Tussen twee rijen van stenen, R. Hoogerwerf-Holleman Uittocht van de joden uit Egypte na de Tweede Wereldoorlog (1945-1970) Deel 6 Historische verhalenserie. Abonnees ontvangen dit boek voor 9,95 ipv 13,95. Verschijnt in sept. Abel Salems, een Egyptische jood, heeft een eenvoudige kleermakerij in het centrum van Caïro. Hij heeft hier zijn werkplaats, waar hij voor zijn vrouw en drie kinderen het brood verdient. Sjaroef, zijn vriend, komt hem opzoeken. Deze man handelt in kamelen en kent als bedoeïen de laatste nieuwtjes. Hij waarschuwt als christen Abel niet in Egypte te blijven wonen. Sinds Nasser aan de macht is, worden steeds meer bedrijven genationaliseerd. ‘Straks heb je in je eigen kleermakerij niets meer te zeggen en moet je voor de staat werken’, waarschuwt hij. ‘Vlucht toch naar Palestina. Ik zal je daarbij tot een gids zijn.’ Maar Abel aarzelt. Het zal best wel meevallen, denkt hij. Maar het valt niet mee … De auteur is erin geslaagd veel historische gegevens over de verdrukking in Egypte na de Tweede Wereldoorlog in haar verhaal te verwerken. Zoals in de tijd van Mozes wordt het de Joden in Egypte moeilijk gemaakt om nog langer daar te blijven wonen. Het gaat om de rijke belofte uit Psalm 68:14a: ‘Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive’.
Bijzonder geschikt als jeugdboek, maar ook ouderen zullen dit boek graag lezen. Doelgroep: 10 jaar en ouder. 2. De kleermaker van Caïro
Het is jaren later, zomer van het jaar 1965. De zon schijnt en haar brandende stralen kaatsen terug op de platte daken van de huizen. De zon is opgeklommen tot haar middaghoogte. De takken van de palmbomen die langs de grote weg staan, hangen loom en zwaar neer. Af en toe rijden er wat auto’s voorbij. Maar erg druk is het niet in de straten van Caïro. De meeste inwoners van de stad blijven binnenshuis. Tussen een en drie uur zijn de winkels gesloten en veel bedrijven, waar buiten onder de middagzon het werk verricht wordt, liggen stil. Het is pauze en na de lunch doen velen een middagdutje. Of men hangt zomaar wat rond. In zo’n hitte komt er toch maar weinig werk uit handen. Om drie uur gaan ze weer verder en ze werken tot ’s avonds zeven uur door. Zo komen de werknemers toch aan het aantal uren dat ze moeten werken. Zelfs op de grote verkeersader, die dwars door de stad loopt, is het stiller dan anders. Het doorgaand verkeer levert dan ook weinig problemen op. Er is minder filevorming die zich op andere tijdstippen in de miljoenenstad veelvuldig voordoet. Straks, als de mannen weer aan de slag gaan, is het met de stilte gedaan. Plotsklaps wordt de middagstilte verbroken. Vanaf de grote moskee klinkt een doordringend geluid. De minaret die hoog
boven de koepel uittorent, laat zich horen. De omroeper, de imam, wekt op tot gebed. Zijn langgerekte roep galmt over de straten van de stad. ‘Allah!’ afgewisseld door: ‘Allah is groot!’ Op dit ogenblik geven velen gehoor aan de oproep tot gebed. De meeste inwoners van Egypte zijn aanhangers van de islam. De moslims aanbidden Allah en zijn profeet Mohammed. Zij knielen diep, met hun gezichten naar de stad Mekka gekeerd. Daar in Saoedi-Arabië heeft hun profeet immers gewoond: Mohammed, hij die de gunsteling van Allah is en voor hen het heilige boek, de Koran, heeft geschreven. Als de roep vanaf de Al-Ashar-Moskee verstomt, beginnen nog veel meer minaretten1[1][1] te galmen. ‘Allah ... Allah!’ Zo is het leven in Caïro in het jaar 1965. De eeuwenoude traditie wordt in ere gehouden. In de nauwe stegen en sloppen moet het worden gehoord. De imam, de voorganger van de moslims, zal er de bezoekers van de moskee naar vragen. Vijf maal per dag moeten de islamieten bidden, de Koran lezen en de voorschriften daaruit naleven. Dat niet alle inwoners zich aan de Koran houden, is de fanatieke aanhangers van de islam een doorn in het oog. Zij geven volgens hen geen goed voorbeeld. Ze zijn bang dat velen als de heidenen zullen zijn. Of ... wie weet vervallen zij tot het christendom. Want behalve de moslims wonen er ook christenen in de stad. Kopten worden zij genoemd. Zij volgen de leer van Jezus Christus. Dan zijn er ook nog een handjevol joden, die hier en daar tussen het volk wonen. Dat zijn in hun ogen afvalligen. Maar zij vergeten dat juist de nakomelingen van Abraham de oudste rechten hebben. Zij zijn het verbondsvolk. Het zijn de Kopten die eeuwen geleden de christelijke kerk hebben gesticht. De evangelist Markus, die in
de kop van Afrika als zendeling werkzaam was, heeft de Koptische gemeente gesticht. En hoeveel plaatsen getuigen er niet van dat Maria en Jozef met hun Kind Jezus hier ook hebben gewoond? Maar de moslims zeggen dat Jezus slechts een profeet was. Een wonderdoende profeet, maar niet de Zoon van God ... Het geroep vanuit de vele minaretten houdt nog even aan. ‘Allah, Allah! Roep Allah aan!’ In de nauwe Ibrahamsteeg kunnen de zonnestralen nauwelijks komen. De hoge huizen aan weerszijden van de straat beletten het. Het is een onaanzienlijk nauw straatje, waar veel arme gezinnen wonen. De vele etages die op elkaar gebouwd zijn, bieden een schamel onderkomen. Soms wonen er twee of drie gezinnen in een woning. Op de begane grond zijn grotendeels bedrijfspanden. De kleine bedrijven zitten hier minder comfortabel dan aan de bredere winkelstraten. Maar de huur die zij maandelijks betalen, is er dan ook naar. En dat komt de kleine handelslui en ondernemers goed uit. Veel loodgieters en kopergieters, zilversmeden en kleermakers vonden hier door de jaren heen een mogelijkheid om hun brood te verdienen. Het is stil in de Ibrahamsteeg. Hoewel de verzengende hitte hier getemperd wordt, is het toch benauwd warm. De zonnegloed blijft tussen de stenen muren hangen. Deze armelijke bedrijfjes passen zich aan bij de gewoonten van het land. Ook zij zijn gesloten van een tot drie uur. Die pauze weten ambachtslieden goed te benutten. Ze scheppen even orde in de werkplaats om straks het werk beter te kunnen voortzetten.
Daar gaat plotsklaps een deur open. Op de drempel staat de kleine, gebogen gestalte van een man. Zijn donkere, zwarte haardos met de bakkebaarden eindigen in een lange baard. Zijn ogen staan glanzend in hun kassen. De man heeft iets gewiekst over zich. Abel Salems is een jood, een Egyptische jood die heel zijn leven in Caïro heeft gewoond. Hij heeft hier zijn werkplaatsje, waar hij voor zijn vrouw en drie kinderen het brood verdient. Een jute voorschoot met vele zakjes en vakjes hangt voor zijn buik. Het is gemakkelijk te raden welk werk Abel Salems verricht. Uit de jute schootzakjes steken verschillende voorwerpen, die een kleermaker nodig heeft bij zijn arbeid. Trouwens, op de winkelruit van de werkplaats staat geschreven: ‘Abel Salems. Kleermaker van Kostuums en Kaftans’. De man heeft last van de warmte, zo te zien. Hij diept zijn zakdoek uit zijn broekzak op en veegt het klamme zweet van zijn hoge voorhoofd. Zijn bril zakt omlaag en blijft op het puntje van zijn neus hangen. Over zijn brillenglazen heen gluurt hij de smalle straat in. Het is saai en stil buiten. Er valt nu niets te beleven. Zijn ene buurman, die in partijgoed handelt, laat zich niet zien. De loodgieter, zijn andere buurman, houdt de deur ook gesloten. Juist als hij zich omkeert om weer naar binnen te gaan, hoort hij gerucht. Bij de kromming van de steeg hoort hij voetstappen. Wie kan dat zijn op dit ongewone uur? Zeker iemand die goed tegen de hitte kan, denkt Abel. Even wachten maar, totdat de wandelaar hem zal passeren. Hij hoeft niet lang te wachten, zijn nieuwsgierigheid wordt gauw bevredigd.
Daar ziet hij de goedige kop van een kameel om de hoek kijken. Aha, hij weet wie er in aantocht is. Hij kent het beest en zijn baas. De eigenaar van het dier is Sharoef, de bedoeïen die door de woestijnen zwerft. Die komt hem eens per jaar bezoeken. Meestal heeft hij dan nieuwe kleding nodig. Het katoenen overkleed, de djellaba, van de woestijnman slijt harder dan dat van de gewone burger. Daar is Sharoef al, hij loopt naast het bultige rijdier. Sharoef heeft Abel ook al gezien. ‘Salam Aleikum, welkom!’ klinkt het uit de mond van de jood. Een brede glimlach plooit om de mond van de Arabier. Zijn bruingele tanden komen helemaal naar voren. Hij heeft een pruim in zijn mond. O wee, dat gaat mis. Een klein bruin straaltje tabakssap loopt hem uit de mond. Het vieze, kleverige sap sijpelt op zijn wit linnen tuniek. Met zijn zakdoek probeert de bedoeïen het spul af te vegen. Abel, de jood, doet moeite om zijn afkeer niet te laten merken. Bah, die woestijnbewoners kijken nooit zo nauw. Sharoef moet bij hem zijn, dat staat vast, veronderstelt hij. Hij, Abel, is altijd blij als er werk aan de winkel is. Sharoef legt de teugel op de rug van het dier. ‘Eche, eche’, gebiedt hij. Die woorden verstaat het stomme dier goed. Hij staat stil en knielt vlak voor de etalageruit van Salems neer. Eerst vouwt hij zijn voorpoten naar binnen en daarna de achterpoten. Zo, in geknielde houding, zal hij wachten. Zijn baas moet hier naar binnen, weet het trouwe dier. ‘Kom binnen, kom binnen, zakenvriend’, nodigt Abel de binnenkomende bezoeker. Achter Abel aan loopt de rijzige gestalte het smalle gangetje door. Tussen de rollen linnen en wollen stoffen door, komen ze beiden in de verkoophal. Voordat Sharoef echter gaat onderhandelen, speuren zijn kleine kraalogen rond. ‘Waar heb je het blauwe busje?’ wil hij
weten. Abel keert zich haastig om en wijst naar de kassa. Eerst had hij dat ding aan de winkeldeur hangen. Maar sinds kort heeft hij het verplaatst. Sharoef tast in de wijde zak van zijn kaftan. Abel hoort munten rinkelen. Dat blauwe busje is een collectebus, ten bate van de straatarme joden, die hier in Egypte zijn neergestreken. In de Tweede Wereldoorlog kwamen er vele vluchtelingen naar hier, vandaar die hulpactie. Abels klanten geven meestal een kleine gift om de nood van die joodse ontheemden te lenigen. Vandaar dat Sharoef ernaar vraagt. ‘Ik heb het busje een andere plaats gegeven’, licht Abel toe. Tegenwoordig wordt er nogal eens gestolen en het is beter voorkomen dan genezen. Zo dicht bij de kassa houd ik het goed in de gaten.’ ‘Ik wilde twee djellaba’s laten aanmeten, Abel’, begint de klant. ‘Een witte en een beige. En ik ben ook aan een nieuw hoofddeksel toe’, gaat Sharoef in een adem voort. ‘Goed’, glimlacht de kleermaker tevreden. ‘Maar laten we eerst een kop habak2[2][2] drinken.’ Nou in een kop thee heeft Sharoef wel zin. Hij heeft vandaag al zoveel koffie op. De Turkse zwarte koffie smaakt hem opperbest, maar thee is hem nu zeer welkom. Abel heeft een pot met vers gezette habak op het elektrische plaatje staan. Hij giet een paar kleine theeglazen vol en zet het dampende bruine vocht op de toonbank neer. Ze zitten tegenover elkaar op de twee taboeretten3[3][3] die zijn werkwinkel bezit. ‘Nog nieuws?’ vorst Abel.
Sharoef trekt het hele land door. Hij weet altijd alles en ‘t meest uit de eerste hand. Diepe rimpels tekenen zich af op Sharoefs voorhoofd. Abel Salems bedoelt natuurlijk of hij wat weet over de laatste ontwikkelingen op politiek terrein. Nu Egypte sinds 1953 een republiek is, neemt Nassers regiem al strengere vormen aan. Zal hij het voorbeeld van zijn grote vriend Tito volgen? Dictator Nasser helt over naar het communisme. Alle eigendommen naar de staat. Eigen kapitaal is diefstal en wordt staatsbezit. Bovendien moeten alle instellingen en bedrijven genationaliseerd worden. Abel wacht in spanning welk antwoord de bedoeïen zal geven. Als hij naar zijn gerimpelde voorhoofd kijkt, voorspelt dat niet veel goeds. Zijn ogen staren zijn klant dof aan. ‘Nou, Sharoef!’ dringt Abel aan. ‘Spreek op, man!’ Hij hoeft de harde waarheid voor hem niet te verbergen. Want dat het er niet best uitziet voor de vrije handel, heeft hij al lang gevreesd. Alles in staatshanden, is Nassers streven. Zo meent hij straks over een rijk en sterk land te heersen. Sharoef steekt al van wal. Abel trekt de woorden bijna uit zijn mond. ‘Luister, Abel Salems, je kent toch wel het enorme concern van Effendi en Cicurel?’ Natuurlijk wel, knikt Abel. Wie zou dat miljoenenbedrijf niet kennen! Sharoef vertelt in het kort wat daarmee aan de hand is. ’t Bedrijf met zijn bestuur staat onder curatele4[4][4] van de staat. Al het personeel wordt door de hoge heren aangesteld. En de opbrengsten zijn voor de staatskas. Sharoef bijt op zijn lippen. Wat hij nu gaat zeggen, doet hem nog veel meer pijn. ‘En ...’ laat hij er in een adem op volgen, ‘wij bedoeïenen zijn geen eigen volk meer met een stamhoofd. Nee, wij worden gewoon als inwoners van Egypte
geregistreerd.’ Zijn hand beeft als hij zijn theemok oppakt en de laatste slok naar binnen giet. Abel is sprakeloos. Is het al zover gekomen in het land waar hij gesetteld is? Medelijdend kijkt hij de woestijnreiziger aan. Dat betekent voor deze man een beknotting van zijn vrijheid. Zonder toestemming van de nieuwe overheid mag hij de grens van Egypte niet meer over. Abels eigen leed om de bedreiging van zijn handel lijkt er opeens minder erg door. Sharoef is erdoor getroost dat zijn vriend met hem meeleeft. Gedeelde smart is halve smart. Vol met allerlei gissingen over de toekomst zitten de twee bij elkaar. De jood en de Arabier worden beiden getroffen. Abel mijmert in stilte verder. Komt de Allerhoogste hem misschien bezoeken? Zijn eigendommen, die hij met zoveel moeite en ijver vergaard heeft, zullen die straks in de handen van vreemden vallen? Eerst komen natuurlijk de grote bedrijven aan de beurt en ... Abel denkt liefst niet verder door. Hij wil er niet aan denken dat hij straks voor de staat moet werken. Zijn maatwerk doet hij met plezier en de klanten zijn dik tevreden. Hij moet maar niet vreemd opkijken als hij straks in plaats van een eigen atelier, in een confectiefabriek zal moeten werken, waar hij confectiekleren zal moeten vervaardigen. Misschien moet hij wel aan de lopende band werken. Hendels overhalen en steeds dezelfde handeling doen. Honderden kragen achter elkaar stikken. Of zakken innaaien. Totdat hij een afgestompt en oud man zal zijn. Kan hij er zelf schuldig aan zijn? dringt de vraag zich bij hem op. Heeft hij niet te veel omgang met de Arabieren gehad? De Thora verbiedt het immers om met een ongelovige heiden gemeenschap te hebben! Nu zit hij hier zowaar met deze
bedoeïen samen aan de thee. Maar even zo snel verwerpt hij die gedachte weer. Het is ondoenlijk om in Egypte te wonen en zich geheel van anderen af te zonderen. Hij zal in ieder geval nooit met hen samen eten. Dat heeft hij tot nu toe niet gedaan. Zijn ouders hebben hem dat ook voorgehouden. Aan dat gebod heeft hij zich streng gehouden. Sharoef heeft stilzwijgend zijn theedrank naar binnen geslurpt. Maar nu herneemt hij het woord. ‘Heus, Abel Salems!’ begint hij langzaam. ‘Geloof me, het wordt er niet beter op.’ Hij tuit zijn lippen en maakt een wanhopig gebaar. ‘Geloof mij, Abel, straks moeten die buitenlanders, zoals de Britten en Fransen, het land ook verlaten.’ Abel schrikt nog veel harder. Want hij is van afkomst een Franse jood. Als het waar is wat Sharoef zegt, ziet het er zeker slecht voor hem uit. Abel knikt timide, hij snapt het helemaal. Terwijl Abel opstaat van zijn kruk en de theepot opnieuw ter hand neemt, zint Sharoef op een goede raad, die hij de joodse kleermaker zal geven. Abel giet de theekommen nogmaals vol tot aan de rand en zet de pot weer op het stelletje. Zwijgend slurpen ze de habak naar binnen. ‘Ik zal je goede raad geven, vriend’, zegt Sharoef ten slotte. ‘Abel Salems, wees die Nasser een slag voor. Ga hier vandaan! Vlucht naar een land waar Nasser je niet kan treffen.’ Abels mond valt open van verbazing. Hoe kan die bedoeïen nou zoiets tegen hem zeggen? Hij meent het natuurlijk wel goed met hem, daarvan is hij overtuigd. Maar weggaan ... waarheen? ‘Hoe bedoel je dat?’ is het enige antwoord dat hij de man tegenover hem geeft.
‘Net zoals ik het zeg!’ knikt Sharoef. ‘Ga naar Israël, daar hoor je uiteindelijk thuis! Op dit antwoord heeft Salems niet gerekend. Naar Israël emigreren? Hoe verzint hij het? Dan moet hij hier alles achterlaten. Nu al, nu alles nog onder eigen beheer is? Weliswaar trekken veel joden uit heel de wereld weer naar het land der vaderen terug, maar om zelf te gaan, daaraan heeft hij nooit serieus gedacht. Abel denkt er niet aan om vanhier weg te trekken. Geen haar op zijn hoofd die daarover peinst. Bij de tempel! zweert de Egyptische jood in stilte. Ik ga niet. Mijn ouders en voorouders hebben hier zo lang gewoond. Ze werden in vroeger eeuwen uit Frankrijk verdreven, toen de pogroms5[5][5] in volle gang waren. Ze konden nog bijtijds aan de grijphanden van de jodenhaters ontkomen. Ze zijn verjaagd als een veldhoen op de bergen en hier in Egypte neergestreken. Abel kan het niet helpen dat zijn ogen vochtig worden. Hij vecht tegen de lastige tranen, die achter zijn ogen branden. Het is toch niet erg mannelijk van hem om zo week te zijn. Die sterke en stoere Sharoef huilt toch ook niet? Maar toch, de goede raad van zijn bedoeïenenvriend is wel het overwegen waard. Om Sharoef niet voor het hoofd te stoten, gaat hij erop in. Zijn stem klinkt ietwat schor als hij zegt: ‘Emigreren is een hele stap, maar ik zal er goed over nadenken.’ Sharoef knikt blij als hij dat antwoord krijgt. Dan houdt Abel de zaak voorlopig voor afgehandeld. Nu eerst zijn zaken doen. Hij staat al naast zijn kruk en zijn stem klinkt opeens zakelijk. ‘Zullen we samen even stof uitzoeken voor je nieuwe djellaba’s, Sharoef?’
Sharoef knikt en volgt Abel, die hem voorgaat naar het stoffenmagazijn. Het Egyptische linnen en het gemerceriseerde6[6][6] katoen liggen daar in allerlei kleuren uitgestald. Sharoef heeft algauw zijn keus bepaald. Wit en bruinbeige had hij in zijn hoofd. En de kwaliteit is voor hem nummer een. Abel uit de Ibrahamsteeg verkoopt geen rommel, weet hij stellig. Dan neemt de kleermakersbaas de maat. Hij heeft nog wel een oud patroon liggen voor Sharoefs maat. Al vele malen eerder heeft hij dat voor hem gebruikt. Verleden jaar nog heeft hij een winterdjellaba voor hem gemaakt. Maar voor de securiteit meet hij hem nog eens. Je kunt nooit weten of de woestijnreiziger intussen niet dikker of slanker geworden is. ‘Ik kom over drie weken terug’, beslist de bedoeïen. ‘Ik zwerf niet ver uit de buurt deze keer. Dan hoop ik dat je ze klaar hebt. Zou je dat redden, Abel, zijn de djellaba’s dan klaar?’ De kleermaker fronst zijn voorhoofd. Dat is wel heel erg gauw, vindt hij. Hij zoekt en speurt in zijn werkboekje. Daar heeft hij genoteerd wat er op stapel staat. Zijn wijsvinger loopt langs de namen die daarin vermeld zijn, namen van andere klanten, voor wie hij eveneens een kostuum of kaftan moet maken. Dan schrijft hij Sharoefs naam onder aan de lijst. Sharoef neemt Abel stilletjes op. Wat lijkt de veertiger opeens oud! Dat komt zeker door de zorgen, die hem nu bedreigen. Abel Salems kijkt op van zijn agenda en zegt zo gewoon mogelijk: ‘Ik denk dat het wel zal lukken, hoor!’ ‘Oke!’ Dan nemen de mannen afscheid. ‘Salam aleikum! Salam!’ ‘Eche, eche!’ spoort de Arabier Jil, de kameel, aan. Sharoef neemt de teugels van zijn rijdier ter hand. Hij slaat zijn ene
been wijd uit en zijgt neer op het zadel. Jil staat al recht op zijn poten, blij dat zijn baas weer terug is. Hij maalt met zijn brede kaken op een grasspriet. Hij briest even door zijn wijde neusgaten. De franjes van het rugdek steken vrolijk af tegen de stoffige sandalen van baas Sharoef. ‘Eche, eche! Jil!’ Dat is het teken van vertrek. Dan stapt het benige dier langzaam voort met zijn berijder op zijn rug. Abel Salems is mee naar buiten gelopen en staart de bedoeïen na. Sharoef kijkt nog eenmaal om en steekt zijn hand op ten groet. Hij roept hem vanaf zijn hoge zitplaats nog even toe: ‘Weet dat Sharoef een vriend van je is. Als je me ooit nodig hebt, kun je op mij rekenen!’ Ontroerd gaat Abel zijn werkplaats weer binnen. Hij legt de rollen linnen weer netjes op zijn plaats. Die Sharoef toch. De God van Abraham, Izak en Jakob zegene hem. De tijd heeft intussen niet stilgestaan. Het is drie uur, ziet Abel op zijn horloge. De ergste hitte is voorbij. De zon is over de middaghoogte heen. Enfin, de dag is voor Abel Salems weer goed. Twee djellaba’s maken, dat is een bof. Hij heeft reden tot dankbaarheid. Nou ja ... als dat ene er maar niet was. Dat kwelt de ijverige kleermaker. Kom, spoort hij zichzelf aan, niet aan denken, zover is het nog niet. De middag verloopt zonder verdere bijzonderheden. Hij wil vanavond vroeg naar huis. Hij heeft ze voor vandaag wel verdiend.