krachtige roepstem uit om ons tot God te bekeren ?
24