Tijdschrift voor Criminologie, nr. 43 – 2, 2001 Themanummer ‘De internationale slachtofferenquêtes’ Themaredactie: P.S.A. Hebberecht, P. Nieuwbeerta Inhoud (bladzijden verwijzen naar gedrukte versie, die op technische details wellicht afwijkt van onderstaand) Twaalf jaar Internationaal Vergelijkend Onderzoek naar Slachtofferschap van Criminaliteit 98 G. Bruinsma, Paul Nieuwbeerta Slachtoffers van criminaliteit in Nederland J. van Kesteren, P. Nieuwbeerta
112
Corruptie in geïndustrialiseerde en ontwikkelingslanden P. Nieuwbeerta, G. de Geest, J. Siegers
126
Onveiligheidsbeleving en slachtofferschap in westerse geïndustrialiseerde landen K. Wittebrood
144
Verschillen in slachtofferschap van criminaliteit tussen 27 Landen J. van Wilsem
158
Een markt op zoek naar slachtoffers P. Colle
181
De ICSV in een theoretische, methodologische en breed maatschappelijke context P. Hebberecht
192
Twaalf jaar Internationaal Vergelijkend Onderzoek naar Slachtofferschap van Criminaliteit Gerben Bruinsma en Paul Nieuwbeerta Het is inmiddels al weer meer dan tien jaar geleden dat de International Crime Victims Survey (ICVS) van start ging. Nadat in 1987 de initiatiefnemers van dit project – Jan van Dijk, Pat Mayhew en Martin Killias – een eerste ontwerp maakten voor een grootschalige enquête onder de bevolking naar slachtofferschap van criminaliteit, is in 1989 het ICVS project daadwerkelijk van start gegaan. Sindsdien heeft het zich ontwikkeld tot het grootste landenvergelijkend onderzoek op het terrein van de criminologie, waarbij inmiddels ruim 200.000 burgers in bijna 70 landen zijn ondervraagd over slachtofferschap van criminaliteit, aangiftebereidheid bij de politie en hun opvattingen ten opzichte van de criminaliteit en politie. Er zijn nu vier enquêteronden gehouden, in 1989, 1992, 1996 en 2000. De betrokken landen waren in het begin voornamelijk Westerse geïndustrialiseerde landen, maar later zijn ook landen in Oost-Europa, Zuid-Amerika, Azië en Afrika opgenomen. De ICVS gegevens vormen een belangrijke bron van internationaal vergelijkbare gegevens over enkele vormen van criminaliteit, samen met bijvoorbeeld het European Sourcebook of Crime and Criminal Justice. Hiermee kan inzicht worden verschaft in de soorten en mate van criminaliteit in de verschillende landen Ook kunnen trends en andere onderwerpen worden onderzocht die relevant zijn voor wetenschappers, beleidsmakers en anderen geïnteresseerden in criminaliteit. Ondanks deze unieke internationale positie is de ICVS in Nederland vanaf de eerste publicaties met gemengde reacties ontvangen. Diverse kranten en tijdschriften publiceerden in het begin van de jaren negentig artikelen waarin vooral criminologen de reikwijdte van het onderzoek, de vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid van de data ter discussie stelden. Ondanks – of misschien juist wel dankzij – deze kritische reacties is het project uitgegroeid tot wat het nu is. Een vraag die opkomt is uiteraard wat er in reactie op de kritiek is gebeurd. Voldoende redenen om terug te blikken op het ontstaan van en de ontwikkelingen in het ICVS project in de afgelopen twaalf jaar. Bij het schetsen van deze ontwikkelingen zal aandacht worden besteed aan de soms kritische methodologische reacties op het ICVS project, en aan de manier waarop deze reacties zijn verwerkt. Ook zullen wij ingaan op het gebruik van de resultaten van de ICVS. Aansluitend gaan wij na hoe de ICVS gebruikt kan worden in toekomstig onderzoek en bespreken wij een mogelijke onderzoeksagenda voor toekomstig landenvergelijkend onderzoek. Tenslotte zullen de bijdragen aan dit themanummer worden geïntroduceerd. De aanleiding tot de ICVS In de internationaal vergelijkende criminologie en victimologie leven klassieke vragen naar de beschrijving en verklaring van variaties in aard en omvang van slachtofferschap van (veel voorkomende) criminaliteit. Deze vragen betreffen: In hoeverre verschilt tussen landen de kans van burgers om slachtoffer te worden van (bepaalde soorten van) criminaliteit? In hoeverre zijn de kansen om slachtoffer te worden groter, kleiner dan wel gelijk gebleven in de afgelopen jaren? En: In welke mate kunnen verschillen tussen burgers in kansen op slachtofferschap worden verklaard door verschillen in individuele en achtergrondkenmerken van de burgers (sociale kenmerken, leefstijlen, kenmerken van hun huishoudens, eerdere slachtofferervaringen, etc.) en kenmerken van de geografische context – hier met name het land – waarin zij leven? Bij de kenmerken van de landen kan worden gedacht aan variaties in sociale structuur, de mate van (des)organisatie en eventueel ook in de fysieke omstandigheden. Verder zijn er de verschillen tussen landen wat betreft politieoptreden en inzet, evenals de opbouw en het functioneren van het strafrechtelijke systeem. Door deze
landenkenmerken in te brengen als verklarende factoren in onderzoek naar slachtofferschap worden in feite vragen gesteld naar de effectiviteit van overheidsbeleid op het gebeid van criminaliteit1. Om deze (klassieke) vragen in de criminologie en victimologie te kunnen beantwoorden zijn adequate en internationaal vergelijkende gegevens nodig. Aan de beschikbare traditionele gegevens (bijvoorbeeld politiestatistieken en landenspecifieke slachtofferstudies) kleven echter bezwaren die internationaal vergelijkend onderzoek op basis van die landenspecifieke gegevens sterk bemoeilijken. De politiecijfers zijn zoals bekend om minstens twee redenen minder geschikt om de aard en omvang van criminaliteit tussen landen te vergelijken. Allereerst rapporteren slachtoffers en getuigen van criminaliteit niet altijd alles aan de politie. Er zijn ook flinke verschillen tussen landen in opsporingsactiviteiten. Ten tweede variëren officiële politiegegevens omdat er tussen landen ook grote verschillen bestaan in wettelijke definities, aangifteprocedures en regels om misdaden te tellen (zie het European Source Book van de Raad van Europa uit 1999 voor een recente illustratie van deze problemen). Bevolkingsonderzoeken waarbij direct aan burgers wordt gevraagd naar hun ervaringen met criminaliteit kennen deze problemen niet, maar hebben weer andere. De afgelopen 15 jaar heeft zich in diverse landen een traditie ontwikkeld van zogenaamde ‘criminaliteit’ of ‘slachtoffer’ surveys om de nationale en lokale criminaliteitsproblemen in kaart te brengen. Hierbij wordt doorgaans aan representatieve steekproeven van de bevolking gevraagd in hoeverre zij in een bepaalde periode slachtoffer zijn geworden van een aantal geselecteerde misdrijven en of zij die aan de politie hebben gerapporteerd. Voor de delicten waarnaar is gevraagd leveren deze surveys in elk land een adequater beeld op van de aantallen mensen die daarvan slachtoffer zijn geweest dan de meer gefilterde tellingen van politie statistieken. Voor vergelijkingen tussen landen zijn deze onderzoeken minder geschikt. Allereerst worden zulke bevolkingsonderzoeken in een beperkt aantal landen gehouden. Belangrijker is dat – naast enkele andere zaken – de onderzoeksopzet, de vragenlijsten en de soorten misdrijven waarover de burgers worden ondervraagd, van land tot land sterk verschillen. De bestaande bronnen lenen zich niet goed voor voor nauwkeurig internationaal vergelijkend onderzoek. Om de klassieke vragen in de criminologie voor een groot aantal landen toch beter te kunnen beantwoorden is aan het eind van de jaren tachtig het initiatief genomen tot een nieuw grootschalig landenvergelijkend project, waarbij de vragenlijst en de onderzoeksopzet in elk land geheel identiek zijn. Er wordt op gestandaardiseerde wijze naar dezelfde vormen van misdaad gevraagd. Daarnaast is het vanaf het begin de bedoeling geweest, de ICVS te blijven herhalen, zodat trends in die vormen van criminaliteit op dezelfde manier in elk deelnemend land kunnen worden onderzocht. Bovendien is steeds sociale en demografische informatie gevraagd aan respondenten om inzicht te krijgen in de verschillen in risico’s van criminaliteit tussen groepen in termen van leeftijd, inkomen, et cetera. Waar politiestatistieken over het algemeen weinig of geen kenmerken van slachtoffers registreren, biedt de ICVS wel die mogelijkheid, zodat criminologen in staat worden gesteld te onderzoeken in hoeverre verschillende strafrechtelijke systemen dezelfde determinanten en consequenties van slachtofferschap vertonen.. Vier ronden ICVS: 1989, 1992, 1996 en 2000 Inmiddels hebben vele landen uit diverse werelddelen geparticipeerd in de verschillende ICVS ronden (voor preciezere informatie verwijzen we naar Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2000). – 1989: In de eerste ICVS is aan respondenten gevraagd naar hun slachtofferschap in het jaar daarvoor. Er deden vijftien geïndustrialiseerde landen aan mee: elf West-Europese landen en Japan, Australië, the Verenigde Staten en Canada. Ook in Surabaja (Indonesië) en Warschau (Polen) werden enquêtes gehouden. Over dit onderzoek werd gerapporteerd door Van Dijk et al. (1990). 1 Bovenstaande vragen zijn gesteld voor de kansen op slachtofferschap van criminaliteit. Gelijksoortige vragen kunnen uiteraard worden gesteld over andere onderwerpen, zoals de aangiftebereidheid en onveiligheidsgevoelens bij burgers.
– 1992: De tweede keer dat de vragenlijst werd afgenomen namen dertien geïndustrialiseerde landen deel (incl. het toenmalige Tsjecho-Slowakije en Polen). Tegelijk startte UNICRI (United Nations Interregional Criminal Justice Research Institute) in Rome soortgelijke surveys in enkele nietgeïndustrialiseerde landen in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Het verschil met de gewone ICVS was dat het onderzoek daar beperkt werd tot steekproeven in steden, omdat landelijke steekproeven door een ongeschikte infrastructuur onmogelijk waren en de dataverzameling veel moeizamer verliep. Tot slot werden enkele inhoudelijke vragen gewijzigd omdat die minder relevant werden geacht voor die specifieke bevolkingsgroepen. De meeste resultaten zijn terug te vinden in Alvazzi del Frate et al. (1993). – 1996: De derde ICVS omvatte dertien geïndustrialiseerde landen waarvan er elf al eerder hadden deelgenomen (zie: Mayhew en Van Dijk, 1997) Verder werden weer stedensurveys gehouden in diverse ontwikkelingslanden en Oost-Europese landen. In vergelijking tot de vorige ronde namen meer landen deel aan deze ICVS (zie: Alvazzi del Frate (1998) en Hatalak et al. (1998). – 2000: Vorig jaar vond de vierde ronde van de ICVS plaats, in zeventien geïndustrialiseerde landen: Australië, België, Canada, Spanje (alleen Catalonië), Denemarken, Engeland & Wales, Finland, Frankrijk, Japan, Nederland, Noord-Ierland, Polen, Portugal, Schotland, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. Op beperktere schaal, namelijk alleen in grootstedelijke gebieden, vond deze ICVS ook plaats in Oost-Europa en de voormalige Sovjetrepublieken (zestien steden), Azie (3), Afrika (zeven) Latijns Amerika (vier). Steekproeven uit de bevolking zijn ondervraagd over hun ervaringen met criminaliteit in 1999. Veertien landen deden ook al eerder aan de ICVS mee. De verzamelde gegevens voor deze geïndustrialiseerde landen zijn inmiddels beschikbaar voor analyses (Van Kesteren, Mayhew en Nieuwbeerta, 2000). Daarnaast worden op dit moment steden in vele nietgeïndustrialiseerde landen met behulp van de ICVS vragenlijst onderzocht. De zeer beperkte financiële middelen vormen voor veel landen een belemmering om deel te nemen. Het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken financiert een deel van de kosten van de surveys en van de ondersteunende werkzaamheden van UNICRI. Samengevat betekent dit dat in vier rondes, over een periode van twaalf jaar, 25 geïndustrialiseerde landen hebben meegedaan, waarvan de meeste meerdere keren. Elders in de wereld zijn 46 steden onderzocht. In twaalf jaar zijn 140 ICVS enquêtes over de hele wereld gehouden, van Mongolië tot Zuid-Afrika en van de Verenigde Staten tot Australië, met interviews van meer dan 200.000 respondenten (waarvan 110.000 uit de geïndustrialiseerde landen). De inhoud van de ICVS De inhoud van de ICVS is vergelijkbaar met de meeste nationale slachtofferenquêtes, zowel wat betreft de opzet en vraagstellingen als de vormen van criminaliteit die behandeld worden. Aan respondenten van 16 jaar en ouder wordt in de ICVS gevraagd of zijzelf of iemand anders in hun huishouden in het voorafgaande jaar slachtoffer zijn geweest van elf verschillende vormen van criminaliteit: autodiefstal, diefstal uit de auto, vernielingen aan de auto, bromfietsdiefstal, fietsendiefstal, inbraak, poging tot inbraak, diefstal van persoonlijke eigendommen, beroving, zedenmisdrijven, bedreiging en geweld. Voor deze vormen van criminaliteit wordt in de ICVS gevraagd naar gebeurtenissen die min of meer in overeenstemming zijn met de juridische definities van de misdrijven zoals die in de meeste landen gelden. In essentie wordt hierbij de lezing van de respondenten geaccepteerd over wat er precies gebeurd is – dat wil zeggen de lezing die zij bereid zijn aan de interviewers mee te delen. Hiermee wordt dus een wat bredere definitie van criminaliteit toegepast dan door de politie, die bij aangifte waarschijnlijk die delicten er uit filtert waarvan zij denkt dat ze geen aandacht van justitie verdienen of te veel aandacht vragen om het bewijs ervan rond te krijgen. De vragen over slachtofferschap van criminaliteit worden in stappen gesteld. Aan respondenten wordt eerst gevraagd naar ervaringen met misdaad in de afgelopen vijf jaar. Aan hen die een incident van een bepaald type aangeven wordt gevraagd in welk kalenderjaar het gebeurd is. Aan degenen die
gebeurtenissen rapporteren in het vorige kalenderjaar wordt gevraagd hoe vaak het is gebeurd. Aan allen die aangeven in de afgelopen vijf jaar slachtoffer geweest te zijn, wordt een aantal vervolg vragen gesteld over wat er precies gebeurd is, of de politie op de hoogte is gesteld, of er aangifte is gedaan, et cetera. Behalve naar slachtofferschap is aan alle respondenten ook gevraagd naar opvattingen over misdaad, angst voor slachtofferschap, houdingen ten opzichte van de politie en straffen. Bovendien is naar diverse achtergrondkenmerken gevraagd, zoals geslacht, leeftijd, huwelijkse staat en uitgaansgedrag gevraagd. Een volledig overzicht van de verschillende onderwerpen in de ICVS is beschikbaar in Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta (2000) en op het internet: http://www.nscr.nl. Organisatie van de ICVS De overkoepelende organisatie van de ICVS’s is steeds in handen geweest van een internationale werkgroep, die in 1987 is opgericht en gedurende de afgelopen jaren enigszins van samenstelling is veranderd. De initiële groep bestond uit Jan van Dijk (indertijd topambtenaar bij het Nederlandse Ministerie van Justitie en hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Leiden, sinds 1998 hoofd van het ‘Centre for International Crime Prevention’ van de Verenigde Naties te Wenen), Pat Mayhew (hoofd van de sectie 'Patterns of Crime' in de 'Crime and Criminal Justice Unit' van de Directie 'Research, Development and Statistics’ van het Britse Home Office) en Martin Killias (Hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Lausanne). Voor de tweede ICVS ronde (1992) is de werkgroep uitgebreid met Ugljesa Zvekic en Anna Alvazzi del Frate, beiden werkzaam bij het United Nations Interregional Criminal Justice Research Institute (UNICRI) in Rome. Voor de vierde ronde (2000) zijn Gerben Bruinsma en Paul Nieuwbeerta van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) in Leiden deel uit gaan maken van de werkgroep. John van Kesteren, voorheen werkzaam bij de Universiteit Leiden en sinds 2001 bij UNICRI, is in de praktijk ‘de facto’ lid geweest van de werkgroep, aangezien hij de laatste jaren verantwoordelijk was voor de datamanagement van de ICVS.. Naast de werkgroep zijn in ieder deelnemend land nationale coördinatoren verantwoordelijk voor de uitvoering van het veldwerk en zo nodig voor de juiste vertaling van de ICVS vragenlijst. In het algemeen heeft ieder deelnemend geïndustrialiseerd land het veldwerk in eigen land zelf gefinancierd. Het Nederlands Ministerie van Justitie financiert de organisatie en overhead. Een aantal surveys in sommige niet-geïndustrialiseerde landen is betaald door het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Verenigde Naties. De organisatie van de dataverzameling lag in de meeste landen in handen van het Nederlandse bureau InterView-NSS. Het contracteerde in elk van de deelnemende landen een geschikt interviewbureau dat ter plekke de vraaggesprekken afnam, zorgde voor correcte steekproeftrekkingen en interviewprocedures, overeenkomstig de richtlijnen van de Working Group. De data van alle landen werden vervolgens in Leiden samengevoegd en voor analyse gereed gemaakt. Kritieken op de ICVS In de loop der jaren is er van diverse kanten (en met name in Nederland) kritiek geleverd op de ICVS, in het bijzonder na de publicatie van de eerste ICVS ronde (Van Dijk, Mayhew en Killias, 1990). In Nederland zijn door Dijksterhuis en Nijboer (1990), Franke (1990a en 1990b), Bovenkerk (1990) en Bruinsma, Van de Bunt en Fiselier (1990)2 diverse bezwaren naar voren gebracht naar aanleiding van het verschijnen van het genoemde rapport. Maar bovenal was er bij de congresgangers van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie3 ergernis ontstaan over de gestuurde publiciteit van het ICVS resultaat, als zou ‘Nederland het meest onveilige land ter wereld zijn’ (SEC, 1990). Wanneer, 2 Er is in 1992 ook een vertaling verschenen in Déviance et Société, 16(1): 49-68. 3 De NVK hield in Amsterdam een congres over bestuurlijke preventie van criminaliteit op het moment dat Jan van Dijk van het Ministerie van Justitie de resultaten van de eerste ICVS presenteerde in een door hem georganiseerde persconferentie.
zoals in dit themanummer, aandacht wordt besteed aan 12 jaar ICVS kan niet om deze kritieken worden heengegaan. Met name gaat het er om in hoeverre na de eerste ronde in 1989 in het ICVS project met deze kritieken is omgesprongen. Wij laten de kritische opmerkingen over het beleidsperspectief van de initiatiefnemers hier verder onbesproken (maar verwijzen naar de bijdrage van Hebberecht in dit themanummer) en richten ons met name op de theoretische en methodologische punten van kritiek. Wij houden hierbij gemakshalve de volgorde aan van het artikel van Bruinsma, Van de Bunt en Fiselier in het Tijdschrift voor Criminologie in 1990 4. De methode Een van de belangrijkste discussiepunten betrof de te gebruiken methode van onderzoek. Is face-toface contact niet beter dan een telefonische enquête, waarvan de ICVS in de geïndustrialiseerde landen gebruik maakt? En welke gevolgen hebben uiteenlopende methoden van dataverzameling in de onderzochte landen (in sommige face-to-face en in andere telefonisch) voor de vergelijkbaarheid? Nog altijd is het dispuut niet goed op te lossen omdat diverse methodologische bronnen (zie het rapport) wijzen op tegengestelde aanbevelingen. Wel kan gesteld worden dat in de latere ICVS ronden de dataverzameling steeds eenvormiger is gaan verlopen. Het veldwerk is steeds meer in handen gekomen van één en dezelfde intervieworganisatie (Interview-NSS). In de ICVS 2000 is nog maar in drie van de zeventien landen het persoonlijk interview gebruikt bij het ondervragen van respondenten. De reden om van het telefonische standaard interview in die landen af te wijken is de lagere telefoondichtheid en het feit dat de bevolking volgens interviewbureaus ter plaatse om culturele redenen beter persoonlijk kan worden benaderd dan via de telefoon. Verder is in 2000 de methode ten opzichte van die van 1989 bijgesteld, door nu vooraf de respondenten om medewerking te verzoeken en daarna te bellen. Van een ‘overval’, zoals bij de eerste ICVS ronde, is geen sprake meer. De ICVS is om financiële redenen gedwongen, de meest efficiënte methode van dataverzameling te gebruiken. Dat is voor geïndustrialiseerde landen de telefonische enquête met behulp van het CATI systeem. Uiteraard hebben telefonische enquêtes enkele nadelen. Onderzoekers kunnen bijvoorbeeld niet nagaan wat het waarheidsgehalte is van gerapporteerd slachtofferschap bij de respondent of bij iemand uit diens huishouding. Doorgaans leidt een minder dwingend kader, zoals een telefoongesprek met een onbekende, tot overrapportage van slachtofferschap. De verschillen die nu tussen landen gevonden worden kunnen dus wellicht voor een deel worden herleid tot verschillen in rapportagegedrag van de respondenten. Zekerheid daarover bestaat er echter niet en verder onderzoek is gewenst. Verkennende analyses op basis van de ICVS data in de afgelopen jaren hebben weinig reden tot zorg gegeven. Wat betreft de methode van dataverzameling staat de ICVS in de toekomst voor de keuze of deze vorm van slachtofferonderzoek nog wel overwegend met telefonische interviews kan worden uitgevoerd. De snelle opkomst van de mobiele telefoon maakt de bereikbaarheid van personen weliswaar in principe groter, maar de omstandigheden van dataverzameling waarschijnlijk lastiger. Je kunt mensen niet in treinen, restaurants of andere plekken betrouwbare en valide interviews afnemen over ervaringen met criminaliteit. Waarschijnlijk zullen surveys daarom kostbaarder worden omdat met respondenten individuele afspraken moeten worden gemaakt om in rustige omstandigheden de gesprekken over zulke gevoelige zaken te voeren. Er ontstaan grote verschillen in bereikbaarheid (als gevolg van variaties in de ‘penetratiegraad’ van mobiele telefoons) van de respondenten tussen landen en deze verschillen zullen vermoedelijk gevolgen hebben voor de onderzoeksuitslagen. Met name zullen er verschillen ontstaan tussen ontwikkelingslanden en geïndustrialiseerde landen die de vergelijkbaarheid van metingen kunnen schaden. Voor 2004 zullen daarvoor in ieder geval creatieve oplossingen moeten worden bedacht. Wellicht biedt het internet in de toekomst mogelijkheden, met
4 Het is in dit kader onmogelijk op alle punten van kritiek in extenso in te gaan omdat zo’n uitwerking de strekking van dit artikel zou veranderen. Wij presenteren de kernpunten hier summier. Voor meer informatie wordt verwezen naar het oorspronkelijke artikel. Zie ook de discussie in 1990 over het onderzoek in TVC, jaargang 32, no. 4, met bijdragen van Van Dijk, Bruinsma, Van de Bunt, Fieselier, Franke, Nijboer en Dijksterhuis.
grotere steekproeven. Gezien de wat onvoorspelbare ontwikkelingen in de ICT sector durven wij daarover vooralsnog geen voorspellingen te doen. Inhoud Zoals alle (slachtoffer)onderzoeken kent ook de ICVS zijn grenzen en beperkingen5. Per definitie kan slechts een deel van de werkelijkheid in kaart worden gebracht. De complexiteit van het verschijnsel misdaad in al haar gedaanten en verschillen in omvang kan nu eenmaal niet in één vragenlijst worden gevangen. Verschijnselen als organisatiecriminaliteit, georganiseerde misdaad en vele andere vormen van misdrijven kunnen onmogelijk via vragenlijsten worden ‘gemeten’. Diverse bronnen kunnen licht werpen op delen van het hele spectrum, maar nimmer op het geheel. In de ICVS wordt gevraagd naar slachtofferschap van slechts elf typen delicten. Daarmee kan het onderzoek per definitie onmogelijk de criminaliteit in een land vaststellen. In mindere mate gelden voorgaande opmerkingen ook voor de operationalisering van andere begrippen, zoals aangiftegedrag, onveiligheidsgevoelens, vertrouwen in politie en justitie. In het rapport met de ‘key findings’ van de ICVS 2000 (Van Kesteren, Mayhew en Nieuwbeerta (2000) geven de auteurs daarom aan dat steeds moet worden gestreefd naar betere indicatoren voor de te meten verschijnselen. Maar hier doet zich een bekend probleem voor met onderzoeken die al langere tijd lopen: veranderingen in de vragenlijst dienen met grote terughoudendheid te worden ingevoerd omdat anders de kracht van de ICVS, een systematische herhaalde meting door de tijd, geweld wordt aangedaan. Trends binnen de elf onderzochte misdrijven en binnen andere relevante verschijnselen kunnen nu adequaat worden onderzocht, maar bij wisselende vraagstellingen wordt dat onmogelijk. Dit neemt niet weg dat verdere theoretische en methodologische analyses van het empirische materiaal op de agenda voor de komende jaren staan (zie ook de volgende paragraaf). Die zullen mogelijk aangeven dat (kleine) inhoudelijke bijstellingen van de ICVS wenselijk zijn. Steekproeven en non-response De non-response in de ICVS blijft zorgen baren. In vergelijking met de eerste ronde in 1989 zijn de response rates in 2000 hoger. Wel moet hierbij worden vermeld dat de responsecijfers voor de ICVS niet slecht afsteken bij andersoortige enquêtes. De bereidheid tot medewerking aan enquêtes neemt in het algemeen in geïndustrialiseerde landen steeds verder af , bij alle typen surveys (mondeling, schriftelijk of telefonisch). Marketing bureaus lossen dat op door met vaste panels te werken die daarvoor een financiële vergoeding krijgen. Het is maar de vraag of dat een oplossing van het probleem is, gezien de vaak selectieve sample mortality. De opzet van de ICVS is door de relatief kleine steekproeven extra gevoelig voor non-response. Niet zozeer het verschijnsel op zichzelf maar de eventuele selectiviteit van die non-response is van belang, omdat deze de validiteit en generaliseerbaarheid van de conclusies nadelig kan beïnvloeden. In het rapport over de ‘key findings van de ICVS 2000’ (Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2000) staan nadere gegevens over het responsepercentage per land. Gelukkig blijken er tussen de deelnemende landen niet al te grote verschillen te bestaan. Deze relatief gunstige cijfers moeten zeker in het licht van de verbeterde survey methode worden bezien. Er worden tegenwoordig meer pogingen ondernomen om respondenten te benaderen en zo nodig naar vervangers te zoeken. Analyse (in het bijzonder de significantietoetsen) De auteurs van eerste ICVS publicatie in 1989 werd door critici verweten dat ze wel erg weinig geavanceerde (statistische) analyses hadden uitgevoerd. Het complexe verschijnsel van slachtofferschap van misdrijven werd naar hun mening geweld aangedaan door vele analyses op univariaat niveau. Nog altijd worden in het laatste rapport univariate tabellen gepresenteerd omdat zij nodig zijn voor het beschrijven van de data. Het boek gaat over de Key Findings en heeft als achtergrond voornamelijk een beschrijvende vraagstelling. Echter, in de publicatie van de vierde ronde 5 Zie ook: Bruinsma, Kleemans en Kroes, 1993.
worden deze univariate analyses inmiddels aangevuld met analysetechnieken die beter in staat zijn samenhangen te bestuderen. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de analyses die zijn verricht om individuele slachtofferrisico’s na te gaan en die verschillen in ernst van misdrijven tussen landen vaststellen. Ook werd indertijd het verwijt naar voren gebracht dat adequate statische significantietoetsingen ontbraken. Hieraan is de afgelopen tien jaar ook verder gewerkt en die aandacht heeft in recentere publicaties over de ICVS geresulteerd in meer verfijnde significantietoetsen van de samenhangen en verdelingen. Tenslotte kan het eerdere verwijt worden genoemd, dat statistische samenhangen zijn verward met causale samenhangen. Niet elke statistisch significante samenhang hoeft namelijk een betekenisvolle samenhang te impliceren. In de ICVS 2000 publicatie zijn zulke vermengingen minder aan te treffen, ook al zijn her en der kleinere passages te vinden waarin oorzakelijkheid wordt gesuggereerd terwijl de tijdvolgorde van gebeurtenissen niet te achterhalen is. Conclusies van ICVS Op grond van de eerste internationale survey stelde SEC, het blad van de afdeling van Jan van Dijk op het Ministerie van Justitie, op grond van cijfers dat Nederland het meest onveilige land ter wereld was. Mensen die eerder aannamen dat vooral Colombia, de Verenigde Staten en Italië voor deze titel in aanmerking komen, zouden op grond van die publicatie hun oordeel dienen bij te stellen. De latere ICVS rondes hebben echter uitgewezen dat zulke absolute stellingen beter niet kunnen worden geponeerd. Er kan op basis van de ICVS namelijk slechts worden beweerd dat op grond van de onderzochte elf misdrijven landen hoger of lager scoren ten opzichte van elkaar of van eerdere metingen. Daarnaast kunnen vergelijkingen met politiecijfers ook alleen voor die onderzochte misdrijven worden uitgevoerd (zie bijvoorbeeld de figuren in paragraaf 6.2 in het boek over de ICVS 2000 in geïndustrialiseerde landen). Bovendien wordt er niet meer één verklaring (de gelegenheidstheorie) gesuggereerd om de toen als hoog beoordeelde slachtofferschapcijfers te duiden. Tegenwoordig bieden de auteurs een aantal speculatieve verklaringen om de thans dalende slachtofferpercentages te kunnen interpreteren. Specifieke toetsingen van de verklaringen dienen echter nog wel te gebeuren (zie bijvoorbeeld de bijdragen in dit themanummer van TvC). Een deel van die toetsingen kan met de ICVS data worden gedaan, voor andere dienen additionele gegevens te worden gezocht. Samenvattend In een groot aantal opzichten is door de jaren heen door de ICVS beter rekening gehouden met de geleverde methodologische en theoretische punten van kritiek. Hierbij kan worden gedacht aan de methode van onderzoek, de significantietoetsingen, de mindere aandacht voor het omvangvraagstuk en de grotere aandacht voor samenhangen tussen gemeten verschijnselen en de validiteit van de conclusies. De beleidseuforie van de eerste ICVS ronde heeft bij de internationale groep onderzoekers plaats gemaakt voor een meer nuchtere analyse van de gegevens en een wat voorzichtiger presentatie van de resultaten. Er is verder veel meer aandacht besteed aan de vergelijkbaarheid van de gegevens tussen de landen onderling. De controleerbaarheid van het onderzoek is vergroot. De verantwoording voor keuzes is gedurende de afgelopen vier rondes geleidelijk beter beargumenteerd. Dat laat onverlet dat aan een aantal bezwaren van de critici van het eerste uur nimmer kan worden tegemoet gekomen, omdat deze bezwaren inherent zijn aan het doen van survey onderzoek en aan het onderwerp slachtofferschap zelf. Geen enkele methode is zonder nadelen en geen enkele meting van misdaad kan aanspraak maken op volledigheid, volkomen representativiteit en interpretatieexclusiviteit en dus ook de ICVS niet. In hoeverre respondenten ware uitspraken doen over het voorkomen van slachtofferschap van henzelf of leden van hun huishouding kan niet worden gecontroleerd. Waar het echter vooral om gaat – en dat was de voornaamste drijfveer van de kritiek rondom de eerste ICVS ronde – is dat wetenschappelijke onderzoekers met deze onvolkomenheden rekening houden. Recente publicaties over de ICVS laten zien dat dat (steeds meer) het geval is.
Mogelijkheden voor een onderzoeksagenda op basis van de ICVS De systematisch verzamelde gegevens van de ICVS bieden vele mogelijkheden voor theoretische en empirische verdieping van de victimologie. Tot dusverre hebben onderzoekers dat een beetje laten liggen. Aan de ene kant zijn de meeste studies in kader van de ICVS in belangrijke mate gestuurd door beschrijvende vragen ten behoeve van het beleid in de diverse landen. Aan de andere kant hebben (universitaire) criminologen en victimologen zich de afgelopen decennia vooral bezig gehouden met de (beroerde) positie van het slachtoffer in het strafproces en met de immateriële en materiële gevolgen van slachtofferschap (schadevergoeding, mediation). Etiologische (naar oorzaken zoekende) vraagstellingen als ‘waarom worden mensen, overheden, instellingen en bedrijven slachtoffer van misdrijven?’ zijn sterk verwaarloosd. Voor het vakgebied verdient het daarom aanbeveling om naast beschrijvende ook theoretische problemen te behandelen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan: (1) het waarom van aard en omvang van slachtofferschap; (2) het waarom van de ongelijke (temporele, geografische en sociale) spreiding van slachtofferschap tussen mensen, wijken, steden, rurale gebieden, landen en continenten; (3) het waarom van aangiftegedrag van slachtoffers en het vertrouwen van slachtoffers in het strafrechtelijke systeem; en (4) het waarom van het ontstaan van onveiligheidsgevoelens en de nog altijd onbegrepen samenhang met de objectieve kans om slachtoffer van criminaliteit te worden. Deze thema’s – waaraan in de ICVS aandacht is besteed – zijn ondanks de methodische problemen van slachtofferonderzoek de moeite van nadere bestudering meer dan waard. Laten wij enkele onderwerpen als voorbeeld verder uitwerken. Voor onderzoek naar de verklaring van verschillen in slachtofferschap tussen landen biedt de ICVS uitgelezen mogelijkheden. Aangevuld met allerhande sociale, culturele en economische indicatoren kunnen verklaringsmodellen voor die verschillen worden opgesteld. De beschikbaarheid van gegevens uit de ontwikkelingslanden biedt het vakgebied bovendien de unieke gelegenheid de geldigheid in niet geïndustrialiseerde landen van toch sterk Amerikaans georiënteerde theorieën nader te toetsen. Blumstein en Woolman (2000) gaan in hun boek bijvoorbeeld op zoek naar typisch Amerikaanse factoren als afnemend wapenbezit, mindere crack consumptie of lagere aantallen gedetineerden om de dalende criminaliteitscijfers in hun land te verklaren. De dalende tendens is ook te zien in andere geïndustrialiseerde landen, maar die scoren anders op de door Blumstein en Woolman gebruikte verklarende variabelen. De vraag is dus of de ‘westerse’ theorieën ook empirische steun ondervinden in ontwikkelingslanden. De ICVS data kunnen in combinatie met andere gegevens worden gebruikt bij dit soort interessante theoretische probleemstellingen over verschillen en overeenkomsten tussen landen. Voor onderzoek naar verklaringen op het individuele niveau biedt de ICVS eveneens voldoende materiaal. Theorieën over de invloed van levensstijl, routine activiteiten en gelegenheid kunnen direct en indirect getoetst worden op hun geldigheid. Juist de etiologie in de victimologie heeft een stimulans nodig voor verdere ontwikkeling van theorie en empirische toetsing. Nog altijd lopen oorzaak en schuld te veel door elkaar heen. Naast deze mogelijkheden kan analyse van de ICVS data in combinatie met andere bronnen meer inzicht bieden in de omvang van de misdaad. Een studie van de combinatie van slachtoffergegevens en politiegegevens per delict met schade, onrustgevoelens over dat delict, aangiftegedrag en vertrouwen in politie en justitie kan leiden tot meer inzicht in de onderlinge (causale) samenhangen. De ICVS data kunnen eventueel ook een rol spelen in combinatie met data uit internationaal gestandaardiseerde surveys naar het slachtofferschap van bedrijven (International Business Crime Survey) en naar het slachtofferschap van geweld onder vrouwen (IVAWS: International Violence Against Women Survey). Deze laatste zal mogelijk binnen niet al te lange tijd op initiatief van het
Finse HEUNI in enkele landen worden gehouden6. Eventueel kunnen deze analyses verder worden aangevuld met gegevens van nationale slachtofferonderzoeken. Verder worden zowel door het HEUNI uit Finland als door de Raad van Europa (The European Sourcebook onder leiding van Killias) allerlei activiteiten ondernomen om misdaadcijfers uit de verschillende landen vergelijkbaar te maken. De ICVS data spelen daarin een belangrijke rol. Wanneer zulke vergelijkingen mogelijk worden, zullen criminologen beter in staat zijn bovengenoemde vraagstellingen op het hoogste aggregatieniveau te beantwoorden. In ieder geval kunnen al deze gegevens in combinatie niet alleen voor politieke en beleidsdoeleinden worden gebruikt, maar ook voor nadere theoretisch-empirische studies in de victimologie. Dat is uiteindelijk voor het vakgebied van groot belang. Inhoud van dit themanummer Er is dus de komende jaren nog veel werk te verzetten met beschrijvend en toetsend internationaal vergelijkend slachtofferonderzoek. In dit themanummer wordt daar al een voorzichtig begin mee gemaakt. Allereerst geven John van Kesteren & Paul Nieuwbeerta een overzicht van de belangrijkste resultaten van de vierde ronde van de `International Crime Victim Surveys’ (ICVS) die in het jaar 2000 heeft plaatsgevonden. Het doel van dit artikel is inzicht te verschaffen in de internationale positie van Nederland in de Westerse Wereld aan het begin van de 21e eeuw, wat betreft het slachtofferschap van elf vormen van criminaliteit. Hierbij wordt behalve de omvang en aard van slachtofferschap van die elf misdrijven aandacht besteed aan de aangiftebereidheid bij de politie en aan opvattingen van de Nederlandse bevolking over de politie. Verder wordt gekeken in hoeverre Nederlanders relatief vaker preventieve maatregelen nemen. Johan van Wilsem test in zijn bijdrage macrosociologische verklaringen van crossnationale verschillen in slachtofferschap van criminaliteit. Door gebrek aan betrouwbare internationaal vergelijkbare gegevens is tot dusverre in slechts een beperkt aantal studies de relatie tussen sociale structurele condities en het voorkomen van delicten onderzocht. In dit artikel worden officiële statistieken en ICVS data van 24 westerse en Oost-Europese landen gecombineerd om op macroniveau de relatie te onderzoeken tussen de mate van slachtofferschap van criminaliteit aan de ene kant en relatieve deprivatie, gebrek aan sociale controle en gelegenheid tot criminaliteit aan de andere kant. Het artikel besluit met een discussie over de houdbaarheid en bruikbaarheid van macrosociologische verklaringen van slachtofferschap van criminaliteit. Karin Wittebrood onderzoekt de beleving van veiligheid. De mate waarin burgers zich onveilig voelen op straat en bang zijn voor criminaliteit varieert sterk tussen landen. In dit artikel worden de crossnationale verschillen in onveiligheid beschreven. Verder wordt nagegaan hoe de verschillen in onveiligheidsgevoelens tussen burgers in de verschillende landen kunnen worden verklaard. Ter verklaring van (crossnationale) verschillen in de mate waarin burgers zich onveilig voelen bestaan twee verschillende – maar elkaar niet uitsluitende – soorten verklaringen. Zo is het allereerst voorstelbaar dat verschillen in onveiligheidsgevoelens voortkomen uit variaties in persoonlijke kenmerken en levensstijl. Daarnaast kan de nationale context waarin burgers leven van invloed zijn op hun onveiligheidsgevoelens. In dit artikel worden zowel de compositionele als de contextuele verklaring voor verschillen in onveiligheidsgevoelens getoetst. Paul Nieuwbeerta, Gerrit de Geest & Jacques Siegers gaan in op een aantal vragen over corruptie in de westerse en niet-westerse wereld. Waarom komt corruptie – het misbruiken van posities bij de overheid voor privé<196>gewin <196>in sommige landen vaker voor dan in andere? In dit artikel wordt allereerst een beschrijving gegeven van verschillen in aard en omvang van corruptie tussen landen en de mate waarin burgers er melding van maken. Vervolgens wordt binnen landen gekeken, welke mensen vaker met corruptie te maken hebben. Daarnaast wordt op basis van rechtstheoretische overwegingen bekeken in hoeverre verschillen in historische en culturele tradities, economische 6 Op dit moment zijn gesprekken gaande met enkele landen, waaronder Nederland, om te participeren in dit project.
ontwikkeling, politieke instituties en overheidsbeleid samenhangen met de aard en omvang van corruptie in een land. Peter Colle vraagt zich af of ‘De vraag naar slachtoffers van criminaliteit’ een vraag is voor de markt of voor de marketing. Maatschappelijke dynamieken op sociaal-economisch, politiek en cultureel vlak hebben een nieuwe markt van welzijn en geluk gecreëerd: de zorg voor het slachtoffer van criminaliteit. In de logica van het marktdenken zou de vraagzijde dan toegenomen zijn. Bekeken wordt in hoeverre dit weerspiegeld wordt in veranderingen in de aangiftebereidheid van slachtoffers van criminaliteit in Nederland en België. In de laatste bijdrage maakt Patrick Hebberecht kanttekeningen bij de nationale en internationale crime surveys. De realistisch-positivistische uitgangspunten bij het opzetten en uitvoeren van landelijke (de Britse en Nederlandse) en internationale crime surveys worden besproken. Verder wordt aangegeven hoe de resultaten van deze crime surveys vooral werden geïnterpreteerd vanuit een criminologisch theoretisch kader, dat de ‘new administrative criminology’ wordt genoemd. Daarnaast wordt aangegeven hoe deze new administrative criminology het veiligheidsbeleid in een aantal westerse landen heeft geïnspireerd. Tot slot worden de uitvoering van de landelijke en internationale crime surveys, de new administrative criminology en het veiligheidsbeleid gesitueerd in het breder kader van staatsontwikkelingen die zich in een nieuwe neoliberale economische context hebben voltrokken. Literatuur Alvazzi del Frate, A., Zvekic, U. and van Dijk, J.J.M. (Eds.) (1993) Understanding Crime: experiences of crime and crime control, Publication No. 49. Rome: UNICRI. Alvazzi del Frate A. (1998) Victims of Crime in the Developing World, Publication No. 57. Rome: UNICRI. Blumstein, A. & J. Wallman (2000) The Crime Drop in America, Cambridge, Cambridge University Press. Bovenkerk, Frank (1990a) ‘Stad ontruimen, ‘de Volkskrant, 25 april 1990. Bovenkerk, Frank (1990b) ‘De valkuilen van internationaal vergelijkend onderzoek’, Nederlands Juristen Blad, september 1990. Bruinsma, G.J.N., H.G. van de Bunt & J.P.S. Fiselier (1990) ‘Hoe onveilig is Nederland?’, Tijdschrift voor Criminologie, 32/2, 1992, 138-155. Council of Europe (1999) European Sourcebook, Strasbourg, Council of Europe. Van Dijk, J.J.M. (1990) ‘De internationale slachtofferenquête. Internationaal onderzoek wijst Nederland aan als koploper in Europa’, SEC, 4/2, april 1990, 3-5. Van Dijk, J.J.M., P. Mayhew and M. Killias (1990) Experiences of Crime across the World: key findings from the 1989 International Crime Survey, Deventer: Kluwer Law and Taxation. Dijksterhuis, F.P.H. en J.A. Nijboer (1990) ‘Slachtofferenquête: Een vergelijking tussen België en Nederland’, Delikt en Delinquent, september 1990, 20/7, p. 615-622. Franke, Herman (1990a) ‘Veilig land, maar laat wel je fiets thuis. Nederland en het drijfzand van de criminaliteitscijfers’, NRC Handelsblad, 31 maart 1990 en: Criminaliteitscijfers, NRC Handelsblad, 9 april 1990. Franke, Herman (1990b) ‘Misdaadenquête meet slechts gevoeligheid slachtoffers’, De Volkskrant, 8 mei 1990. Hatalak O., Alvazzi del Frate, A. and Zvekic, U. (Eds.) (1998) The International Crime Victim Survey in Countries in Transition: National Reports, Publication no. 62, Rome: UNICRI. Kesteren, J. van, P. Mayhew, & P. Nieuwbeerta (2000) Criminal Victimization in Seventeen Industrialised Countries, Keyfindings from the 2000 International Crime Victims Survey, Den Haag: Ministerie van Justitie – WODC, Reeks Onderzoek en Beleid, no. 187. Mayhew, P. and J.J.M van Dijk (1997) Criminal Victimisation in Eleven Industrialised Countries: key findings from, the 1996 International Crime Victims Survey, The Hague: Research and Documentation Centre, Ministry of Justice.
Slachtoffers van criminaliteit in Nederland Een vergelijking met zestien andere geïndustrialiseerde landen op basis van de ICVS 2000 John van Kesteren & Paul Nieuwbeerta7 Het aantal burgers dat slachtoffer wordt van criminaliteit is in Nederland de afgelopen jaren kleiner geworden of gelijk gebleven. De daling is met name waarneembaar bij vermogensdelicten. In de meeste geïndustrialiseerde landen is hetzelfde beeld waarneembaar. Voor geweldsdelicten is er een gevarieerd beeld: in sommige landen een geringe stijging, in andere een daling. Nederland is een van de landen waarin het aantal geweldsdelicten nagenoeg gelijk bleef. Nederland blijft overigens samen met Australië, Engeland & Wales en Zweden behoren tot de landen met een relatief hoog criminaliteitsniveau. Dit zijn de belangrijkste conclusies van de International Crime Victims Survey (ICVS) 2000 gehouden in geïndustrialiseerde landen. Deze internationale slachtofferenquête – een co-productie van de Leidse Universiteit, het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) en de Britse Home Office, mede gefinancierd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) – werd afgelopen jaar voor de vierde keer gehouden. De eerste bevindingen zijn uitgebreid beschreven in een onlangs verschenen rapport (Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2000)8. In dit artikel zullen we de belangrijkste bevindingen van dit rapport kort weergeven, maar ook resultaten toevoegen, waarbij we met name het accent leggen op de Nederlandse situatie. Na een korte bespreking van de ICVS, zal allereerst de victimisatie besproken worden. Niet alleen het totaal aan criminaliteit, maar ook het criminaliteitsprofiel, de ernst van de misdrijven en de trends over de afgelopen jaren worden besproken. In het tweede deel zal aandacht besteed worden aan aangiftes bij de politie en het oordeel van burgers over het functioneren van de politie. In het laatste deel komen reacties van burgers op criminaliteit aan de orde. De ICVS De ICVS is een grootschalige internationale slachtofferenquête waarbij in elk land aan een representatieve steekproef van ongeveer tweeduizend respondenten wordt ondervraagd. Er wordt gevraagd naar ervaringen met slachtofferschap van diverse vormen van criminaliteit, aangiftegedrag bij de politie, en houdingen ten opzichte van criminaliteit en de politie. De ICVS is inmiddels vier maal gehouden, in 1989, 1992, 1996 en 2000. De Universiteit Leiden en het NSCR hadden in 2000 de coördinatie van de ICVS in de geïndustrialiseerde landen. UNICRI heeft de coördinatie voor nietgeïndustrialiseerde landen9. De ICVS is opgezet om de gebrekkigheid van andere, internationaal vergelijkbare, bronnen over de aard en omvang van criminaliteit te ondervangen. Gegevens van politie en justitie zijn problematisch voor internationale vergelijkingen aangezien deze instanties in ieder land andere definities van criminaliteit hanteren, en aangiftes anders behandelen en registreren. Daarnaast worden lang niet alle delicten door slachtoffers aan de politie gemeld, en verschilt het aangiftegedrag mogelijk tussen landen. In het voorjaar van 2000 zijn bijna veertigduizend inwoners uit zeventien geïndustrialiseerde landen ondervraagd over hun ervaringen met criminaliteit, politie, gevoelens van (on)veiligheid en andere reacties op misdaad. Inmiddels hebben 23 geïndustrialiseerde landen ten minste een maal geparticipeerd; elf daarvan zowel in 2000 als in 1996. Denemarken, Portugal en Catalonië (Spanje) 7 De auteurs danken deelnemers aan de MAC-bijeenkomst van 27 maart 2001, met namen Antonia Verweij en Floor Luijkx, en Karin Wittebrood voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. 8 De tekst van het rapport is ook beschikbaar op internet op de WODC-website: http://www.wodc.nl (zie onder publicaties). 9 Het onderzoek is ook uitgevoerd in een groot aantal niet-geïndustrialiseerde landen, doorgaans beperkt tot de hoofdsteden. In de loop van 2001 zullen de eerste resultaten hiervan worden gepubliceerd.
deden in 2000 voor de eerste keer mee. In veertien van de zeventien landen zijn de enquêtes telefonisch afgenomen; in de overige drie landen zijn face-to-face-interviews gehouden. Beide vormen van enquêteren hebben verschillende voor- en nadelen met betrekking tot respons, betrouwbaarheid van gegevens, et cetera. Voor meer informatie hierover verwijzen we naar Van Kesteren, Mayhew en Nieuwbeerta (2000) en de bijdrage van Bruinsma en Nieuwbeerta in dit nummer. Slachtofferschap van criminaliteit In het voorjaar van 2000 is aan respondenten van zestien jaar en ouder gevraagd of zij in 1999 slachtoffer zijn geweest van een of enkele van elf vormen van criminaliteit (autodiefstal, diefstal uit de auto, vernielingen aan de auto, bromfietsdiefstal, fietsendiefstal, inbraak, poging tot inbraak, diefstal van persoonlijke eigendommen, beroving, zedenmisdrijven, bedreiging & geweld). Voor deze vormen van criminaliteit wordt in de ICVS gevraagd naar gebeurtenissen die min of meer in overeenstemming zijn met de juridische definities van de misdrijven zoals die in de meeste landen gelden. In essentie wordt hierbij de lezing van de respondenten geaccepteerd over de precieze toedracht – of op zijn minst de lezing die zij bereid zijn aan de interviewers mee te delen. Hiermee wordt waarschijnlijk een wat bredere definitie van criminaliteit toegepast dan die van de politie. De politie filtert vermoedelijk die delicten eruit waarvan zij denkt dat ze geen aandacht van justitie verdienen, of te veel aandacht vragen om het bewijs ervan rond te krijgen. Figuur 1 toont zowel de prevalentie (percentage van de volwassen bevolking dat ten minste één maal slachtoffer is geweest) als de incidentie (aantal misdrijven per honderd inwoners) van de elf vormen van criminaliteit waarnaar gevraagd is10. Wanneer gekeken wordt naar deze vormen van criminaliteit behoort Nederland – samen met Australië, Engeland & Wales en Zweden – bij de landen met een hoog criminaliteitsniveau. Japan, Finland, Portugal en Noord-Ierland zijn de landen met de laagste criminaliteitscijfers. Ook bij de eerdere edities van de ICVS (in 1989, 1992 en 1996) scoorde Nederland steeds hoog op de criminaliteitsladder. Traditioneel luidde het verweer dat deze positie vooral te danken was aan de vele fietsendiefstallen: een relatief licht euvel waar Nederland veel meer dan andere landen mee te kampen zou hebben. Dit om de simpele reden dat het aanbod aan fietsen hier veel hoger is dan in de meeste andere landen. Volgens de enquête van 2000 kreeg zelfs zeven procent van de Nederlandse deelnemers in 1999 één of meer keren met deze vorm van criminaliteit te maken. Maar ons land steekt op dit punt niet meer met kop en schouders boven de rest uit. Even hoge cijfers voor fietsdiefstal zijn vastgesteld voor Zweden, Denemarken en Japan (zie Tabel 1). Bij herberekening van incidentie van de criminaliteit waarbij fietsdiefstal weggelaten wordt, staat Nederland nog steeds op de vijfde plaats en wat betreft prevalentie zelfs op de vierde plaats. Profiel van criminaliteit De positie van Nederland wordt nog duidelijker als er een volledig profiel wordt opgesteld van de criminaliteit waarnaar in de ICVS gevraagd wordt (zie Tabel 1). Voor de zeventien landen tezamen betreft bijna een kwart van de incidenten geweldsmisdrijven: bedreigingen, mishandeling, seksuele delicten en berovingen. Een kwart betreft vernielingen aan auto’s, en bijna een vijfde diefstal van en uit auto’s. Iets meer dan tien procent betreft inbraken (inclusief pogingen daartoe), en eveneens tien procent betreft diefstal van persoonlijke bezittingen. De grootste verschillen tussen landen zijn te vinden in (motor)fietsdiefstal – ook gemiddeld zo’n tien procent van de delicten. Bij diefstallen uit en vanaf de auto (3,9 procent) scoort Nederland relatief gunstig: elfde op de lijst van zeventien, die in dit geval wordt aangevoerd door Australië (6,8 procent) en de Verenigde Staten (6,4 procent). Een andere vorm van criminaliteit waarvan Nederlanders minder dan gemiddeld slachtoffer worden, is autodiefstal. Waar het gemiddelde 1,0 procent bedraagt, geeft slechts 0,4 procent van de 10 Het incidentie cijfer voor Zwitserland is geschat op basis van de relatie tussen prevalentie en incidentie in eerdere ICVS rondes.
Nederlandse ondervraagden aan in 1999 één of meer keren slachtoffer van deze vorm van criminaliteit te zijn geworden. Daarmee neemt Nederland een dertiende plaats in. Het aantal inbraken (inclusief pogingen) in Nederland ligt daarentegen iets boven het gemiddelde, al blijft het percentage van 1,9 ver achter bij dat van Australië (3,9) of Engeland/Wales (2,8). In Nederland blijft het bovendien relatief vaak bij een poging. Het feit dat Nederland van alle deelnemende landen de meeste woningen telt met speciaal hang- en sluitwerk (zeventig procent – ver boven het gemiddelde van 44), draagt hier ongetwijfeld toe bij. Voor geweldsmisdrijven ligt Nederland op of iets boven het gemiddelde: beroving (0,8 procent), mishandeling en bedreiging (3,4 procent). Figuur 1 Slachtofferschap van criminaliteit in 17 landen in 1999 Prevalentie
Incidentie
gemiddeld
38 21
Australië
58 30
Engeland & Wales
58 26
Nederland
51 25
Zweden
46 25
Canada
42 24
Schotland
43 23
Denemarken
37 23
Polen
42 23
België
37 21
Frankrijk
36 21
Verenigde Staten
43 21
Finland
31 19
Catalonië (Spanje)
30 19
Zwitserland
*24 18
Portugal
27 15
Japan
22 15
Noord Ierland
24 15
70
60
50
40
30
20
10
0
10
20
30
Aantal misdrijven (links) en slachtoffers (rechts) per 100 inwoners in 1999 (landen zijn gerangordend naar prevalentieniveau) * incidentie voor Zwitserland is geschat
Tabel 1 Profiel van criminaliteit in 17 landen in 2000: prevalentie (percentage van de volwassen bevolking dat tenminste één maal slachtoffer is geweest) van elf vormen van criminaliteit Alle elf Auto Diefstal Auto Motor Fiets Inbraak Misdrij- diefstal van de Vandalis- diefstal diefstal ven auto me
Poging to Berovin Persoon- Seksuele Assaults inbraak g lijke misdrij- & threats misven 2 drijven 1
Australië België Canada Catalonië Denemarken Engeland & Wales Finland France Japan Nederland Noord-Ierland Polen Portugal Schotland Verenigde Staten Zweden Zwitserland
30.0 21.4 23.8 19.0 23.0 26.4
1.9 0.7 1.4 0.4 1.1 2.1
6.8 3.6 5.4 5.3 3.4 6.4
9.2 6.1 5.5 7.7 3.8 8.8
0.1 0.3 0.1 0.6 0.7 0.4
2.0 3.5 3.5 0.4 6.7 2.4
3.9 2.0 2.3 1.3 3.1 2.8
3.3 2.8 2.3 0.6 1.5 2.8
1.2 1.0 0.9 0.9 0.7 1.2
6.5 4.1 4.7 3.0 4.1 4.6
4.0 1.1 2.1 0.8 2.5 2.7
6.4 3.2 5.3 1.5 3.6 6.1
19.1 21.4 15.2 25.2 15.0 22.7 15.5 23.2 21.1 24.7 18.9
0.4 1.7 0.1 0.4 1.2 1.0 0.9 0.7 0.5 1.3 0.3
2.9 5.5 1.6 3.9 2.7 5.5 4.9 4.2 6.4 5.3 1.7
3.7 8.2 4.4 8.9 4.5 7.0 6.3 9.0 7.2 4.6 3.9
0.1 0.3 1.0 0.6 0.0 0.1 0.3 0.1 0.3 0.4 0.2
4.9 1.8 6.6 7.0 1.4 3.6 0.8 2.0 2.1 7.2 4.7
0.3 1.0 1.1 1.9 1.7 2.0 1.4 1.5 1.8 1.7 2.5
1.0 1.3 0.8 2.7 0.9 1.3 1.2 1.9 2.7 0.7 1.8
0.6 1.1 0.1 0.8 0.1 1.8 1.1 0.7 0.6 0.9 0.7
3.3 3.0 0.5 4.7 2.2 5.3 1.9 4.6 4.9 5.8 4.4
3.7 1.1 1.2 3.0 0.6 0.5 0.6 1.1 1.5 2.6 2.1
4.2 4.2 0.4 3.4 3.0 2.8 0.9 6.1 3.4 3.8 2.4
Gemiddeld
21.3
1.0
4.6
6.6
0.3
3.2
1.8
1.8
0.8
3.9
1.7
3.5
1 Diefstal van persoonlijke bezittingen 2 Alleen aan vrouwen gevraagd. De vraag is ook aan mannen gesteld in Australië en Canada, maar deze antwoorden zijn niet meegenomen in deze tabel
Relatieve zwaarte Om rekening te kunnen houden met verschillen in zwaarte van de delicten is ook aan alle slachtoffers zelf gevraagd hoe ernstig zij het misdrijf vonden11. Over alle zeventien ICVSlanden blijkt, zoals verwacht, slechts vijftien procent van de ondervraagden fietsendiefstal als zeer ernstig te beschouwen, waarmee het een van de lichtste vormen van criminaliteit is op de schaal; alleen diefstal uit de auto (veertien procent) en autovandalisme (dertien procent) scoren lager12. Het hoogst op dit graduele lijstje scoort autodiefstal waarbij het voertuig niet wordt teruggevonden. Liefst 57 procent van de ondervraagden blijkt dit zeer ernstig te vinden; erger dus kennelijk dan aanranding, verkrachting en/of pogingen daartoe, waarvan 54 procent vindt dat het om een `heel ernstige’ vorm van criminaliteit gaat. Ook autodiefstal waarbij het voertuig wel wordt teruggevonden (46 procent) en beroving met een wapen (45 procent) beoordelen veel slachtoffers als `heel ernstig’. Opmerkelijk is dat er consensus bestaat tussen de inwoners van de deelnemende landen over de rangorde in de ernst van de delicten. Wel zijn er verschillen in absolute hoogte van de ernst. Over het totaal genomen vinden de Nederlandse respondenten de misdrijven minder ernstig dan burgers in andere landen. Wanneer rekening wordt gehouden met de zwaarte die door respondenten zelf is toegekend aan de delicten, ziet de onderlinge rangorde van de landen er iets anders uit (zie Figuur 2). Engeland/Wales neemt – wanneer gekeken wordt naar het aantal zeer ernstige delicten – de eerste plaats over van Australië; Nederland zakt naar de vijfde plaats. Engeland/Wales dankt zijn hoge positie deels aan het relatief grote aantal autodiefstallen, maar ook aan het feit dat de criminaliteit ernstiger wordt bevonden dan gemiddeld in andere landen. Van de ondervraagde Engelsen en Welshmen gaf 2,1 procent aan in 1999 slachtoffer te zijn geworden van deze zeer ernstige vorm van criminaliteit – ruim twee keer zoveel als het gemiddelde over alle deelnemende landen, dat op 1,0 procent ligt. Met 0,4 procent zit Nederland ruim onder dit gemiddelde. Trends In de meeste deelnemende landen is de ICVS inmiddels meermaals uitgevoerd. Dit geeft de mogelijkheid trends in slachtofferschap van criminaliteit te onderzoeken over een periode van meer dan tien jaar. In Tabel 2 worden de incidentiecijfers (aantal misdrijven per honderd inwoners) weergegeven voor een subset van delicten (autodiefstal, diefstal uit de auto, vernielingen aan de auto, bromfietsdiefstal, fietsendiefstal, inbraak, diefstal van persoonlijke eigendommen, beroving, en mishandeling)13. In het algemeen laten de cijfers zien dat deze criminaliteit tussen 1988 en 1991 steeg, tussen 1991 en 1995 stabiliseerde of daalde en dat na 1995 de omvang verder daalde. Dit is het algemene beeld in de meeste landen. Wanneer voor elf landen waarvan gegevens beschikbaar zijn voor zowel 1995 als 1999 naar trends wordt gekeken, dan blijkt het aantal misdrijven per honderd inwoners te zijn afgenomen van 37,7 naar 32,9. Hiermee lijkt een einde te zijn gekomen aan de stijging van de criminaliteit die in de meeste landen vooral in het begin van de jaren zestig inzette. Met name het aantal mensen dat aangeeft slachtoffer van vermogensmisdrijven te zijn geworden, is afgenomen. Het aantal slachtoffers van geweld is vrijwel gelijk gebleven. In Nederland zijn dezelfde ontwikkelingen waar te nemen. Er is een daling van 63 delicten per honderd volwassen inwoners in 1995 naar 51 per honderd inwoners in 1999. Het aantal 11 Alleen aan slachtoffers van criminaliteit is gevraagd hoe ernstig zij dit vonden. Mogelijk zouden andere ernstscores gevonden worden wanneer ook aan mensen die geen slachtoffer waren, was gevraagd naar de ernst van de betreffende delicten. 12 Bij de interpretatie van de resultaten is het goed te beseffen dat er niet aan respondenten gevraagd is de delicten direct te vergelijken. Er is hen slechts gevraagd van dat delict waar zij slachtoffer van waren aan te geven in welke mate zij dat ernstig vonden. 13 Poging tot inbraak is weggelaten omdat hiervan voor 1988 geen informatie beschikbaar is over het aantal keren dat een respondent slachtoffer is geweest, ook onzedelijk gedrag en bedreiging zijn weggelaten omdat deze te veel ruimte laten voor interpretatie en ze waarschijnlijk voor het belangrijkste deel niet door de politie geregistreerd worden.
vermogensmisdrijven is gedaald van 49 naar veertig per honderd inwoners. De daling van geweldsdelicten is marginaal, van veertien naar 12,5 incidenten per honderd inwoners. De hoeveelheid geweld is in Nederland beneden het gemiddelde van de zeventien landen. Figuur 2 Aantal delictenlanden naar ernst van de delicten zeer ernstig
ernstig
niet zeer ernstig
Engeland & Wales Australië Verenigde Staten Zweden Nederland Canada Schotland Polen Noord Ierland Frankrijk Catalonië (Spanje) België Portugal Denemarken Japan Finland 0
20
40
60
Aantal misdrijven per 100 inwoners (landen zijn gerangordend naar zeer ernstige misdrijven)
80
Tabel 2 Trends in incidentie van criminaliteit (aantal misdrijven per 100 inwoners) in 17 landen, 1988 – 1999
Australië België Canada Engeland & Wales Finland 3 Frankrijk Nederland Noord-Ierland Polen Schotland Verenigde Staten 2 Zweden Zwitserland 1 Gemiddeld: 7 landen 7 landen 11 landen
1988
1991
1995
1999
46.3 27.5 41.7 27.1 20.7 29.4 41.3 21.1 . 27.2 51.0 . 21.3
49.5 27.7 44.8 ↑ 47.7 ↑ 28.5 . ↑ 49.7 . 37.1 . 45.5 31.2 .
. . ↓ 38.0 49.5 25.5 ↑ 38.9 51.0 23.1 36.3 ↑ 38.4 39.5 *↓ ↑ 38.1 ↑ 36.3
↓ 44.0 29.7 33.9 *↓ 46.1 24.1 *↓ ↓ 29.7 ↓ 42.3 20.7 36.3 35.3 *↑ 34.2 *↓ 39.4 ↓ 18.4
36.5
41.9 40.6
39.7 37.7
32.7
1
Voor diefstal van persoonlijke eigendommen is een schatting gemaakt in 2000 In 1992 is de incidentie gebaseerd op slechts tien misdrijven 3 Voor diefstal vanaf de auto is een schatting gemaakt in 2000 ↑ en ↓ geven aan dat het verschil met de vorige survey statistisch significant is (t-test; p<0.10). ↑ geeft een toename, en ↓ een afname aan. * geeft aan dat het verschil met de survey voor de vorige statistisch significant is (t-test, p<0.10). 2
Vergelijking met politiestatistieken De trends zoals die op basis van de ICVS zijn beschreven, verschillen enigszins van de politiestatistieken in de diverse landen. Figuur 3 laat beide trends zien voor de vijf landen die alle vier keren aan de ICVS hebben meegedaan. Voor de politiecijfers zijn alle misdrijven per hoofd van de bevolking als uitgangspunt genomen. Om de trends adequaat te kunnen vergelijken zijn de cijfers voor zowel de ICVS als de geregistreerde criminaliteit voor 1989 op honderd gesteld. Duidelijk is dat in het algemeen volgens beide bronnen de criminaliteit tussen 1988 en 1991 steeg, tussen 1991 en 1995 stabiliseerde of daalde en dat na 1995 de omvang verder daalde. De Nederlandse politiecijfers zijn een uitzondering; ze vertonen nauwelijks een verandering over de elf jaren die dit onderzoek bestrijkt. De totaalcijfers doen niet geheel recht aan de trends. De ICVS laat een daling zien voor Nederland van de diefstallen, waar ook de politiecijfers een daling vertonen. Voor de ICVS is de geweldscriminaliteit nagenoeg constant gebleven, maar de politiecijfers laten een forse stijging zien.
Figuur 3 Trends in criminaliteit volgens ICVS (rechts) en politiestatitieken (links) in vijf landen, 1988 – 1999
Engeland & Wales
Finland
Nederland
Canada
Verenigde Staten
200
180
160
140
120
100
80
Politie statistieken 60 1999
1995
1991
ICVS 1988
1991
1995
1999
Figuur 4 Percentage van delicten dat aangegeven wordt bij de politie, 17 landen in 1999 49
gemiddelde
Denemarken 60 Zweden 59 Noord Ierland
59
Nederland
58
België
56
Engeland & Wales
55
Zwitserland
53
Frankrijk
52
Schotland
52
Verenigde Staten 50 Australië
49
Canada
47
Finland
46
Polen 38 37
Catalonië (Spanje)
Japan 37 Portugal 32 0
20
40
% delicten aangegeven bij de politie
60
80
Slachtoffers en de politie Aangifte Uit de ICVS 2000 blijkt dat gemiddeld genomen van ongeveer de helft van alle delicten aangifte wordt gedaan door slachtoffers. Hierin is de afgelopen jaren vrijwel geen verandering gekomen. Figuur 4 laat de aangiftecijfers zien voor de zes vormen van criminaliteit14. In Nederland wordt relatief vaker aangifte gedaan dan in de meeste andere landen. In Nederland wordt bijna zestig procent van de delicten gerapporteerd. Gemiddeld is dat in andere landen ongeveer de helft. In Polen, Catalonië, Japan en Portugal liggen de aangiftecijfers beneden de veertig procent. In Nederland worden, net als in de meeste andere landen, vrijwel alle gestolen auto’s en motorfietsen aangegeven bij de politie, evenals vrijwel alle inbraken. Figuur 5 Percentage mensen dat vindt dat de politie (a) een goede prestatie levert bij het bestijden van de criminaliteit in de woonbuurt en (b) hulpvaardig is, 17 landen, 1999
Politie is (zeer) hulpvaardig*
Politie levert een (zeer) goede prestatie
gemiddeld
71 66
Verenigde Staten
88 88 85 84 81 77 76 74 73 72 66 65 65 64 59 52 43
Finland Australië Schotland Frankrijk Zwitserland België Japan Nederland 100
75
50
25
89 87 70 61 76 71 77 72 65 67 67 45 64 53 53 46 52 0
25
50
75
100
Percentages
Tweederde van de diefstallen uit auto’s en fietsendiefstallen wordt aangegeven en slechts iets meer dan de helft van de pogingen tot inbraak en zakkenrollen. Van de slachtoffers die aangifte doen van geweld in Nederland is 65 procent tevreden met de wijze waarop ze behandeld is door de politie. Van de slachtoffers die aangifte doen van diefstal en inbraak is 72 procent tevreden. Dit komt overeen met andere landen. 14 De percentages hebben betrekking op het laatste door respondenten gerapporteerde delict in de afgelopen vijf jaar van diefstal uit auto’s, vernielingen van auto’s, fietsendiefstal, inbraak, poging tot inbraak, en diefstal van persoonlijke eigendommen.
Imago Behalve naar het oordeel van de slachtoffers over de politie is er aan alle respondenten in het algemeen gevraagd in hoeverre de politie het goed doet bij het bestrijden van de criminaliteit, en in hoeverre de politie hulpvaardig is (zie Figuur 5). Een van de opmerkelijkste uitkomsten van de enquête voor Nederland is het relatief harde oordeel over de politie. Waar over alle zeventien landen bezien gemiddeld 71 procent van de geënquêteerden van mening is dat de politie `hulpvaardig’ is, blijkt slechts 43 procent van de Nederlandse deelnemers dit oordeel te delen. Daarmee is Nederland de hekkensluiter van een ranglijst die wordt aangevoerd door de VS en Canada (88 procent). Ook vindt slechts een kleine meerderheid (52 procent) van de Nederlanders dat de politie haar werk (behoorlijk) goed doet bij het beteugelen van de misdaad in hun buurt. Nederland blijft met die score Polen en Portugal net voor. De oorzaken van deze verschillen tussen de landen zijn onduidelijk. Voor de Nederlandse situatie dient misschien nog opgemerkt te worden dat het imago van de politie bij de burgers geen afdoende beeld geeft van het feitelijk functioneren van de Nederlandse politie. Het is zelfs paradoxaal te noemen dat de politie in ons land, waar de criminaliteit (met name diefstal) sterk gedaald is, en waar slachtoffers die aangifte doen tevreden zijn over de opvang door de politie, internationaal gezien toch zo’n slecht imago heeft. Tabel 3 Percentage slachtoffers dat (a) slachtofferhulp krijgt, en (b) dat op prijs had gesteld Hulp ontvangen 2 Inbraak met Contact binnenkomst criminaliteit 4 Australië 3 7 21 België 3 7 22 Canada 3 22 30 Catalonië (Spanje) 7 3 49
Hulp zou op prijs zijn gesteld 3 Inbraak met Contact binnenkomst criminaliteit 4 33 34 31 59
Denemarken Engeland & Wales Finland Frankrijk
1 16 -
19 20 2 3
26 29 35 14
40 36 35 24
Japan Nederland Noord-Ierland Polen
9 18 na
16 23 4
39 13 41 na
48 23 45 51
Portugal Schotland Verenigde Staten Zweden
12 5 5
12 12 16
52 36 33 29
48 35 38 29
gemiddeld 5
5
10
31
41
1 2 3 4 5
Gegevens voor Zwitserland zijn niet beschikbaar; inbraak gegevens voor Polen missen. Gevraagd aan slachtoffers die aangifte hebben gedaan bij de politie. Gevraagd aan slachtoffers die aangifte hebben gedaan maar geen slachtofferhulp hebben gekregen. Gebaseerd op beroving, seksuele misdrijven, en geweldpleging en bedreiging. Polen is weggelaten in het gemiddelde over alle landen
Slachtofferhulp In de ICVS is aan slachtoffers van geweldsmisdrijven en inbraak gevraagd of zij slachtofferhulp hebben gekregen (zie Tabel 3). Vooral slachtoffers van geweldsmisdrijven blijken hulp te krijgen. In Nederland is het percentage mensen dat hulp aangeboden heeft gekregen na slachtoffer te zijn geworden van inbraak, gestegen van zes naar negen procent. Voor slachtoffers van beroving, seksuele misdrijven en van mishandeling en bedreiging is er een stijging van veertien naar zestien procent ten opzichte van het onderzoek van 1996. Nederland staat hiermee boven het gemiddelde van de onderzochte landen. De omvang van de slachtofferhulp in de andere landen is nauwelijks veranderd. Hulp voor slachtoffers van inbraak is met name in het Verenigd Koninkrijk goed ontwikkeld. Aan de slachtoffers die geen professionele hulp gekregen hadden, is gevraagd of zij die nuttig zouden hebben gevonden. Gemiddeld geeft ongeveer veertig procent aan dat zij slachtofferhulp wel op prijs hadden gesteld. In Nederland gold dit voor dertien procent van de slachtoffers van een inbraak en voor 23 procent van de slachtoffers van een geweldsmisdrijf. Figuur 6 Percentage dat aangeeft thuis speciale sloten (links) of een inbraakalarm (rechts) te hebben aangebracht
Speciale sloten
Inbraakalarmen
gemiddeld
44 15
Engeland & Wales
69 34
Australië
67 26
Schotland
65 26
Verenigde Staten
53 24
Canada
53 23
België
50 21
Noord Ierland
40 16
Frankrijk
40 13
Nederland
70 11
Zweden
43 10
Catalonië (Spanje)
38 9
Portugal
36 8
Denemarken
21 7
Finland
37 4
Japan
10 3
Polen
17 2 80
60
40
20
0
20
40
Reacties op criminaliteit Nederlanders maken zich relatief weinig zorgen over criminaliteit. De kans om slachtoffer te worden van inbraak wordt in Nederland relatief laag ingeschat, terwijl de slachtoffercijfers voor inbraak en poging daartoe gemiddeld zijn. De Nederlandse respondenten zijn ook niet overdreven bezorgd om slachtoffer te worden van geweldscriminaliteit (Voor meer hierover zie het artikel van Wittebrood in dit nummer). Een positieve ontwikkeling is dat veel Nederlanders maatregelen nemen tegen inbraak. Van alle deelnemende landen telt Nederland de meeste huizen met speciaal hang- en sluitwerk (zeventig procent; dat is ver boven het gemiddelde van 44). Dit draagt ongetwijfeld sterk bij aan het relatief hoge percentage pogingen tot inbraken ten opzichte van geslaagde inbraken in ons land. Een inbrekersalarm is in onze contreien daarentegen veel minder in trek. Slechts iets meer dan een op de tien huizen (elf procent) is van een dergelijk systeem voorzien – veel minder dan in Engeland/Wales (34 procent) en Australië, Schotland, de Verenigde Staten en Canada, waar ongeveer een kwart van de huizen een alarm heeft. Slot In dit artikel zijn de belangrijkste bevindingen van de ICVS 2000 gepresenteerd. Voor alle zeventien onderzochte landen hebben we besproken hoeveel burgers slachtoffer worden van diverse vormen van criminaliteit, de ernst van de ervaren misdrijven en de voornaamste trends over de afgelopen jaren. Daarnaast is aandacht besteed aan verschillen tussen landen in aangiftegedrag bij de politie en oordelen van burgers over het functioneren van de politie. Hierbij is steeds bijzondere aandacht geschonken aan de Nederlandse situatie en hoe die zich verhoudt ten opzichte van andere landen. Nederland blijkt – ook wanneer rekening wordt gehouden met de vorm en ernst van de criminaliteit – relatief veel criminaliteit te kennen. De afgelopen vier jaar is echter een substantiële daling in de cijfers voor vermogenscriminaliteit waar te nemen. Er blijkt ook dat in Nederland relatief vaker aangifte van criminaliteit bij de politie wordt gedaan. De Nederlandse slachtoffers zijn tevreden met hun behandeling bij de politie. Verder wordt in ons land relatief vaak slachtofferhulp aangeboden. Een minder goed resultaat is dat Nederlanders internationaal gezien aangeven van mening te zijn dat de politie het niet goed doet bij het bestrijden van de criminaliteit in hun buurt en weinig hulpvaardig is. Al deze resultaten roepen vele vragen op naar het waarom van deze verschillen tussen de landen en hoe de trends binnen de landen te verklaren zijn. Het beantwoorden van die vragen ligt buiten het bestek van dit artikel. In andere artikelen in dit themanummer zal geprobeerd worden sommige van deze vragen te beantwoorden. Andere vragen zullen beantwoord moeten worden in toekomstige studies. Hierbij zal ongetwijfeld veelvuldig gebruik gemaakt worden van de gegevens van de ICVS. Literatuur Kesteren, J. van, P. Mayhew & P. Nieuwbeerta (2000) Criminal Victimization in Seventeen Industrialised Countries, Keyfindings from the 2000 International Crime Victims Survey, Den Haag: Ministerie van Justitie – WODC, Reeks Onderzoek en Beleid, no 187. ISBN: 90-7479714-8.
Corruptie in geïndustrialiseerde en ontwikkelingslanden Een toetsing van rechtseconomische hypothesen Paul Nieuwbeerta, Gerrit de Geest & Jacques Siegers15 Waarom komt corruptie – het misbruiken van posities bij de overheid voor privé-gewin – vaker voor in sommige landen dan in andere? Verschillende theorieën suggereren dat dit samenhangt met historische en culturele tradities, de mate van economische ontwikkeling, politieke instituties en overheidsbeleid. Deze verklaringen zijn diverse malen onderzocht. De meeste van de eerdere studies gebruiken echter veelal ruwe indexen van corruptie in een land, of richten zich op specifieke vormen van corruptie zoals die in de politiek of het bedrijfsleven (voor een overzicht zie Treisman, 2000). In dit artikel toetsen we de theorieën opnieuw, maar richten we ons op alledaagse vormen van corruptie. Hiervoor maken we gebruik van de gegevens van de International Crime Victims Survey (ICVS). In de ICVS is respondenten in een groot aantal landen gevraagd of zij als slachtoffer corruptie hebben ervaren en, zo ja, door wat voor soort instelling (ambtenaar, politie, douane, et cetera). Het voordeel van de ICVS boven andere bronnen van informatie over de mate van corruptie is dat het gebaseerd is op directe ervaringen van burgers en het zich richt op corruptie door overheidsfunctionarissen. Het geeft dus inzicht in de mate van zogenaamde streetlevel corruptie. Ook geven de ICVS-data een zuiverder inzicht in verschillen tussen landen dan officiële statistieken die gebaseerd zijn op gegevens van politie en justitie (Woltring & Shinkai, 1996). De in elk land gehanteerde definities in deze statistieken verschillen veelal tussen de landen. Daarnaast zal niet alle corruptie bekend worden bij politie en justitie. Een ander voordeel van de ICVS is dat, naast gegevens over corruptie, gegevens over individuele kenmerken van burgers bekend zijn, waarvan verondersteld wordt dat deze van invloed zijn op de kans met corruptie geconfronteerd te worden. In dit artikel wordt allereerst een korte synthese gegeven van de rechtseconomische literatuur over corruptie. Vanuit de rechtseconomische theorieën worden verschillende hypothesen afgeleid over de relatie tussen kenmerken van landen en individuen aan de ene kant en corruptie aan de andere kant. Vervolgens wordt een beschrijving gegeven van verschillen in aard en omvang van corruptie tussen landen, en van de mate waarin burgers er melding van maken. Hierbij wordt ook binnen landen gekeken naar welke mensen vaker met corruptie te maken heeft dan andere. Daarnaast wordt onderzocht in hoeverre verschillen in historische en culturele tradities, de mate van economische ontwikkeling, politieke instituties en overheidsbeleid samenhangen met de aard en omvang van corruptie in een land. Rechtseconomische verklaringen voor de kans slachtoffer te worden van corruptie Het verschijnsel corruptie heeft in de recente rechtseconomische literatuur uitgebreid aandacht gekregen (voor een overzicht zie Bowles, 2000). Corruptie wordt daarin veelal gemodelleerd als een bijzonder principaal-agentprobleem. Een principaal (een publieke instantie) betaalt een agent (een ambtenaar) om een bepaalde taak te verrichten (bijvoorbeeld het controleren van de belastingaangifte van een burger). Die burger en de agent spannen echter samen om de ‘buit’ onderling te verdelen, ten koste van de publieke instantie. Corruptie kan dan verschillende vormen aannemen. Allereerst kan het zijn dat burgers corruptie plegen om hun legitieme rechten en belangen te realiseren, die ze door slecht functioneren van de overheid of regelhandhaving niet via de normale weg kunnen verkrijgen. Daarnaast kan corruptie plaatsvinden door speciale zaken te regelen, die niet legitiem zijn, en waarvoor corrupte overheidsambtenaren nodig zijn.
15 De auteurs danken Carolien Klein-Haarhuis en de redactie van dit themanummer voor hun hulp en nuttige commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
In dit artikel concentreren we ons op de eerstgenoemde vorm, dat wil zeggen die waarbij burgers vooral als slachtoffers van corrupte ambtenaren gezien kunnen worden. In de ICVS is namelijk aan respondenten – nadat hen gevraagd is of zij het afgelopen jaar slachtoffer waren van andere vormen van criminaliteit (bijvoorbeeld inbraak, mishandeling, bedreiging, autodiefstal, et cetera) – gevraagd: `In sommige landen kun je wel eens te maken hebben met corruptie onder ambtenaren. Heeft, in het vorige jaar, een ambtenaar, bijvoorbeeld een douanebeambte, een politieman of een inspecteur, wel eens van u verwacht omkoopgeld te betalen voor zijn of haar dienstverlening?’ De gestelde vraag betreft dus met name street-levelcorruptie, waarbij de respondent zichzelf definieert als eventueel `slachtoffer’ van corruptie. Effecten van landenkenmerken De vraag die centraal staat in dit artikel is nu: Welke factoren hebben volgens de rechtseconomische literatuur invloed op het vóórkomen van corruptie? En derhalve ook op het voorkómen van corruptie? In navolging van klassieke criminologen en Becker (1968) gaan we daarbij uit van het rechtseconomische gezichtspunt dat criminaliteit het best geanalyseerd kan worden in termen van voordeel, pakkans en sanctie. Volgens dit idee zal een rationeel gewetenloos persoon overgaan tot een misdrijf als zijn voordeel daarbij groter is dan de pakkans vermenigvuldigd met de sanctie. Criminaliteit, en in casu corruptie, kan derhalve worden bestreden via het wijzigen van elk van deze drie elementen: voordeel, pakkans en sanctie. Om verschillen tussen landen in de mate van corruptie te verklaren, dienen we rechtseconomisch gezien corruptie dus te relateren aan indicatoren van deze drie elementen. Rekening houdend met het ons beschikbare cijfermateriaal, leiden we daarom hieronder dergelijke toetsbare hypothesen af over de relatie van kenmerken van landen en de mate van corruptie in die landen. Het voordeel Corruptie is een zogenoemde Pareto-verbetering tussen de ambtenaar en de burger. Dat wil zeggen dat de ambtenaar een voordeel kan verschaffen aan de burger, zonder dat hij erop achteruit gaat. De ambtenaar beschikt over deze mogelijkheid wanneer hij een discretionaire bevoegdheid heeft om over het toekennen van een voordeel (in de rechtseconomische literatuur: ‘rent’) te beschikken. Hij kan al dan niet een vergunning toekennen, al dan niet een overtreder beboeten, al dan niet een procedure versnellen. In anti-corruptiebeleid wordt hoofdzakelijk langs deze weg gewerkt (Buscaglia & Ratliff, 1999). Markten worden gedereguleerd, zodat ambtenaren niet meer kunnen beslissen over het al dan niet toekennen van een vergunning. Subsidies worden afgeschaft. Diensten worden efficiënter gemaakt door privatisering en concurrentie, waardoor alle aanbieders gedwongen worden voor snelle dienstverlening te zorgen. Economische vrijheid leidt dus tot minder mogelijkheden en voordelen voor corruptie. Naast het vergroten van de economische vrijheid ter verkleining van corruptie in een land, pleiten rechtseconomen in het algemeen ook voor het werken met meer (concrete, vaste) regels en met minder (vage, nog nader te bepalen) standaarden (zie bijvoorbeeld Schäfer, 1998). Concreet wordt hierbij vaak aangevoerd dat in landen met meerdere bestuurslagen dikwijls meer vage en tegenstrijdige regels en procedures zijn dan in gecentraliseerde systemen. In een federaal land zijn er meerdere lagen van beslissers en controleurs. In gedecentraliseerde systemen hoeft de potentiële dader bij corruptie dan ook slechts één segment van de overheid te beïnvloeden, omdat er minder gecentraliseerde krachten en instanties eerlijkheid afdwingen. Er zijn ook minder vaak concurrerende controleorganen, waardoor controleurs een grotere monopolie hebben en dus meer omkoopbereid zijn. Op grond van bovenstaande overwegingen kunnen we dan ook de volgende hypothesen opstellen: 1. Des te meer economische vrijheid in een land, des te kleiner is de kans voor burgers in dat land om slachtoffer van corruptie te worden.
2. In een land dat een federale structuur heeft, is de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden groter dan in een land dat een eenheidsstaat is. De pakkans De pakkans bij corruptie kan verhoogd worden door meer controleurs in te zetten, door per controle meer dan één controleur in te schakelen (zodat omkoping moeilijker wordt aangezien alle controleurs met de omkoping moeten instemmen) en door technologische vooruitgang (camera’s gebruiken om verkeersovertredingen op te sporen, belastingsaangiften softwarematig controleren, en dergelijke). Welvaart gaat in beginsel gepaard met de mogelijkheid om meer controleurs in te schakelen (bijvoorbeeld meer rechters in beroep) en met een beperking van overheidsingrijpen. De pakkans is bovendien afhankelijk van de bereidheid van derden die getuige zijn van corruptie om dit te rapporteren aan de overheid. Culturele elementen kunnen hierbij een rol spelen. Protestantisme zou bijvoorbeeld een positieve invloed hebben op het voorkomen van corruptie (La Porta et al., 1997; Banfield, 1958). Allereerst, zo wordt verondersteld, zullen op basis van hun meer egalitaire en individualistische geloof protestanten in geval van corruptie eerder geneigd zijn te getuigen en aangifte te doen. Daarnaast zullen in landen met een protestantse traditie er relatief meer officiële kerkelijke en overheidsinstituties zijn opgezet om misbruik van macht te controleren en te voorkomen. In landen met een protestantse traditie kan verwacht worden dat de pakkans bij corruptie groter is en dat potentiële daders er eerder van af zullen zien. Ook van open democratische politieke systemen kan verwacht worden dat zij de pakkans op misbruik van officiële posities vergroten en dit zal dientengevolge leiden tot minder corruptie. Vrijheid van organisatie en pers geeft publieke belangengroepen en journalisten mogelijkheden misbruik te openbaren. Daarnaast hebben zij die niet aan de macht zijn belang bij het ontdekken en bekendmaken van misbruik van de politieke partijen en personen die op dat moment wel aan de macht zijn. In landen met een lange democratische traditie kan daarom verwacht worden dat de pakkans bij eventuele corruptiepraktijken groot is en dat daarom corruptie er minder vaak zal voorkomen. Deze redeneringen aan de hand van de pakkans leiden tot de volgende hypothesen: 3. Des te hoger het niveau van welvaart in een land, des te kleiner is de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden. 4. Des te groter het percentage protestanten in een land, des te kleiner is de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden. 5. In een land dat al langdurig democratisch is, is de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden kleiner dan voor burgers in een land dat niet al langdurig democratisch is. De sanctie Van nature is de pakkans bij corruptie klein. De enige twee partijen die rechtstreeks kennis hebben van het misdrijf (ambtenaar en omkopende burger) hebben er absoluut geen belang bij het misdrijf te rapporteren: bij rapportage zouden ze ook zelf worden bestraft. Er bestaat op dit punt een schril contrast met misdaden als mishandeling, diefstal en dergelijke, waar een van de betrokken partijen een slachtoffer is dat sterke prikkels kan hebben om de misdadiger achter de tralies te krijgen. Toch kan verwacht worden dat een mogelijke hoge sanctie afschrikwekkend werkt. Omdat de sanctie hoog moet zijn, pleitten sommige rechtseconomen (Rose-Ackerman, 1978, 1997; Rasmusen, 1992) voor het werken met zogenoemde `efficiënte lonen’. Ambtenaren of rechters worden dan overbetaald om de sanctie van ontslag zwaarder te maken: wie een overbetaalde baan verliest, lijdt een groter verlies dan wie een slecht betaalde baan verliest16. 16 De Geest, Dari Mattiacci en Siegers (2001) hebben echter twijfels over de techniek van overbetaling. In een theoretisch model wordt aangetoond dat enkel in uitzonderlijke situaties overbetaling noodzakelijk is om de beoogde prikkels te creëren. In de meeste gevallen volstaan negatieve sancties, die theoretisch kunnen gaan tot en met
Verwacht kan dus worden dat in landen met relatief hoge lonen bij de overheid minder corruptie zal plaatsvinden. Een gelijksoortige redenering kan worden gevolgd bij de effecten van de verwachte duur van een baan als ambtenaar. De kosten voor ambtenaren die betrapt worden op corruptie zijn relatief hoger in landen waar overheidsfunctionarissen slechts korte tijd hun ambt vervullen. In politiek stabiele landen kunnen ambtenaren veronderstellen nog lang van hun (bevoorrechte) positie te kunnen genieten. Daarnaast hebben in politiek stabiele systemen ambtenaren een langere tijdshorizon waarin zij kunnen voorzien dat zij na een bepaalde tijd op kunnen klimmen en meer zullen gaan verdienen (Rauch & Evans, 1997). Ook zal het sociale stigma van ‘corrupte ambtenaar’ in stabiele systemen langer aan daders blijven hangen. Kortom, in politiek stabielere landen zullen ambtenaren minder geneigd zijn hun (toekomstige) situatie in de waagschaal te stellen voor (kleinschalige) corruptievoordeeltjes. Op basis van de effecten van sancties, kunnen daarom de volgende hypothesen worden geformuleerd: 6. Des te hoger de overheidslonen (ten opzichte van andere lonen) zijn in een land, des te kleiner is de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden. 7. In een land dat politiek stabiel is, is de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden kleiner dan in een land dat politiek onstabiel is. Effecten van individuele kenmerken Verondersteld kan worden dat de kans die mensen hebben om slachtoffer te worden van criminaliteit, afhangt van hun sociale positie en hun gedrag (Hindelang et al., 1978; Cohen & Felson, 1979; Meier & Miethe, 1993; Wittebrood & Nieuwbeerta, 1997). Dit uitgangspunt vormt de basis voor verschillende criminologische theorieën, zoals de lifestyle theory en de opportunity structure theory (Miethe & Meier, 1990: 245). In de eerste plaats wordt hierbij verondersteld dat bepaalde dagelijkse leefpatronen de contacten tussen potentiële daders en potentiële slachtoffers waarschijnlijker maken. Met name de nabijheid van potentiële slachtoffers tot gebieden waar veel criminaliteit is en de mate waarin potentiële slachtoffers zichzelf blootstellen aan criminaliteit is hier van belang. Er is dus sprake van een bepaalde gelegenheidsstructuur waarbij daders de mogelijkheid hebben een doelwit te kiezen. In de tweede plaats wordt verondersteld dat binnen deze structuur de aantrekkelijkheid van iemand of iets en de mate waarin het doelwit beschermd wordt, bepalen wie precies het slachtoffer wordt (Meier & Miethe, 1993: 479-484). Deze uitgangspunten zijn ook toe te passen bij het verklaren van verschillen in de kans van een burger om slachtoffer te worden van corruptie. De fysieke nabijheid van corrupte overheidsfunctionarissen en de mate waarin potentiële slachtoffers zich blootstellen aan deze potentiële corrupte ambtenaren lijkt zeker van belang. Burgers die veel reizen en uitgaan zullen bijvoorbeeld een grotere kans hebben op contacten met corrupte politieagenten, douaniers en controleurs. Daarnaast is de aantrekkelijkheid van het potentiële slachtoffer en zijn bezittingen eveneens van belang. Van mensen met een relatief hoog inkomen, hoge status en opleiding – die naar alle waarschijnlijkheid relatief waardevolle en aantrekkelijke spullen bezitten – kan bijvoorbeeld verwacht worden dat zij vaker (extra) moeten betalen aan corrupte ambtenaren om iets geregeld te krijgen. We leiden daarom de volgende hypothese af17: 8. Mannen, jongeren, hoger opgeleiden, mensen met een hoog inkomen, ongetrouwden en mensen die vaak uitgaan, hebben een grotere kans slachtoffer te worden van corruptie dan levenslange opsluiting. Alleen wanneer die negatieve sanctiemechanismen niet krachtig genoeg kunnen worden gemaakt, zullen principalen met overbetaling (een voor principalen dure techniek) gaan werken. 17 Uiteraard hadden we graag de effecten van persoonlijke kenmerken die direct te relateren zijn aan corruptie willen onderzoeken, bijvoorbeeld of mensen in overheidsdienst werken, in hoeverre hun baan afhankelijk is van overheidsbeslissingen, et cetera. In de ICVS is echter slechts een beperkt aantal kenmerken van respondenten bekend. Deze zijn wel alle meegenomen, ook om zo zuiver mogelijk de effecten van de landenkenmerken te kunnen onderzoeken.
respectievelijk vrouwen, ouderen, lager opgeleiden, mensen met een laag inkomen, getrouwden en mensen die niet vaak uitgaan. Data en methode De gegevens over slachtofferschap van corruptie en achtergrondkenmerken, die in deze studie geanalyseerd worden, zijn afkomstig van de International Crime Victims Survey (ICVS). De ICVS is een grootschalige internationale enquête waarbij in diverse landen een representatieve steekproef van ongeveer 2.000 respondenten van zestien jaar en ouder wordt gevraagd naar hun ervaringen met criminaliteit, aangisfegedrag bij de politie en houdingen ten opzichte van criminaliteit en politie. De ICVS is inmiddels vier maal gehouden, in 1989, 1992, 1996 en in 2000. In totaal zijn meer dan 175.000 respondenten geïnterviewd, waarbij in 24 geïndustrialiseerde landen nationale steekproeven van de bevolking zijn ondervraagd en in 46 andere landen – met name landen in Centraal- en Oost-Europa en in ontwikkelingslanden – representatieve steekproeven van de (hoofd)stedelijke bevolking zijn ondervraagd. Voor meer informatie zie het artikel van Bruinsma en Nieuwbeerta in dit nummer en Van Kesteren e.a. (2000). De redenen om de ICVS op te zetten is de gebrekkigheid van andere, internationaal vergelijkbare, bronnen over de aard en omvang van criminaliteit. Dit geldt met name ook voor corruptie. Gegevens van politie en justitie zijn problematisch voor internationale vergelijkingen aangezien deze instanties in ieder land andere definities van delicten hanteren en de aangiftes anders behandelen en registreren. Daarnaast worden lang niet alle delicten door slachtoffers aan de politie gemeld. Dit probleem doet zich uiteraard juist voor bij corruptie, al was het maar omdat politiefunctionarissen soms de daders zijn (zie ook Tabel 1). In dit artikel maken we gebruik van gegevens van respondenten die in de derde en vierde golf (dat wil zeggen in 1996 en 2000) van de ICVS zijn ondervraagd. Pas vanaf 1996 is in de ICVSvragenlijst een vraag opgenomen of respondenten ook slachtoffer zijn geweest van corruptie. Daarnaast gebruiken we alleen gegevens van respondenten die wonen in steden met meer dan honderdduizend inwoners. Hierdoor kunnen we de resultaten in geïndustrialiseerde landen, waar nationaal representatieve steekproeven zijn bevraagd, en de andere landen, waar steekproeven uit grote steden zijn getrokken, met elkaar vergelijken. In totaal omvat de gebruikte dataset gegevens van 27.456 respondenten in veertig landen. Corruptie Zoals al eerder vermeld, is om corruptie te meten aan respondenten gevraagd: `In sommige landen kun je wel eens te maken hebben met corruptie onder ambtenaren. Heeft, in het vorige jaar, een ambtenaar, bijvoorbeeld een douanebeambte, een politieman of een inspecteur, wel eens van u verwacht omkoopgeld te betalen voor zijn of haar dienstverlening?’ Aan respondenten die aangeven met corruptie te maken te hebben gehad, is vervolgens gevraagd: `(De laatste keer) wat voor ambtenaar was daarbij betrokken? Was het overheidspersoneel, een douaneambtenaar, een politieagent of een of andere inspecteur?’ De gerapporteerde corruptie kan verschillende vormen aannemen. Allereerst kan het zijn dat burgers moesten betalen om hun legitieme rechten en belangen te realiseren. Daarnaast kan het zijn dat zij speciale zaken probeerden te regelen, die niet legitiem zijn, en waarbij voor de realisering ervan corrupte overheidsambtenaren nodig waren. In de ICVS-vraagstelling is dit onderscheid niet te maken. Echter, omdat de vraag naar corruptie aan respondenten is gesteld nadat hen gevraagd is of zij slachtoffer van elf andere vormen van ‘alledaagse’ criminaliteit zijn
geweest (inbraak, mishandeling, autodiefstal, et cetera), kan verwacht worden dat zij zichzelf waarschijnlijk eerder definiëren als mogelijk `slachtoffer’ van corruptie dan als dader18. Ook dient opgemerkt te worden dat de gestelde vraag in de ICVS street-level-corruptie betreft, en allerlei andere – meer serieuze en georganiseerde – vormen buiten beschouwing laat. Er kan echter worden verondersteld dat een hoog niveau van dit soort corruptie samengaat met een hoog niveau van serieuzere vormen van corruptie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de mate van street-level-corruptie in een land sterk samenhangt met andere bronnen over corruptie in verschillende landen. Transparency International en de Universiteit van Gottingen publiceren bijvoorbeeld jaarlijks de TI-Corruption Perception Index. Deze index is gebaseerd op perceptie van zakenmensen, risico-analyses en de algemene bevolking en combineert zeven verschillen bronnen over corruptie. De correlatie tussen de waarde van de TI-Corruptie-index en het percentage burgers in elk land dat in de ICVS aangeeft slachtoffer te zijn geweest van corruptie, is bijzonder hoog (r = .67; N = 29). Individuele kenmerken Naast diverse vragen over ervaringen van burgers met slachtofferschap van criminaliteit en houdingen ten aanzien van criminaliteit, bevatte de ICVS een beperkt aantal vragen over persoons- en huishoudkenmerken. Dit zijn belangrijke indicatoren voor de dagelijkse leefstijl van burgers. Zij verklaren mogelijk de kans om slachtoffer van corruptie te worden. In de analyses gebruiken we de meeste van deze kenmerken. Naast het geslacht (vrouw = 1, man = 0) en de leeftijd (16-24 jaar, 25-54 jaar, en 55 jaar en ouder) van de respondenten gebruiken we informatie over het aantal jaar dat een opleiding is gevolgd (elf of meer jaar = 1, minder dan elf jaar = 0), het inkomen (hoger dan het algemeen gemiddelde =1, lager of gelijk aan het gemiddelde = 0), de huwelijkse staat (getrouwd = 1, ongetrouwd = 0), en het uitgaansgedrag van de respondent (gaat vaak uit = 1, overig = 0). Landenkenmerken Behalve hypothesen die betrekking hebben op de individuele situatie van respondenten, zijn hypothesen geformuleerd over de effecten van macro-kenmerken van landen. We veronderstelden dat de context, dat wil zeggen het land waarin burgers leven, van invloed is op de kans slachtoffer van corruptie te worden. De gegevens over de macro-kenmerken van landen komen oorspronkelijk uit verschillende bronnen, maar konden worden overgenomen van Treisman (2000). Als indicator voor het welvaartsniveau in een land gebruiken we het bruto nationaal product (BNP) per hoofd van de bevolking voor 1990, gemeten in constante dollars van de Penn World Tables dataset (Summers & Heston, 1991). De mate van economische vrijheid in een land wordt gemeten aan de hand van de Index of Economic Freedom van de Heritage Foundation (O’Driscoll, Holmes & Kirkpatrick, 2001). Deze index loopt van 1 (weinig economische vrijheid) tot 5 (veel economische vrijheid) en is gebaseerd op diverse indicatoren. Het meet de afwezigheid van overheidsdwang of beperkingen op de productie, distributie of consumptie van goederen en diensten die uitgaan boven de noodzaak om veiligheid en vrijheid voor burgers te garanderen. 18 De vraag naar corruptie is feitelijk gesteld, dat wil zeggen er wordt geen onderscheid gemaakt of de burger zichzelf als slachtoffer van een corrupt systeem dan wel als dader binnen een corrupt systeem beschouwt. Dit is ook van minder belang, en zal voor een belangrijk deel afhangen van het verwachtingspatroon van de burger. In een land waar voor het versnellen van een overheidsdienst (bijvoorbeeld het aansluiten van de telefoon) gewoonlijk een omkoopsom moet worden betaald door de burger aan een ambtenaar, zullen burgers wellicht minder snel het gevoel hebben dat ze slachtoffer zijn wanneer ze de omkoopsom betalen. Buitenlanders met een ander verwachtingspatroon daarentegen (die het normaal vinden dat nieuwe telefoonlijnen snel worden aangesloten) kunnen zichzelf als slachtoffer van corrupte ambtenaren beschouwen wanneer ze de omkoopsom betalen. Om een beeld van het ‘objectieve’ niveau van corruptie te krijgen is daarom aan respondenten gevraagd of zij een bepaalde feitelijke gebeurtenis – namelijk het betalen van geld voor een dienst – hadden ervaren.
Of een land een langdurige democratie is, wordt vastgesteld aan de hand van de indeling van Alvarez et al. (1996). Een land wordt als democratisch aangemerkt wanneer de premier en het parlement worden verkozen in vrije verkiezingen, er meerdere partijen meedoen aan de verkiezingen, en er bij de afgelopen drie verkiezingen een verandering van de macht is geweest. Alleen landen die in alle 46 jaar tussen 1950 en 1995 als democratisch aangemerkt konden worden, zijn gezien als langdurig democratisch. Een maat voor de relatieve hoogte van de overheidslonen is gebaseerd op een internationaal onderzoek van de World Bank (SchiavoCampo et al., 1997). Deze maat meet de gemiddelde overheidslonen in een land gedeeld door het BNP per hoofd van de bevolking. De mate van politieke stabiliteit in een land wordt gemeten aan de hand van het gemiddelde aantal overheidsleiders per jaar in de periode 1980-1993 voor westerse landen en 1990-1994 voor voormalig communistische landen in Oost-Europa. Deze maat is eerder door Treisman (2000) toegepast. De mate van protestante traditie en cultuur in een land is gemeten aan de hand van het percentage van de bevolking dat een protestants geloof belijdt (La Porta et al., 1999; Barrett, 1982). Voor de federale structuur van een land wordt een onderscheid gemaakt tussen landen zonder federale structuur en landen met een federale structuur (zie ook Elazar, 1995; Treisman, 2000). Beschrijvende statistieken van de gegevens van de landenkenmerken zijn weergegeven in Appendix 1, evenals een correlatie tussen deze kenmerken. Duidelijk is dat een aantal kenmerken sterk met elkaar samenhangt. Om mogelijke problemen met multicollineariteit te voorkomen hebben we in de analyses de macrogegevens dan ook gecentreerd rond het gemiddelde in alle veertig onderzochte landen. Methode Om de geformuleerde hypothesen te toetsen, is gebruik gemaakt van zogenaamde multilevel of `hiërarchische’ modellen (Goldstein, 1987; Bryk & Raudenbush, 1992). Deze modellen kunnen worden gezien als generalisaties van modellen voor de analyse van pooled time series en crosssection data. Omdat de voornaamste doelstelling van deze studie het verklaren is van verschillen in de kans op slachtofferschap tussen individuen onderling én tussen de afzonderlijke landen waarin de individuen wonen, passen we modellen toe waarin twee niveaus worden onderscheiden, dat wil zeggen een landniveau en een individueel-niveau. De multilevel-modellen hebben dan ten opzichte van traditionele technieken (OLS-regressie, et cetera) het voordeel dat zij rekening houden met de gelaagde structuur van de dataset omdat op elk van de onderscheiden niveaus afzonderlijk meetfouten kunnen worden gespecificeerd. Hierdoor wordt bij het schatten van de coëfficiënten rekening gehouden met de samenhang tussen de meetfouten binnen landen. Daarenboven hebben de modellen als voordeel dat op het landniveau landen waar gegevens van relatief weinig respondenten bekend zijn minder zwaar worden meegerekend dan landen waar relatief veel respondenten zijn. Beschrijving van corruptie Voordat we overgaan tot het toetsen van de hypothesen, geven we eerst een beschrijving van de mate van corruptie in de ICVS-landen. Daarvoor hebben we voor elk land het percentage mensen dat heeft aangegeven één of meerdere keren slachtoffer van corruptie te zijn geweest in 1999 weergegeven in Figuur 1. Het blijkt dat corruptie door overheidsambtenaren het meest voorkomt in ontwikkelingslanden, gevolgd door achtereenvolgens landen in Centraal-Europa, landen in Oost-Europa, en geïndustrialiseerde landen. Het meest frequent komt corruptie voor in Azië en Latijns-Amerika (gemiddeld ongeveer twintig procent), met Argentinië en Indonesië als absolute uitschieters (meer dan dertig procent). Daarna volgen landen in Centraal- en Oost-Europa, waar het percentage burgers dat aangeeft slachtoffer van corruptie te zijn geweest gemiddeld tussen de tien en vijftien procent ligt. In voormalig
Figuur 1. Percentage burgers dat slachtoffer wordt van corruptie in verschillende landen.
35
30
25
20
15
10
5
0
sc
nd
a
k ar
en ed
la ot
sw
d na
nm de ca
e
la er
ie lg be itz
nc
sw fra
ov y ar
ia en
ta al m sl ng hu ia
nd
on ed
a ric ia an
a st
ac m co
m ru
a
ria
tia
i ak
a vi ov
t la sl
oa cr
a lg bu
a a ric af
an
a gi
w
or ge
h ut
ts bo so
y rg
es
y
ia
s ne pi ilip ph n ta zs ky
a gu
n do in
a
a bi in nt
m lo
ra pa co
ge ar
Tabel 1. Percentage burgers dat slachtoffer wordt van corruptie en het soort overheidsofficial dat corruptie pleegde in niet-geïndustrialiseerde landen. Soort overheidsofficial dat corruptie pleegde
Zuid Amerika Argentinië Bolivia Colombia Brazilië Paraguay Costa Rica Latijns Amerika Filippijnen Indonesië India Azië Kyrgistan Mongolië Afrika Oeganda Zuid Afrika Zimbabwe Botswana Centraal Europa Georgië Rusland Albanië Oekraïne Oost Europa Bulgarije Joegoslavië Kroatië Slowakije Litouwen Letland Wit Rusland Roemenië Tsjechië Macedonië Polen Hongarije Estland Slovenië
Percentage slachtoffer s van corruptie
Overheid Inspecteu Overig official DouanePolitie r
30,2 24,4 19,5 17,1 13,3 10,3
4 22 18 8 26 10
8 5 15 20 12 4
71 43 34 46 28 26
17 16 3 26 29 50
1 14 30
4,4 32,1 25,4
47 40 57
5 2 5
33 51 20
4
20,1 5,1
37 22
18 37
21,0 6,9 6,8 2,8
29 9 28 28
28,6 18,0 13,7 11,2 17,9 17,3 14,7 13,5 13,2 13,2 13,1 11,6 9,2 7,4 7,3 3,3 3,0 1,4
N
5 10
100% 100% 100% 100% 100% 100%
1000 999 1000 1000 587 701
9
11 6 10
100% 100% 100%
1250 1193 999
25 20
14 11
7 9
100% 100%
1494 1053
16 3 16 22
30 54 24 39
3 17 18
21 17 15 11
100% 100% 100% 100%
997 1006 1006 643
13 16 36 22
30 6 13 13
30 50 8 27
26 10 16 9
1 19 27 29
100% 100% 100% 100%
567 1018 983 1000
5 27 21 25 21 38 37 55 29 21 10 12 9 13
15 21 10 6 22 23 18 6 6 29 6 16 9 44
52 41 44 32 31 11 18 13 30 10 43 32 27 13
8 4 3 28 6 16 7 7 21 8 8
21 7 21 9 20 11 20 19 14 33 34 40 45 25
100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100%
1075 1094 994 1105 653 1011 999 1000 717 700 2739 754 364 1107
9 6
communistische landen lijkt het zo te zijn dat corruptie minder is in die landen waar zowel de economische als de politieke hervormingen het meest zijn doorgevoerd sinds de val van de Muur in 1989. In Centraal-Europa is de corruptie nog een frequent verschijnsel. In Hongarije, Polen, Tsjechië en Estland is het niveau van corruptie al veel geringer. Terwijl dus gemiddeld ongeveer een op de vijf burgers in de ontwikkelingslanden aangeeft slachtoffer van corruptie te zijn geweest, en in Oost-Europa ongeveer een op de acht, is corruptie in de geïndustrialiseerde landen zeer zeldzaam. In dertien van de zestien geïndustrialiseerde landen geeft minder dan een half procent van de burgers aan met corruptie geconfronteerd te zijn geweest. In de overige landen is het percentage slechts marginaal hoger (ongeveer een procent). Gezien de relatief grote percentages burgers die aangeven slachtoffer geweest te zijn van corruptie is het met name in de niet-geïndustrialiseerde landen interessant om te kijken wie nou precies de gerapporteerde corruptie gepleegd hebben. In Tabel 1 is daarom weergegeven welk percentage gepleegd is door respectievelijk overheidspersoneel, een douaneambtenaar, een politieagent of een of andere inspecteur. In de meeste landen wordt een substantieel deel van de corruptie gepleegd door politie. Met name in Zuid-Amerika zijn dit de meest genoemde type daders. Daarnaast wordt – vooral in Oost-Europese landen – ook frequent corruptie van overheidspersoneel gemeld. Het percentage slachtoffers dat meldt slachtoffer van douane en inspecteurs geweest te zijn is gemiddeld minder groot, maar wisselt sterk tussen de landen. Toetsing van de geformuleerde hypothesen Als eerste voorzichtige toetsing van de geformuleerde hypothesen ter verklaring van de verschillen tussen landen in de mate van corruptie, geven we in Tabel 2 voor de landen van de verschillende regio’s het percentage slachtoffers van corruptie, alsmede de gemiddelden op de verklarende variabelen. Duidelijk is dat in die regio’s waar corruptie vrijwel niet voorkomt – de nieuwe wereld (Australië, Canada, de Verenigde Staten) en West-Europa – de welvaart relatief hoog is, er veel meer economische vrijheid is en dat deze landen vaker langdurig democratisch zijn. Ook is er het percentage protestanten substantieel hoger. Deze bevindingen komen overeen met onze hypothesen. Daarnaast blijkt dat overheidslonen – in tegenstelling tot onze verwachtingen – juist in regio’s met relatief veel corruptie (bijvoorbeeld in Latijns-Amerika en Azië en met name in Afrika) hoog te zijn. De relaties tussen de mate van corruptie en de verklarende landenkenmerken zijn echter niet voor elkaar gecorrigeerd. Ook is geen rekening gehouden met de invloed van individuele kenmerken. Om de geformuleerde hypothesen adequaat te kunnen toetsen hebben we daarom ook multilevel-analyses gedaan. Multilevel-analyses: alle landen Aan de hand van de ICVS-gegevens hebben we de parameters geschat van verschillende multilevel-modellen (zie Tabel 3). De eerste twee modellen hebben betrekking op gegevens van alle landen (N=40). In het eerste model zijn alleen een intercept en individuele kenmerken als variabelen opgenomen. Het intercept geeft de gemiddelde proportie slachtoffers van corruptie in de onderzochte landen weer voor respondenten in de referentiecategorie (jonge ongetrouwde mannen met een lage opleiding en een laag inkomen die niet vaak uit gaan): exp(-2,556 / (1 + (2,556))) = 5,2. De variantie op landniveau geeft de variantie weer van het intercept over de landen, en dus indirect van de proportie slachtoffers van corruptie. Deze variantie is significant en bedraagt 1,294. In het tweede model worden kenmerken van die landen aan het model toegevoegd. De variantie op landniveau neemt hierdoor met (1,294-0,453) / 1,294)*100) = 65 procent af. Er is na toevoeging van de landenkenmerken nog slechts eenderde deel van de variante op landniveau over. De landenkenmerken verklaren dus een aanzienlijk deel van de verschillen in de mate van corruptie in de verschillende landen.
Tabel 2. Gemiddelden van percentage slachtoffers van corruptie en van verklarende landenkenmerken naar regio. West Europa 0,7
Oost Europa 10,2
Centraal Europa 14,6
Zuid Amerika 20,3
Azië
Afrika
Corruptie
Nieuwe Wereld1 0,3
20,6
9,3
Welvaart Economische vrijheid Langdurige democratie Overheidslonen Politiek onstabiel Federale staten Perc. protestanten
4,3 3,1 0,7 1,3 0,4 0,7 22,7
4,2 2,9 0,9 1,5 0,3 0,4 30,8
3,8 2,0 0,0 1,6 0,8 0,0 13,4
3,8 1,4 0,0 0,5 0,4 0,5 0,0
3,6 2,2 0,2 2,6 0,4 0,4 3,1
3,3 1,7 0,3 2,6 0,2 0,3 3,2
3,3 1,9 0,0 6,1 0,2 0,0 22,3
Aantal landen Aantal respondenten
3 2.185
14 6.177
9 7.733
2 1.953
5 4.163
3 2.416
4 2.829
1. Nieuwe wereld: Australia, Canada, de Verenigde Staten. Van de zeven verklarende landenkenmerken waarvan we verwachten dat deze van invloed zijn op de kansen op slachtofferschap van corruptie, zijn er vijf significant en in de verwachte richting. De parameters voor de effecten van welvaart, economische vrijheid en langdurige democratie zijn significant en negatief. Dit houdt – in overeenstemming met onze hypothesen – in dat des te hoger het welvaartsniveau van een land, des te meer economische vrijheid er is en des te langer een land democratisch is, des te kleiner de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden. Hierbij wordt gecontroleerd voor de invloed van de andere landenkenmerken. Eveneens in overeenstemming met de hypothesen is het effect van het percentage protestanten en de federale stuctuur in een land. Des te groter het aandeel burgers dat protestant is in een land, des te kleiner is de kans dat burgers slachtoffer van corruptie worden; en in landen met federale staten is de corruptie groter dan in andere landen. Daarnaast worden nog twee van de geformuleerde hypothesen niet bevestigd, namelijk die betreffende de effecten van overheidslonen en politieke stabiliteit. Beide landenkenmerken hebben geen statistisch significant effect op de kans op corruptie. Multilevel-analyses: alleen niet-geïndustrialiseerde landen Uit bovenstaande analyses wordt duidelijk dat geïndustrialiseerde landen een uitzonderingspositie innemen. In deze landen is bijna zonder uitzondering vrijwel geen sprake van corruptie. Verder zijn dit ook de landen met een relatief hoog welvaartsniveau, veel economische vrijheid en een langdurig democratisch regime. Dit roept de vraag op over de houdbaarheid van de geformuleerde hypothesen wanneer deze landen buiten beschouwing worden gelaten. We schatten daarom ook de parameters van twee modellen op basis van gegevens van respondenten in de niet-geïndustrialiseerde landen (N=23). Opnieuw zien we dat door opname van de landenkenmerken de oorspronkelijke verschillen tussen landen substantieel verkleinen. De variatie op landniveau wordt met (((0.338 - 0.090) / 0.338 = ) 73 procent teruggebracht. Van de zeven verklarende landenkenmerken waarvan we veronderstelden dat deze van invloed zouden zijn op de kans op slachtofferschap van corruptie, zijn er nu echter nog maar twee significant en in de verwachte richting. In landen met relatief veel protestanten en in landen met een eenheidsstructuur ligt het corruptieniveau lager. Voor de overige hypothesen vinden we geen bevestiging. De parameters voor de effecten van welvaart, economische vrijheid en langdurige democratie zijn niet langer significant (en soms zelfs positief). Verder is het effect van de mate
van politieke instabiliteit in een land opnieuw niet significant. In tegenstelling tot de verwachting kennen landen met relatief hogere overheidslonen meer corruptie. Mogelijk verhogen in sommige ontwikkelingslanden landen politici en overheidsfunctionarisen hun salarissen als vorm van corruptie, zodat een hoog niveau van corruptie samengaat met relatief hoge overheidssalarissen. Concluderend kunnen we stellen dat van de zeven geformuleerde hypothesen over de effecten van landenkenmerken op de kans om slachtoffer van corruptie te worden, hypothesen 1, 3, en 5 worden bevestigd, maar alleen wanneer alle landen – dus ook de geïndustrialiseerde landen – in ogenschouw worden genomen. Verder worden hypothese 2 en 4 bevestigd, onafhankelijk van de selectie van landen. Hypothesen 6 en 7 worden in dit artikel niet door de resultaten ondersteund. Tabel 3. Parameters (log-odds-ratio’s) van binomiale multilevel modellen ter verklaring van de kans om slachtoffer van corruptie te worden: modellen voor alle landen en voor niet-geïndustrialiseerde landen.
Variabele Intercept INDIVIDUEEL NIVEAU vrouw hoog inkomen hoge opleiding leeftijd 25_54 leeftijd 55+ getrouwd gaat vaak uit
Alle landen (N = 40) b (S.E.)
b (S.E.)
Niet-geindustrialiseerde landen (N = 23) b (S.E.) b (S.E.)
-2,556 (,204)
-3,315 (,147)
-1,959 (,146)
-2,536 (,195)
-,574 (,046) ,177 (,050) ,335 (,052) ,038 (,057)ns -,904 (,084) ,140 (,052) ,332 (,051)
-,606 (,045) ,187 (,049) ,355 (,048) ,048 (,053)ns -,940 (,084) ,141 (,051) ,351 (,048)
-,608 (,045) ,188 (,048) ,355 (,048) ,051 (,054)ns -,938 (,082) ,155 (,051) ,355 (,048)
-,628 (,045) ,199 (,048) ,373 (,049) ,051 (,054)ns -,955 (,084) ,154 (,052) ,366 (,049)
LAND NIVEAU welvaart economische vrijheid langdurige democratie overheidslonen politiek onstabiel federale staten perc. protestanten
,446 (,499)ns ,021 (,144)ns -,081 (,258)ns ,178 (,053) ,247 (,286)ns ,597 (,195) -,048 (,009)
-2,289 (,677) -,454 (,272) -,990 (,379) -,014 (,092)ns ,500 (,517)ns ,640 (,317) -,015 (,008)
Variantie op land niveau
1,294 (,312)
,453 (,129)
,338 (,109)
,090 (,032)
Aantal respondenten
27.456
27.456
19.094
19.094
Ns: not significant at p < ,05 Multilevel-analyse: effecten van individuele kenmerken Behalve over de effecten van landenkenmerken op de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden, hebben we ook hypothesen geformuleerd over de effecten van individuele kenmerken. Verwacht werd dat jonge, ongetrouwde mannen met een hoog inkomen die vaak uitgaan, op basis van hun leefstijl een relatief grotere kans lopen met corruptie te worden
geconfronteerd. In tabel 3 zijn voor alle vier modellen de parameters van de effecten van de individuele kenmerken op slachtofferkansen weergegeven. Opmerkelijk is dat de uitkomsten van de vier modellen erg consistent zijn. Alle kenmerken hebben een significant effect, waarvan op een na alle in de verwachte richting. Alleen het effect van de huwelijkse staat is anders dan verwacht. Het blijkt dat getrouwde personen meer kans hebben om slachtoffer van corruptie te worden dan niet-getrouwden. Wellicht is dat te verklaren doordat getrouwde personen gemiddeld een hogere maatschappelijke positie kennen en zich daardoor meer in situaties bevinden waarin actoren bevoegdheden bezitten om voordelen te verstrekken. Voor het overige bevestigen de resultaten het idee dat de kans die mensen hebben slachtoffer van corruptie te worden mede wordt bepaald door datgene wat zij doen en hoe zij zich daarbij gedragen. Conclusies In dit artikel zijn we ingegaan op de vraag waarom corruptie – het misbruiken van posities bij de overheid voor privé-gewin – vaker voorkomt in sommige landen dan in andere. Op grond van rechtseconomische theorieën hebben we verschillende hypothesen afgeleid, veronderstellend dat de mate van corruptie van een land samenhangt met historische en culturele tradities, de mate van economische ontwikkeling, politieke instituties en overheidsbeleid. Deze verklaringen zijn diverse malen eerder onderzocht. De meeste van die studies gebruikten echter veelal ruwe indexen van de mate van corruptie in een land, of richtten zich op specifieke vormen van corruptie zoals corruptie in de politiek of het bedrijfsleven. In dit artikel hebben we de theorieën opnieuw getoetst, maar daarbij richtten we ons op alledaagse vormen van corruptie en op kansen van individuen om slachtoffer van corruptie te worden. Hiervoor maakten we gebruik van de gegevens 27.456 respondenten ondervraagd in de ICVS in de jaren 1996 en 2000. De resultaten bevestigen de meeste van de geformuleerde hypothesen. Naarmate het welvaartsniveau van een land hoger is, er meer economische vrijheid is en een land langer democratisch is, is de kans voor burgers om slachtoffer van corruptie te worden kleiner. Verder is de kans op corruptie kleiner in landen met een relatief groot aandeel protestanten en groter in landen met federale staten. Daarnaast bleek – in overeenstemming met de geformuleerde hypothesen – dat mannen, jongeren, hoger opgeleiden, mensen met een hoog inkomen, ongetrouwde mensen en mensen die vaak uitgaan een grotere kans hebben slachtoffer te worden van corruptie dan respectievelijk vrouwen, ouderen, lager opgeleiden, mensen met een laag inkomen, en mensen die niet vaak uitgaan. De hypothesen die verworpen worden betreffen de invloed van de huwelijkse staat. De gevonden resultaten liggen in de lijn van rechtseconomische theorieën. Opmerkelijk is wel dat de stelling met betrekking tot de `efficiënte lonen’ van Rose-Ackerman opnieuw wordt tegengesproken door empirisch onderzoek. Onze resultaten liggen op dit punt in de lijn van Treisman (2000) en Rijckeghem en Weder (1997). Overbetaling van rechters en ambtenaren lijkt dus toch niet de beste methode te zijn om corruptie te bestrijden, en het daarop gebaseerde anticorruptiebeleid verdient dus kritische aandacht. Voordat dergelijke verregaande conclusies getrokken kunnen worden, is het echter van belang om in toekomstig onderzoek mogelijke consequenties van keuzes die gemaakt zijn in onderhavig onderzoek goed te onderzoeken. Allereerst is daar de vraag in hoeverre de resultaten vertekend zijn door het feit dat de ICVS-gegevens over corruptie niet gerelateerd zijn aan rechtseconomisch gezien primair factoren (pakkans, feitelijk toegekende sanctie, controlemogelijkheden en dergelijke). De in dit artikel geformuleerde hypothesen verwijzen naar factoren die alleen indirect een functie zijn van een van deze primaire factoren. Ten tweede is er de vraag in hoeverre burgers als slachtoffer van corruptie kunnen worden opgevat, terwijl corruptie ook als victimless crime kan worden opgevat, waarbij de betalende burger eerder als mededader gezien kan worden. Ten derde is er de vraag naar de gevolgen van de afbakening van corruptie. Alleen die ervaringen waarbij van burgers verwacht werd dat zij ‘omkoopgeld’ betaalden, worden in de
ICVS als corruptie opgevat. Wanneer de beslissing van de ambtenaar om de burger niet te beboeten c.q. te belasten als een vriendendienst wordt aangevoeld, waar geen geldsom tegenover stond, maar (vroeg of laat) een wederdienst werd verwacht, is dit niet als corruptie betiteld. Theoretisch is het hierdoor mogelijk dat landen die in de ICVS als weinig corrupt uit de bus komen, corrupter zijn dan landen waar volgens de ICVS meer corruptie voorkomt. Toekomstig onderzoek naar deze concrete vragen is uiteraard van belang om de bevindingen van dit artikel te valideren. Daarnaast blijft toekomstig internationaal vergelijkend onderzoek naar corruptie in zijn algemeenheid uiteraard van bijzonder belang om beter zicht te krijgen op het vóórkomen en het voorkómen van corruptie. Literatuur Alvarez, M., J.A. Cheibub, F. Limongi & A. Przeworski (1996) `Classifying political regimes’, Studies in Comparative International Development, 31 (2): 3- 36. Banfield, E.C. (1958) The Moral Basis of a Backward Society, New York: The Free Press. Barret, D. (ed.) (1987) World Christian Encyclopedia, New York: Oxford University Press. Becker G.S. (1968) `Crime and punishment: an economic approach’, Journal of Political Economy, 76 (2): 169-217. Bowles, R. (2000) `Corruption’, in B. Bouckaert & G. De Geest (red.) Encyclopedia of Law and Economics, Vol. V, The economics of crime and litigation, Cheltenham, 2000: 461-491. Bryk, A.S. & S.W. Raudenbush (1992) Hierarchical Linear Models: Applications and Data Analysis Methods, Newbury Park: Sage. Buscaglia, Edgardo en Ratliff, William (2000) Law and Economics in Developing Countries, Stanford, Hoover Institution Press. Cohen, L.E. & M. Felson (1979) `Social change and crime rate trends: a routine activity approach’, American Sociological Review, 44, 588-608. Elazar, D. (1995) `From statism to federalism: a paradigm shift’, Publius, 25 (2): 5-18. De Geest, G., Dari Mattiacci & J. Siegers (2001) 'Efficiency Wages, Conditional Bonuses and Punitive Damages', Paper presented at the ALEA conference, Washington, 11-12 May 2001. Goldstein, H. (1987) Multilevel Models in Educational and Social Research, London: Oxford University Press. Hindelang, M., M.R. Gottfredson & J. Garofalo (1978) Victims of Personal Crime. An Empirical Foundation for a Theory of Personal Victimization, Cambridge: Ballinger. Kesteren, J. van, P. Mayhew, & P. Nieuwbeerta (2000) Criminal Victimization in Seventeen Industrialised Countries, Keyfindings from the 2000 International Crime Victims Survey, Den Haag: Ministerie van Justitie – WODC, Reeks Onderzoek en Beleid, no 187, ISBN: 90-7479714-8. La Porta, R., F.Lopez-de-Silanes, A. Shleifer & R.W. Vishny (1997) `Trust in large organizations’, American Economic Papers and Proceedings, 87 (2): 333-338. La Porta, R., F. Lopez-de-Silanes, A. Shleifer, R.W. Vishny (1999) `The quality of government’, Journal of Law, Economics and Organization, 15 (1): 222-279. Meier, R.F. & T.D. Miethe (1993) `Understanding theories of criminal victimization’, in M. Tonry & N. Morris (ed.), Crime and Justice. A Review of Research (pp. 459-499), Chicago: University of Chicago Press. Miethe, T.D. & R.F. Meier (1990) `Opportunity, choice, and criminal victimization: a test of a theoretical model’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 27: 243-266. O’Driscoll, G.P., K.R. Holmes & M. Kirkpatrick (2001) 2001 Index of Economic Freedom, Washington D.C.: The Heritage Foundation. Rauch, J.E., P.B. Evans (1997) Bureaucratic Structure and Bureaucratic Performance in Less Developed Countries, San Diego: University of California. Rasmussen, Eric (1992). 'An Income-Satiation Model of Efficiency Wages', 30
Economic Inquiry, 467-478. Rijckeghem, C. van & B. Weder (1997) Corruption and the Rate of Temptation. Do Low Wages in the Civil Service cause Corruption? IMF Working Paper, No. 6030. Rose-Ackerman, S. (1978) Corruption. A study in Political Economy, New York: Academic Press. Rose-Ackerman, S. (1997) `The political economy of corruption’, in K.A Elliot, Corruption and the Global Economy, Washington D.C.: Institute for International Economics. Schäfer, Hans-Bernd (1998) ‘Rules versus standards in developing countries’, working paper, Hamburg Schiavo-Campo, S. F. De Tommaso & A. Mukherjee (1997) in: An International Statistical Survey of Government Employment and Wages, Washington D.C.: World Bank PRWP 1806. Summers, R. & A. Heston (1991) The Penn World Table (Mark 5): An Expanded Set of International Comparisons, 1950 - 1988. Quarterly Journal of Economics, 106: 327 - 368 Treisman, D. (2000) `The causes of corruption, a cross-national study’, Journal of Public Economics, 76: 399-457. Woltring, H. & H. Shinkai (1996) `Corruption: approaches towards the analysis in the international context’, Social Defence, Corruption, Protection of Public Administration and the Independence of Justice, Proceedings of the XIIIth International Congress on Social Defense, Lecce, Italy, 28-30 november 1996, Harwood Academic Publishers. Wittebrood, K. & P. Nieuwbeerta (1997) `Wie misdaden pleegt, kan klappen verwachten: de invloed van daderschap en leefpatronen op de kans slachtoffer van geweld te worden’, Tijdschrift voor Criminologie, 39 (4): 341-356.
Appendix 1. Gemiddelde en standaard deviatie van de gebruikte variabelen.
AFHANKELIJKE VARIABELE Corruptie VERKLARENDE VARIABELEN INDIVIDUEEL NIVEAU hoog inkomen Leeftijd 25_54 Leeftijd 55+ gaat vaak uit getrouwd hoge opleiding vrouw LAND NIVEAU1 langdurige democratie federale staten welvaart economische vrijheid overheidslonen politiek onstabiel perc. Protestanten
range
Alle landen (N=40) Gemiddelde std. dev.
Niet geïndustrialiseerde landen (N = 23) gemiddelde std. dev.
0-1
0,10
0,30
0,14
0,34
0-1 0-1 0-1 0-1 0-1 0-1 0-1
0,52 0,49 0,25 0,42 0,56 0,58 0,54
0,50 0,50 0,43 0,49 0,50 0,49 0,50
0,48 0,48 0,22 0,35 0,59 0,54 0,56
0,50 0,50 0,41 0,48 0,49 0,50 0,50
0-1 0-1 0-5 0-1 0-100
-0,07 -0,02 -0,07 -0,12 0,06 -0,01 -2,95
0,47 0,43 0,37 0,64 1,94 0,25 22,40
-0,32 -0,08 -0,27 -0,43 0,41 0,03 -11,36
0,27 0,39 0,24 0,50 2,23 0,26 10,12
Aantal respondenten
27.456
19.094
De variabelen op land niveau zijn gecentreerd rond het algemeen gemiddelde van alle landen (N=40). Appendix 2. Correlaties tussen kenmerken van landen (N=40).
Corruptie Welvaart Corruptie Welvaart -0,71 Economische vrijheid -0,56 Langdurige democratie -0,50 Perc. Protestanten -0,46 Federale staat 0,02 Politiek onstabiel 0,14 Overheidslonen 0,28
0,66 0,63 0,40 0,26 -0,05 -0,60
Perc. Economisc Langdurige Protestante Federale staat he vrijheid democratie n
Politiek onstabiel
0,56 0,35 0,19 -0,23 -0,17
-0,09
0,43 0,30 -0,29 -0,21
-0,11 0,00 -0,08
-0,07 -0,10
Onveiligheidsbeleving en slachtofferschap in westerse geïndustrialiseerde landen Een multilevel-analyse Karin Wittebrood19 De bestrijding van gevoelens van onveiligheid vormt de laatste decennia in veel westerse landen een belangrijk thema van overheidsbeleid. Hierbij wordt – meer of minder expliciet – verondersteld dat de onveiligheidsbeleving voortkomt uit de omvang van criminaliteit. Inmiddels zijn er verschillende studies verschenen naar de relatie tussen onveiligheidsbeleving en (geschatte) omvang van criminaliteit. Deze studies, die zowel op individueel niveau als op geaggregeerd niveau plaatsvonden, bevestigen in verschillende mate het idee dat ervaringen met criminaliteit significant en positief samenhangen met onveiligheidsbeleving (Hale, 1996). In dit artikel zal de relatie tussen onveiligheidsbeleving en de omvang van criminaliteit nader worden onderzocht door na te gaan in welke mate het criminaliteitsniveau in een land van invloed is op hoe onveilig mensen zich voelen. Hierbij wordt niet alleen op geaggregeerd niveau naar deze samenhang gekeken, maar zal ook rekening worden gehouden met individuele kenmerken van bewoners van de landen, zoals sekse, leeftijd, en opgedane slachtofferervaringen. Hiermee wordt voorkomen dat een eventueel gevonden verband tussen onveiligheidsbeleving en de omvang van criminaliteit eigenlijk te herleiden is tot verklaringen op individueel niveau. In dit artikel worden de volgende onderzoeksvragen beantwoord: (1) in welke mate bestaan er verschillen tussen landen in onveiligheidsbeleving?; (2) in welke mate hangen deze verschillen samen met de omvang van criminaliteit?; en (3) in welke mate kunnen verschillen in onveiligheidsbeleving verklaard worden door individuele slachtofferervaringen en de omvang van criminaliteit in een land, rekening houdend met andere individuele kenmerken en landkenmerken? Om deze vragen te beantwoorden, is gebruik gemaakt van gegevens uit de International Crime Victims Survey (ICVS). Voor deze zogenaamde ‘slachtofferenquête’ is in verschillende landen een aselecte steekproef getrokken. Aan de respondenten is een gestandaardiseerde vragenlijst voorgelegd die onder andere vragen bevat over onveiligheidsbeleving, slachtofferervaringen met criminaliteit en achtergrondkenmerken. Behalve dat gegevens over zowel slachtoffers als nietslachtoffers beschikbaar zijn, heeft de ICVS als belangrijk voordeel dat de omvang van de criminaliteit in de verschillende landen op een vergelijkbare wijze is gemeten. Veel crossnationaal onderzoek is afhankelijk van cijfers over criminaliteit die via politie of justitie zijn verkregen en niet op een gestandaardiseerde manier zijn verzameld. Theoretische achtergrond In dit onderzoek naar de relatie tussen onveiligheidsbeleving en slachtofferschap wordt aangesloten bij de gedachtegang van Rountree (1998). Haar studie naar de crime-fear- relatie is gebaseerd op de gelegenheidstheorie, die door middel van leefstijl en routineactiviteiten – zowel op individueel als contextueel niveau – slachtofferschap/criminaliteit verklaart. Vanuit dit perspectief kan echter ook verondersteld worden dat slachtofferschap en criminaliteit van invloed zijn op de onveiligheidsbeleving. Individuen zullen naar verwachting reageren op persoonlijke ervaringen met criminaliteit of ervaringen in hun sociale omgeving. Men kan dus verwachten dat individuen die (1) eerder slachtoffer zijn geweest van criminaliteit of (2) in gebieden wonen met veel criminaliteit, zich onveiliger voelen (Rountree, 1998: 349). In de eerste plaats spelen individuele slachtofferervaringen, zoals betoogd, een belangrijke rol bij de verklaring van onveiligheidsbeleving. Individuen die eerder slachtoffer zijn geweest, zullen hun kans om opnieuw slachtoffer te worden hoger inschatten, en zich daardoor ook onveiliger 19
De auteur bedankt de redactie van dit themanummer voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
voelen. De veronderstelling hierbij is dat slachtoffers zich onveiliger gaan voelen vanwege het misdrijf dat zij hebben ondergaan en niet dat zij al angstiger waren voordat zij slachtoffer werden (bijvoorbeeld omdat ze een relatief grote kans hebben slachtoffer te worden). Uit verschillende onderzoeken blijkt inderdaad dat slachtoffers van criminaliteit zich vaker onveilig voelen dan niet-slachtoffers (Rountree, 1998; Van Wilsem, 1997). Andere studies vinden echter een zwakke of zelfs geen relatie (Box et al., 1988; Hindelang et al., 1978; Skogan & Maxfield, 1981). De verschillen in de bevindingen lijken verklaard te kunnen worden doordat in de studies verschillende vormen van slachtofferschap gerelateerd worden aan uiteenlopende aspecten van onveiligheidsbeleving. Behalve door individuele slachtofferervaringen kan de onveiligheidsbeleving ook verklaard worden door de criminele context waarin mensen leven. Het zijn dan de indirecte slachtofferervaringen die – via de media of via sociale netwerken – van invloed zijn op de inschatting van de kans om slachtoffer te worden en daarmee ook op de onveiligheidsbeleving. Zo laat Rountree (1998) zien dat het criminaliteitsniveau in hun buurt van invloed is op de angst die mensen hebben om slachtoffer te worden. Ook Ferraro (1995) komt tot vergelijkbare bevindingen. In dit artikel wordt bij deze studies aangesloten door te veronderstellen dat in landen met veel criminaliteit mensen zich angstiger zullen voelen. Omdat gevoelens van onveiligheid ook gerelateerd zijn aan gebrekkige sociale controle en de gelegenheidsstructuur binnen een sociale context (Bursik & Grasmick, 1993; Skogan, 1990; Taylor & Hale, 1986; Wittebrood, 2000), wordt gecontroleerd voor enkele indicatoren van de sociale controle en de gelegenheidsstructuur in een land, namelijk het aandeel echtscheidingen, het aandeel mensen met een laag inkomen en het aandeel jonge mannen. Bovenstaande hypothesen over de relatie tussen (direct en indirecte) slachtofferervaringen en onveiligheidsbeleving zijn gebaseerd op rationele afwegingen van burgers, waarbij het ‘objectieve’ risico om slachtoffer te worden de rational is. Verschillende onderzoekers hebben in dit verband gewezen op de zogenaamde fear-victimization-paradox: de meest angstige mensen zouden juist behoren tot de groepen die het minste risico lopen slachtoffer te worden. De bevinding dat vooral bijvoorbeeld vrouwen en ouderen zich relatief onveilig voelen, terwijl zij juist een relatief geringe kans hebben om slachtoffer te worden, ondersteunt de veronderstelde rationele afwegingen van individuen niet. Vaak wordt dan ook geopperd dat de onveiligheidsbeleving ‘irrationeel’ zou zijn. De fear-victimization-paradox kan echter verklaard worden door niet alleen rekening te houden met de directe en indirecte slachtofferervaringen, maar ook met andere factoren die van invloed zijn op de onveiligheidsbeleving (Bursik & Grasmick, 1993; Rountree, 1998; Vanderveen, 1999). Zo spelen bij de verklaring van onveiligheidsgevoelens vooral ook factoren als fysieke en sociale kwetsbaarheid een rol. Deze kwetsbaarheid zou verklaren waarom met name vrouwen, ouderen en mensen uit lagere economische klassen zich relatief onveilig voelen (Donnelly, 1988; Hale, 1996). De kans dat bijvoorbeeld vrouwen en ouderen slachtoffer worden van criminaliteit is relatief klein, maar wanneer een misdrijf inderdaad plaatsvindt, kunnen zij zich waarschijnlijk moeilijk verdedigen. Bovendien zijn met name vrouwen bang dat een inbraak of beroving gevolgd wordt door verkrachting (Warr, 1985). Vrouwen en ouderen voelen zich vooral fysiek kwetsbaar. Mensen kunnen zich echter ook kwetsbaar voelen omdat zij denken niet in staat te zijn om te gaan met de economische en psychische gevolgen van een misdrijf. Het gaat hier meer om sociale kwetsbaarheid die vooral voorkomt onder mensen uit de lagere economische klassen. Omdat het voor de hand ligt dat mensen die kwetsbaar zijn risicovolle situaties zoveel mogelijk zullen voorkomen en derhalve hun kans op slachtofferschap verkleinen, is het belangrijk rekening te houden met de leefstijl en routineactiviteiten van mensen. Het is immers bekend dat die van invloed zijn op de kans slachtoffer van criminaliteit te worden (Miethe & Meier, 1994; Wittebrood, 1997; Wittebrood & Nieuwbeerta, 2000). Kortom, bij de bestudering van de relatie tussen onveiligheidsbeleving en slachtofferschap moet ook rekening worden gehouden met de kwetsbaarheid, leefstijl en routineactiviteiten van mensen.
Data en methode Om de onderzoeksvragen van dit artikel te beantwoorden, is gebruik gemaakt van de ICVS die in 2000 is uitgevoerd. In de ICVS – die ook al in 1989, 1992 en 1996 is gehouden en inmiddels ruim zestig landen omvat – wordt gebruik gemaakt van een gestandaardiseerde vragenlijst. Deze vragenlijst bevat onder andere vragen over onveiligheidsbeleving en slachtofferervaringen met criminaliteit. Voor dit artikel wordt alleen gebruik gemaakt van de gegevens uit de westerse geïndustrialiseerde landen, namelijk Australië, België, Canada, Denemarken, Engeland & Wales, Finland, Frankrijk, Japan, Nederland, Noord-Ierland, Polen, Portugal, Schotland, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. In deze landen is de vragenlijst telefonisch afgenomen onder ruim 35.000 respondenten. Voor uitgebreidere informatie over de ICVS zie het artikel van Van Kesteren en Nieuwbeerta (2001) in dit nummer (zie ook: Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2000). Meting van onveiligheidsbeleving In dit artikel ligt de nadruk op angst voor criminaliteit. Om dit aspect van onveiligheidsbeleving te meten, wordt veelal rechtstreeks gevraagd naar de mate waarin respondenten zich onveilig voelen. Dat kan in algemene termen gebeuren of gespecificeerd naar een bepaalde periode (’s avonds) of naar een bepaald gebied (woonbuurt). In de ICVS is de onveiligheidsbeleving in de eerste plaats gemeten aan de hand van de volgende vraag: ‘Nu zou ik u graag een aantal vragen stellen over uw woonomgeving en uw mening over criminaliteit in uw woonomgeving. Hoe veilig voelt u zich als u in uw buurt alleen over straat loopt in het donker? Voelt u zich zeer veilig, tamelijk veilig, een beetje onveilig of heel onveilig?’ Als de respondent aangaf nooit naar buiten te gaan, vroeg de interviewer: ‘Hoe veilig zou u zich voelen als u dat wel zou doen?’ Vervolgens is de angst voor criminaliteit gemeten aan de hand van de vraag: ‘Hoe veilig voelt u zich wanneer u alleen thuis bent en het is donker buiten?’ Eén van de kritiekpunten op deze manier van meten is dat mensen die aangeven zich onveilig te voelen dat niet noodzakelijk zijn omdat zij angst voor criminaliteit hebben, maar bijvoorbeeld omdat ze bang zijn in het donker, angst hebben voor vreemden of het onprettig vinden om alleen te zijn. Omdat de ICVS een onderzoek is dat zich enkel richt op criminaliteit, kan verwacht worden dat respondenten de vragen ook in deze context hebben beantwoord. Mogelijk wordt bij de beantwoording van de vraag naar angst thuis door respondenten vooral gedacht aan inbraak en beroving (door vreemden) en niet zozeer aan huiselijk geweld. Juist omdat de ICVS enkel gericht is op criminaliteit zullen mensen bij criminaliteit veelal niet denken aan misdrijven die door bekenden worden gepleegd. In dit artikel zijn de onderzoeksvragen voor beide metingen van angst voor criminaliteit afzonderlijk beantwoord. Het is namelijk aannemelijk dat de relatie tussen de verklarende factoren en de twee metingen van onveiligheidsbeleving van elkaar verschillen. Bij de analyses is een onderscheid gemaakt tussen mensen die zich zeer of tamelijk veilig voelen (gecodeerd als 0) en mensen die zich een beetje of zeer onveilig voelen (gecodeerd als 1). Meting van verklarende kenmerken Zowel individuele kenmerken als landkenmerken zijn in dit onderzoek gebruikt als verklarende variabelen. In de eerste plaats zijn sociaal-demografische kenmerken opgenomen als indicatoren van fysieke en sociale kwetsbaarheid. Zo zijn sekse (0=man, 1=vrouw) en leeftijd (15-24, 25-54, en 55 jaar en ouder) de indicatoren voor fysieke kwetsbaarheid. Voor sociale kwetsbaarheid zijn een lage opleiding (onder de mediaan) en een laag inkomen (onder de mediaan) gebruikt als indicatoren. Binnen de ICVS zijn weinig indicatoren beschikbaar om leefstijl en routineactiviteiten te meten. Verondersteld is dat mensen die vaak uitgaan (minstens één keer per week), in een stad wonen met meer dan honderdduizend inwoners en alleenstaand zijn, relatief
vaak in risicovolle situaties verkeren en/of weinig bescherming genieten, en derhalve een grotere kans hebben slachtoffer te worden. Verder zijn eerdere slachtofferervaringen meegenomen als verklarende kenmerken. Er is daarbij een onderscheid gemaakt tussen twee typen criminaliteit, namelijk inbraak en geweld. Om slachtofferschap van inbraak vast te stellen, is gevraagd of in het lopende of afgelopen jaar iemand zonder toestemming de woning is binnengegaan om te stelen of proberen te stelen. Ook pogingen tot inbraak zijn hiermee meegenomen. Slachtofferschap van geweld is gebaseerd op de vraag of men in het lopende of afgelopen jaar met geweld of onder bedreiging van geweld is bestolen of dat getracht is dit te doen, of dat men door iemand is aangevallen of bedreigd op een manier die echt beangstigde (zie voor de precieze vraagstellingen Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2001: appendix 3). Slachtofferschap van geweld bij de respondent thuis is niet meegenomen. Hoewel het hierbij niet noodzakelijk om huiselijk geweld hoeft te gaan, ligt het voor de hand dat dit in het merendeel van de gevallen wel zo is. De belangrijkste reden om deze vorm van geweld uit te sluiten is dat misdrijven gepleegd door bekenden veelal niet worden gerapporteerd in slachtofferenquêtes. Het is daarom zuiverder om alleen geweldsdelicten die niet thuis plaatsvonden in het onderzoek te betrekken. Ook seksuele delicten zijn om deze reden buiten beschouwing gelaten. Naast de individuele kenmerken zijn ook kenmerken van landen gebruikt. In de eerste plaats is de omvang van criminaliteit in de verschillende landen meegenomen. Net als op het individuele niveau is een onderscheid gemaakt naar inbraak en geweld. Deze kenmerken zijn gebaseerd op het percentage slachtoffers van de betreffende delicten in de landen, volgens de ICVS. Als indicatoren van sociale desorganisatie en de gelegenheidsstructuur is informatie opgenomen over het aandeel jonge mannen, echtscheidingen en armen. Het percentage jonge mannen (15-24jarigen) en het percentage echtscheidingen zijn afkomstig uit het Demographic Yearbook van de Verenigde Naties en hebben betrekking op 1996, respectievelijk 199720. Het percentage mensen met een laag inkomen (dat wil zeggen onder de OECD-grens) is gebaseerd op gegevens afkomstig uit het Human Development Report en heeft betrekking op de periode 1989-1995 (met aanvullingen voor Portugal en Zwitserland). Analysetechniek Om de invloed van bepaalde landkenmerken op de onveiligheidsbeleving na te gaan, is gebruik gemaakt van zogenaamde multilevel- of `hierarchische’ modellen. Deze modellen hebben het voordeel dat zij rekening houden met de gelaagde structuur in de gegevens zodat op elk van de onderscheiden niveaus afzonderlijk meetfouten kunnen worden gespecificeerd. Op deze manier wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat individuen binnen landen ‘gelijker’ zijn dan tussen landen. Bovendien hebben multilevel-modellen het voordeel dat bij de schatting van de parameters rekening wordt gehouden met het aantal respondenten binnen een land. Landen met veel respondenten wegen zwaarder bij de schatting dan buurten met weinig respondenten. Het model dat in dit artikel is gebruikt, bestaat uit twee niveaus: het individuele niveau en het landniveau. Op het individuele niveau geldt voor ieder individu i in land j de volgende vergelijking: Yij=β1j + Σ βp (Xpij) + εij,
(1)
In de modellen is Yij de log-odds om zich wel of niet onveilig te voelen. De term Xpij verwijst naar de p individuele verklarende variabelen. De term εij correspondeert met de onverklaarde variantie in Yij voor deze specifieke observatie. De βp-parameter geeft het effect aan van de verschillende verklarende variabelen op de afhankelijk variabele. Het intercept β1j geeft de kans (gemeten in log-odds) om zich in land j onveilig te voelen. 20
Met dank aan Johan van Wilsem voor het verstrekken van deze gegevens.
De intercept-parameter β1j fungeert tevens als afhankelijke variabele in de vergelijking op landniveau. In deze vergelijking is het verklarende landkenmerk opgenomen: β1j=γ00 + Σ γq (Zqj) + µ1j,
(2)
De term Zqj verwijst naar de q verklarende landkenmerken in land j. De γq-parameter geeft het effect aan van deze variabelen op onveiligheidsbeleving. Het intercept γ00 staat voor de algemene kans (gemeten in log-odds) om zich onveilig te voelen. De term µ1j staat voor het deel van de variantie dat specifiek is voor de verschillende landen. Voor het schatten van de parameters van de modellen is gebruik gemaakt van het speciaal voor deze modellen ontwikkelde programma MlwiN 1.02 (Goldstein et al., 1998). Onveiligheidsbeleving in geïndustrialiseerde landen De eerste onderzoeksvraag die in dit artikel wordt beantwoord is: in welke mate bestaan er verschillen tussen landen in onveiligheidsbeleving? In deze paragraaf wordt een korte beschrijving gegeven van de onveiligheidsbeleving in de zestien onderzochte geïndustrialiseerde landen. Gemiddeld voelt bijna een kwart van de bevolking in de westerse geïndustrialiseerde landen zich weleens in de eigen buurt in het donker onveilig; een veel kleiner deel – namelijk zeven procent – voelt zich thuis in het donker weleens onveilig. Figuur 1 laat zien dat de onveiligheidsbeleving sterk verschilt tussen de westerse geïndustrialiseerde landen. Met name in Australië en Polen voelen veel mensen zich onveilig, maar ook in Engeland & Wales en Portugal is de onveiligheidsbeleving relatief hoog. Het meest veilig voelen de inwoners van Zweden, de Verenigde Staten en Canada zich. Nederland neemt een middenpositie in. Er zijn dus behoorlijke verschillen tussen landen in de onveiligheidsbeleving. Er bestaat een redelijke overeenstemming op landniveau in de mate waarin mensen zich onveilig voelen op straat en thuis (Spearman’s correlatie = 0,81). Figuur 1 Percentage van de bevolking dat zich wel eens onveilig voelt op straat in de eigen buurt in het donker (rechts) en thuis in het donker (links) in zestien westerse geïndustrialiseerde landen, 2000 g emid d eld e
Aus tralië Po len Po rtug al Eng eland & Wales No o rd -Ierland Zwit s erland J ap an Frankrijk Belg ië Scho tland Finland Ned erland Denemarken Canad a Verenig d e Stat en Zwed en 20
10
0
10
20
30
40
Relatie tussen onveiligheidsbeleving en slachtofferschap Eerder in dit artikel is verondersteld dat er een relatie bestaat tussen onveiligheidsbeleving aan de ene kant en individuele ervaringen met criminaliteit en de mate van criminaliteit in een land aan de andere kant. Voordat deze hypothesen getoetst worden met behulp van multilevel-modellen, worden deze relaties beschreven en wordt de vraag beantwoord: in welke mate hangen verschillen tussen landen in onveiligheidsbeleving samen met de omvang van criminaliteit in een land? Ofwel, voelen mensen in landen waar het criminaliteitsniveau hoog is zich onveiliger dan mensen in landen met een laag criminaliteitsniveau? In figuur 2 kan het antwoord op deze vraag worden gevonden. In deze figuur is het percentage van de bevolking dat zich wel eens onveilig voelt op straat in de eigen buurt (figuur 2a) en thuis in het donker (figuur 2b) in de zestien onderzochte geïndustrialiseerde landen afgezet tegen de omvang van criminaliteit in die landen.
% mensen dat zich thuis onveilig voelt
Figuur 2 Percentage van de bevolking dat zich onveilig voelt op straat (figuur 2a) en thuis (figuur 2b) in een land afgezet tegen respectievelijk het percentage slachtoffers van inbraak en van geweld in een land, 2000 18
Pol
16 14 12
Por
10
Aus
Bel
Jap
8 6
Fra
4
Zwe
Fin
2
N-Ier
Eng
Ned Schot
Can
Vs Den
0 0
2
4
6
8
10
% mensen dat zich op straat onveilig voelt
% slachtoffers van inbraak
45
Pol
40
Aus
35
Por
30
Zwi
N-Ier
25 20
Bel
Den
Jap
15
Vs
10
Ned Zwe
Eng Fra Schot Fin Can
5 0 0
2
4
6
% slachtoffers van geweld
8
10
Omdat verondersteld kan worden dat slachtoffers van geweld zich vooral op straat angstig zullen voelen en slachtoffers van inbraak vooral thuis, zijn deze beide combinaties weergegeven. Figuur 2 maakt duidelijk dat de samenhang tussen de onveiligheidsbeleving en het niveau van criminaliteit in een land niet erg groot is. De correlatie tussen het percentage slachtoffers van geweld en het percentage mensen dat zich op straat in het donker onveilig voelt, is 0,20. Voor het percentage slachtoffers van inbraak en het percentage mensen dat zich thuis in het donker onveilig voelt, is dat 0,23. Beide samenhangsmaten zijn statistisch niet significant. Ook is er geen samenhang tussen het percentage slachtoffers van inbraak en angst op straat en tussen het percentage slachtoffers van geweld en angst thuis. Er lijkt dus nauwelijks een relatie te bestaan tussen het criminaliteitsniveau in een land en de onveiligheidsbeleving. De volgende vraag is in welke mate gevoelens van onveiligheid samenhangen met opgedane slachtofferervaringen op individueel niveau? Uit tabel 1 blijkt dat de angst voor criminaliteit vooral hoog is onder slachtoffers van criminaliteit. Ruim één derde van de slachtoffers voelt zich buiten wel eens onveilig in het donker, terwijl dat onder de niet-slachtoffers nog geen kwart is. Ook blijkt dat bijna vijftien procent van de slachtoffers zich thuis onveilig voelt in het donker; onder niet-slachtoffers is dat acht procent. Het is dus duidelijk dat slachtoffers van criminaliteit zich vaker onveilig voelen dan niet-slachtoffers. Zoals al eerder verondersteld, is het aannemelijk dat de angst op straat in de eigen buurt vooral groter zal zijn onder slachtoffers van geweldsmisdrijven, terwijl de angst thuis waarschijnlijk groter is onder slachtoffers van inbraak. In tabel 1 is daarom ook per delict het percentage van de bevolking weergegeven dat zich onveilig voelt, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen slachtoffers en niet-slachtoffers. De slachtoffers van alle onderscheiden typen delicten geven aan zich vaker onveilig te voelen dan degenen die het jaar voorafgaand aan de enquête geen slachtoffer zijn geweest. Slachtoffers van inbraak blijken de meeste angst te hebben. Opvallend is dat dit geldt voor zowel angst op straat als angst thuis. Slachtoffers van geweld voelen zich op straat ook relatief angstig, maar thuis zijn zij maar in geringe mate banger dan niet-slachtoffers. Mogelijk kunnen deze bevindingen verklaard worden doordat onveiligheidsbeleving ook afhankelijk is van kwetsbaarheid en leefstijl, zoals eerder verondersteld in dit artikel. In het vervolg van deze studie wordt hiervoor gecontroleerd, zodat nagegaan kan worden in hoeverre deze verklaring plausibel is. Tabel 1 Percentage van de bevolking dat zich onveilig voelt in zestien westerse geïndustrialiseerde landen naar slachtofferervaringen, 2000
geweld slachtoffer niet-slachtoffer inbraak (incl. poging) slachtoffer niet-slachtoffer Gemiddeld
angst op straat
angst thuis
34 24
10 8
38 24 24
17 7 8
Tabel 2 Ongestandaardiseerde effectparameters van individuele en landkenmerken op de kans zich onveilig te voelen angst op straat B s.e.
angst thuis B
s.e.
vrouw leeftijd (15-24 jaar=ref.) 25-49 jaar 50 jaar en ouder lage opleiding laag inkomen
1,065**
0,035
1,126**
0,060
0,003 0,305** 0,109* 0,186**
0,051 0,055 0,037 0,037
-0,192* 0,022 0,149* 0,316**
0,081 0,086 0,060 0,060
alleenstaand gaat regelmatig uit woonachtig in stad met 100.000+ inwoners
0,055 -0,383**
0,037 0,037
-0,098 -0,305**
0,059 0,060
0,674**
0,037
0,006
0,062
0,631** 0,650**
0,074 0,073
1,013** 0,439**
0,096 0,115
(gecentreerd rond algemeen gemiddelde) % slachtoffers van inbraak % slachtoffers van geweld % 15-24-jarige mannen % echtscheidingen % mensen met laag inkomen
0,046 0,055 0,114 -0,132 0,028*
0,061 0,050 0,186 0,123 0,014
0,229* -0,109 -0,161 -0,433* 0,032
0,094 0,077 0,280 0,191 0,022
constante
-2,218**
0,091
-3,575**
0,143
variantie op individueel niveau variantie op landniveau
1,000 0,045
0,000 0,019
1,000 0,100
0,000 0,043
aantal individuen aantal landen
23.535 15
INDIVIDUELE KENMERKEN
slachtoffer van inbraak slachtoffer van geweld LANDKENMERKEN
23.822 15
De invloed van slachtofferschap op onveiligheidsbeleving Om nu tegelijkertijd na te gaan in welke mate individuele slachtofferervaringen en het percentage slachtoffers van criminaliteit in een land de onveiligheidsbeleving kunnen verklaren, rekening houdend met andere individuele kenmerken en landkenmerken, zijn twee multilevel-modellen geschat. Het eerste model betreft angst op straat. Het tweede model betreft angst thuis. De geschatte parameters van deze modellen zijn weergegeven in tabel 221. De parameters in tabel 2 laten duidelijk zien dat individuele slachtofferervaringen – ook wanneer rekening wordt gehouden met de overige kenmerken – van invloed zijn op de onveiligheidsbeleving. Slachtoffers van inbraak en geweld hebben een significant grotere kans om zich zowel op straat als thuis onveilig te voelen. Directe slachtofferervaringen zijn dus 21
In deze analyses zijn de respondenten uit Zwitserland niet verder meegenomen, omdat op enkele relevante kenmerken (zoals opleiding, gemeentegrootte en uitgaansgedrag) geen gegevens van hen beschikbaar zijn.
relevante verklarende factoren voor de onveiligheidsbeleving. Daarnaast laten de resultaten zien dat – zoals al uit tabel 1 bleek – slachtofferervaringen met inbraak een belangrijkere rol spelen bij angstgevoelens thuis dan ervaringen met geweld. Voor de angstgevoelens op straat hebben slachtofferervaringen met zowel inbraak als geweld ongeveer in gelijke mate invloed. Opvallend is dus dat een ervaring met inbraak, die per definitie in het eigen woonhuis plaats heeft gevonden, een bijzonder sterk effect heeft op angst op straat. De parameters in tabel 2 laten ook zien dat het niveau van criminaliteit (inbraak en geweld) in een land nauwelijks een significant effect heeft op de kans zich op straat of thuis onveilig te voelen. Alleen in landen met een hoger percentage slachtoffers van inbraak voelen mensen zich – gecontroleerd voor de overige kenmerken – thuis angstiger. Ook de landkenmerken waarvoor gecontroleerd is – het aandeel jonge mannen, echtscheidingen en armen – blijken nauwelijks van invloed op de onveiligheidsbeleving van mensen. Wellicht is de context zoals die in dit onderzoek gebruikt is (een land) te breed, en zou op een lager aggregatieniveau gemeten moeten worden (bijvoorbeeld buurten of gemeenten). Naast directe en indirecte slachtofferervaringen, is verondersteld dat fysieke en sociale kwetsbaarheid ook een rol spelen bij de verklaring van onveiligheidsgevoelens. Verwacht werd daarbij dat vrouwen, ouderen en mensen uit lagere economische klassen zich relatief kwetsbaar en dus onveilig zouden voelen. Uit tabel 2 blijkt dat vrouwen zich inderdaad – gecontroleerd voor de overige kenmerken – zowel op straat als thuis onveiliger voelen dan mannen. Verder laten de resultaten zien dat ouderen (dat wil zeggen mensen boven de vijftig jaar) zich op straat significant angstiger voelen dan individuen onder de vijftig jaar. Ook thuis voelen ouderen zich relatief onveilig, maar zij wijken daarin niet af van de jongste groep (15-24 jaar). Het zijn dus de 25-49-jarigen die zich het minst onveilig voelen. Mensen met een relatief lage opleiding en laag inkomen voelen zich zowel op straat als thuis, zoals verwacht, onveiliger. Zoals betoogd, is het belangrijk rekening te houden met leefstijl en routineactiviteiten bij de verklaring van onveiligheidsgevoelens. Er is daarom gecontroleerd voor uitgaan, in een grote stad wonen en alleenstaand zijn. Deze groepen zullen relatief vaak in risicovolle situaties verkeren en/of weinig bescherming genieten en derhalve een grotere kans hebben slachtoffer te worden. Bovendien wordt hiermee gecontroleerd op de leefstijl en routineactiviteiten van de meest kwetsbare groepen die mogelijk hun gedrag aanpassen om de kans op slachtofferschap te verkleinen. Tabel 2 laat zien dat mensen die regelmatig uitgaan zich zowel op straat als thuis relatief veilig voelen. Dit is strijdig met de geformuleerde verwachting, maar dit kan verklaard worden doordat angstige mensen hun gedrag aanpassen en niet (meer) uitgaan. Mensen in steden met meer dan honderdduizend inwoners voelen zich op straat aanzienlijk onveiliger dan mensen in kleinere steden. Voor de angst thuis is de gemeentegrootte niet van belang. Verder blijkt de factor alleenstaand geen rol van betekenis te spelen bij de onveiligheidsbeleving. Verwacht werd dat alleenstaanden zich (in ieder geval thuis) angstiger zouden voelen. De resultaten laten zien dat met name individuele slachtofferervaringen en kwetsbaarheid van belang zijn voor de verklaring van onveiligheidsbeleving en dat kenmerken van landen slechts een beperkte rol spelen. De invloed van de sociale context waarin mensen leven, blijkt ook uit de mate waarin er landenverschillen blijven bestaan wanneer rekening wordt gehouden met de individuele kenmerken. Figuur 1 liet behoorlijke verschillen tussen landen zien in de onveiligheidsbeleving. In termen van de gebruikte multilevel-modellen kan gezegd worden dat de variantie tussen landen in de angst op straat 0,186 is en in de angst thuis 0,423. De angst thuis verschilt dus meer tussen landen dan de angst op straat. Wanneer gecontroleerd wordt voor alle individuele kenmerken blijkt de variantie tussen de landen te zijn teruggebracht tot 0,142, respectievelijk 0,322. Dat betekent dat ongeveer een kwart van de verschillen in onveiligheidsbeleving tussen landen verklaard kan worden door verschillen in kenmerken van de bevolking. De resterende verschillen tussen landen in de onveiligheidsbeleving (als rekening is gehouden met de individuele kenmerken van bewoners) kunnen weliswaar slechts in beperkte mate verklaard worden door de in deze studie onderscheiden landkenmerken, maar uiteindelijk
kan met zowel de individuele kenmerken als de landkenmerken ongeveer driekwart van de variantie op landniveau worden verklaard. De verschillen in de onveiligheidsbeleving tussen landen kunnen dus in ieder geval deels verklaard worden door verschillen in kenmerken van bewoners. Conclusies en discussie In dit artikel is de relatie tussen onveiligheidsbeleving en de omvang van criminaliteit nader onderzocht en zijn de volgende onderzoeksvragen beantwoord: (1) in welke mate bestaan er verschillen tussen landen in onveiligheidsbeleving?; (2) in welke mate hangen deze verschillen samen met de omvang van de criminaliteit?; en (3) in welke mate kunnen verschillen in onveiligheidsbeleving verklaard worden door individuele slachtofferervaringen en de omvang van de criminaliteit in een land, rekening houdend met andere individuele kenmerken en landkenmerken? Om deze vragen te beantwoorden, is gebruik gemaakt van gegevens uit de ICVS. In de eerste plaats bleek uit dit onderzoek dat er behoorlijke verschillen tussen landen bestaan in de onveiligheidsbeleving. Het gaat hierbij om de mate waarin mensen zich op straat en als zij alleen thuis zijn onveilig voelen. Met name in Australië en Polen voelen veel mensen zich onveilig, maar ook in Engeland & Wales en Portugal is de onveiligheidsbeleving relatief hoog. Het meest veilig voelen de inwoners van Zweden, de Verenigde Staten en Canada zich. Nederland neemt een middenpositie in. Er bestaat een redelijke overeenstemming op landniveau in de mate waarin mensen zich onveilig voelen op straat en thuis. De onveiligheidsbeleving in een land blijkt echter nauwelijks samen te hangen met het criminaliteitsniveau in een land. Alleen in landen met een hoger percentage slachtoffers van inbraak voelen mensen zich – gecontroleerd voor andere kenmerken – thuis angstiger. Wellicht is de sociale context zoals die in dit onderzoek gebruikt is (een land) te breed. Ook kan het zijn dat indirecte slachtofferervaringen – die via de media of sociale netwerken ter kennis komen van mensen – alleen invloed hebben op de onveiligheidsbeleving als zij in de nabije omgeving plaatsvinden. Onderzoek op buurtniveau kan hierover meer duidelijkheid verschaffen. Op individueel niveau blijkt er wel een sterke relatie te bestaan tussen onveiligheidsbeleving en slachtofferschap. Slachtoffers van inbraak en geweld voelen zich zowel op straat als thuis relatief onveilig. Bij de bestudering van deze relatie is rekening gehouden met de kwetsbaarheid, leefstijl en routineactiviteiten van mensen. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat mensen die fysiek of sociaal kwetsbaar zijn zich relatief onveilig voelen. Het gaat hier om vrouwen, ouderen en mensen met een lage sociaal-economische achtergrond. Verder bleek dat mensen die regelmatig uitgaan zich zowel op straat als thuis relatief veilig voelen. Deze bevinding kan mogelijk verklaard worden doordat angstige mensen hun gedrag aanpassen en niet (meer) uitgaan. Mensen in steden met meer dan honderdduizend inwoners voelen zich op straat aanzienlijk onveiliger dan mensen in kleinere steden. Voor de angst thuis is de gemeentegrootte niet van belang. Hoewel verwacht werd dat door rekening te houden met de leefstijl en routineactiviteiten van mensen de zogenaamde fear-victimization-paradox zou verdwijnen, werd deze opnieuw bevestigd. In de gegevens zoals die in dit artikel gebruikt zijn, waren echter weinig indicatoren beschikbaar om de leefstijl en routineactiviteiten te meten. Het is daarom belangrijk de ingeslagen weg verder te vervolgen en in toekomstig onderzoek naar de relatie tussen onveiligheidsbeleving en slachtofferschap beter rekening te houden met leefstijl en routineactiviteiten.
Literatuur Box, S., C. Hale & G. Andrews (1988) `Explaining fear of crime’, British Journal of Criminology 28 (2): 340-356. Bursik, R.J. & H. G. Grasmick (1993) Neighborhoods and Crime. The Dimensions of Effective Community Control, San Francisco: Lexington Books. Donnelly, P.G. (1988) `Individual and neighborhood influences on fear of crime’, Sociological Focus, 22 (1): 69-85. Goldstein, H., J. Rasbash, I. Plewis, D. Draper, W. Browne, M. Yang, G. Woodhouse & M. Healy (1998) A Users’s Guide to MlwiN, London: University of London. Hale, C. (1996) `Fear of crime: a review of the literature’, International Review of Victimology 4 (2): 79-150. Hindelang, M., M.R. Gottfredson & J. Garofalo (1978) Victims of Personal Crime. An Empirical Foundation for a Theory of Personal Victimization, Cambridge: Ballinger. Ferraro, K.F. (1995) Fear of Crime. Interpreting Victimization Risk, New York: State University of New York Press. Kesteren, J. van & P. Nieuwbeerta (2001) `Slachtoffers van criminaliteit in Nederland: een vergelijking met zestien andere geïndustrialiseerde landen op basis van de ICVS 2000’, Tijdschrift voor Criminologie, 43 (2): ?-?. Kesteren, J. van, P. Mayhew & P. Nieuwbeerta (2000) Criminal Victimisation in Seventeen Industrialised Countries. Key Findings from the 2000 International Crime Victims Survey, Den Haag: Ministerie van Justitie/WODC. Miethe, T.D. & R.F. Meier (1994) Crime and its Social Context. Toward an Integrated Theory of Offenders, Victims, and Situations, Albany: State University of New York Press. Rountree, P.W. (1998) `A reexamination of the crime-fear linkage’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 35 (3): 341-372. Skogan, W.G. (1990) Disorder and Decline. Crime and the Spiral of Decay in American Neighborhoods, New York: Free Press. Skogan, W.G. & M.G. Maxfield (1981) Coping with Crime, London: Sage Publications. Taylor, R.B. & M. Hale (1986) `Testing alternative models of fear of crime’, Journal of Criminal Law and Criminology, 77 (1): 151-189. Vanderveen, G. (1999) `Stoere mannen, bange vrouwen? Over het sprookje van de fearvictimization paradox’, Tijdschrift voor Criminologie, 42 (1): 2-20. Warr, M. (1985) `Fear of rape among urban women’, Social Problems, 32 (3): 238-250. Wilsem, J.A. van (1997) `Slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens’, in K. Wittebrood, J.A. Michon & M.J. ter Voert (red.), Nederlanders over criminaliteit en rechtshandhaving, pp. 55-66, Deventer: Gouda Quint. Wittebrood, K. (1997) `Slachtoffers van delicten’, in K. Wittebrood, J.A. Michon & M.J. ter Voert (red.), Nederlanders over criminaliteit en rechtshandhaving, pp. 19-32, Deventer: Gouda Quint. Wittebrood, K. (2000) `Buurten en geweldscriminaliteit: een multilevel-analyse’, Mens en Maatschappij, 75 (2): 92-109. Wittebrood, K. & P. Nieuwbeerta (2000) ‘Criminal victimization during one’s life course: the effects of previous victimization and patterns of routine activities’, Journal on Research of Crime and Delinquency, 37: 91-122.
Tabel A Beschrijvende gegevens (N=23.822) gemiddelde
s.d.
minimum
maximum
0,24
0,43
0
1
0,08
0,27
0
1
0,51
0,50
0
1
0,15 0,52 0,33 0,44 0,45
0,35 0,50 0,47 0,50 0,50
0 0 0 0 0
1 1 1 1 1
alleenstaand 0,35 gaat regelmatig uit 0,47 woonachtig in stad met 100.000+ 0,30 inwoners
0,48 0,50
0 0
1 1
0,46
0
1
slachtoffer van inbraak slachtoffer van geweld
0,04 0,04
0,20 0,21
0 0
1 1
0,10 -0,59 0,09 -0,01 0,70
1,83 1,79 0,62 0,82 5,80
-2,74 -5,04 -0,92 -1,28 -7,19
5,20 3,60 1,64 2,03 10,21
INDIVIDUELE KENMERKEN
angst op straat (zonder Zwitserland) angst thuis vrouw leeftijd 15-24 jaar 25-49 jaar 50 jaar en ouder lage opleiding laag inkomen
LANDKENMERKEN
(gecentreerd rond algemeen gemiddelde) % slachtoffers van inbraak % slachtoffers van geweld % 15-24 jarige mannen % echtscheidingen % mensen met laag inkomen
Verschillen in Slachtofferschap van Criminaliteit tussen 27 Landen Een toetsing van sociologische verklaringen op macro-niveau Johan van Wilsem22 Er bestaan uiteenlopende verklaringen voor het bestaan van verschillen tussen landen in hun criminaliteitsniveau. De meest traditionele verklaring richt zich op verschillen in materiële context (zie bijvoorbeeld Bonger, 1916). Materiële deprivatie (strain) zou leiden tot een hoger niveau van criminaliteit, omdat daders via illegale middelen trachten de ervaren deprivatie te verkleinen (Merton, 1957). Concurrerende theorieën, zoals de criminele gelegenheidstheorie en de sociale desorganisatietheorie, gaan daarentegen uit van de veronderstelling dat criminaliteitscijfers meer afhankelijk zijn van de mate waarin aantrekkelijke doelwitten zichzelf blootstellen aan potentiële daders en van de afwezigheid van effectieve sociale controle (Cohen & Felson, 1979; Shaw & McKay, [1942] 1969). Verschillende internationaal vergelijkende studies hebben relaties aangetoond met indicatoren voor sociale desorganisatie (het ontbreken van effectieve sociale controle) en de criminele gelegenheidsstructuur, zoals echtscheidingscijfers en het percentage jongeren in de totale populatie (Bennett, 1991; Gartner, 1990; Krahn, Hartnagel & Gartrell, 1986; LaFree & Kick 1986). Er bestaat echter onduidelijkheid over de vraag in hoeverre (potentieel) criminaliteitsbevorderende sociale omstandigheden van invloed zijn op verschillende vormen van criminaliteit. Deze onduidelijkheid is onder andere theoretisch van aard. Sociologische theorieën over criminaliteit – strain theory, sociale desorganisatietheorie, criminele gelegenheidstheorie – specificeren de sociale omstandigheden waaronder meer criminaliteit plaats zal vinden, maar zijn minder uitgesproken over voor welke vormen van criminaliteit dit geldt. Impliciet wordt verondersteld dat zij betrekking hebben op het algehele criminaliteitsniveau, en in gelijke mate samenhangen met uiteenlopende delicten. Niettemin hebben verschillende onderzoekers een onderscheid gemaakt in de etiologie van instrumentele en expressieve delicten (Miethe & Drass, 1999; Miethe, Stafford & Long, 1987), maar dit aspect verdient wat betreft de verklaring van criminaliteitsverschillen tussen landen een nadere uitwerking. Een andere oorzaak voor de onduidelijkheid omtrent de determinanten van cross-nationale criminaliteitsverschillen voor uiteenlopende delicten komt voort uit het (data)probleem omtrent de cross-nationale vergelijkbaarheid van landelijke criminaliteitscijfers. Van oudsher zijn cross-nationale studies naar criminaliteitsverschillen verricht op basis van officiële aangiftecijfers. Omdat de definities van delicten echter niet consistent zijn tussen landen (bijvoorbeeld verschillen in de delicten die onder de algemene verzamelnaam ‘diefstal’ vallen) en het aangiftegedrag van mensen uit de diverse landen verschilt, zijn er moeilijkheden met het trekken van internationale vergelijkingen aan de hand van deze cijfers van officiële instanties (Interpol, Verenigde Naties). Moord en doodslag vormen hierop een uitzondering: door het absolute karakter van deze delicten, zijn ze minder gevoelig voor definitieproblemen dan andere vormen van criminaliteit. Veel internationaal vergelijkende studies hebben zich om deze reden geconcentreerd op de verklaring van landenverschillen in dodelijk geweld (bijvoorbeeld Gartner, 1990; Krahn, Hartnagel & Gartrell, 1986; Messner, 1982, 1989; Neapolitan, 1999). Dit heeft echter geleid tot een inhoudelijke vernauwing van het onderzoeksveld, waarin het niet goed duidelijk is geworden in hoeverre de sociale omstandigheden die samenhangen met landelijke cijfers over moord en doodslag, die samenhang ook vertonen met andere vormen van criminaliteit. Om tot betere internationaal vergelijkbare criminaliteitscijfers te komen, initieerden het Nederlands Ministerie van Justitie en het Engelse Home Office in 1989 in veertien westerse landen de Internationale Slachtofferenquête, ofwel de International Crime Victims Survey (ICVS). In 1992, 1996 en 2000 werden, in samenwerking met het United Nations Interregional Crime and Justice Institute (UNICRI), nieuwe surveys afgenomen in het kader van de ICVS, nu ook in nietgeïndustrialiseerde landen. Vergeleken met officiële cijfers hebben de ICVS-gegevens twee belangrijke voordelen. Ten eerste worden in de verschillende landen dezelfde definities van delicten 22 Ik dank Wout Ultee, Nan Dirk de Graaf, Karin Wittebrood, leden van de werkgroep Meet- en Analyseproblemen in de Criminologie (MAC) en de redactie van dit themanummer voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel. Dit onderzoek werd gesubsidieerd door NWO (subsidienr. 490-24-142)
gehanteerd door het gebruik van identieke enquêtevragen. Ten tweede worden criminele incidenten die niet aan de politie zijn gerapporteerd inbegrepen. Daarmee zijn de twee belangrijkste bronnen van ongelijk verdeelde meetfouten tussen landen aanzienlijk verkleind. Omdat in de ICVS vragen worden gesteld omtrent verschillende vormen van slachtofferschap, is het een belangrijke bron van informatie geworden over de nationale omvang van (niet-dodelijke) mishandeling, vandalisme en uiteenlopende vormen van diefstal. In die hoedanigheid vormt de ICVS een ‘quantum leap in international statistics on crime and justice issues’ (Lynch, 1993: 175). Tot nog toe zijn de ICVS-gegevens met name gebruikt voor de beschrijving van landenverschillen in criminaliteit (zie bijvoorbeeld Van Dijk et al., 1990; Van Dijk & Mayhew (1993); Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta (2000), Zvekic (1996)). Van Dijk (1998) en Mayhew en Van Dijk (1997) hebben de ICVS-gegevens echter ook gebruikt ter verklaring van deze verschillen. Zij richtten zich hierbij op westerse en Oost-Europese landen. In beide studies bleek dat algemene slachtoffercijfers vooral positief samenhingen met de mate van urbanisatie en geweldsslachtofferschap tevens met het niveau van materiële deprivatie. Van Dijk (1998) stelt op basis van zijn resultaten dat geweldscriminaliteit kan worden gekenmerkt als poverty-driven en vermogenscriminaliteit als opportunity-driven. Het doel van het huidige artikel is het empirisch toetsen van verklaringen voor verschillen tussen landen in de omvang van slachtofferschap voor uiteenlopende delicten. Dit gebeurt aan de hand van een combinatie van gegevens omtrent nationale cijfers over dodelijk geweld van de World Health Organization (WHO) en ICVS-gegevens omtrent mishandeling/bedreiging, autovandalisme en verschillende vormen van diefstal. Deze datacombinatie biedt een aantal mogelijkheden voor wetenschappelijke vooruitgang. Ten eerste kan de onderlinge vergelijking van WHO-cijfers en ICVS-gegevens meer inzicht verschaffen in de samenhang tussen uiteenlopende delicten, door na te gaan of hoge slachtoffercijfers voor verschillende delicten in één land samengaan of dat er een tendens is tot ‘specialisatie’. Zowel Lynch (1995) als Haen Marshall (1997) hebben bijvoorbeeld aangetoond dat in de Verenigde Staten relatief meer gevallen van moord/doodslag worden gepleegd dan in andere Westerse landen, maar dat dit niet het geval is voor inbraken. Omdat internationaal vergelijkend onderzoek naar criminaliteit zich heeft geconcentreerd op moord/doodslag, is het relevant om na te gaan of dit type delict een indicatie geeft van het algemene criminaliteitsbeeld of dat het juist een uitzonderingspositie inneemt. Ten tweede biedt deze datacombinatie de mogelijkheid om aparte hypothesen te toetsen voor slachtofferschap van diefstal en geweld. Omdat sociologische theorieën ter verklaring van criminaliteitsverschillen tussen landen echter weinig specifieke voorspellingen doen voor uiteenlopende vormen van criminaliteit, wordt in deze studie getracht om deze theorieën – de strain theory, sociale desorganisatietheorie en de criminele gelegenheidstheorie – zodanig te herformuleren dat er aparte hypothesen uit kunnen worden afgeleid voor slachtofferschap van diefstal en geweld. Op deze manier winnen zij aan specificiteit in vergelijking met de traditionele formuleringen waarin hypothesen niet worden gedifferentieerd naar type delict. Theoretische inzichten en bevindingen uit eerder onderzoek In de criminologie kunnen drie algemene factoren worden onderscheiden die de mate van criminaliteit in een samenleving beïnvloeden: economische deprivatie (strain), sociale desorganisatie en criminele gelegenheid. In deze paragraaf wordt een korte uiteenzetting gegeven van de hoofdlijnen van de drie theorieën die aan deze factoren gerelateerd zijn. Verder wordt getracht de strain theory, de sociale desorganisatietheorie en de criminele gelegenheidstheorie te herformuleren aan de hand van individuele handelingsassumpties, op een zodanige wijze dat niet alleen hypothesen kunnen worden afgeleid omtrent welke sociale omstandigheden criminaliteitsbevorderend zijn, maar ook of ze dat zijn voor zowel diefstal als geweld. Op die manier worden uit de afzonderlijke theorieën die in het verklaringsmodel worden gecombineerd nauwkeuriger voorspellingen afgeleid23. Daarnaast bespreek 23 Het samenvoegen van theorieën in één verklaringsmodel heeft echter alleen zin als de core-assumpties van de verschillende theorieën in overeenstemming zijn met elkaar. Als dit niet het geval is, ontbreekt de interne consistentie van het theoretische model en ontbeert het een logische structuur (Rovers, 1998). In dit verband hebben verschillende onderzoekers (bijvoorbeeld Hirschi, 1969) opgemerkt dat strain theory niet geïntegreerd kan worden met control theory en de criminele gelegenheidstheorie omdat de core-assumpties lijnrecht tegenover elkaar staan. Volgens Hirschi (1969: 34)
ik de empirische resultaten van eerder cross-nationaal criminaliteitsonderzoek die in het kader van deze theorieën zijn gevonden. Uitgegaan wordt van de veronderstelling dat sociale verschijnselen dienen te worden verklaard aan de hand van de doelen die individuen nastreven, de hulpbronnen die zij trachten te vergaren om deze doelen te verwezenlijken en de structurele restricties die de verwerving van deze hulpbronnen belemmeren (Coleman, 1990; Lindenberg, 1992; Ultee, 1996). De achterliggende assumptie hierbij is dat het sociale verschijnsel (in dit geval: het landelijke slachtoffercijfer) voortkomt uit het structureel beperkte gedrag van individuen dat gericht is op de maximalisering van hulpbronnen. Ik ga daarbij uit van de veronderstelling dat de strain theory, de sociale desorganisatietheorie en de criminele gelegenheidstheorie uiteenlopende doelen, hulpbronnen en structurele restricties hebben benadrukt in hun verklaring van landenverschillen in criminaliteitscijfers. Uit die aanname volgt logischerwijs dat deze algemene elementen van sociaal gedrag bestaan uit verschillende typen die dienen te worden gespecificeerd (Rovers, 1998). Het algemene uitgangspunt is dat er twee algemene doelen bestaan die elk individu nastreeft: materieel en sociaal welzijn (zie bijvoorbeeld Lindenberg, 1992). De hulpbronnen waarmee deze doelen worden nagestreefd kunnen ook worden onderverdeeld in materieel en sociaal. Voor de verwezenlijking van zowel materieel als sociaal welzijn zijn beide typen hulpbronnen geschikt24. Ieder individu streeft naar de maximalisatie van hulpbronnen, maar de mogelijkheden om dit ten volle te verwezenlijken worden beperkt door structurele restricties. Binnen de beperkingen die deze restricties opleggen kiest ieder individu de gedragsoptie die het meest in zijn belang is, dat wil zeggen die een zo hoog mogelijke opbrengst oplevert tegen een zo gering mogelijke hoeveelheid kosten. Voor de duidelijkheid dient daarbij onderscheid te worden gemaakt tussen vermogens- en geweldsmisdrijven. Voor vermogenscriminaliteit lijkt deze individuele handelingsassumptie niet problematisch, aangezien een diefstal leidt tot een vermeerdering van de daders persoonlijke (materiële) hulpbronnen. Daarentegen ligt het minder voor de hand om aan te nemen dat hetzelfde het geval is voor geweldsmisdrijven. Kan daarom worden aangenomen dat geweld een uiting is van irrationeel gedrag? Hoewel in het huidige handelingsmodel niet wordt aangenomen dat geweldsmisdrijven voortkomen uit eenduidige kosten/baten-afwegingen, wordt wel verondersteld dat zij doelgerichte handelingen zijn die worden verricht binnen de heersende structurele restricties. Dit kan worden toegelicht aan de hand van aanvullende assumpties: gedurende het proces van verwerving van hulpbronnen onder restrictieve omstandigheden wordt spanning (arousal) opgewekt die overgaat in frustratie als deze hulpbronnen ten gevolge van structurele restricties voortdurend onbereikbaar blijven. Deze frustratie dient te worden geuit omdat onthouding daarvan leidt tot negatieve feedback naar het individuele zelfbeeld en een lager niveau van sociaal welzijn. In die zin worden geweldsmisdrijven gezien als uitingen van frustratie die teweeg worden gebracht door (extreem) beperkende omstandigheden waarin geen aanvullende hulpbronnen kunnen worden verkregen25. Diefstal wordt daarentegen gezien als een manier om extra materiële hulpbronnen te verwerven. Aan de hand van deze uitgangspunten kan worden uitgelegd hoe de verschillende soorten doelen, hulpbronnen en restricties zich verhouden tot de strain theory, sociale disorganisatietheorie en de criminele gelegenheidstheorie (Rovers, 1998).
dient de centrale vraag bij de verklaring van crimineel gedrag niet te zijn waarom mensen criminaliteit plegen, maar juist waarom ze dat niet doen, terwijl strain theoretici in Hirschi’s redenering uitgaan van het tegenovergestelde uitgangspunt. Rovers (1998) wijst er echter op dat hierbij sprake is van een verkeerde afleiding van een aanname op macroniveau naar het microniveau. Volgens Rovers wordt in de strain theory uitgegaan van conformisme als een noodzakelijke voorwaarde voor het voortbestaan van een samenleving, maar volgt hier niet logischerwijs uit dat de theorie dezelfde eigenschap als een sturend principe voor individueel gedrag beschouwt. Vanuit dit oogpunt is er op individueel niveau geen sprake van een gebrek aan interne consistentie tussen de drie theorieën en kunnen er op grond van dit punt geen bezwaren worden gemaakt tegen hun samenvoeging in een verklaringsmodel. 24 Materiële hulpbronnen kunnen bijvoorbeeld niet alleen bijdragen aan het materiële welzijn, maar ook aan sociaal welzijn door de verhoging van sociale status. Omgekeerd is uit sociaal netwerkonderzoek gebleken dat sociale hulpbronnen toegang kunnen geven tot additionele materiële hulpbronnen en daarmee op indirecte wijze het materiële welzijn kunnen verhogen (zie bijvoorbeeld Granovetter, 1974). 25 Niettemin komen sommige uitingen van geweld voort uit instrumentele overwegingen, zoals berovingen met een dodelijke afloop. Voor moord en doodslag is dit echter het geval voor de minderheid van het totale aantal zaken. Miethe en Drass (1999) leveren ondersteuning hiervoor met gegevens uit meer dan tienduizend Amerikaanse dossiers omtrent moord en doodslag. Lehti (1997) deed een soortgelijke bevinding voor dodelijke geweldszaken in Estland.
De strain theory In de strain theory wordt de nadruk gelegd op de behoefte van het individu aan materieel welzijn en de potentie voor crimineel gedrag die vanuit deze behoefte voortkomt. Centraal daarbij staan het maatschappelijk gedefinieerde doel van materieel succes en het onvermogen om dit doel te bereiken aan de hand van legale middelen (Merton, 1957). Bij een dergelijk onvermogen gaan meer mensen over tot ‘innovatie’, een gedragsoptie die Merton definieert als het onderschrijven van heersende maatschappelijke doelen (materieel succes) en het tegelijkertijd afwijzen van de normen omtrent de wijze waarop deze doelen dienen te worden bereikt (wetten, sociale normen). In die hoedanigheid biedt de strain theory een verklaring van instrumenteel gemotiveerd delinquent gedrag, dat gericht is op het verkrijgen van materiële hulpbronnen. In alternatieve versies van de theorie is ook wel gesuggereerd dat economische deprivatie kan uitmonden in de impulsieve expressie van frustratie en tot een grotere omvang van geweldscriminaliteit leidt (Blau & Blau, 1982; Messner, 1982, 1989). Met andere woorden, reacties op sociale omstandigheden die de toegang tot materiële hulpbronnen beperken kunnen twee algemene vormen aannemen: diefstal en geweld. Materieel gedepriveerden trachten aanvullende materiële hulpbronnen te verzamelen op illegale wijze (diefstal) of zij uiten hun frustratie over hun onvermogen om aanvullende hulpbronnen te vergaren tegen anderen (geweld). Verondersteld wordt dan ook dat structurele restricties die de toegang tot materiële hulpbronnen beperken, leiden tot hogere slachtoffercijfers voor diefstal en geweld. De belangrijkste indicator voor economische deprivatie in cross-nationaal onderzoek is de mate van inkomensongelijkheid. De achterliggende veronderstelling hierbij is dat een ongelijke verdeling van welvaart in een samenleving leidt tot relatieve deprivatie onder de minderbedeelden, en tot een verhoogde criminele activiteit van deze groep. Empirische bevindingen in internationaal vergelijkend onderzoek wijzen op een positieve relatie tussen relatieve economische deprivatie en geweld gezien het feit dat landelijke cijfers omtrent dodelijk geweld hoger zijn naarmate de inkomensverdeling ongelijker is (zie bijvoorbeeld Gartner, 1990; Neapolitan, 1999). Daarentegen is voor vermogensmisdrijven in cross-nationaal onderzoek geen verband gevonden met inkomensongelijkheid (LaFree & Kick, 1986; Messner, 1986). Mogelijk is dit echter te wijten aan de beperkte internationale vergelijkbaarheid van officiële cijfers omtrent dit type delict. De verwachting is dan ook dat naarmate de inkomensongelijkheid in een land groter is, het niveau van slachtofferschap voor diefstal- en vermogensmisdrijven hoger is. De sociale desorganisatietheorie In de sociale desorganisatietheorie wordt verondersteld dat informele sociale netwerken een preventieve werking kunnen uitoefenen op criminaliteit. Door meer bindingen aan sociale instituties en grotere onderlinge afhankelijkheid tussen individuen kan sociale controle effectiever worden afgedwongen en crimineel gedrag worden beperkt (Hirschi, 1969; Shaw & McKay, [1942] 1969). De sociale desorganisatietheorie heeft zich met name gericht op het individuele streven naar sociaal welzijn, gezien de aannames dat criminaliteit meer plaatsvindt (1) als lokale gemeenschappen niet in staat zijn sociale controle en afkeuring te realiseren; en (2) als structurele restricties de mogelijkheden beperken voor gemeenschapsleden om onderlinge sociale bindingen te realiseren. Uitgaande van deze theorie lijkt diefstal een individuele reactie op het onvermogen van de gemeenschap om sociale controle uit te oefenen (Sampson & Groves, 1989; Shaw & McKay, [1942] 1969). Het begaan van een diefstal wordt onder deze omstandigheden een aantrekkelijker optie aangezien de materiële hulpbronnen worden vermeerderd, maar er tegelijkertijd geen afbreuk wordt gedaan aan het sociale welzijn omdat door het gebrek aan sociale controle geen afkeuring wordt uitgeoefend. Tegelijkertijd bevordert sociale desorganisatie het ontstaan van frustratie doordat het gebrek aan sociale bindingen en wederzijdse afhankelijkheden tussen de gemeenschapsleden beperkingen stelt aan de realisering van sociaal welzijn. Deze aanname is verwant aan Durkheims ([1897] 1951) anomietheorie waarin hogere zelfmoordcijfers werden verklaard als een uitkomst van geringe sociale integratie. In internationaal vergelijkende studies naar criminaliteit zijn uiteenlopende indicatoren gebruikt voor de mate van sociale desorganisatie in een land. Met de achterliggende veronderstelling dat etnische fragmentatie leidt tot ineffectieve sociale controlestructuren omdat sociale interacties veelal plaatsvinden binnen etnische groeperingen, relateerde Gartner (1990) de mate van etnische heterogeniteit aan nationale cijfers omtrent dodelijk geweld en vond een positieve samenhang.
Daarentegen vonden Messner (1989) en Krahn, Hartnagel en Gartrell (1986) deze relatie niet. Ook voor diefstal vond Messner (1986) geen relatie tussen etnische heterogeniteit en landelijke criminaliteitscijfers. Een andere indicator voor geringe sociale desorganisatie is het echtscheidingscijfer (Gartner, 1990; Sampson & Groves, 1989). Echtscheidingen verhogen niet alleen het risico voor de leden van ontbonden gezinnen maar voor de gehele bevolking door de algemene afname van sociale bindingen en een geringere mate van sociale controle. Gartner (1990) vond een positief verband tussen echtscheidingen en dodelijk geweld. Krahn, Hartnagel en Gartrell (1986) vonden een dergelijke relatie niet. Ook in dit artikel wordt het echtscheidingscijfer gebruikt als indicator voor de mate van sociale desorganisatie in een land. De verwachting is dat naarmate het echtscheidingscijfer in een land hoger is, het niveau van slachtofferschap van diefstal en geweld hoger zal zijn. De criminele gelegenheidstheorie In de criminele gelegenheidstheorie wordt de nadruk niet gelegd op een bepaald type doel of hulpbron, maar op het aantal situaties dat de uiting van crimineel gedrag mogelijk maakt, onafhankelijk van restricties op materiële of sociale hulpbronnen. Verondersteld wordt dat meer criminaliteit plaatsvindt naarmate de kans toeneemt dat potentiële daders en onbeschermde doelwitten zich op dezelfde tijd en plaats begeven (Cohen & Felson, 1979; Wittebrood & Nieuwbeerta, 2000). Volgens Cohen en Felson (1979) bepalen de dagelijkse activiteiten van mensen de criminele gelegenheidsstructuur: naarmate meer mensen activiteiten buitenshuis ontplooien, stelt men zich vaker bloot aan risicosituaties en worden de persoonlijke eigendommen thuis vaker onbeheerd achtergelaten. Ook zal de samenkomst van dader en slachtoffer waarschijnlijker worden naarmate de potentiële daderpopulatie groter is. Onafhankelijk van andere structurele factoren, zoals economische deprivatie en sociale desorganisatie, is de hoeveelheid potentiële daders bijvoorbeeld groter naarmate er meer jongeren zijn (Hirschi & Gottfredson, 1983) en neemt de kans voor doelwitten om in aanraking te komen met een dader daarom toe. De theorie is, in tegenstelling tot de strain theory en de sociale desorganisatietheorie, ook gericht op potentiële slachtoffers, gezien de veronderstelling dat de mate van aantrekkelijkheid als doelwit en de blootstelling aan daders medebepalend zijn voor de criminele gelegenheidsstructuur. In die zin gaat in deze theorie de aandacht uit naar gelegenheidsrestricties, waarvan wordt aangenomen dat zij variëren over tijd en plaats (Cohen & Felson, 1979). Het verband met vermogensmisdrijven lijkt in dit licht vrij eenduidig: naarmate er meer gelegenheid is vindt meer diefstal plaats, aangezien dit leidt tot een vermeerdering van de hoeveelheid materiële hulpbronnen van de dader. Volgens Miethe, Stafford en Long (1987) is de criminele gelegenheidstheorie echter minder geschikt voor de verklaring van geweldsmisdrijven, aangezien hiervoor niet alleen fysieke blootstelling vereist is, maar ook aanvullende structurele of situationele omstandigheden. De redenering van Miethe et al. komt in die zin overeen met de aanname in het huidige handelingsmodel dat geweldsdelicten uitingen zijn van frustratie die tot stand wordt gebracht door beperkende omstandigheden. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een stijging in de mate van criminele gelegenheid alleen leidt tot meer geweldsdelicten onder de voorwaarde dat de toegang tot materiële of sociale hulpbronnen ernstig wordt beperkt. Als deze restricties niet of slechts in geringe mate aanwezig zijn, wordt minder frustratie opgewekt die dient te worden geuit en vinden er daarom minder geweldsdelicten plaats, ook al zijn er voldoende criminele gelegenheden aanwezig. Dit impliceert dat er geen lineair verband zou bestaan tussen de criminele gelegenheidsstructuur en slachtoffercijfers van geweld, maar een conditioneel verband met sterkere gelegenheidseffecten naarmate er meer structurele restricties zijn op de verwerving van materiële en sociale hulpbronnen. In dit kader zijn de bevindingen van Gartner (1990) en Pampel en Gartner (1995) relevant om te vermelden. Gartner (1990) vond geen samenhang tussen het percentage jongeren in een samenleving en de omvang van dodelijke geweldscriminaliteit. Daarentegen is volgens Pampel en Gartner (1995) het positieve verband tussen dodelijk geweld en het percentage jongeren in een samenleving sterker onder landen met een geringe hoeveelheid sociale voorzieningen. Dit is een ondersteuning voor de veronderstelling dat de relatie tussen criminele gelegenheid en geweld afhankelijk is van de mate van economische deprivatie. In de huidige studie is door het gebruik van een beperkt aantal waarnemingen van 27 landen echter niet de statistische power aanwezig om deze interactiehypothese adequaat te toetsen. Ik beperk mij daarom tot de hoofdeffecten. Verwacht wordt dat een hogere mate van criminele gelegenheid in een land, gemeten als het aantal mannen in de
leeftijd van 15 t/m 29 jaar als percentage van de totale bevolking, samengaat met hogere slachtoffercijfers voor diefstal en constante slachtoffercijfers voor geweld. Data en Methoden Aan het gebruik van officiële aangiftecijfers van criminaliteit voor cross-nationaal onderzoek kleven bezwaren omdat ongelijk verdeelde meetfouten in deze cijfers de vergelijking tussen landen bemoeilijkt (Lynch, 1995; Mayhew & Van Dijk, 1997; Van Dijk & Mayhew, 1992). Volgens Zvekic (1996) geven officiële criminaliteitscijfers vooral een indicatie van de administratieve verwerking van criminaliteit en niet zozeer van de omvang ervan. Hoewel de ICVS nieuwe mogelijkheden biedt voor de internationale vergelijking van criminaliteit/slachtofferschap, dient te worden vermeld dat aan deze gegevensbron ook nadelen en meetfouten zijn verbonden waarmee voorzichtig moet worden omgegaan. Ten eerste is het veldwerk niet gelijksoortig in elk deelnemend land. In westerse landen werden telefonische enquêtes afgenomen, terwijl in Oost-Europese landen vanwege het relatief kleine aantal telefoonbezitters mondelinge interviews werden gehouden. Mogelijk hebben deze verschillende enquêtevormen de schattingen van landelijke slachtoffercijfers uiteenlopend beïnvloed. Echter, het wetenschappelijk debat over de invloed van het type veldwerk op het rapporteren van slachtofferschap in enquêtes duidt op niet-significante effecten (Dillman & Tarnai, 1988). Ten tweede leiden de uiteenlopende response rates tussen landen tot een mogelijke vertekening van resultaten. Uit eerder onderzoek is gebleken dat slachtoffers vaker hun medewerking verlenen aan slachtofferenquêtes dan niet-slachtoffers (Block 1993). Dit leidt ertoe dat slachtoffercijfers worden overschat in landen met lage response rates. Zowel Van Dijk en Mayhew (1993) als Van Kesteren, Mayhew en Nieuwbeerta (2000) konden voor deze stelling echter geen empirisch bewijs vinden in de ICVS-gegevens. Ten derde is in twijfel getrokken of de interpretatie van slachtofferervaringen gelijk is tussen verschillende culturen (Neapolitan, 1997). Hoewel enquêtevragen identiek zijn tussen landen is het immers mogelijk dat mensen in verschillende culturen uiteenlopende definities hebben van wat onder bepaalde vormen van criminaliteit wordt verstaan (bijvoorbeeld mishandeling). Van Dijk en Van Kesteren (1996) toonden met ICVS-gegevens echter aan dat de perceptie omtrent de ernst van verschillende vormen van slachtofferschap sterke overeenkomsten vertoont tussen inwoners in verschillende delen van de wereld. Tussen westerse en Oost-Europese landen (die in dit artikel worden bestudeerd) lijkt dit probleem zelfs te verwaarlozen, aangezien de grootste verschillen werden gevonden tussen de respondenten in Afrikaanse steden en westerse landen. Ten vierde is de sample-grootte per land in de ICVS relatief klein (over het algemeen tussen de duizend en tweeduizend respondenten). Gezien het feit dat slachtofferschap een relatief zeldzame gebeurtenis is, kan een kleine sample-afwijking grote gevolgen hebben voor de schatting van het slachtoffercijfer. Om dit probleem te ondervangen worden de ICVS-data gewogen om representativiteit te waarborgen met betrekking tot geslacht, leeftijd, huishoudenssamenstelling en regionale bevolkingsgrootte en te corrigeren voor sample-afwijkingen (Mayhew & Van Dijk, 1997). Daarnaast worden in de huidige analyses gegevens samengevoegd voor landen waar de ICVS meer dan één keer is afgenomen, zodat de sample-grootte toeneemt en er betrouwbaarder slachtofferschattingen worden verkregen (zie ook Lynch, 1993). Slachtoffercijfers Gegevens over slachtofferschap van misdrijven zijn verzameld aan de hand van twee bronnen. Ten eerste zijn cijfers omtrent dodelijke geweldscriminaliteit verkregen op basis van de doodsoorzakenstatistieken uit de World Health Statistics Annual, gerapporteerd door de World Health Organization (WHO). Deze cijfers hebben betrekking op het aantal overledenen als gevolg van opzettelijk toegebracht letsel door anderen (moord, doodslag, dodelijke mishandeling) per honderdduizend inwoners van de totale bevolking. In tegenstelling tot de cijfers die door de Verenigde Naties en Interpol worden gerapporteerd zijn de WHO-cijfers consistent in het uitsluiten van pogingen tot moord/doodslag en vormen zij daarom de meest betrouwbare bron voor internationaal vergelijkbare gegevens omtrent dodelijk geweld (Kalish, 1988). Aparte cijfers voor mannen en vrouwen zijn in dit artikel gecombineerd tot een algemene maat voor dodelijk geweld. Aangezien in kleine landen het absolute aantal gevallen van dood door geweld gering is, verdient het de voorkeur om deze cijfers te
middelen over een aantal jaren om te corrigeren voor jaarlijkse fluctuaties (zie bijvoorbeeld Gartner, 1990; Krahn, Hartnagel & Gartrell, 1986). De geweldscijfers die hier worden gebruikt zijn gemiddeldes over vijf jaar, die betrekking hebben op de jaren waarin de ICVS in het betreffende land is afgenomen en de aangrenzende jaren. Er is sprake van een zeer scheve verdeling van dodelijk geweld over de landen: hoge cijfers zijn er voor Estland (21.10), Litouwen (10.87) en de Verenigde Staten (8.58), met een gemiddelde van 1.58 voor de overige 24 landen. Aan de hand van een logtransformatie werd deze scheefheid en de heterogene error-variantie (heteroscedasticiteit) verminderd. Ten tweede zijn slachtoffercijfers voor beroving, inbraak (pogingen en voltooid), autodiefstal, diefstal uit auto, persoonlijke diefstal, mishandeling/bedreiging en autovandalisme verkregen aan de hand van de gegevens uit de ICVS, verzameld tussen 1989 en 2000. Voor elk van deze delicttypen zijn prevalentiecijfers over één jaar berekend, die een indicatie geven van het percentage mensen dat slachtoffer was in het jaar voorafgaande aan de survey26. Naast slachtoffercijfers voor alle delicten afzonderlijk, geeft de ‘diefstalindex’ aan welk percentage van de bevolking slachtoffer was van beroving, inbraak, autodiefstal, diefstal uit auto of persoonlijke diefstal. Ook is een ‘geweldsindex’ geconstrueerd, die bestaat uit de gesommeerde standaardscores voor dodelijk geweld en mishandeling/bedreiging (Cronbach’s ∀=.59)27. Voor beroving zijn de scheefheid in de verdeling en heteroscedasiticiteit verminderd aan de hand van een logtransformatie28. Voor 27 landen zijn ICVS-gegevens beschikbaar die gebaseerd zijn op een steekproef onder de gehele bevolking29. Negentien hiervan zijn westers, één is Aziatisch (Japan) en zeven zijn Oost-Europees, waarbij de laatste groep landen bestaat uit Polen, Tsjechië, Estland, Litouwen, Slowakije, Georgië en Slovenië. Naast Europese landen bestaat de groep westerse landen uit Canada, de Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland. Het gemiddeld aantal respondenten waarop de landelijke slachtoffercijfers zijn gebaseerd, bedraagt 4063, met een minimum van 508 (Slowakije) en een maximum van 10792 (de gezamenlijke surveys van 1992, 1996 en 2000 voor Polen). In de westerse landen zijn de gegevens verkregen aan de hand van telefonische enquêtes. De response rates varieerden hierbij aanzienlijk, met een minimum van 30 procent voor de survey in West-Duitsland en een maximum van 96 procent voor de Finse surveys van 1992 en 1996. In de Oost-Europese landen, Japan (de survey voor 2000), Noord-Ierland en landelijke delen van Spanje werden mondelinge enquêtes afgenomen vanwege geringe percentages telefoonbezitters. Hierbij varieerden de response rates van 54 procent (Litouwen) tot 96 procent (de Poolse survey in 1996). Verklarende variabelen Hoewel in een sterke toets meerdere indicatoren voor elk theoretisch concept aanwezig zijn, is dit met het kleine aantal waarnemingen (27) hier niet mogelijk. In het huidige verklaringsmodel worden vier predictoren gebruikt: een indicator voor relatieve materiële deprivatie, sociale desorganisatie en de criminele gelegenheidsstructuur en een controlevariabele. In overeenstemming met eerder onderzoek (Gartner, 1990; Krahn, Hartnagel & Gartrell, 1986; Messner 1982, 1989; Neapolitan, 1999) is relatieve deprivatie, die tot stand wordt gebracht door de structureel beperkte toegang tot materiële hulpbronnen, gemeten aan de hand van de gini index voor inkomensongelijkheid tussen huishoudens (World Bank, verschillende jaren). Een indicatie voor de mate van sociale desorganisatie – ofwel de structurele beperkingen op de hoeveelheid sociale afkeuring die kan worden uitgeoefend en op de mogelijkheden om sociale bindingen te realiseren – biedt het aantal echtscheidingen per duizend inwoners van de bevolking (United Nations, verschillende jaren). Volgens Sampson en Groves (1989) en Gartner (1990) zijn het niet alleen gescheidenen die een 26 Slachtoffercijfers die niet betrekking hadden op dodelijk geweld moesten voor het Verenigd Koninkrijk indirect worden berekend, omdat ICVS-gegevens apart zijn verzameld voor Engeland & Wales, Schotland en Noord-Ierland. Aangezien de slachtoffercijfers voor Noord-Ierland en Schotland zijn gebaseerd op aanzienlijk kleinere bevolkingsaantallen dan voor Engeland & Wales, zijn de slachtoffercijfers voor het Verenigd Koninkrijk berekend aan de hand van weging naar gemiddelde bevolkingsgrootte (in miljoenen) tussen 1988 en 1999 (Engeland & Wales 51.48; Schotland 5.12; NoordIerland 1.63). 27 Aan Georgië is voor deze index aan het dodelijk geweldscijfer de waarde 0 toegekend (gemiddelde z-score). 28 Aangezien in Japan berovingen nauwelijks plaatsvinden, is bij elk land de waarde 1 opgeteld voordat deze transformatie werd toegepast. 29 Voor het Verenigd Koninkrijk zijn de gegevens uit de afzonderlijke surveys in Engeland & Wales, Schotland en NoordIerland samengevoegd.
hoger slachtofferrisico lopen, maar leidt echtscheiding tot een algehele stijging van criminaliteit doordat sociale bindingen worden verbroken en er minder sociale controle kan worden uitgeoefend. De criminele gelegenheid – of specifieker: de nabijheid en blootstelling aan potentiële daders – is gemeten aan de hand van het aantal mannen in de leeftijd van 15 t/m 29 jaar als percentage van de gehele bevolking (United Nations(b), verschillende jaren), aangezien deze bevolkingsgroep het grootste deel van de totale hoeveelheid delicten pleegt, onafhankelijk van sociale omstandigheden (Hirschi & Gottfredson, 1983). De kans om in aanraking te komen met een potentiële dader is daarom groter naarmate zich meer jonge mannen onder de bevolking bevinden (zie bijvoorbeeld ook Bennett (1991), Gartner (1990) en Messner (1989)). Het Bruto Nationaal Product per hoofd van de bevolking (BNP per capita) is in eerder onderzoek gebruikt als indicator voor verschillende, en zelfs tegenstrijdige theoretische uitgangspunten. Bennett (1991) gebruikte het BNP per capita als maat voor de hoeveelheid aantrekkelijke criminele doelwitten en veronderstelde daarom dat een hoger BNP per capita samengaat met hogere criminaliteitscijfers. In tegenstelling hiermee hebben anderen verondersteld dat BNP per capita negatief samenhangt met absolute armoede en daarmee duidt op een lagere algemene neiging tot delinquentie (Krahn, Hartnagel & Gartrell, 1986; Messner, 1982, 1989). Om theoretische onduidelijkheid te voorkomen wordt BNP per capita in power purchasing parity 30 (World Bank, verschillende jaren) in de huidige analyses geïntroduceerd als controlevariabele. De verdeling van deze variabele over de 27 landen is scheef, reden waarom een logtransformatie werd toegepast. Deze maat geeft tevens een indicatie of het land Oost-Europees is of niet, gezien de sterke correlatie tussen een dummy voor Oost-Europa en de logscore voor BNP per capita (r=-.83, p<.001). Deze landen kennen dus een relatief hoog niveau van absolute deprivatie en een geringer aantal aantrekkelijke doelwitten, terwijl het omgekeerde geldt voor de westerse landen. De missing values op de onafhankelijke variabelen zijn vervangen door het gemiddelde van de overige waarnemingen31. Het echtscheidingscijfer, percentage mannen van 15 t/m 29 jaar en BNP per capita hebben betrekking op het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de ICVS werd afgenomen. Voor landen die aan meerdere surveys hadden deelgenomen, werd de gemiddelde score over deze jaren op de onafhankelijke variabele berekend. De gegevens omtrent inkomensongelijkheid hebben betrekking op de periode van begin à mid-jaren negentig. Hoewel dit voor sommige landen niet volledig in overeenstemming is met het moment waarop de ICVS werd afgenomen, levert het geen ernstige meetfouten op, aangezien de mate van inkomensongelijkheid een stabiel kenmerk van samenlevingen is32. 30 Gecorrigeerd voor cross-nationale verschillen in koopkracht. 31 Voor Malta ontbreken de waarden voor inkomensongelijkheid en het echtscheidingscijfer. Voor Georgië was geen informatie beschikbaar omtrent inkomensongelijkheid. 32 Aanvullende analyses zijn uitgevoerd met additionele indicatoren voor sociale desorganisatie en de criminele gelegenheidsstructuur. Aan de hand van principale componentenanalyse is nagegaan in hoeverre naast het echtscheidingscijfer ook de mate van etnische heterogeneiteit en stedelijkheid laadden op een gemeenschappelijke factor (sociale controle-structuur). Eenzelfde analyse vond plaats voor gelegenheidsfactoren om na te gaan of hierbij sprake was van een gemeenschappelijke (gelegenheids)dimensie. Dit gebeurde aan de hand van de volgende indicatoren: percentage mannen van 15-29 jaar, de mate van vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie (zie bijv. Cohen en Felson, 1979) en de gemiddelde uitgaansfrequentie. Etnische heterogeniteit werd hierbij berekend door de kwadraattermen van de relatieve grootte van elke etnische categorie te sommeren en af te trekken van 1. De benodigde gegevens voor deze maat werden betrokken uit de internetversie van de Encyclopedia Brittanica (http://www.brittanica.com). Gegevens omtrent urbanisatie waren afkomstig uit de ICVS: hierbij is per land de gemiddelde grootte van de woonplaats berekend. De mate van vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie werd geoperationaliseerd als het quotiënt tussen het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt en het aantal vrouwen in de leeftijd van 15 t/m 64 jaar (International Labour Office, verschillende jaren; United Nations(b), verschillende jaren). De gemiddelde uitgaansfrequentie per land is vastgesteld aan de hand van individuele gegevens uit de ICVS: gevraagd werd aan respondenten hoe vaak zij ’s avonds uitgaan voor recreatieve doeleinden. Gezien de lage factorladingen in de principale componentenanalyse en een geringe interne consistentie van de schalen (lage Cronbach’s alpha) voor zowel de sociale controle indicatoren als de gelegenheidsindicatoren, bleek dat geen samengestelde maten konden worden gebruikt. Daarnaast zijn regressiemodellen geschat waarin de additionele variabelen (etnische heterogeneiteit, stedelijkheid, vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie, uitgaansfrequentie) werden opgenomen naast de indicatoren in het huidige model. Deze modellen resulteerden in een duidelijk lagere model fit dan de ‘zuiniger’ modellen die in dit artikel worden gepresenteerd. De additionele variabelen vertoonden nauwelijks significante verbanden met slachtofferschap. Ook werden de parameterschattingen van de overige vier predictoren vaak niet-significant, waarschijnlijk als gevolg van ‘overfitting’ van het model, gezien het kleine aantal cases. In de gepresenteerde resultaten is daarom
Methode Voor de multivariate analyse van cijfers omtrent dodelijk geweld wordt een ordinary least squares (OLS) model gebruikt. De slachtoffercijfers van ICVS-gegevens (alle niet-dodelijke criminaliteit) worden aan de hand van een weighted least squares (WLS) model geanalyseerd, omdat landen met grotere samples waarschijnlijk betere schattingen van slachtoffercijfers hebben dan landen met kleinere samples. De residuen in OLS-modellen worden om die reden kleiner met toenemende samplegrootte. Om te corrigeren voor deze heteroscedasticiteit zijn de waarnemingen daarom gewogen naar de wortel van hun sample-grootte (Hanusheck & Jackson, 1977)33. Resultaten In tabel 1 staan de slachtoffercijfers voor 27 landen vermeld voor negen verschillende delicten. Uit deze tabel blijkt dat er aanzienlijke verschillen bestaan in slachtoffercijfers tussen landen. Zo is er bijvoorbeeld een relatief hoog cijfer van dodelijk geweld in Estland, Litouwen en de Verenigde Staten, en zijn er veel lagere cijfers voor met name Japan, het Verenigd Koninkrijk en Spanje, alledrie met minder dan één overledene als gevolg van gewelddadig letsel per honderdduizend van de bevolking. Voor diefstal vertonen Estland en Litouwen wederom de hoogste slachtofferpercentages, ditmaal samen met Tsjechië, waar meer dan één op de vijf personen slachtoffer is (zie de diefstalindex). Weinig diefstal is er in Noorwegen, Oostenrijk en vooral Japan, waar minder dan drie procent slachtoffer is van een vermogensmisdrijf. Uit deze tabel blijkt verder dat landen niet alleen verschillen in de mate waarin slachtofferschap voorkomt voor een delict, maar ook in hun ‘criminaliteitsprofielen’. Nederland heeft bijvoorbeeld één van de hoogste slachtoffercijfers voor autovandalisme, maar neemt een middenpositie in met betrekking tot andere delicten. Andere landen hebben daarentegen hoge slachtoffercijfers voor meerdere delictsoorten, zoals Estland, Litouwen, de Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland. In contrast hiermee staat Japan, dat voor alle delicten die hier worden beschouwd lage slachtoffercijfers heeft. Om na te gaan in hoeverre verschillende vormen van slachtofferschap gezamenlijk voorkomen in samenlevingen, zijn Pearson correlaties berekend voor de tien delicten die worden beschouwd. Op deze manier wordt nagegaan of een hoog niveau van slachtofferschap van geweld, diefstal en vandalisme voorkomt in één en hetzelfde land of juist in verschillende landen. Tevens kan de positie van dodelijk geweld, het delict waar de meerderheid van voorgaand cross-nationaal onderzoek zich op heeft gericht, in het algemene criminaliteitsprofiel worden bepaald: hebben landen met hoge moord- en doodslagcijfers ook hoge slachtoffercijfers voor bijvoorbeeld inbraak en mishandeling of neemt het delict een uitzonderingspositie in? In tabel 2 staan de resultaten vermeld van deze analyse. Allereerst blijkt dat de geweldsindex en de diefstalindex sterk positief met elkaar samenhangen. In veel landen komen beide vormen van slachtofferschap gezamenlijk in hoge of lage mate voor. Voor de afzonderlijke delicten geldt allereerst dat cijfers omtrent dodelijk geweld met name sterk positief samenhangen met beroving, inbraak en in mindere mate met mishandeling/bedreiging en persoonlijke diefstal. Dodelijk geweld hangt daarentegen niet samen met auto-gerelateerd slachtofferschap: autodiefstal, autovandalisme en diefstal uit auto.
gekozen voor het best passende model met vier variabelen. Resultaten van multivariate analyses met alle acht predictoren kunnen worden opgevraagd bij de auteur. 33 Verder zijn controles uitgevoerd naar eventuele collineariteitsproblemen. Multicollineariteit leidt ertoe dat parameterschattingen instabiel worden en het vaststellen van multivariate effecten wordt bemoeilijkt. De bivariate verbanden tussen de onafhankelijke variabelen zijn in de huidige analyses echter niet groter dan 0.35, wat niet duidt op collineariteitsproblemen. Ook volgens Fisher en Mason’s (1981) criterium dat de variance inflation factor (VIF) niet groter dan 4 mag worden, is er geen sprake van multicollineariteit. Verder zijn statistische controles uitgevoerd op de aanwezigheid van outliers, omdat de huidige analyse met een klein aantal waarnemingen gevoelig is voor de invloed van extreme waardes. In geen enkele multivariate analyse had Cook’s D een waarde hoger dan 0.5, wat ruim binnen de marge van Weisberg’s (1985) kritieke waarde van 1.0 blijft. Daarnaast zijn multivariate analyses uitgevoerd volgens de jack-knifemethode: hierbij wordt telkens één andere observatie buiten de analyse gehouden en worden de resultaten voor de (N-1) sample vergeleken met de resultaten voor de volledige sample. Op deze manier kan de stabiliteit van de gepresenteerde resultaten worden vastgesteld. Over het algemeen waren de resultaten volgens deze methode niet afwijkend. Daar waar dit wel het geval is, zal dit worden aangegeven bij de bespreking van de resultaten.
Tabel 1 Prevalentie van slachtofferschap in 27 landen, uitgesplitst naar delicttype, 1989-2000 (rangscores tussen haakjes) DIEFSTAL
Denemarken
ICVS sample grootte 3007
ICVS survey jaren 2000
Finland
8292
Noorwegen
1009
89,92, 96,2000 89
Zweden
4708
Spanje
2041
92,96, 2000 89
Italië
2024
92
Malta
1000
97
Portugal
2000
2000
België
6046
Nederland
8008
WestDuitsland Oostenrijk
5274
89,92, 2000 89,92, 96,2000 89
1507
96
Zwitserland
6234
Frankrijk
3505
Verenigd Koninkrijk Japan
6124 4622
89,96, 2000 89,96, 2000 89,96, 2000 89,2000
Canada
8438
Australië
6023
NieuwZeeland Verenigde Staten Estonië
2048
2173
Polen
10792
Tsjechië
3063
92,96, 2000 92,96
Slowakije
508
92
Georgië
2532
92,96
Slovenië
2053
97
Litouwen
1176
97
1 2
5500
89,92, 96,2000 89,92, 2000 92 89,92, 96,2000 92,95
slachtoffers per 100.000 % slachtoffer
Dodelijk Mishan Autogeweld1 deling/ vandalisBedr.2 me2 1.22 3.61 3.77 (18) (10) (24) 3.11 4.02 4.37 (4) (8) (23) 1.32 2.96 4.57 (14) (19) (19) 1.23 3.55 4.57 (16) (11) (20) 0.97 3.07 6.61 (24) (16) (13) 2.34 0.76 7.62 (6) (26) (9) 1.19 3.33 9.89 (19) (14) (1) 1.23 0.93 6.30 (17) (25) (15) 1.70 2.44 6.32 (13) (21) (14) 1.18 3.68 9.18 (20) (9) (2) 1.03 3.06 8.70 (23) (17) (5) 1.10 2.05 6.66 (21) (23) (12) 1.24 2.33 4.43 (15) (22) (21) 1.05 3.19 7.48 (22) (15) (11) 0.87 4.25 8.81 (25) (7) (4) 0.62 0.59 3.62 (26) (27) (25) 1.81 4.52 7.52 (12) (6) (10) 1.98 5.43 9.14 (11) (2) (3) 2.06 5.69 7.96 (8) (1) (8) 8.58 4.91 7.96 (3) (4) (7) 21.10 5.35 4.61 (1) (3) (18) 2.80 3.35 6.05 (5) (13) (16) 1.99 2.96 5.91 (10) (20) (17) 2.30 3.53 2.97 (7) (12) (26) Onb. 1.77 1.56 (24) (27) 2.03 4.60 8.22 (9) (5) (6) 10.87 2.99 4.41 (2) (18) (22)
Diefstal- Beroving2 index2
Inbraak Auto- Diefstal 2 diefstal uit auto2
11.76 (18) 8.03 (24) 7.40 (26) 12.39 (17) 18.27 (6) 16.46 (9) 13.96 (16) 9.75 (22) 11.30 (20) 14.45 (14) 11.16 (21) 7.99 (25) 9.28 (23) 14.08 (15) 16.23 (11) 3.20 (27) 16.41 (10) 19.13 (5) 19.29 (4) 17.27 (8) 22.06 (1) 15.48 (12) 21.51 (2) 14.70 (13) 17.83 (7) 11.43 (19) 20.71 (3)
4.18 (11) 1.16 (26) 1.02 (27) 2.10 (22) 3.49 (16) 3.77 (13) 1.45 (23) 2.53 (20) 3.75 (14) 4.47 (10) 2.66 (19) 1.29 (25) 2.35 (21) 3.66 (15) 4.95 (8) 1.40 (24) 5.13 (6) 6.94 (4) 7.32 (2) 5.87 (5) 7.89 (1) 3.34 (17) 5.01 (7) 4.12 (12) 4.93 (9) 3.05 (18) 6.95 (3)
0.66 (22) 0.67 (21) 0.49 (24) 0.62 (23) 3.13 (2) 1.32 (8) 0.40 (25) 1.09 (12) 1.00 (13) 0.83 (16) 0.83 (17) 0.23 (26) 0.73 (19) 0.76 (18) 0.98 (14) 0.03 (27) 1.09 (11) 1.12 (10) 0.67 (20) 1.43 (7) 3.27 (1) 1.79 (5) 1.24 (9) 1.56 (6) 2.12 (3) 0.87 (15) 2.04 (4)
2
1.08 (13) 0.49 (21) 1.07 (15) 1.43 (8) 1.39 (9) 2.66 (2) 1.15 (12) 0.90 (18) 0.83 (19) 0.40 (23) 0.43 (22) 0.15 (27) 0.23 (24) 1.95 (6) 2.41 (5) 0.19 (26) 1.25 (11) 2.45 (4) 2.69 (1) 1.89 (7) 1.29 (10) 0.92 (17) 1.05 (16) 1.07 (14) 2.55 (3) 0.20 (25) 0.64 (20)
3.44 (21) 2.89 (23) 2.80 (24) 4.70 (18) 9.56 (1) 6.98 (6) 8.42 (2) 4.91 (17) 3.38 (22) 5.36 (15) 4.68 (19) 1.61 (26) 1.91 (25) 6.20 (12) 6.76 (10) 1.11 (27) 6.52 (11) 6.77 (8) 6.93 (7) 7.82 (3) 7.54 (4) 5.50 (14) 7.29 (5) 3.76 (20) 5.63 (13) 5.35 (16) 6.77 (9)
Persoonlijke diefstal2 4.10 (16) 3.40 (23) 3.15 (25) 4.98 (12) 5.17 (9) 3.62 (20) 3.58 (21) 1.88 (26) 3.86 (19) 5.17 (10) 3.95 (18) 5.05 (11) 4.66 (15) 3.54 (22) 4.06 (17) 0.31 (27) 5.32 (7) 5.97 (4) 5.28 (8) 4.72 (14) 6.41 (3) 5.93 (5) 9.30 (1) 5.50 (6) 4.86 (13) 3.31 (24) 8.43 (2)
Tabel 2 Pearson correlaties tussen slachtoffercijfers van verschillende delicten voor 27 landen 1. 1. Dodelijk geweld (ln) 2. .43* 2. Mishandeling/Bedr eig. 3. 3. Autovandalisme -.18
.35
4. Beroving (ln)
.63**
.22
-.16
5. Inbraak
.62**
.56**
.11
.61**
6. Autodiefstal
.12
.25
.17
.31
.53**
7. Diefstal uit auto .35
.42*
.47*
.62**
.59**
.57**
8. Persoonlijke diefstal
.40*
-.03
.55**
.61**
.13
4. 5. 6. 7. 8. .52**
.44* 9.
9. Geweldsindex
.84**
.84**
.11
.49**
.70**
.22
.46*
.54**
10. Diefstalindex
.58**
.49*
.18
.75**
.86**
.58**
.84**
.78**
.63**
* p<.05, **p<.01
De meest centrale positie in het criminaliteitsprofiel wordt echter ingenomen door inbraak, gezien de hoge positieve correlaties met alle delicten, autovandalisme en autodiefstal uitgezonderd. Autovandalisme komt vaak voor in een aparte groep landen, gezien het gebrek aan samenhang met andere delicten (diefstal uit auto uitgezonderd). De resultaten uit tabel 1 ondersteunen dit: waar hoge slachtoffercijfers voor geweld of diefstal meestal voorkomen in Oost-Europa of landen uit de Nieuwe Wereld (de Verenigde Staten, Australië, Nieuw-Zeeland) is dat voor autovandalisme vooral het geval in (West-)Europese landen (Nederland, Malta, Verenigd Koninkrijk, West-Duitsland). Daarnaast blijkt uit tabel 2 dat de verschillende vormen van diefstal (beroving, inbraak, autodiefstal, diefstal uit auto, persoonlijke diefstal) over het algemeen onderling sterk positief samenhangen. Dit duidt erop dat er binnen landen geen sprake is van ‘specialisatie’ voor een bepaald type diefstal, maar dat de verschillende vormen veelal gezamenlijk voorkomen. Ook de twee vormen van geweld (dodelijk geweld, mishandeling/bedreiging) komen vaak gezamenlijk veel of weinig voor, gezien de positieve samenhang. Om te achterhalen in hoeverre de verschillende vormen van slachtofferschap samenhangen met indicatoren voor economische deprivatie, sociale desorganisatie en de criminele gelegenheidsstructuur zijn multipele regressies uitgevoerd. In tabel 3 kan het verband worden afgelezen van tien verschillende vormen van slachtofferschap met de mate van inkomensongelijkheid, het echtscheidingscijfer, het percentage mannen in de leeftijd van 15 t/m 29 jaar en BNP per capita (logscore)34. Bij de bespreking van de resultaten zal de meeste aandacht uitgaan naar de diefstalindex en de geweldsindex in de eerste kolommen van de tabel. Over het algemeen zijn de resultaten voor de specifieke delicten consistent met de index waar zij toe behoren. Uit de multivariate resultaten blijkt dat inkomensongelijkheid positief gerelateerd is aan slachtofferschap van zowel diefstal als geweldsmisdrijven. Deze bevindingen vormen een ondersteuning voor de hypothese dat structurele beperkingen op de legale toegang tot materiële hulpbronnen leiden tot een verhoogde activiteit om deze hulpbronnen op illegale wijze te verwerven 34 Alle onafhankelijke variabelen zijn gecentreerd omwille van de interpreteerbaarheid van het intercept.
(hogere diefstalcijfers) en een hogere mate waarin frustratie wordt geuit omtrent het onvermogen om deze hulpbronnen te vergaren (hogere geweldscijfers). Wat betreft diefstal staan deze bevindingen in tegenstelling tot de resultaten uit eerdere internationaal vergelijkende studies van Messner (1986) en LaFree en Kick (1986), die geen relatie vonden tussen inkomensongelijkheid en de omvang van vermogenscriminaliteit. Mogelijkerwijs heeft het gebruik van officiële databronnen voor diefstal in deze studies geleid tot verkeerde uitkomsten. De gevonden positieve relatie tussen inkomensongelijkheid en de geweldsindex is in overeenstemming met eerdere cross-nationale studies naar dodelijk geweld (Krahn et al., 1986; Messner 1982, 1989; Neapolitan, 1999). Wel blijkt uit tabel 3 dat de twee aparte geweldsdelicten (dodelijk geweld en mishandeling/bedreiging) niet significant positief samenhangen met de mate van inkomensongelijkheid35. Ook voor autovandalisme werd geen positief verband met inkomensongelijkheid gevonden. Verder wijzen de resultaten op een ondersteuning van de veronderstelde relatie tussen sociale desorganisatie en slachtofferschap van geweld en diefstal, gezien het gevonden positieve verband met het echtscheidingscijfer. Dat deze indicator samenhangt met de geweldsindex wijst op een ondersteuning van de verwachting dat frustratie die voortkomt uit het structurele gebrek aan mogelijkheden om sociale bindingen te vormen en daarmee sociaal welzijn te realiseren (één van de consequenties van sociale desorganisatie), samengaat met meer gewelddadige activiteit en hogere slachtoffercijfers voor geweld. Dit resultaat is in overeenstemming met bevindingen uit eerdere internationaal vergelijkende studies naar dodelijk geweld (Gartner, 1990; Pampel & Gartner, 1995). Verder hangt echtscheiding positief samen met de diefstalindex en verschillende specifieke vormen van vermogenscriminaliteit, wat een ondersteuning biedt voor de veronderstelling dat een gebrek aan sociale controle en de beperkte mogelijkheden om sociale afkeuring te uiten, samengaat met meer slachtofferschap van diefstal. Voor autovandalisme was er geen positieve samenhang tussen slachtofferschap en echtscheidingscijfers. Zoals verwacht bleek verder dat de nabijheid en blootstelling aan potentiële daders, gemeten aan de hand van het percentage mannen in de leeftijd van 15 t/m 29 jaar, niet gerelateerd was aan het slachtoffercijfer voor geweldsmisdrijven. Ook Messner (1989), Gartner (1990) en Krahn et al. (1986) vonden geen positieve relatie tussen het percentage jongeren (mannen) en de nationale omvang van dodelijke geweldscriminaliteit. Voor diefstal werd, zoals verwacht, echter wel een positief verband gevonden, wat er op duidt dat de grootte van de potentiële daderpopulatie wel een zelfstandige risicofactor is voor slachtofferschap van vermogensmisdrijven. Mogelijk is dit ook het geval voor geweldsslachtofferschap indien de materiële of sociale deprivatie voldoende hoog is om collectieve frustratie tot stand te brengen die dient te worden geuit. Een dergelijke redenering impliceert dat er bij de totstandkoming van geweldsmisdrijven sprake is van interactie-effecten tussen criminele gelegenheidsstructuren en de materiële en sociale context. De resultaten van Pampel en Gartner (1995) wijzen in dezelfde richting: zij vonden dat het percentage jongeren in een samenleving met name positief gerelateerd was aan dodelijk geweld in landen met weinig sociaal zekerheidsbeleid. In dit artikel zijn dergelijke interactie-effecten niet gemodelleerd vanwege het kleine aantal observaties. Wel kan in beschrijvende zin worden nagegaan welke landen gekenmerkt worden door een hoog niveau van vermogenscriminaliteit en tegelijkertijd een laag niveau van geweldscriminaliteit. Anders dan in de meeste landen waar gewelds- en vermogenscriminaliteit samengaan (zie tabel 2), zou het lage niveau van geweldscriminaliteit in deze landen niet moeten voortkomen uit een gebrek aan criminele gelegenheid (het diefstalcijfer is immers hoog), maar vanuit een geringere mate aan materiële en sociale restricties, vergeleken met landen die een algeheel hoog criminaliteitsniveau hebben. Figuur 1 geeft een overzicht van de scores van landen op de geweldsindex en diefstalindex. Uit deze figuur blijkt duidelijk dat de omvang van slachtofferschap van geweld en diefstal in veel landen gezamenlijk hoog of laag is. Een aantal landen vormen een uitzondering op die regel. Finland en Slovenië hebben een bovengemiddeld niveau van geweldsslachtofferschap en een benedengemiddeld niveau van diefstal. Italië, Spanje, Georgië, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk en Nederland vormen 35 Wel bleek uit de analyses volgens de jack-knife-methode dat de samenhang met inkomensongelijkheid voor zowel dodelijk geweld als mishandeling significant positief werd (p<.10) bij verwijdering van sommige landen (dodelijk geweld: het Verenigd Koninkrijk of Nieuw-Zeeland; mishandeling: Zwitserland, Portugal of Slovenië).
de groep van landen met een bovengemiddeld niveau van slachtofferschap van diefstal en tegelijkertijd een benedengemiddeld niveau van slachtofferschap van geweld. Deze laatste groep heeft in vergelijking met de groep van landen die zowel hoog scoren op de diefstalindex als de geweldsindex (Estland, de Verenigde Staten, Litouwen, Nieuw-Zeeland, Australië, Canada, Polen, Slowakije), geen kleinere Figuur 1 Geweld en diefstal in 27 landen (stippellijnen ter hoogte van gemiddelde waarde)
potentiële daderpopulatie, maar wel een lagere mate van inkomensongelijkheid en een lager echtscheidingscijfer (tabel 4). Dit biedt een indicatie voor de veronderstelling dat gelegenheidsfactoren het risico op geweldsslachtofferschap met name zouden kunnen verhogen indien aanvullende restrictieve sociale omstandigheden van kracht zijn. Tot slot blijkt wat betreft de multivariate resultaten uit tabel 3 dat het Bruto Nationaal Product per capita negatief gerelateerd is aan zowel geweldsslachtofferschap als slachtofferschap van diefstal. Deze bevinding logenstraft het idee dat welvaart gepaard gaat met hogere criminaliteitscijfers vanwege de toegenomen aantrekkelijkheid van criminele doelwitten en blootstelling aan potentiële daders. Het is tevens in tegenspraak met eerdere bevindingen van Bennett (1991) en LaFree en Kick (1986). Ook hier hebben eerdere studies mogelijk tot verkeerde uitkomsten geleid vanwege de systematische afwijkingen in officiële internationale diefstalcijfers. Uit de ICVS-gegevens blijkt dat westerse landen, ondanks een toegenomen hoeveelheid aan criminele gelegenheden, minder vermogensslachtofferschap kennen dan economisch minder ontwikkelde landen. In die zin vormen de huidige resultaten een ondersteuning voor de criminaliteitsbevorderende werking van absolute materiële deprivatie.36
36 Voor auto-gerelateerde delicten (autodiefstal, diefstal uit auto, autovandalisme en de diefstalindex) zijn daarnaast nog analyses uitgevoerd waarin het percentage autobezitters als additionele verklarende variabele werd toegevoegd. Volgens de ICVS data bestaan met name grote verschillen in autobezit tussen de Oost-Europese landen en de overige landen in de sample, met gemiddelde percentages van resp. 60 en 84. Logischerwijs kan worden verwacht dat auto-gerelateerd slachtofferschap hoger is in landen met meer autobezitters; mogelijk leidt het buiten beschouwing laten van dit (gelegenheidsgerelateerde) aspect dan ook tot een verkeerde specificering van de overige effecten. Echter, uit de resultaten van deze aanvullende analyses (gebaseerd op slachtoffercijfers onder de totale bevolking) bleek dat het percentage autobezitters niet positief samenhangt met auto-gerelateerd slachtofferschap, behalve autovandalisme. Het positieve effect van BNP per capita bij dit type delict bleek bovendien een uitvloeisel van het hogere aantal autobezitters, aangezien eerstgenoemd effect nul werd bij opname van het percentage autobezitters. Voor de andere delicten veranderde de samenhang van de overige indicatoren met de afhankelijke variabele niet door het opnemen van deze variabele.
Tabel 4 Gemiddelde waardes van landenclusters op voorspellende variabelen, uitgesplitst naar criminaliteitsprofiel Aantal Percentage landen mannen 15-29 jr. Diefstal en geweld 11 benedengemiddeld Diefstal bovengemiddeld, geweld 6 benedengemiddeld Diefstal en geweld 8 bovengemiddeld
Inkomensongelijkheid
Echtscheidings- BNP per capita cijfer (log-score)
11.1
27.7
2.1
9.8
11.8
31.8
1.6
9.3
11.5
33.9
2.7
9.2
Conclusie De ICVS biedt nieuwe mogelijkheden voor de beschrijving en verklaring van cross-nationale verschillen in slachtofferschap. In tegenstelling tot officiële criminaliteitsgegevens omtrent vermogensdelicten en niet-dodelijke geweldsdelicten hebben deze survey-gegevens niet te lijden onder verschillen tussen landen in het aangiftegedrag van slachtoffers bij de politie of in definities van delicten. Dit komt doordat er in de ICVS ook gevraagd wordt naar slachtofferschap dat niet bij de politie is gemeld en er in alle medewerkende landen voor ieder delict een gestandaardiseerde vraagstelling wordt gehanteerd. Daarmee worden de mogelijkheden verbeterd om op betrouwbare wijze na te gaan met welke sociale omstandigheden een verhoogd niveau van slachtofferschap in een land samenhangt. Omdat de ICVS-gegevens betrekking hebben op zowel gewelds- als vermogensslachtofferschap, kan voor deze twee typen delicten worden nagegaan of zij samenhangen met uiteenlopende omstandigheden, en zo ja, waarom dat het geval is. Aangezien deze vraag in sociologische theorievorming nadere aandacht verdient is in dit artikel getracht om voor de strain theory, de sociale desorganisatietheorie en de criminele gelegenheidstheorie aparte hypothesen af te leiden voor diefstal en geweld, zodat de theorieën nader werden gespecificeerd en er nauwkeuriger voorspellingen konden worden afgeleid. Voor de 27 westerse en Oost-Europese landen die in dit artikel zijn bestudeerd, bleek dat structurele restricties in de materiële en sociale context (inkomensongelijkheid en echtscheidingscijfers) positief samenhangen met hogere slachtoffercijfers voor zowel diefstal als geweld. Daarentegen bleek een hogere mate aan criminele gelegenheid (percentage mannen in de leeftijd 15-29 jaar) alleen positief samen te hangen met een hoger landelijk niveau van slachtofferschap van diefstal, en niet met geweldsslachtofferschap, zoals ook was verwacht. Uit eerder onderzoek en de bevindingen uit deze studie blijkt dat gelegenheidsfactoren mogelijk vooral van invloed zijn op geweldscriminaliteit indien de beperkingen die worden opgelegd vanuit de nationale materiële en sociale context groter zijn. In toekomstig onderzoek kan dan ook vooruitgang worden geboekt door na te gaan in hoeverre de invloed van potentiële criminaliteitsbevorderende omstandigheden afhankelijk is van aanvullende structurele restricties. De ICVS biedt nieuwe mogelijkheden voor cross-nationaal onderzoek naar criminaliteit. Niettemin is voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van de huidige resultaten. Zij dienen aan de hand van toekomstig onderzoek onder een groter aantal landen en op basis van slachtofferschattingen over een groter aantal individuele onderzoekseenheden te worden geëvalueerd. Een grotere selectie van landen zou het mogelijk maken meer indicatoren voor economische deprivatie, sociale desorganisatie en de criminele gelegenheid mee te nemen in multivariate analyses zodat een nauwkeuriger studie kan worden gemaakt naar de relatie tussen deze theoretische concepten en landelijke slachtoffercijfers. Ten slotte verdient het aanbeveling om in toekomstig cross-nationaal onderzoek de aandacht te richten op additionele verklarende factoren die een rol kunnen spelen bij de beperking van criminele activiteiten, zoals de mate van religieuze controle en de strengheid van formele rechtshandhaving. Voor beide factoren ontbreekt tot dusverre betrouwbare informatie over een groot aantal landen. Mogelijk kunnen zij in de toekomst een aanvullende verklaring bieden voor verschillen tussen landen in de omvang van slachtofferschap.
Tabel 3 OLS- en WLS-parameterschattingen van regressiemodellen voor vermogens- en geweldsslachtofferschap (N=27) Geweldsindex
Diefstal -index
GEWELD Dodelijk Mishandegeweld ling/Be(ln)1 dreiging
DIEFSTAL Beroving Inbraak (ln)
Autodiefstal
Diefstal uit auto
PersoonAutolijke diefstal vandalisme
Intercept
.14 b (std.err.) (.23)
14.73** (.59)
.76** (.12)
3.36** (.00)
.76** (.05)
4.06** (.24)
1.20** (.15)
5.49** (.30)
4.94** (.28)
6.21** (.33)
Inkomensongelijkheid
.09~ b (std.err.) (.05) .30 B
.30* (.13) .34
.03 (.02) .24
.07 (.05) .29
.02~ (.01) .30
.14* (.05) .39
.08* (.03) .49
.17* (.07) .41
-.00 (.06) -.01
.11 (.07) .28
Echtscheidingscijfer
1.25** b (std.err.) (.29) .67 B
2.36** (.76) .45
.42* (.16) .44
.86** (.28) .57
.04 (.06) .13
1.18** (.31) .55
.05 (.19) .06
.64 (.39) .27
1.10** (.36) .57
.24 (.43) .10
-.14 Percentage mannen b (std.err.) (.37) 15-29 jaar -.06 B
2.06* (.95) .30
-.14 (.20) -.12
.03 (.35) .02
.05 (.08) .11
.81* (.39) .29
.15 (.24) .13
1.15* (.49) .37
.50 (.46) .20
1.45* (.54) .47
-1.20* BNP per capita (ln) b (std.err.) (.42) -.41 B
-4.71** (1.10) -.57
-.90** (.23) -.55
-.30 (.41) -.12
-.35** (.09) -.65
-1.29** (.44) -.38
-.17 (.28) -.12
-1.30* (.56) -.35
-1.85** (.52) -.60
1.40* (.62) .37
F (df=4)
8.66**
11.51**
7.32**
4.62**
6.41**
11.61**
2.68~
7.71**
4.52**
5.51**
R2
.61
.68
.58
.46
.54
.68
.33
.58
.45
.50
~ p<.10, * p<.05, ** p<.01 1 N=26 (Georgië ontbreekt)
Literatuur Bennett, R.R. (1991) Routine activities: a cross-national assessment of a criminological perspective, Social Forces, 70 (1): 147-163. Blau, J.R. & P.M. Blau (1982) `The cost of inequality: metropolitan structure and violent crime’, American Sociological Review, 47: 114-129. Block, R. (1993) `A cross-national comparison of victims of crime: victim surveys of twelve countries’, International Review of Victimology, 2: 183-207. Bonger, W.A. (1916) Criminality and Economic Conditions, Boston: Little Brown. Cohen, L.E. & M. Felson (1979) `Social change and crime rate trends: a routine activity approach’, American Sociological Review, 44: 588-608. Dijk, J.J.M. van (1998) `Determinants of crime’, in K. Kangaspunta, M. Joutsen & N. Ollus (eds.), Crime and Criminal Justice in Europe and North America 1990-1994 (pp. 32-54), Helsinki: HEUNI. Dijk, J.J.M. van, P. Mayhew & M. Kilias (1990) Experiences of Crime Across the World, Deventer: Kluwer Law and Taxation Publishers. Dijk, J.J.M. van & P. Mayhew (1992) Criminal Victimisation in the Industrialised World. Key Findings from the 1989 and 1992 International Crime Surveys, Den Haag: Ministerie van Justitie. Dijk, J.J.M. van & J. van Kesteren (1996) `The prevalence and perceived seriousness of victimisations by crime: some results of the international crime victims survey’, European Journal of Crime, Criminal Policy and Criminal Justice, 4 (1): 48-71. Dillman, D.A. & J. Tarnai. (1988) `Administrative issues in mixed mode surveys’, in R.M. Groves, P.P. Biemer, L.E. Lyberg, J.T. Massey, W.L. Nichols & J. Waksberg (eds.), Telephone Survey Methodology, New York: John Wiley & Sons. Durkheim, E. ([1897] 1951) Suicide, New York: Free Press. Fisher, J.C. & R.L. Mason (1981) `The analysis of multicollinear data in criminology’, in J.A. Fox (ed.), Methods in Quantitative Criminology, New York: Academic Press. Gartner, R. (1990) `The victims of homicide: a temporal and cross-national comparison’, American Sociological Review, 55: 92-106. Granovetter, M.S. (1974) Getting a Job. A Study of Contacts and Careers, Cambrdige, Mass.: Harvard University Press. Haen Marshall, I. (1997) `How exceptional is the United States?: crime trends in Europe and the US’, European Journal on Criminal Policy and Research, 4 (2): 7-35. Hanusheck, E.A. & J. Jackson (1977) Statistical Methods for Social Scientists, New York: Academic Press. Hindelang, M.S., M. Gottfredson & J. Garofalo (1978) Victims of Personal Crime. An Empirical Foundation for a Theory of Personal Victimization, Cambridge, Mass.: Ballinger. Hirschi, T. (1969) Causes of Delinquency, Berkeley: University of California Press. Hirschi, T. & M. Gottfredson (1983) `Age and the explanation of crime’, American Journal of Sociology, 89: 552-584. International Labour Office (Verschillende jaren) World Labour Report, Genève: International Labour Office. Kalish, C. (1988) International Crime Rates (NCJ-110776), U.S. Department of Justice. Kesteren, J. van, P. Mayhew & P. Nieuwbeerta (2000) Criminal Victimisation in Seventeen Industrialised Countries, Den Haag: WODC. Krahn, H., T.F. Hartnagel & J.W. Gartrell (1986) `Income inequality and homicide rates: crossnational data and criminological theories’, Criminology, 24: 269-295. LaFree, G.D. & E.L. Kick (1986) `Cross-national effects of developmental, distributional and demographic variables on crime: a review and analysis’, International Annals of Criminology, 22: 213-235. Lehti, M. (1997) `Homicides in Estonia in the 1990s’, in M. Lehti (ed.), Viron Henkirikollisuus 1990luvulla, Helsinki: Oikeuspoltiitinen Tutkimuslaitos. Lindenberg, S. (1992) `The method of decreasing abstraction’, in J.S. Coleman & T.J. Ferraro (eds.), Rational Choice Theory (pp. 3-20), Newbury Park: Sage.
Lynch, J. (1993) `Secondary analysis of international crime survey data’, in A.A. Del Frate, U. Zvekic & J.J.M. van Dijk (eds.), Understanding Crime. Experiences of Crime and Crime Control, Rome: UNICRI. Lynch, J. (1995) `Crime in international perspective’, in J.Q. Wilson & J. Petersilia (eds.), Crime, San Fransisco: Institute for Comparative Studies. Mayhew, P. & J.J.M. van Dijk (1997) Criminal Victimisation in Eleven Industrialised Countries. Key Findings from the 1996 International Crime Victims Survey, Den Haag: WODC. Merton, R.K. (1957) Social Theory and Social Structure, Glencoe, Ill.: The Free Press. Messner, S.F. (1982) `Societal development, social equality and homicide: a cross-national test of a Durkheimian model’, Social Forces, 61 (1): 225-240. Messner, S.F. (1986) `Modernization, structural characteristics, and societal rates of crime: an application of Blau’s macrosociological theory’, The Sociological Quarterly, 27 (1): 27-41. Messner, S.F. (1989) `Economic discrimination and societal homicide rates: further evidence on the cost of inequality’, American Sociological Review, 54: 597-611. Miethe, T.D., M.C. Stafford & J.S. Long (1987) `Social differentiation in criminal victimization: a test of routine activities/lifestyle theories’, American Sociological Review, 52: 184-194. Miethe, T.D. & K.A. Drass (1999) `Exploring the social context of instrumental and expressive homicides: an application of qualitative comparative analysis’, Journal of Quantitative Criminology, 1-21. Neapolitan, J.L. (1997) Cross-National Crime. A Research Review and Sourcebook, Westport: Greenwoord Press. Neapolitan, J. (1999) `Cross-national variation in homicides: is race a factor?’ Criminology, 36 (1): 139-156. Pampel, F.C. & R. Gartner (1995) `Age structure, socio-political institutions, and national homicide rates’, European Sociological Review, 11 (3): 243-260. Rovers, B. (1998) `Theoretische integratie van Hirschi en Merton’, Tijdschrift voor Criminologie, 40 (2): 151-165. Sampson, R.J. & W.B. Groves (1989) `Community structure and crime: testing social-disorganization theory’, American Journal of Sociology, 94: 774-802. Shaw, C.R. & H.D. McKay ([1942] 1969) Juvenile Delinquency in Urban Areas, Chicago: University of Chicago Press. Ultee, W.C. (1996) `Do rational choice approaches have problems?’ European Sociological Review, 12 (2): 167-179. United Nations (Verschillende jaren) Demographic Yearbook, New York: United Nations. United Nations (b) (Verschillende jaren) Statistical Yearbook, New York: United Nations. Weisberg, S. (1985) Applied Linear Regression, New York: John Wiley & Sons. Wittebrood, K. & P. Nieuwbeerta (2000) `Criminal victimization during one’s life course: the effects of previous victimization and patterns of routine activities’, Journal of Research in Crime and Delinquency, 37 (1): 91-122. World Bank (Verschillende jaren) World Development Report, New York: Oxford University Press. World Health Organization (Verschillende jaren) World Health Statistics Annual, Genève: World Health Organization. Zvekic, U. (1996) `The International Crime (Victim) Survey: issues of comparative advantages and disadvantages’, International Criminal Justice Review, 6: 1-21.
Een markt op zoek naar slachtoffers37. Peter Colle In slachtofferenquêtes wordt meestal tevens gevraagd naar de bereidheid van slachtoffers om misdrijven bij de politie aan te geven. Dit ligt voor de hand want in westerse democratieën is de afhandeling van misdrijven, net als de definiëring ervan, bij wet toevertrouwd aan de overheid. Kennis over aangiftegedrag is van belang. Voor de overheid vervult de politie een eerste lijnsfunctie op het vlak van misdrijven en slachtofferschap. Bovendien is men zich reeds jaren bewust van de beperkingen van criminaliteitscijfers, gebaseerd op politiële registraties. Het besef van het dark number van criminaliteitsstatistieken is, mede door de enquêtevragen naar de aangiftebereidheid, nu meer en meer verspreid. Daarbij komt dat kennis over de aangiftebereidheid tegemoet komt aan de claims van verschillende (nieuwe) sociale (slachtoffer)bewegingen aan het adres van de overheid, de politie of de justitie. In het verslag van de ICVS 2000 springen onder het hoofdstuk van de aangiftebereidheid twee dingen in het oog die verbazing wekken. In de eerste plaats is het verrassend dat de aangiftepercentages in de meeste landen door de jaren heen weinig zijn veranderd, gelet op de tamelijk veranderende maatschappelijke context van de jaren negentig (WODC 187, 2000, 64). In de tweede plaats wijzen trends in de ICVS 2000 erop dat het veronderstelde logische en psychologische verband tussen aangiftebereidheid en attitudes tegenover de politie (tevredenheid, vertrouwen) niet zo vanzelfsprekend is. Waar in de jaren negentig attitudes tegenover de politie veranderen, blijven de aangiftepercentages gelijk of lijken ze een tegengestelde beweging te maken (WODC 187, 2000, 64; 75-76). Over de vrij constante aangiftepercentages voor de verschillende misdrijven en het niet gelijklopen van evoluties in aangiftepercentages met die in de attitudes tegenover de politie, gaat dit artikel. We zullen de genoemde, deels tegenstrijdige trends proberen te verduidelijken door een eerste vergelijking te maken tussen de empirische bevindingen rond aangiftebereidheid en politieattitudes uit de ICVS 2000 en de bevindingen uit Belgisch onderzoek, namelijk de Veiligheidsmonitor38. We proberen deze bevindingen vervolgens te duiden in een ‘markt’-verklaring: hedendaagse trends of evoluties worden geanalyseerd binnen de paradoxen of crisissen van de huidige marktmaatschappij (‘market society’, Taylor, 1999, 51-64, 221-234). De steeds voortschrijdende markt Verbazing over onderzoeksresultaten ontstaat niet zomaar. Deze groeit meestal naarmate de resultaten niet overeenkomen met de eerste verwachtingen uit het eigen referentie- of denkkader. Wie met de neus op feiten en evoluties in het criminologische bedrijf werkt, denkt snel dat iets in goede of slechte richting verandert. Een aantal dynamieken sinds de jaren negentig zouden welhaast onvermijdelijk moeten leiden tot zowel hogere aangiftepercentages als een groter vertrouwen in overheid, politie en justitie: de meer centrale plaats van slachtofferervaringen of gevoelens van onveiligheid in het dagelijkse leven, het toegenomen bewustzijn van en rond slachtoffers van criminaliteit, de vele slachtoffergerichte inspanningen van de overheid, politie en justitie, de introductie van een andere, meer open of bevolkingsgerichte politiestijl zoals “community policing”39. Nu dit niet zo blijkt te zijn, althans volgens de ICVS gegevens, kunnen we twee dingen doen om dit te begrijpen. Allereerst kunnen we een duikvlucht nemen in de empirie. Door een vergelijking met andere onderzoeksresultaten wordt dan gepoogd om beter zicht te krijgen op de beschikbare 37 Vanuit een door en door Hollandse inspiratie geschreven: Hans Achterhuis, Hans Boutellier, Herman Franke en de Groene Amsterdammer van 7 april 2001 met een debat over het nut van privatiseren, een essay van Geert Mak over ‘Amsterdam in verandering’ en een scherpe column van Naomi Klein over vrije handel en globalisering. 38 Deze Veiligheidsmonitor kan beschouwd worden als een Belgische versie van de Nederlandse Politiemonitor. Bij ons leefde de idee om ook deze Politiemonitor erbij te betrekken, doch tijd en energie beslisten er anders over. De Veiligheidsmonitor werd in 1997, 1998 en 2000 afgenomen. 39 WODC 187, 2000, 100; Van Outrive L., De ware aard van de inbreng van de burger en van de lokale politie, (in) Themanumer: politie en burgers: participatie en betrokkenheid, van De orde van de dag, 3, sept. 98, 34-41.
bevindingen. Deze onderzoeksresultaten kunnen we halen uit enkele recente Belgische bronnen, namelijk de rapporten van de Veiligheidsmonitor 2000. Doch de vlucht wordt uiteraard beperkt door de beschikbare vleugels. We zullen ons dan ook bij deze eerste beweging beperken tot enkele misdrijftypes. Hierbij blijkt het zinvol om te herinneren aan een basisinzicht uit de ICVS 2000, namelijk dat aangiftebereidheid sterk afhangt van de aard van het misdrijf (WODC 187, 2000, 61). In de tweede plaats kunnen we een toevlucht nemen tot abstraheren en kaderen. We zoeken dan in de theoretische onderbouw naar denkpistes (hypotheses) die de beschikbare vaststellingen kunnen uitleggen of begrijpelijk maken. De hoofdlijn voor deze kadrering wordt geleverd door de fundamentele veranderingen van de huidige samenleving op te vatten als veranderingen naar een marktmaatschappij (of ‘market society’, Taylor I., 1999, 51-64). De dominantie of hegemonie van de (vrije) markt in denken of handelen vormt het vertrekpunt van onze analyse van de huidige samenleving en de erin voorkomende criminaliteit. Deze dominantie van de markt wordt erkend in de vier constructieve polen van ‘criminaliteit’ en hun interacties, namelijk (langs de actiezijde) de dader en het slachtoffer, en (langs de reactiezijde) de informele sociale controle (waaronder instituties als familie, school, maatschappelijk werk en de massamedia) en de formele staatsinterventies (waaronder de politie). Elk van de vier polen wordt als het ware opengegooid voor de principes van de markt, zoals concurrentie en competitie, liberalisering en privatisering (Taylor I., 1999, 226). Vanuit dit perspectief krijgen slachtofferenquêtes en de bevindingen ervan een eigen specifieke betekenis. Ze vormen een marktonderzoek voor de overheid en de politie in het bijzonder, een zoektocht naar klanten en naar ‘best services’ (lees: naar een efficiënte en effectieve dienstverlening die een hogere legitimiteit verschaft40). Enkele vergelijkingen De keuze voor de analyse van aangiftebereidheid wordt gedicteerd door de beschikbaarheid van cijfermateriaal en door een criminologisch basisinzicht. Dit basisinzicht is dat het niet zinvol is om te spreken van “de criminaliteit” of “de aangiftebereidheid van criminaliteit”. Beter is het om naar enkele specifieke misdrijven te kijken. Over welke specifieke misdrijven dan verder iets verteld wordt hangt weer af van de onmiddellijke beschikbaarheid en toegankelijkheid van gegevens over misdrijven die centraal staan in de ICVS 2000. In de IVCS 2000 worden twee grote categorieën misdrijven onderscheiden, ‘vermogensdelicten’ (property crime) en ‘geweldsdelicten’ (contact crime). Uit de vermogensdelicten pikken we er hier diefstal uit auto, vernielingen aan de auto, fietsdiefstal, inbraak, poging tot inbraak en diefstal van persoonlijke zaken uit (WODC 187, 2000, 63-64). Bij de geweldsdelicten beperken we ons tot geweld en bedreigingen en seksuele misdrijven. Bij de vergelijkingen die we maken zullen we enkele impliciete methodologische hink-stapsprongen moeten maken. We zijn ons er daarbij van bewust dat cijfers mede het product zijn van onderzoeksopzet en onderzoeksinstrument zelf – een besef dat ook de auteurs van het ICVS 2000 rapport siert (WODC 187, 2000, 65-66, 75). Binnen het bestek van dit artikel is het niet mogelijk dit omstandig uit te leggen. We verwijzen daarvoor naar de desbetreffende publicaties. De constante in aangiftepercentages Dat aangiftepercentages door de jaren heen slechts licht schommelen wordt aangetoond in een tabel waarin zes vermogensdelicten worden samengenomen (WODC 187, 2000, 64). De zes vermogensdelicten zijn diefstal uit auto, vernielingen aan de auto, fietsdiefstal, inbraak, poging tot inbraak en diefstal van persoonlijke zaken. De aangiftebereidheid voor deze vermogensdelicten zullen we vergelijken met evoluties of trends uit Belgisch onderzoek, namelijk de Veiligheidsmonitor 2000. De Nederlandse aangiftepercentages voor de zes vermogensdelicten samen schommelen slechts licht over de vier ‘ICVS sweeps’ heen: het percentage bedroeg 54 in 1989, 57 in 1992, 55 in 1996 en 58 in 2000 (WODC 187, 2000, 64). Dezelfde lichte stijging van aangiftepercentages wordt vastgesteld voor 40 Hebberecht P., e.a., Slachtoffers, politie en justitie. Een nationale slachtofferenquête en – analyse als basis voor de optimalisering van de effectiviteit, efficiëntie en legitimiteit van politie en justitie, Onderzoeksgroep Criminologie UGent, DWTC, Brussel, 1998.
de meeste delicten afzonderlijk: diefstal uit de auto, autovandalisme, poging tot inbraak en diefstal van persoonlijke bezittingen. Dit geldt ook voor de aangiftepercentages van de geweldsmisdrijven (assualts & threats; sexual incidents). Wat de aangifte van fietsdiefstal en inbraak betreft is er eerder sprake van een lichte daling door de jaren heen (WODC 187, 2000, 194-195). De Belgische cijfers vormen een uitzondering op deze algemene internationale trend van vrij stabiele aangiftepercentages (WODC 187, 2000, 64-65). De evolutie van 1989, via 1992 tot 2000 laat voor België een duidelijke golfbeweging zien. Het Belgische aangiftepercentage voor de zes vermogensdelicten samen lag in 1989 op 51. Dit steeg in 1992 tot 68% en daalde opnieuw tot 56% in 2000. Wanneer de trends voor de zes vermogensdelicten afzonderlijk worden bekeken (WODC 187, 2000, 194-195) blijkt de op- en neergaande evolutie in België tussen 1989 en 2000 op te gaan voor diefstal uit de auto, vernielingen aan de auto, fietsdiefstal, poging tot inbraak en diefstal van persoonlijke bezittingen. Enkel de aangifte van inbraak zelf daalt niet in 2000, doch blijkt dan zelfs gestegen. Deze op- en neergaande evolutie tussen 1989 en 2000 geldt tevens voor de aangiftepercentages van geweldsmisdrijven (assualts & threats; sexual incidents). Ander Belgisch onderzoek, de Veiligheidsmonitor, toont analoge schommelingen in de aangiftebereidheid voor de hierboven vermelde delicten tussen de jaren 1997, 1998 en 2000. Zelden blijkt het echter, zoals in de ICVS 2000, om statistisch significante verschillen te gaan. Enkel de aangiftepercentages van fietsdiefstal en van bedreigingen met lichamelijk geweld blijken significant gedaald te zijn (Veiligheidsmonitor 2000, Federaal, 65-102). Net als de Nederlandse Politiemonitor kan de Belgische Veiligheidsmonitor echter ook resultaten of bevindingen presenteren die geografisch meer gespecificeerd zijn. Naargelang de geografische insteek kunnen dan wel belangrijke (lokale) schommelingen vastgesteld worden. Zo blijken voor de stad Gent over de drie jaren 1997, 1998 en 2000 de aangiftepercentages beduidend te veranderen met betrekking tot - diefstal uit een auto (tussen drie op tien in 1998 en zes op tien in 2000 van de feiten worden aangegeven); - vernielingen aan een auto (tussen goed één op tien in 1997 en bijna drie op tien in 1998 van de feiten worden aangegeven); - fietsdiefstal (tussen één zes op tien in 1998 en op drie in 2000 van de feiten worden aangegeven); - diefstal van persoonlijke bezittingen (tussen één op vier in 1997 en zes op tien in 2000 van de feiten worden aangegeven) - geweldsmisdrijven (tussen één op zes in 2000 en één op drie in 1997 van de feiten worden aangegeven). (Veiligheidsmonitor 2000 Gent, 39-49). Aangiftepercentages van een delict lijken dus toch sterk te schommelen. Eveneens evolueren de aangiftecijfers voor sommige delicten soms in tegengestelde richting – vergelijk diefstal uit een auto met fietsdiefstal. Dit blijkt vooral het geval als men van geografische (tel)eenheid verandert – vergelijk de resultaten van Nederland met België in de ICVS en vergelijk de nationale Belgische met de Gentse aangiftecijfers uit de Veiligheidsmonitor. Doch als men nader kijkt blijkt steeds weer de aard van het delict heel sterk te bepalen of men als slachtoffer naar de politie toe stapt. De rangorde tussen de afzonderlijke delicten blijft vrij constant wat betreft de mate van aangifte. Diefstal van een auto en inbraak worden meestal aangegeven. Diefstal uit de auto en vandalisme aan de auto worden minder vaak aangegeven, ook al neemt de aangifte van deze delicten wel toe. Dat de cijfers of percentages gelijk blijven ligt volgens ons aan onderling conflicterende evoluties binnen de factoren die aangiftes bepalen, waarbij de eindbalans ongeveer dezelfde blijft. Deze tegenstrijdige trends binnen de bepalende factoren worden teruggevonden in de vier constructieve polen van ‘criminaliteit’ en hun interacties, namelijk de dader, het slachtoffer, de informele sociale controle en de formele staatsinterventies waaronder die van de politie.
Spanningen in de markt Daderschap Het lijkt verrassend om in een bespreking van bevindingen uit een slachtofferenquête als de ICVS 2000 aandacht te vragen voor het daderschap. Wanneer echter naar de keuze van de bevraagde victimisaties wordt gekeken, merkt men dat deze verbonden zijn met “duidelijke” individuele daders. Verder heeft victimologisch onderzoek, naast het streven tot (h)erkenning van het slachtoffer, vaak gewezen op de interferentie tussen de “slachtofferrol” en de “daderrol”. Dit geldt uiteraard voor het ene delict meer dan voor het andere. De typische voorbeelden zijn hier fietsdiefstal en geweldsdelicten als vechtpartijen. Recente sociale veranderingen in de arbeidsmarkt en de consumptiemarkt hebben die interferentie tussen “daderschap” en “slachtofferschap” versterkt. Met de liberalisering van de arbeidsmarkt verdwijnen de vaste loopbanen om plaats te maken voor meer flexibele, tijdelijke jobs. De liberalisering betekent enerzijds dat de “arbeidsrechtelijke” bescherming afneemt en de risico’s op slachtofferschap op de werkplaats toenemen. De liberalisering betekent ook een groeiende concurrentie op de arbeidsmarkt met een toenemende druk om te slagen, die aanzet tot het aanwenden van ongeoorloofde middelen of tot het zich wenden tot illegale economieën (Taylor, 1999, 228-231). Meer en meer lijkt de vrijemarktcultuur het ritme en de structuur van het dagelijks leven te bepalen (Taylor, 1999, 53). Terwijl de sociale ongelijkheid in kansen en mogelijkheden blijft toenemen, neemt echter ook de sociale druk tot gelijke consumptie of verwerving van dezelfde materiële goederen – “om erbij te horen” – toe. Niet iedereen beschikt daarbij over dezelfde legale middelen om te consumeren. Dit geldt in het bijzonder voor jongeren en jongvolwassenen. De aandacht van media en wetenschappelijke publicaties spitst zich dan ook graag toe op jongeren als daders van misdrijven. Al te snel wordt dan vergeten dat dezelfde jongeren tevens vaak of ook in toenemende mate slachtoffer worden van dezelfde misdrijven (Taylor, 1999, 77-78). Risicogedrag en risicosituaties maken voor jongeren en jongvolwassenen onvermijdelijk deel uit van consumeren in een marktmaatschappij (zie WODC 187, 2000, 58). Hierbij liggen eventuele ervaringen van daderschap en slachtofferschap heel dicht bij elkaar. De constante in aangiftepercentages kan dus mede het product zijn van toenemende interferentie tussen daderschap en slachtofferschap van de onderzochte delicten in de ICVS. We gaan ervan uit dat aangiftebereidheid begrensd wordt door het persoonlijk omgaan met risico’s als slachtoffer van een vermogens- of geweldsdelict, in het licht van zelf ondernomen risico’s, inclusief eventueel strafbaar gesteld risicogedrag41. Slachtofferschap Terecht hebben slachtofferenquêtes de aandacht gericht op de noden en behoeften van slachtoffers van een vermogens- of geweldsdelict. Zo besteedt ook de ICVS 2000 aandacht aan de hulp die slachtoffers van een vermogens- of geweldsdelict hebben gekregen of verwacht (WODC 187, 2000, 72-73; 101102). De dienstverlening aan slachtoffers van vooral als ernstig ervaren delicten heeft in de jaren negentig in diverse landen een hoge vlucht genomen. Ook politiediensten hebben hier hun steentje toe bijgedragen. De zorg voor het slachtoffer van “criminaliteit” is in de jaren negentig een nieuwe service geworden, een nieuw product op de markt van welzijn en geluk. Dit beantwoordt aan de voortschrijdende commodificatie in een marktmaatschappij (Taylor, 1999, 229). Publieke dienstverlening – die weliswaar vanuit het perspectief van een slachtoffer van een vermogens- of een geweldsdelict helemaal niet optimaal was – wordt opengegooid voor de vrije markt. Voor de verleners van deze publieke dienst, in casu de politie (en justitie), betekent dit een druk tot klantvriendelijker werken. Voor de slachtofferzorg betekent dit een liberalisering met een grotere keuze voor slachtoffers van “criminaliteit” in de afhandeling of oplossing van hun probleem. Dat hierbij de concurrentie tussen verschillende private en/of publieke diensten toeneemt spreekt voor zichzelf. Met die concurrentie gaan geëigende marketingstrategieën gepaard. Uiteraard creëren deze op hun beurt hogere verwachtingen en behoeften bij slachtoffers van een vermogens- of geweldsdelict. 41 Voor een aanzet zie Ponsaers P., Bogaerts S., Is ‘zero tolerance’ een optie? (in) Themanumer: politie en burgers: participatie en betrokkenheid, van De orde van de dag, 3, sept. 98, 55-56.
In die optiek lijkt de volgende suggestie uit de ICVS 2000 voor de politiediensten wel pijnlijk: it could indicate that the police have to ‘run to stand still’ to cope with increasing expectations from service users. The main complaint, as in previous ICVS sweeps, was that the police ‘did not do enough’, and ‘were not interested. (WODC 187, 2000, 101). Een toenemende openheid voor slachtoffers van misdrijven bij de politiediensten gaat samen met toenemende mogelijkheden voor slachtoffers tot private alternatieven voor politiezorg. Tezelfdertijd kweekt een neoliberaal geïnspireerde politiek het besef dat slachtoffers en hun directe omgeving (lees: community) ook zelf verantwoordelijk zijn voor een betere eigen (na)zorg (zie bijvoorbeeld Eigenrichting en burgerschap, themanummer TvC, jrg 42, 4, 2000). Vanuit de idee dat zowel de ongelijke verdeling van slachtofferschap zelf als de ongelijke verdeling van toegangsmogelijkheden tot de private alternatieven voor slachtofferzorg kenmerkend is voor de huidige marktmaatschappij, luidt de werkhypothese dat stabiele percentages voor aangifte bij de politie door slachtoffers van een vermogensdelict of een geweldsdelict wel eens verschuivingen in de sociale achtergrond zouden kunnen verbergen. Met andere woorden: ‘the rich get more rich alternatives, the poor get only poor policing…’. Informele sociale controle: de massamedia en de publieke opinie Bij slachtofferonderzoek naar aangiftebereidheid springen steevast twee motieven in het oog, namelijk de ernst van het misdrijf en het vertrouwen in de politie (WODC 187, 100). De ICVS 2000 besteedt veel aandacht aan beide motieven. Elk van deze motieven weerspiegelt op zijn manier één van de twee functies van het strafrecht, de instrumentele en de symbolische. Met de door het slachtoffer beoordeelde ernst van de victimisatie correspondeert de symbolische functie van het strafrecht, namelijk de legitimerende of opvoedende functie van een strafrechtelijk optreden. Slachtoffers doen in een concrete conflictsituatie een beroep op de politie om aan te geven dat zij deze situatie ernstig genoeg vinden voor een overheidsoptreden. Met hun aangifte geven zij de situatie een extra betekenis of symboolwaarde vanuit hun eigen normatieve kader. Met het door het slachtoffer ingeschatte vertrouwen in de politie in een effectieve goede oplossing correspondeert de instrumentele functie van het strafrecht, namelijk de controlerende en bestraffende functie. Slachtoffers doen in een concrete situatie een beroep op de politie omdat zij erop vertrouwen dat de politie de zaak zal oplossen in hun voordeel of belang, door bijvoorbeeld het gestolen goed terug te bezorgen of de dader te arresteren. De ernst van een concrete victimisatie wordt door een slachtoffer ingeschat vanuit de eigen opinie of norm over dit type van victimisatie. Ook deze normering over verschillende delicttypes wordt door de ICVS 2000 gepeild (WODC 178, 2000, 45; 192-193). De beeldvorming – of is het normering – over de ernst van de verschillende bevraagde delicttypes wordt onmiskenbaar meer en meer gevormd door de massamedia en de erbij horende publieke opinie, zeker wanneer men de verhalen over de tanende invloed van traditionele vormen van informele sociale controle (zoals gezin, buurt en school) volgt. Het landschap van de massamedia is in de jaren negentig grondig veranderd door de dynamiek van de vrije markt, liberalisering en privatisering. Nog sterker dan vroeger worden uitzonderlijk goede of slechte (lees: sensationele) gebeurtenissen in de schijnwerpers gezet. Gezien de eigenheid van een medium als televisie leidt dit ertoe dat steeds meer nadruk komt te liggen op eenvoudige, snelle en vluchtige oplossingen (Young J., 1999, 129). De constante in de aangiftepercentages kan dan ook heel goed mede het product zijn van de vluchtigheid van de massamedia. De ééndimensionale, instant beeldvorming van de massamedia heeft wellicht een onrechtstreekse maar nivellerende invloed op de aangiftebereidheid van slachtoffers van een vermogens- of geweldsdelict. De vluchtigheid van het medium zorgt voor in tijd fluctuerende en tegenstrijdige beelden van de ernst van een delictsituatie en daardoor ook voor veranderende behoeftes aan politie als oplosser van die situatie. Formele staatsinterventies: de politie De slachtoffers uit slachtofferonderzoek zeggen een beroep te doen op de politie omdat zij denken zo hun gestolen goederen terug te krijgen, eventueel onder de vorm van een verzekeringsuitkering of
omdat zij denken zo een eind te kunnen maken aan een conflictsituatie. Hierbij drukken zij hun vertrouwen uit in de effectiviteit van de politie en haar instrumentele functie. Volgens de ICVS 2000 gaat voor de Belgische respondenten een dalend geloof in deze effectiviteit van de politie samen met een dalend aangiftecijfer voor zes vermogensdelicten (WODC 187, 2000, 65, voetnoot 33). Toch haalt de algemene beoordeling van het politiewerk een vrij goede en duidelijk hogere score in 2000 dan vroeger (WODC 187, 2000, 76). In de Veiligheidsmonitor 2000 voor de stad Gent is een analoge beoordeling van politiewerk vast te stellen. Voor de derde maal dat de Veiligheidsmonitor wordt afgenomen blijkt de algemene beoordeling van en tevredenheid over het Gentse politiewerk in vergelijking met andere Belgische steden vrij hoog te liggen. Tezelfdertijd blijkt van slachtoffers van verschillende delicten de tevredenheid met het resultaat van het politieoptreden in Gent veel lager te liggen. Een andere vraag toont daarbij aan dat de Gentse respondenten het bestrijden van geweld en het ophelderen van diefstallen heel belangrijk vinden doch dat zij vinden dat de politie op deze vlakken minder goed werk levert. De aangiftepercentages in de Veiligheidsmonitor 2000 Gent geven echter niet dezelfde éénduidige daling van de aangiftebereidheid te zien als in de ICVS 2000. De uitzonderlijke bevindingen voor aangiftebereidheid in België uit de ICVS 2000 suggereren dat een constante in aangiftepercentages mede het resultaat kan zijn van divergerende attitudes ten opzichte van politiewerk. Ook wat Nederland betreft gaan uiteenlopende attitudes over politie samen met een constante in de aangiftebereidheid. Anders dan voor België echter ligt de tevredenheid met een concreet politieoptreden na slachtofferschap hoger en scoort een algemeen vertrouwen in politie - ‘by doing a good job in controlling crime in their area’ - lager (WODC 187, 2000, 70;76). Ongeveer zeven op tien van de Nederlandse slachtoffers die aangifte doen zijn tevreden met het politieoptreden tegenover ongeveer zes op tien van de Belgische slachtoffers. Goed één op twee Nederlandse respondenten antwoordt dat de politie goed werk levert bij het bestrijden van criminaliteit tegenover bijna één op drie van de Belgische respondenten. Dit brengt de vreemde bevinding naar boven dat in Nederland de politie, althans volgens haar klanten, minder goed werk zou leveren doch dat die klanten daar best tevreden mee zijn. Volgens ons weerspiegelen deze divergerende attitudes bij respondenten de contradictoire marktposities van de huidige politie(functie) in de marktmaatschappij. De politie claimt haar monopoliepositie maar geeft tevens te kennen dat zij niet alleen in kan staan voor veiligheid en criminaliteit. De politie profileert zich met haar klantvriendelijkheid maar vergroot door haar streven naar een efficiënte (management)structuur juist de afstand met de klant. Burgers, politici en de politie zelf eisen meer blauw op straat maar tegelijkertijd groeit hun besef dat de problemen daar niet door opgelost worden. Sinds de jaren zestig begint men in te zien dat de politie op haar instrumentele functie – cijfermatig uitgedrukt in ophelderingspercentages – moet inboeten. In de jaren negentig heeft de politie, althans in België en vermoedelijk reeds vroeger in Nederland, alles gezet op haar symbolische functie – en haar klantvriendelijkheid, dienstverlening en legitimiteit of vertrouwensfunctie in de etalage gezet. De ontwerpers van de ICVS hebben dit goed begrepen door in 2000 de vraag toe te voegen of de politie behulpzaam is en goede ‘service’ biedt (WODC 187, 2000, 74-76). De antwoorden op deze vraag blijken trouwens per land sterk te correleren met de antwoorden op een andere algemene beoordelingsvraag over politiewerk en criminaliteitscontrole (WODC 187, 75, voetnoot 37). Hoewel de Belgische en Nederlandse scores op deze vragen in vergelijking met de andere landen uit de ICVS 2000 aan de lage kant liggen, blijkt het vertrouwen in en de legitimiteit van de politie in 2000 in het algemeen opnieuw te zijn toegenomen. Gezien de eerstelijnsfunctie van de politie is deze symbolische functie voor de huidige overheid en politiek des te belangrijker. Doch de dynamieken van globalisering en privatisering van de vrije markt brengen kapers op de kust. Dalende aangiftebereidheid kan een uiting zijn van de toenemende hulpeloosheid van slachtoffers van diefstal, waarbij deze hulpeloosheid een weerspiegeling is van de verwachte hulpeloosheid van de lokale politiedienst tegenover zich internationaliserende of globaliserende illegale economieën. Stijgende aangiftebereidheid kan daarentegen een uiting zijn van toenemende schadeclaims door slachtoffers van diefstal, als gevolg van private verzekeringsovereenkomsten, waarin een legitimering van de aangifte door de politie gevraagd wordt.
Ook wat betreft de politieattitudes lijkt de vrije markt grote invloed te kunnen hebben die soms in tegenstrijdige richtingen werkt. Hierop wijst een frappante vaststelling uit de ICVS 2000. Uit een vergelijking van de evoluties in politieel geregistreerde criminaliteit met de resultaten van de verschillende ICVS sweeps, blijkt dat de trends in heel wat landen vrij symmetrisch lopen (WODC 187, 2000, 95). De grote uitzondering hierop is Nederland, waar politieregistraties als het ware gelijk blijven en de slachtofferpercentages een op- en neergaande beweging maken42. Zou de Nederlandse politie dan minder goed registreren of minder openstaan voor wat Nederlandse burgers meemaken op het vlak van slachtofferschap? De invloed van aangiftebereidheid van slachtoffers op politiecijfers, wordt hier, volgens ons, geneutraliseerd door de afnemende registratiebereidheid (WODC 187, 2000, 95). In een streven naar ‘best services’ weet de politie dat registreren of verbaliseren niet de beste oplossing is, met name niet in het toegenomen aantal conflictsituaties waar geweld aan te pas komt (WODC 187, 2000, 95). Verbaliseringen brengen verwachtingen met zich mee die niet kunnen waargemaakt worden en zetten het vertrouwen in politiewerk verder op de helling, terwijl juist voor een nadruk op klantvriendelijkheid en goede dienstverlening is gekozen is om het vertrouwen te herstellen. Met andere woorden: onder druk van de vrije markt kiest de politie voor oplossingsstrategieën die enerzijds haar redding zijn, maar die anderzijds haar monopoliepositie als oplossing voor slachtofferproblemen verder uithollen. De politie levert dan wel (klantvriendelijke) kwaliteit, maar minder en minder wordt geloofd dat zij – of de overheid die zij symboliseert – de oplossing kan brengen. Afronding Enerzijds moeten we ze dankbaar zijn: de harde kern van wetenschapslui die er reeds voor de vierde maal in geslaagd is om wereldwijd mensen (blijvend) te motiveren om de International Crime Victims Survey tot een goed einde te brengen. Het levert een onbetaalbare schat aan gegevens op. Anderzijds hebben zij natuurlijk ook de tijdsgeest mee. In een wereld die bol staat van globalisering en internationale netwerken, van wereldwijde marketingstrategieën en marktonderzoeken, en van een algemene zoektocht naar ‘a safe haven’, heeft een internationale bevraging naar slachtofferschap, angst voor criminaliteit en opinies over politie en justitie zijn plaats. Het beantwoordt aan een reële behoefte aan gegevens. Juist in die mondiale context krijgen de bevindingen van de ICVS 2000 hun echte ‘symbolische’ waarde. Zij brengen ons ertoe na te denken en de discussie te (her)openen over de relatie tussen (individuele) slachtofferervaringen en de grote, snelle veranderingen op sociaal-economisch, politiek en cultureel vlak in de voorbije jaren. Verbazing over antwoorden en resultaten van de ICVS stimuleert ons tot nadenken en debatteren. We zijn dit artikel begonnen met het uitspeken van onze verbazing over twee bevindingen uit de ICVS 2000: de vrij constante aangiftepercentages voor de verschillende misdrijven en het niet gelijklopen van evoluties in aangiftepercentages met evoluties in de attitudes tegenover de politie. De vrij constante aangiftepercentages van slachtoffers van verschillende vermogens- en geweldsdelicten zijn volgens ons het product van tegenstrijdige – en dus elkaar wat neutraliserende – evoluties in de maatschappelijke factoren die tot aangifte van een vermogens- of geweldsdelict leiden. Deze maatschappelijke factoren en hun conflicterende trends zijn te groeperen in de vier constructieve polen van “criminaliteit”, namelijk de dader, het slachtoffer, de informele sociale controle en de formele staatsinterventie. Verschillende specifieke attitudes tegenover de politie kennen ook tegenstrijdige trends. Hun samenspel draagt mede bij tot een schijnbare constante in de aangiftebereidheid van slachtoffers van een vermogens- of geweldsdelict. We stellen dat deze conflicterende trends het best begrepen worden vanuit een analyse van ‘criminaliteit’ als een marktfenomeen en de huidige samenleving als een marktmaatschappij. De dominantie van de vrijemarktprincipes brengt in de eerste plaats een verdergaande ongelijkheid. Deze fundamentele ongelijkheid brengt met zich mee dat “successen” op het ene vlak al gauw te niet gedaan worden door een “falen” op een ander vlak. Zo genieten West-Europese landen als België en 42 Voor België ontbreken de nodige vergelijkbare gegevens, WODC 187, 2000, 97.
Nederland een schijnbare rust en stabiliteit op het vlak van slachtofferschap van vermogens- en geweldsdelicten en de aangiftebereidheid ervan. Zo blijft de politie in de publieke opinie genieten van haar monopoliepositie of haar dominante positie op het vlak van victimisaties, zolang er maar geen beroep moet worden gedaan op deze politie voor de oplossing van een concrete situatie, want dan sluipt de twijfel binnen. Literatuur Boutellier H., W.J.M. de Haan en B. Rovers (red.) (2000) Eigenrichting en burgerschap, themanummer Tijdschrift voor Criminologie, (42) 4. Hebberecht P., e.a. (1998) Slachtoffers, politie en justitie. Een nationale slachtofferenquête en – analyse als basis voor de optimalisering van de effectiviteit, efficiëntie en legitimiteit van politie en justitie, Brussel: Onderzoeksgroep Criminologie UGent, DWTC. Kesteren, J. van, P. Mayhew, & P. Nieuwbeerta (2000) Criminal Victimization in Seventeen Industrialised Countries, Keyfindings from the 2000 International Crime Victims Survey, Den Haag: Ministerie van Justitie – WODC, Reeks Onderzoek en Beleid, no 187. Outrive L. van (1998) ‘De ware aard van de inbreng van de burger en van de lokale politie’, De orde van de dag, themanummer: Politie en burgers, participatie en betrokkenheid, 3 september 1998: 3441. Ponsaers P., S. Bogaerts (1998) ‘ Is ‘zero tolerance’ een optie?’, De orde van de dag, themanummer: Politie en burgers, participatie en betrokkenheid, 3 september 1998: 55-56. Renders E., A. van Meerbeeck, S. Bogaerts, o.l.v. G. De Coninck(2000a) Veiligheidsmonitor 2000, Resultaten van de federale enquête, Brussel: APSD. Renders E., A. van Meerbeeck, S. Bogaerts, o.l.v. G. De Coninck (2000b) Veiligheidsmonitor 2000, Resultaten van Gent, Brussel: APSD. Taylor I (1999) Crime in context. A critical criminology of market societies, Cambridge: Polity Press. Young J. (1999) The Exclusive Society. Social exclusion, Crime and Difference in Late Modernity, London: Sage.
De 'International Crime and Victimization Survey' in een theoretische, methodologische en breed maatschappelijke context Patrick Hebberecht In 2000 werd voor de vierde keer sinds 1989 een 'International Crime Victimization Survey' (ICVS) georganiseerd (van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2000), met gestandaardiseerde slachtofferenquêtes in zeventien geïndustrialiseerde landen in West-Europa, Polen, Australië, Canada, de Verenigde Staten en Japan. Verder werden er ook steekproeven genomen in steden uit Centraal en Oost-Europa, Azie, Afrika en Latijns Amerika. Een belangrijke verandering sinds de pionierfase is ook dat de tweede ICVS vond plaats in 1992, kort na ingrijpende internationale politieke ontwikkelingen zoals de val van de Berlijnse Muur, de hereniging van Duitsland, de politieke democratisering van Centraal- en Oost-Europa en de ontmanteling van de Sovjet-Unie. De internationale enquête werd toen voor het eerst afgenomen in een voormalig socialistische land en in verstedelijkte gebieden in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Alles bij elkaar werd de internationale slachtofferenquête over een periode van 12 jaar minstens één keer gehouden in 24 geïndustrialiseerde landen en 46 steden, verspreid over de hele wereld. Sinds 1987 wordt deze internationale onderzoeksonderneming gestuurd door een werkgroep met als centrale figuren Jan van Dijk en Pat Mayhew, die daarvoor konden voortbouwen op hun onderzoekservaring in beleidsondersteunende functies bij de organisatie van de nationale Nederlandse en Britse slachtofferenquêtes (van Dijk en Steinmetz, 1979; Mayhew & Hough, 1988). Internationaal steunt het ICSV project verder op de betrokkenheid van Martin Killias, hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Lausanne en van Ugljesa Zvekic en Anna Alvazzi del Frate van UNICRI, (het Interregional Criminal Justice Research Institute van de VN) Kortheidshalve verwijs ik voor uitgebreidere informatie over opzet, organisatie en geografisch bereik naar het inleidende artikel in dit themanummer door Gerben Bruinsma en Paul Nieuwbeerta van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) in Leiden, die centraal stonden bij de organisatie van de vierde ICVS in 2000. De 'International Crime Victimization Survey' in theoretische en methodologische context De onderzoeksrapporten en wetenschappelijke publicaties van de verschillende leden van de coördinerende werkgroep hebben sinds 1990 aanleiding gegeven tot een boeiende methodologische en theoretische discussie onder criminologen (zie o.m. Bruinsma, van de Bunt & Fiselier, 1992; Zauberman, 1992). In deze bijdrage beogen we een analyse van de theoretische criminologische inzichten en methodologische vooronderstellingen die aan de basis liggen van de 'International Crime Victimization Survey'. Hierbij wordt aandacht besteed aan de Nederlandse en Britse institutionele context waarin deze theoretische inzichten zijn ontwikkeld. De criminologische theorie die de inspiratiebron is geweest voor deze internationale onderzoeksonderneming, wordt geplaatst binnen de theoretische ontwikkelingen van de Westerse criminologie sinds de jaren zeventig. Door aandacht voor de economische, sociale en politieke ontwikkelingen van de laatste twintig jaar trachten we te achterhalen waarom deze theoretische inzichten zo dominant zijn geworden en vanaf de jaren tachtig het overheidsbeleid inzake preventie en bestrijding van criminaliteit in toenemende mate en in steeds meer westerse landen hebben beïnvloed. Het aandeel van de ICVS als onderzoeks- en beleidsondersteunend instrument in deze ontwikkelingen wordt aangegeven. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' Vanaf het einde van de jaren zeventig tot in de jaren negentig werden op de gouvernementele onderzoekscentra van het 'Home office' te Londen en van het Ministerie van Justitie te Den Haag criminologische theoretische inzichten over misdaad en misdaadcontrole ontwikkeld, die volgens Jock Young (1986: 9-12; 1988, 306-307; 1994: 91-97) vorm hebben gegeven aan een 'nieuwe bestuurlijke criminologie' ('the new administrative criminology'). Met deze benaming verwijst Young naar de raakvlakken die deze nieuwe gouvernementele criminologische inzichten vertonen met het 18de
eeuwse klassieke denken over criminaliteit, dat door George Vold (1958) als een 'bestuurlijke criminologie' werd bestempeld. Deze 'nieuwe bestuurlijke criminologie' vormde het theoretische kader voor de nationale slachtofferenquêtes die in eerste instantie in Groot-Brittannië en Nederland werden georganiseerd en vanaf het einde van de jaren tachtig ook voor de achtereenvolgende 'International Crime and Victimization Surveys'. De omvangrijke gegevens van deze nationale en internationale slachtofferenquêtes leverden op hun beurt een empirische basis voor de verdere ontwikkeling van deze dominanter wordende gouvernementele criminologie. Deze 'nieuwe bestuurlijke criminologie' is het Britse en Nederlandse criminologisch antwoord van overheidsswege op de crisis in de etiologische (naar oorzaken zoekende) sociologische criminologie die in de jaren zestig manifest werd en op de crisis van de politiële en strafrechtelijke reactie op criminaliteit die in de jaren zeventig naar voren trad (Young, 1994: 72-80). De 'etiologische crisis' van de jaren zestig In de naoorlogse periode nam in Noord-Amerika en West-Europa het sociaal positivisme in de criminologie een dominante positie in. Inadequate sociaal-structurele omstandigheden werden als de oorzaak van criminaliteit aangewezen. Anti-sociale omstandigheden motiveren immers mensen tot het plegen van anti-sociaal en crimineel gedrag. Door toename en meer gelijke verdeling van de welvaart, door verhoging van opleidingsniveaus en door verbetering van woonomstandigheden zouden minder mensen gemotiveerd worden tot crimineel gedrag. Met de uitbouw van de welvaartsstaat zou ook het criminaliteitsprobleem in de samenleving worden opgelost. De sociaal-structurele oorzaken van criminaliteit zouden worden weggenomen. Misdadigers zouden worden geresocialiseerd en gereïntegreerd in de samenleving. Maar in tegenstelling tot dit sociaal positivistisch paradigma in de criminologie gingen de stijging van de welvaart en de uitbouw van de welvaartsstaat niet gepaard met een daling van de criminaliteit. Integendeel, vanaf het einde van de jaren vijftig steeg de criminaliteit, vooral de vermogensdelinquentie. Door deze criminaliteitsontwikkelingen in Noord-Amerika en West-Europa trad er een crisis op in de criminologische etiologie (van het sociaal positivisme. Deze 'etiologische crisis' leidde in de jaren zestig tot verschillende kritische en conservatieve ontwikkelingen in de theoretische criminologie. Aan de kritische kant weet de labellingsbenadering de toename van criminaliteit aan een minder tolerante en meer repressieve reactie op afwijkend en crimineel gedrag. Aan conservatieve zijde schreven controletheorieën de toename van criminaliteit toe aan een verzwakking van de sociale banden van individuen met de samenleving. Een neoclassicistische stroming in de conservatieve criminologie achtte het onvoldoende afschrikkend karakter van politie en justitie verantwoordelijk voor de stijging van de criminaliteit. De crisis van de politiële en strafrechtelijke reactie in de jaren zeventig Onder invloed van neoclassicistische ideeën in de criminologie werd vanaf het einde van de jaren zestig het afschrikkend karakter van het politie- en strafrechtssysteem versterkt. Het aantal politiemensen werd uitgebreid. Politiediensten werden op een meer centralistische wijze gereorganiseerd. Meer strafrechters werden aangesteld. Nieuwe gevangenissen werden gebouwd. Bestraffing en strafuitvoering werden meer op afschrikking dan op resocialisering georiënteerd. Tegen het einde van de jaren zeventig bleek de verscherpte politiële en justitiële reactie op criminaliteit niet tot de verhoopte vermindering van criminaliteit te leiden. Bovendien noodzaakte de nieuwe fiscale crisis van de staat tot een bezuiniging in de uitgaven voor politie en justitie. Ook uit onderzoek (zie onder meer Skolnick & Bayley, 1986) werd vastgesteld dat uitbreiding van politiediensten niet noodzakelijk leidt tot daling van de criminaliteit en stijging van de ophelderingsgraad. Politiepatrouilles hadden nauwelijks effect op de criminaliteitscijfers. Verkorting van de politiële interventietijd had geen verhoging van het aantal gevatte daders tot resultaat. Afschrikking door bestraffing had geen significant effect op de stijgende criminaliteitscijfers. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' als antwoord op de etiologische crisis en op de crisis in de misdaadcontrole en de invloed van de Verenigde Staten Vanaf het einde van de jaren zeventig werden op het Home Office te Londen en op het Ministerie van Justitie in Den Haag nieuwe criminologische inzichten uitgewerkt die zowel theoretisch als
beleidsmatig een antwoord pogen te bieden op de crisis van de criminologische etiologie van het sociaal positivisme, evenals op de crisis van de door het neo-classicisme geïnspireerde politiële en strafrechtelijke reactie op criminaliteit. Ron Clarke op het Britse Home Office en Jan van Dijk op het Nederlandse Ministerie van Justitie drukten sterk hun stempel op deze nieuwe ontwikkelingen in de Britse en Nederlandse gouvernementele criminologie. De Britse en Nederlandse ‘nieuwe bestuurlijke criminologie’ bouwde voort op bepaalde criminologische ontwikkelingen in de Verenigde Staten (Hughes, 1998: 61-62; Pease, 1994: 662-664; Pease 1997: 965-967). De sociale controletheorie van Travis Hirschi (1969) die het plegen van delinquentie toeschreef aan zwakke emotionele, zakelijke en normatieve banden met de samenleving, had ongetwijfeld een zekere invloed. Op de Nederlandse ‘bestuurlijke criminologie’ was deze invloed nadrukkelijker. Jacobs (1962) en Newman (1972) wezen op het belang van stedenbouwkundige en architectonische ingrepen om het ‘natuurlijk’ toezicht van bewoners van vrijstaande woningen en hoogbouw te herstellen en te vergroten en aldus de criminaliteit te reduceren. Deze publicaties waren onmiskenbaar een inspiratiebron voor deze ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’. De ‘omgevingscriminologie’ van P.J. Brantingham en P.L. Brantingham (1981) bestudeerde en verklaarde de ruimtelijke spreiding van criminaliteit en inspireerde deze nieuwe gouvernementele criminologie evenzeer. Ook ging een belangrijke invloed uit van de ‘leefstijltheorie’ van Hindelang en anderen (1978) en van de ‘routine activiteitentheorie’ van Cohen en Felson (1979), die wezen op de slachtofferrisico’s van situationele interacties tussen potentiële ‘targets’ en slachtoffers en gemotiveerde misdadigers. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' over daders en slachtoffers Volgens de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ heeft het weinig zin om de oorzaken van criminaliteit te bestuderen. Ze zijn relatief onbelangrijk om criminaliteit en de evolutie ervan te verklaren. Bovendien is het politiek onmogelijk om de oorzaken te bestrijden. Volgens hen moet alle aandacht van criminologen gaan naar de situationele variabelen die kunnen verklaren waarom mensen overgaan tot het plegen van crimineel gedrag en waarom mensen het slachtoffer worden van misdrijven (van Dijk, 1994). Zij zijn dan ook vooral geïnteresseerd in de studie van de veelvoorkomende criminaliteit waarvan huishoudens en personen thuis en op publieke plaatsen het slachtoffer worden. Crimineel gedrag zien zij als het product van gelegenheden en beperkingen die fysische structuren met zich meebrengen. Zij geven dan ook de voorkeur aan bestudering van de onmiddellijke kenmerken van de omgeving of situatie en van de gelegenheden waarbij een misdrijf kan gepleegd worden. In hun criminologische theorie staat het verklaren van de spreiding naar tijd en ruimte van slachtoffers en daders van misdrijven centraal. Hun situationele criminologische analyse is enkel georiënteerd op de criminele daad en op de situaties waarin zij plaatsvinden. Om te kunnen verklaren hoe daders reageren op situaties die gelegenheid bieden tot het plegen van criminaliteit, doen zij een beroep op de rationele keuze theorie (rational choice theory) (Cornisch & Clarke, 1986a). Overeenkomstig het klassieke denken over criminaliteit worden misdrijven opgevat als handelingen van rationele, redenerende mensen die psychologische oordelen of berekeningen maken als antwoord op specifieke situaties en omstandigheden. Tussen ‘normaal’ en ‘crimineel gedrag’ bestaat geen wezenlijk onderscheid. Misdadigers zijn rationele wezens die kiezen voor het plegen van crimineel gedrag omdat dit gedrag voor hen de hoogste nuttigheid oplevert. Met hun nadruk op rationele keuze en berekening wordt de misdadiger met zijn/haar concrete biografie (de positivistische homo criminalis) vervangen door de abstracte rationele misdadiger die als een homo economicus opereert (O’Malley, 1992, 264). Ook slachtoffers worden los van hun sociale positie en biografische context bestudeerd. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' vat slachtoffers op als actoren met rationele keuzemogelijkheden, verantwoordelijk en vrij (van Dijk, 1993). Klasse, etnische afkomst en gender spelen enkel een rol als risico-veroorzakende factoren. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' over misdaadcontrole Als gouvernementele criminologen zijn de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ niet alleen geïnteresseerd in een analyse van de misdaad maar nog meer in het aangeven van de strategieën
waarmee de misdaad gecontroleerd kan worden. Zij pretenderen vooral pragmatische, apolitieke maatregelen voor te schrijven voor de reductie van criminaliteit en slachtofferschap. Vanuit hun scepsis ten aanzien van de significante effecten van de activiteiten van politie en justitie op de criminaliteitscijfers, geven zij vooral de voorkeur aan situationele misdaadpreventie (Clarke, 1980). Die moet gericht zijn op het reduceren van de gelegenheden tot het plegen van criminaliteit en op het verhogen van het toezicht in situaties waar mensen rationeel voor het plegen van crimineel gedrag zouden kunnen kiezen. Aangetrokken door het aanbod van techno-preventieve beveiligingsmogelijkheden door de private veiligheidsindustrie in de Verenigde Staten, kunnen volgens hen de gelegenheden tot het plegen van criminaliteit het best gereduceerd worden door ‘target hardening’, waardoor misdadigers zich grotere inspanningen moeten getroosten. Verhoging van het informeel, functioneel en formeel toezicht moet de beloning van het plegen van misdrijven verkleinen en de risico’s vergroten. Door situationele preventie zullen potentiële criminelen een kosten/baten afweging maken en afzien van criminaliteit. Verschuiving naar andere tijdstippen, plaatsen en doelwitten is volgens de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ weinig waarschijnlijk (Cornish & Clarke, 1986b). De meeste plegers van veelvoorkomende misdrijven worden niet gedreven tot het plegen van criminaliteit, zoals sociaalpositivistische criminologen beweren, maar handelen meestal onder invloed van het moment en van de situatie waarin zij zich bevinden. Het treffen van preventieve maatregelen behoort nu in de eerste plaats tot de individuele verantwoordelijkheid van burgers als potentiële slachtoffers. Een belangrijk deel van de preventiekosten wordt van de publieke naar de private sfeer verschoven. In hun opvattingen over misdaadcontrole speelt de bevolking een belangrijke rol. Politiediensten kunnen criminaliteit alleen effectiever bestrijden door samenwerkingsverbanden met de bevolking. Meer dan het recherchewerk op zichzelf is informatie van burgers over gepleegde misdrijven bepalend voor het ophelderen van misdrijven en het politieel vatten van daders. Hoewel de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ sceptisch staan tegenover de criminaliteitsreducerende effecten van bestraffing en van gevangenisstraf in het bijzonder, zijn zij toch voorstander van het ‘just desert’ (verdiende loon) principe in de bestraffing. In hun theorie herstellen zij de volle verantwoordelijkheid van misdadigers, zodat zij dan ook bestraft moeten worden voor hun daden. De methodologische veronderstellingen van de 'nieuwe bestuurlijke criminologie' De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' gaat methodologisch uit van een realistisch-positivistisch standpunt (Jupp, 1989: 91-105) ten aanzien van officiële en zelf-gerapporteerde criminaliteitsgegevens. Zij vatten criminaliteit op als een objectief meetbaar fenomeen. Officiële politiestatistieken van criminaliteit zijn objectieve indicatoren van de omvang en de aard van criminaliteit in een samenleving op een gegeven moment. Maar zij erkennen bepaalde technische problemen die deze met zich meebrengen om een volledig beeld van het criminaliteitsfenomeen te krijgen. Voor een meer 'realistisch' beeld van de omvang en aard van crimineel gedrag in de samenleving zijn daarom aanvullende gegevens nodig over niet-gerapporteerde misdrijven (Bottomley, 1979: 23). De 'nieuwe bestuurlijke criminologen' gaan ervan uit dat er een externe, objectief bestaande criminaliteit ontdekt kan worden. Zij beschouwen slachtofferenquêtes als een belangrijke methode om de niet-gerapporteerde en gerapporteerde maar niet-officieel geregistreerde criminaliteit te kennen. 'Nieuwe bestuurlijke criminologie' en internationale slachtofferenquêtes in maatschappelijke context Als antwoord op de economische crisis van de jaren zeventig onderging de economie vanaf de jaren tachtig een grondige herstructurering, gestuurd door de vrije marktprincipes. In de jaren negentig maakte het kapitaal een nieuwe uitbreidingsfase door: de globalisering. Zowel op internationaal als op lokaal vlak leidt de globalisering tot economische, sociale en culturele integratie en insluiting van het competitieve deel van de bevolking. Andere delen van de bevolking worden juist bedreigd in hun economische, sociale, politieke en culturele positie, die zij in de Fordistische periode heeft opgebouwd, of zelfs uitgesloten en gemarginaliseerd. Dit gaat gepaard met onzekerheid, onveiligheid
en angst. De negatieve effecten van de globalisering drijven mensen tot het plegen van criminaliteit. Veel mensen ervaren deze effecten op een directe en zichtbare wijze door de criminaliteit waartoe deze aanleiding geven, en de negatieve effecten van het globaliseringsproces versterken op hun beurt weer de criminaliteit. De cirkel is rond: er vindt een dialectiek van uitsluiting plaats (Jock Young, 1999, 13). Criminaliteit is in de late moderniteit een veelvoorkomend en alomtegenwoordig fenomeen geworden. Slachtofferrisico's ten aanzien van criminaliteit zijn niet langer neveneffecten van modernisering maar maken nu integraal deel uit van de basisprocessen van de laatmoderniteit (Ewald, 2000). Leven in een globale wereld is een risicovolle onderneming geworden. De samenleving is in een globale wereld tot een risicosamenleving geëvolueerd. Risico's om slachtoffer te worden van criminaliteit vormen daar een onderdeel van. De economische herstructurering in de jaren tachtig en het globaliseringsproces in de jaren negentig hebben de naoorlogse welvaartstaat onder druk gezet. Onder invloed van de neoliberale ideologie intervenieerde de natie-staat minder in het economisch leven. Op allerlei verzorgingsuitgaven werd sterk bezuinigd. Door de afbouw van de sociale verzorgingsstaat kan zij geen economische veiligheid meer garanderen aan burgers. Op sociaal vlak staat zij nog slechts in voor een minimale sociale veiligheid. Voor een belangrijk deel ontleent de natie-staat haar legitimiteit in het garanderen van veiligheid ten aanzien van criminaliteit. Door de toename en alomtegenwoordigheid van criminaliteit verkeert de neoliberale natie-staat in een legitimiteitscrisis en is zij genoodzaakt vooral ten behoeve van het competitieve en bedreigde deel van de bevolking een misdaadcontrole te ontwikkelen die beantwoordt aan de veranderde economische, politieke en sociale verhoudingen. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' heeft met haar analyse van misdaad en haar beleidsvoorstellen aan de nationale overheden een blauwdruk geleverd voor de ontwikkeling van een neoliberale misdaadcontrole in de laat moderne samenleving. Het is een neoliberale theorie over misdaad en misdaadcontrole die de Britse en Nederlandse overheid in de jaren tachtig en negentig geïnspireerd heeft tot een preventie- en veiligheidsbeleid ten aanzien van de criminaliteits- en onveiligheidsproblemen. Zij baseerden zich daarbij de ingrijpende economische, sociale en culturele veranderingsprocessen van de laatste twintig jaar. In de jaren negentig werd ook een zekere invloed uitgeoefend op het preventie- en veiligheidsbeleid in andere West-Europese landen (Hebberecht & Sack, 1997). Onder meer door de organisatie en de publicatie van de 'International Crime Victimization Surveys' vindt dit neoliberale denken over misdaad en misdaadcontrole ingang in het veiligheidsbeleid dat wordt ontwikkeld in Oost-Europa, de voormalige republieken van de Sovjet-Unie en de stedelijke gebieden in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. In dit opzicht is de 'nieuwe bestuurlijke criminologie' ook een neoliberale globale theorie over misdaad en misdaadcontrole. De Wereld Gezondheidsorganisatie, de Wereldbank en de Europese Commissie tonen dan ook een groeiende belangstelling voor de internationale slachtofferenquêtes (Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2000). Vanuit de economische theorie heeft de nieuwe bestuurlijke criminologie het risico-concept geïntroduceerd. Vooral de veelvoorkomende vermogensdelinquentie en de straatcriminaliteit, die in de eerste plaats door sociaal uitgeslotenen worden gepleegd, zijn onderwerp van hun analyses. Het zijn dan ook deze vormen van criminaliteit die de legitimiteit van de neoliberale staat het meest bedreigen. Deze criminaliteitsvormen en de onveiligheidsgevoelens die ermee gepaard gaan werden door de nieuwe bestuurlijke criminologen vertaald in risico's (Walklate, 1999). Zij abstraheren hierdoor de achterliggende economische, sociale, culturele en politieke verhoudingen die tot het plegen van criminaliteit en victimisering leiden. Zij beperken zich tot de studie van symptomen van criminaliteitsen onveiligheidsproblemen. Daders en slachtoffers worden los gezien van hun concrete biografische context. Met behulp van nationale en internationale criminaliteits- en slachtofferenquêtes worden criminaliteitsrisico's en de spreiding ervan naar tijd en ruimte met verzekerings- en actuariële technieken berekend, geanalyseerd en voorspeld (O'Malley, 1998). In de visie van de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ wordt misdaadcontrole herleid tot 'risicomanagement', waarbij risico’s gereduceerd of herverdeeld worden. Misdaadbestrijding wordt beperkt tot de aanpak van de symptomen van de meer structurele criminaliteits- en onveiligheidsproblemen. In tegenstelling tot vele sociologische criminaliteitstheorieën worden problemen van misdaadcontrole losgekoppeld van de bredere problemen van sociale gerechtigheid
(O'Malley, 1992). De neoliberale misdaadcontrole wordt als een amorele en apolitieke aangelegenheid voorgesteld, waardoor zij bij de bevolking als effectiever overkomt, minder weerstand oproept en de legitimiteit van de overheid vergroot. De nieuwe bestuurlijke criminologen zijn voor een neoliberale overheid de experten in het berekenen, voorspellen en managen van de risico's die criminaliteit voor de veiligheid en het welzijn van burgers oplevert (Hope & Sparks, 2000). Conclusie In deze bijdrage werden de achterliggende theoretische criminologische inzichten en methodologische vooronderstellingen van de ‘International Crime Victimization Survey’ onderzocht. Aan de basis van de internationale slachtofferenquêtes liggen theoretische inzichten en methodologische vooronderstellingen die in de jaren tachtig en negentig zijn ontwikkeld in binnen het Britse ‘Home Office’ en het Nederlands Ministerie van Justitie. Noord-Amerikaanse conservatieve criminologische theorieën hebben deze theoretische en methodologische ontwikkelingen sterk beïnvloed. In navolging van Jock Young werden deze theoretische criminologische inzichten als een ‘nieuwe bestuurlijke criminologie’ bestempeld. Deze gouvernementele criminologie is een neoliberaal criminologisch antwoord op de etiologische crisis in de sociaal-positivistische criminologie en op de crisis van de politiële en strafrechtelijke reactie op criminaliteit. De ‘nieuwe bestuurlijke criminologie’ heeft sinds de jaren tachtig een sterke en toenemende invloed op het veiligheidsbeleid van steeds meer landen en ontwikkelt zich aldus tot een globale neoliberale theorie over misdaad en misdaadcontrole. Als onderzoeks- en beleidsondersteunend instrument hebben de ‘International Crime Victimization Surveys’ daar sterk toe bijgedragen. Een kritische analyse van criminaliteit in de huidige marktsamenleving maakt niet alleen een studie van de situationele gelegenheden voor criminaliteit noodzakelijk maar vooral een onderzoek naar de economische, sociale, culturele en politieke verhoudingen die mensen aanmoedigen om de gelegenheden tot het plegen van criminaliteit te baat te nemen en die andere mensen kwetsbaar maken als potentieel slachtoffer van misdrijven (Taylor, 1999). Ook de resultaten van meer lokale en breder opgezette surveys kunnen inzicht verschaffen in de achterliggende economische, sociale, culturele en politieke context die leidt tot criminaliteit, victimisering en angst voor criminaliteit (zie o.m. Young, 1988; Hebberecht e.a., 1992). Een veiligheidsbeleid dat geïnspireerd wordt door een meer kritische criminaliteitsanalyse beperkt zich niet tot het bestrijden van de symptomen van criminaliteits- en onveiligheidsproblemen maar verbindt problemen van misdaadcontrole met de bredere problemen van sociale gerechtigheid. Literatuur Bottomley, A.K. (1979) Criminology in focus, Oxford : Martin Robertson. Brantingham, P.J. & P.L. Brantingham (1981) Environmental Criminology, Beverly Hills: Sage. Bruinsma, G.J.N., H.G. van de Bunt & J.P.S. Fiselier (1992) ‘Quelques réflections théoriques et méthodologiques à propos d’une recherche internationale comparée de victimisation’, Déviance et Société, 16 (1): 49-68. Clarke, R. (1980) ‘Situational crime prevention: theory and practice’, British Journal of Criminology, 20 (2): 136-147. Cohen, L.E. & M. Felson (1979) ‘Social change and crime rate trends : a routine activity approach’, American Sociological Review, 44 (4) : 588-608. Cornish, D. & R. Clarke (1986a) (eds.) The reasoning criminal, New York : Springer-Verlag. Cornish, D. & R. Clarke (1986b) (eds.) ‘Situational prevention, displacement of crime and rational choice theory’ in K. Heal & G. Laycock (eds.) Situational crime prevention, pp. , London: HMSO. Dijk, J.J.M. van & C.H.D. Steinmetz (1979) De WODC-slachtofferenquêtes 1974-1979, Den Haag : Ministerie van Justitie. Dijk, J.J.M. van (1993) ‘Het calculerende slachtoffer’, Tijdschrift voor Criminologie, 35 (2): 177-188. Dijk, J.J.M. van (1994) ‘Understanding crime rates: on the interactions between the rational choices of victims and offenders’, British Journal of Criminology, 34 (2): 105-121.
Ewald, U. (2000) ‘Criminal victimisation and social adaptation in modernity : fear of crime and risk perception in the new Germany’ in Hope, T. & R. Sparks (eds.) Crime, risk and insecurity, pp. 166199, London : Routledge. Hebberecht, P., H. Hofman, K. Philippeth & P. Colle (1992), Buurt en criminaliteit, Brugge: Vanden Broele. Hebberecht, P. & F. Sack (1997) ‘New forms of prevention in Europe’ in P. Hebberecht & F. Sack (eds.), La prévention de la délinquance en Europe. Nouvelles stratégies, pp. 21-32, Paris : L’Harmattan. Hindelang, M., M. Gottfredson & J. Garofalo (1978) Victims of personal crime : an empirical foundation for a theory of personal victimisation, Cambridge : Ballinger. Hirschi, T. (1969) Causes of Delinquency, Berkeley : University of California Press. Hope, T. & R. Sparks (2000) ‘Introduction; risk, insecurity and the politics of law and order’ in Hope, T. & R. Sparks (eds.) Crime, risk and insecurity, pp. 1-10, London : Routledge. Hughes, G. (1998) Understanding crime prevention. Social control, risk and late modernity, Buckingham : Open University Press. Jacobs, K. (1962) The life and death of great American cities, New York : Vintage Books. Jupp, V. (1989), Methods of criminological research, London : Unwin Hyman. Kesteren, J. van, P. Mayhew & P. Nieuwbeerta (2000) Criminal victimisation in seventeen industrialised countries, Den Haag : WODC. Mayhew, P. & M. Hough (1988) ‘The British Crime Survey: origins and impact’, in M. Maquire & J. Pointing (eds.), Victims of crime. A new deal ?, pp. 156-163, Milton Keynes : Open University Press. Newman, O. (1972) Defensible space: people and design in the violent city, London : Architectural Press. O’Malley, P. (1992) ‘Risk, power and crime prevention’, Economy and Society, 21 (3) : 252-275. O’Malley, P. (1998) ‘Introduction’, in P. O’Malley (ed.), Crime and the risk society, pp. XI-XXV, Aldershot : Ashgate. Pease, K. (1994) ‘Crime prevention’, in M. Maquire, R. Morgan & R. Reiner (eds.), The Oxford Handbook of Criminology, pp. 659-704, Oxford : Oxford University Press. Pease, K. (1997) ‘Crime prevention’, in M. Maquire, R. Morgan & R. Reiner (eds.), The Oxford Handbook of Criminology. Second edition, pp. 963-996, Oxford : Oxford University Press. Skolnick, J. & D. Bayley (1986) The New Blue Line, New York : Free Press. Taylor, I. (1999) Crime in context. A critical criminology of market societies. Cambridge : Polity Press. Vold, G. (1958) Theoretical Criminology, Oxford : Oxford University Press. Walklate, S. (1997) ‘Risk and criminal victimization: a modernist dilemma ?’ British Journal of Criminology, 37 (1) : 35-45. Young, J. (1986) ‘The failure of criminology: the need for a radical realism’, in R. Matthews & J. Young (eds.), Confronting crime, pp. 4-30, London : Sage. Young, J. (1988) ‘Radical criminology in Britain : the emergence of a competing paradigm’, British Journal of Criminology, 28 (2) : 159-183. Young, J. (1988) ‘Risk of crime and fear of crime: a realist critique of survey-based assumptions’, in M. Maguire & J. Pointing (eds.), Victims of crime. A new deal ?, pp. 164-176, Milton Keynes : Open University Press. Young, J. (1994) ‘Incessant Chatter: Recent Paradigms in Criminology’, in M. Maquire, R. Morgan & R. Reiner (eds.), The Oxford Handbook of Criminology, pp. 69-124, Oxford : Oxford University Press. Young, J. (1999) The exclusive society. Social exclusion, crime and difference in late modernity, London : Sage. Zauberman, R. (1992) ‘Et pour finir, un grain de sel...’, Déviance et Société, 16 (1) : 81-86.