Internationale Neerlandistiek www.internationaleneerlandistiek.nl Uitgave: Amsterdam University Press
Tussen leven, literatuur en tijdgeest: de schrijversbiografie Kroniek van de literatuurwetenschap Bart Vervaeck (KU Leuven) IN 52 (3): 237–244 DOI: 10.5117/IN2014.3.VERV
De schrijver is terug van nooit weggeweest. De belangstelling voor zijn of haar leven, in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw verketterd, lijkt groter dan ooit tevoren. De vloed van schrijversbiografieën is niet meer bij te houden. Ik wil er slechts enkele signaleren, niet alleen om aan te geven wat er op dit gebied zoal verschijnt, maar ook om de diversiteit van het genre te belichten. Over het genre van de biografie is al veel geschreven. In ons taalgebied zijn enkele inleidende werken min of meer klassiek geworden. Op de DBNL vindt men bijvoorbeeld de integrale teksten van ‘De schrijversbiografie: een onmogelijk genre’ van J.J. Oversteegen (1988) en De Nederlandse schrijversbiografie van Jan Fontijn (1992). Die laatste bundelde in 1997 een reeks interessante essays onder de titel Broeders in bedrog. De biograaf en zijn held. Even belangwekkend is de bundel Aspecten van de literaire biografie, ingeleid door Anton Korteweg (Kok Agora 1990). De centrale figuur en het bekendste instituut op dit gebied zijn ongetwijfeld Hans Renders en het door hem gerunde Biografie Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. Dat viert dit jaar zijn tienjarige bestaan. Samen met Binne de Haan redigeerde Renders de bundel Theoretical discussions of biography: Approaches from history, microhistory, and life writing (Edwin Mellen Press 2013). Centraal in die bundel van erg uiteenlopende bijdragen staat de vraag naar de verhouding tussen het individuele leven (in ‘life writing’ beschreven aan de hand van egodocumenten) en de ruimere context (in ‘microhistory’ beschreven aan de hand van talrijke en ruime historische bronnen). Is de beschreven figuur een eenzaat of een vertegenwoordiger van een groep, een generatie, een tijdgeest? De biografieën die ik hieronder bespreek, formuleren expliciet een antwoord op die vraag. VOL. 52, NO. 3, 2014
237
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
De verhouding tussen het persoonlijke en het contextuele wordt in het geval van de schrijversbiografie aangevuld met de relatie tussen leven en literair werk. De accenten en invalshoeken wisselen, maar een band is er altijd. Vaak worden van het werk vooral die dingen behandeld die aansluiten bij het leven. Ook het omgekeerde komt voor, en dan wordt van het leven beschreven wat van belang is voor het werk. Een goed voorbeeld van zo’n evenwichtsoefening is Revolte is leven van Jos Perry. In 340 pagina’s slaagt Perry erin het immense oeuvre en het lange leven (1907-2005) van Theun de Vries recht te doen. Daarvoor heeft hij uiteraard keuzes moeten maken. Van het werk bespreekt hij vooral het proza, hoewel ook hoorspelen en essays af en toe opduiken en de poëzie vooral aan het begin en het eind op de voorgrond treedt. Uit het leven kiest Perry bij voorkeur die gebeurtenissen die cruciaal zijn voor de politieke en literaire ideeën van De Vries. Vandaar dat hij weinig zegt over privékwesties. Zelfs het huwelijk (De Vries trouwde twee keer met dezelfde vrouw) en de kinderen blijven op de achtergrond. Over de talrijke affaires die De Vries gehad zou hebben, zwijgt Perry meestal. Aan het eind wordt het niet-gedocumenteerde liefdesleven samengevat in een korte zin: ‘Hij had geen monogaam leven geleid; dat was geen geheim’ (p. 322). De keuzes die Perry heeft gemaakt zijn alleszins verdedigbaar en dragen bij aan de kwaliteit van Revolte is leven. Hij laat zien hoe leven en schrijven samenvloeien – aan het begin citeert hij De Vries, die zegt: ‘Schrijven is leven, leven is schrijven’ (p. 9) – maar hij reduceert het ene nooit tot het andere. Hij geeft een autobiografische lezing van de roman Pan onder de mensen (pp. 166-167), maar hij weigert een roman als Het motet voor de kardinaal te reduceren tot ‘een verkapte kritiek op het stalinisme’ of tot De Vries’ eigen versie van Dokter Zjivago (p. 218). Hij zegt dat in april 1943 De Vries’ contact met ‘de illegaliteit [...] een verrassende wending teweeg [brengt] in zijn verhalende werk’ (p. 91), maar hij verklaart dat werk niet vanuit het verzet (waarin De Vries zich naar eigen zeggen te weinig geëngageerd had). Hij wijst bovendien op verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende fases in het immense oeuvre van De Vries, waardoor dit boek een mooi overzicht geeft van dat werk. Rode draad in deze biografie is het communisme dat De Vries, ondanks latere kritiek, steeds trouw is gebleven. Perry traceert met veel gevoel voor nuance de ontwikkeling in De Vries’ relatie met de CPN (Communistische Partij van Nederland) en met zijn politieke vrienden en vijanden. Daardoor ontstaat niet alleen een sociaal maar tevens een psychologisch portret van de schrijver: een enthousiaste en idealistische figuur, die voortdurend aan nieuwe en soms megalomane projecten begon, die hij door zijn nerveus 238
VOL. 52, NO. 3, 2014
TUSSEN LEVEN, LITERATUUR EN TIJDGEEST: DE SCHRIJVERSBIOGRAFIE
gestel en zijn psychische klachten niet altijd tot een goed eind kon brengen. Iemand die bewust blind bleef voor onthullingen over de gruwelen van het communisme, wat hem iets verkrampts gaf. Maar net zo goed iemand die kritisch bleef voor zichzelf en die, zeker in zijn latere jaren, prijs stelde op vriendschap en erkenning. Het portret van Perry is mild, maar niet hagiografisch. De biograaf evalueert het werk voortdurend, in ieder geval veel vaker dan het leven. In de ‘epiloog’ zegt hij dat De Vries’ werk niet verknoeid is door zijn marxisme en hij haalt overtuigende bewijzen aan voor die stelling. Zo bevestigt Perry de onherleidbaarheid van leven en werk: ze mogen twee kanten van één munt zijn, ze behouden toch hun eigen vorm. De Vries vond dat de literatuur kritisch en richtinggevend moest schrijven over de eigen tijd en het verleden, maar zijn werk is méér dan een commentaar op de tijd. Hij vond immers dat een schrijver zichzelf moest losmaken van zijn omgeving: ‘Je kunt pas worden wie je werkelijk bent als je je losscheurt’ (p. 317). Een vergelijkbaar schrijversleven werd geschreven door Jos Borré. Ook hij heeft het over een lang leven – Gerard Walschap leefde van 1898 tot 1989 – en een immens oeuvre. Hij gunt zichzelf twee keer zoveel ruimte als Perry (meer dan 700 dichtbedrukte bladzijden) en dat heeft zo zijn voordelen. Is de bronvermelding bij Perry niet altijd duidelijk (hij citeert soms zonder zijn bron aan te geven), dan is die bij Borré altijd perfect in orde. Borré heeft meer plaats voor context en achtergrond, zowel op het macrovlak van politiek, economie en cultuur als op het gebied van de ‘microgeschiedenis’ van huwelijk, vriendschap enzovoort. Zo geeft Borré uitgebreide en welkome informatie over allerlei katholieke instellingen waarin de jonge Walschap floreert en waarvan de latere Walschap zich distantieert. De kerkelijke leer over gezinsplanning en het Tweede Vaticaans Concilie, de wisselende politieke evenwichten tussen de zuilen, de Vlaamse culturele autonomie en de vervlaamsing van de Leuvense universiteit – dat alles en veel meer wordt uitgelegd en overtuigend verbonden met het leven van Walschap. De aandacht voor de context hangt samen met Borrés visie op Walschap. De biograaf ziet de persoonlijke ontwikkeling van de schrijver als ‘een model voor wat talloze Vlamingen [...] hebben doorgemaakt’, namelijk een ‘ontvoogding’ (p. 9), weg van het katholicisme en het regionalisme. Bij Perry is de parallellie tussen persoon en maatschappij ook aanwezig, bijvoorbeeld wanneer hij over De Vries zegt: ‘Zijn loopbaan als schrijver weerspiegelt de wisselingen van het politieke getij’ (p. 8), maar bij Borré wordt dat meer uitgewerkt, al wordt het nergens opzichtig of drammerig. Het gezinsleven van Walschap krijgt wat meer aandacht, al blijft het seVERVAECK
239
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
cundair ten opzichte van de literaire bezigheden van de schrijver. Zijn poëtica, zijn werken en het onthaal van die werken worden gedetailleerd en genuanceerd uit de doeken gedaan. Eén smeuïg nieuwtje valt daarbij uit de wikkels: Walschap is niet, zoals hij steeds beweerde, zelf opgestapt uit het seminarie waarin hij tot priester gewijd zou worden; hij werd weggezonden omdat hij ‘grote daden van onzedelijkheid’ had bedreven met een Spaanse frater (p. 82). Borré is echter niet uit op sensationele onthullingen. Voor alles zoekt hij de nuance. Hij kiest geen kant in de disputen en velt geen waardeoordelen over de kwaliteit van Walschaps werken. Hij plaatst de gebeurtenissen in hun context, reikt alle bronnen aan en laat de lezer zelf oordelen. Ook voor Walschaps onduidelijke vorm van culturele collaboratie (een lezing in Berlijn, een baan als bibliotheekinspecteur en voorzitter van de Antwerpse Kamer der Letterkundigen) presenteert Borré de context van toen en probeert hij ‘de situatie te interpreteren zoals de mensen van toen’ (p. 249). Niet dat hij verontschuldigend klinkt. Integendeel, hij corrigeert Walschaps herinneringen en interpretaties (bijvoorbeeld van Elsschot op p. 238 en van Borms op p. 402) en hij verheldert hoe Walschaps tegendraadsheid vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw leidde tot conservatisme en dubieuze opvattingen over kolonialisme. Walschap zag zichzelf soms als een profeet en een uitgestotene, maar evengoed deed hij er alles aan om via zijn uitgebreid netwerk een behoorlijke job binnen te halen. Borré laat de lezer dus zelf oordelen. Dat geldt ook voor de precieze aard van de relatie tussen leven en werk. Walschaps poëtica, die hier uitvoerig aan bod komt, verbindt literatuur direct met het leven, dat Walschap ziet als een tragische en kortstondige vorm van vitaliteit, een natuurlijke drift en drang die alleen in de liefde even bevrediging vindt. Borré verbindt Walschaps werken uiteraard met zijn leven, maar hij blijft voorzichtig. Zo noemt hij ‘Ons geluk misschien wel Walschaps meest autobiografische roman’ (p. 409) – ‘misschien’. Het korte verhaal ‘Genezing door aspirine’ wordt alleen in vraagvorm autobiografisch gelezen: ‘In hoeverre bedreef Walschap hier fictie?’ (p. 268). Bijna dezelfde vraag duikt veel later op: ‘In hoeverre spreekt Walschap ook in andere opzichten voor zichzelf in Alter ego?’ (p. 553). Walschap zelf noemt De verloren zoon onomwonden een autobiografie (p. 511). Uit de talrijke overeenkomsten tussen Walschaps leven en zijn late roman De heilige Jan Mus concludeert Borré dat dat werk ‘het testament van Gerard Walschap’ is (p. 631). Maar hij wijst eveneens op de vele afwijkingen tussen realiteit en fictie. Hij citeert Walschap die ondanks zijn ethische poëtica zei dat ‘het literaire kunstwerk geen enkele konklusie toelaat die verder reikt dan het kunstwerk zelf’ (p. 602). 240
VOL. 52, NO. 3, 2014
TUSSEN LEVEN, LITERATUUR EN TIJDGEEST: DE SCHRIJVERSBIOGRAFIE
Die literaire werken komen uitvoerig aan bod in Borrés studie. Hun ontstaan, vorm, inhoud, receptie en plaats in het oeuvre – het wordt allemaal mooi gedoseerd aan de lezer aangeboden. Borré vindt altijd plaats voor veelzeggende citaten, bijvoorbeeld uit de rapporten die Walschap als priester in opleiding kreeg en die zeer ter zake bleken: ‘Eigenzinnig, egoïstisch, koppig, ambitieus, hautain, achterdochtig, gedreven, kritisch en eergevoelig’ – het zijn trekken die Walschap zijn leven lang zal meedragen (p. 81). Zelfs faits divers als het menu van Walschaps huwelijksfeest worden in extenso opgenomen (p. 130). Dat maakt van Gerard Walschap. Een biografie een leesbaar en rijk boek, een betrouwbaar naslagwerk, een kleine geschiedenis van de Vlaamse katholieke ontvoogding en een fraai portret van een tragische figuur, die zijn leven en zijn werk steeds meer in het teken van de ontgoocheling en de eenzaamheid ging interpreteren. Blijft de parallellie tussen persoon en tijd bij Borré nog op de achtergrond, dan vormt ze het hoofdthema van Dansen op een vulkaan. Victor J. Brunclair, schrijver in een bewogen tijd. Dieter Vandenbroucke schrijft in zijn inleiding: ‘In deze biografie presenteer ik Brunclair als een figuur die de spanningen, dromen en ontgoochelingen van heel zijn opstandige generatie personifieert’ (p. 15). Volgens Vandenbroucke wordt de generatie van het interbellum (Brunclair leefde van 1899 tot 1944) gekenmerkt door idealisme en ontgoocheling. Bij Brunclair gaat het om twee vormen van idealisme: het politieke Vlaamse activisme en de autonome literaire creatie. Het hele leven van de schrijver ziet Vandenbroucke als een evenwichtsoefening tussen die twee schijnbaar contradictoire tendensen. Die oefening heeft dramatische gevolgen. Brunclairs geloof in de autonomie van de schrijver leidt hem ertoe het reële gevaar te onderschatten. In een tijd waarin het fascisme de macht met grote willekeur kan uitoefenen, schrijft Brunclair teksten die de machthebbers uitdagen en stelt hij daden die niet van veel voorzichtigheid getuigen. De ene keer zoekt hij aansluiting bij de extreem linksen, de andere keer bij de nazigezinden. Zo wil hij burgemeester van Kapellen worden en daartoe is hij bereid steun te zoeken bij het extreemrechtse VNV. Vandenbroucke noemt dit ‘een bewuste stap tot samenwerking met de bezetter’ (p. 460). Brunclair doet zelfs mee aan ‘prijskampen’ van nazigezinde publicaties als DeVlag. En opnieuw is het oordeel van de biograaf duidelijk: dergelijke activiteiten kunnen ‘als een uiting van culturele collaboratie worden beschouwd’ (p. 466). Niet dat Brunclair sympathie had voor de Duitse oorlogsmachine. Integendeel, hij had zich altijd als pacifist en internationalist geprofileerd. Alleen dacht hij dat de Duitsers de Vlaamse autonomie zouden kunnen bevorderen. VERVAECK
241
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
Dat brengt ons bij het activisme, de rode draad in Vandenbrouckes contextualisering van Brunclair – vergelijkbaar met het communisme bij De Vries en het katholicisme bij Walschap. Vandenbroucke ziet het activisme ruimer dan de traditionele visie (actieve samenwerking met de Duitse bezetter in de Eerste Wereldoorlog om de Vlaamse onafhankelijkheid te bevorderen). Hij bouwt voort op de inzichten van Matthijs de Ridder en algemener van het onderzoek naar literatuur en Vlaamse Beweging dat aan de Universiteit Antwerpen plaatsvindt. Daarin wordt het activisme gezien als een brede, culturele stroming die links georiënteerd was en los wou komen van het gezapige Vlaamse regionalisme. Zo wordt het activisme geen ‘collectieve jeugdzonde van een generatie opgroeiende schrijvers, maar juist de motor van hun schrijverschap’ (p. 71). Vandenbroucke laat zien hoe het activisme de verschillende fasen van Brunclairs leven en schrijverschap stuurt. Aan het prille begin speelde dat activisme echter nog niet mee. Als ‘getormenteerde puber’ (p. 57) en ‘zwartromantische estheet’ (p. 58) schreef Brunclair immers sombere verzen onder invloed van de Tachtigers. Die fase zou hij door zijn ‘rebelsidealistisch activisme’ (p. 96) spoedig achter zich laten. Hij werd modernist, meer bepaald humanitair expressionist. Hij werd beïnvloed door de Duitse Kurt Hiller en de Franse Clarté-beweging. Als polemist werd hij de verdediger van de literatuurvernieuwing en de doodgraver van wat hij als de gepasseerde traditie beschouwde. Herman Teirlinck, August Vermeylen, Raymond Herreman en vele anderen vonden in hem een agressieve vijand. Brunclair ging het dadaïsme verdedigen en kreeg steeds meer sympathie voor het actieve verzet tegen de burgerlijke maatschappij. Maar de ontgoocheling kon niet uitblijven. Brunclair werd gemarginaliseerd, hij identificeerde zich met ‘the tramp’ van Charlie Chaplin (p. 323) en moest hemel en aarde bewegen om nog een baan te vinden, eerst bij de ‘Koninklijke Nederlandsche Schouwburg’ (p. 417), waar hij Brecht introduceerde, dan bij de ‘Koninklijke Vlaamsche Opera’ (p. 472), waar hij aangeklaagd werd in verband met nooit opgehelderde dreigbrieven. Hij werd gevangengezet en zou in november 1944 in het werkkamp van Ladelund sterven. Net als bij Borré staan bij Vandenbroucke het werk, de poëtica en de ideeën van de auteur centraal. Met evaluaties is Vandenbroucke kariger dan Perry, maar minder karig dan Borré. Zo zegt hij dat de gedichten van Brunclair ‘slechts zelden het niveau [haalden] van zijn doorgaans steekhoudende theoretische inzichten’ (p. 289). De twee huwelijken van Brunclair worden terloops vermeld en de psychologisering neemt geen grote plaats in. Daarom is de ‘slotbeschouwing’ verrassend. Ze bestaat voor tachtig procent uit een samenvatting, wat uiteraard niet verrassend is, maar ze 242
VOL. 52, NO. 3, 2014
TUSSEN LEVEN, LITERATUUR EN TIJDGEEST: DE SCHRIJVERSBIOGRAFIE
verengt de evenwichtsoefening van Brunclair tot een effect van narcisme – wat dat ook moge betekenen. Het discours wordt ineens essentialistisch: ‘Aan de basis van dat verlangen [de autonomie te combineren met het activisme] lag een in wezen narcistisch motief’ (p. 502). De basis en het wezen – voor wie erin gelooft is alles te verklaren vanuit een ‘narcistische illusie van autonomie’ (p. 506), een ‘narcistische waan van absolute autonomie’ (p. 508). Nochtans volgt die verklaring (of beter: hypothese) niet dwingend uit de genuanceerde analyse, die liet zien dat Brunclair zo goed als nooit in de volledige autonomie geloofde. Dat een term uit de huis-tuinen-keukenpsychologie (in dit geval narcisme) een paradoxaal en tragisch leven moet verklaren, is een beetje een afknapper. In de marge van de literaire biografie staat Het leven volgens Willem Jan Otten van Johan Goud. Waar de biografie het leven van een schrijver boekstaaft, presenteert Goud de levensvisie van Otten: ‘In dit boek worden aan het werk van Willem Jan Otten vragen van levensbeschouwelijke aard voorgelegd: Wie ben ik en wie is de ander, waarom besta ik, wat of wie is God, wat is geloven?’ (p. 8). De relatie tussen leven en werk verschilt: in de biografie staat het leven centraal en wordt de literatuur van daaruit verhelderd of benaderd. In het boek van Goud staat de literatuur van Otten centraal en wordt ze benaderd vanuit filosofische levensvragen. De belangrijke rol van God in de kernvraag van dit boek is niet verwonderlijk: Willem Jan Otten bekeerde zich in 1999 tot het katholicisme en het valt moeilijk de sporen van dat geloof niet in zijn werk te zien. Goud is godsdienstfilosoof, dus geknipt voor dit werk. Bovendien is hij niet aan zijn proefstuk toe. Hij publiceerde eerder Het leven volgens Arnon Grunberg (2010) en Het leven volgens Rutger Kopland (2012). Dit derde deel in de reeks bestaat uit negen lange bijdragen, vijf korte columns en een uitgebreid interview met de auteur. Nog zo’n verschil met de standaardbiografie: die gaat immers over dode auteurs. Misschien is het verschil tussen biografische en andere lezingen het duidelijkst in de bijdrage van Hans Vandevoorde, die in het midden van de bundel staat. Hij eist het recht op om tegen Ottens intenties in te lezen, zowel de intenties die de auteur in de tekst (in dit geval Gerichte gedichten en De vlek) verwoordt als de bedoelingen die hij elders ventileert. Niet dat Vandevoorde een (auto)biografische lezing uitsluit; hij plaatst ze naast andere, zoals de intertekstuele en de symbolische, die het kunnen stellen zonder de schrijver, zijn leven en zijn bedoeling (p. 97). Belangrijk voor Vandevoorde is de erkenning dat interpretaties geen ultieme kennis aandragen, en dat laat hij mooi aansluiten bij de duisternis als thematiek in de besproken werken van Otten. VERVAECK
243
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
De teksten die voorafgaan aan de analyse van Vandevoorde halen hun inspiratie overwegend uit niet-literaire benaderingen. Johan Goud verheldert de thematiek van het missen in het oeuvre van Otten aan de hand van Kierkegaard en (vooral) Levinas. Die laatste speelt ook een grote rol in de analyse van de schaamte in Ottens werk door Renée van Riessen. Daarop volgen twee stukken die de religie in het werk van Otten centraal plaatsen. Peter Nissen laat zien dat Otten niet aangetrokken werd door de macht, pracht en praal van de katholieke kerk, maar net door de onmacht en de onvolmaaktheid van de door de mens geschapen God. Martien E. Brinkman geeft een theologische lezing van verborgen Christusfiguren in Ottens roman Specht en zoon. Na de analyse van Vandevoorde staat de literatuurwetenschap centraal, meer bepaald de intertekstualiteit. Jaap Goedegebuure vergelijkt Otten met Nijhoff op het vlak van de incarnatie en het godsbeeld, Johan Sonnenschein wijst op de verschillen tussen Otten en Kellendonk via Wallace Stevens, en Sigrid Coenradie onderzoekt de thematiek van de ‘plaatsbekleding’ (het in de plaats treden van een ander of de Ander, God) bij Otten en Shūsaku Endō. Na Ronald Klamers stuk over de perikelen die ontstonden bij de opvoering van Ottens toneelstuk Braambos volgen vijf columns die interessante aanvullingen bevatten op thema’s (als het geloof) en figuren (als Wallace Stevens) die al aan bod kwamen. Tot slot komt de schrijver aan het woord in een gesprek met Marjoleine de Vos, dat ingaat op het gedicht ‘Ik heb u beoefend als jongen van elf’. Daarin zegt Otten dat de zin van het leven ligt in het verzet tegen de ‘dementoren’ (de boze geesten van Harry Potter) ‘door je je gelukkigste herinnering voor de geest te halen, degene van wie je het meest houdt, zal ik maar zeggen’ (p. 185). En daarmee heeft de schrijver het laatste woord – over zijn leven, in zijn geschriften.
Besproken werken Borré, Jos, Gerard Walschap. Een biografie. Antwerpen, De Bezige Bij, 2013. ISBN 978 9085 424 895. € 49,95. Goud, Johan (red.), Het leven volgens Willem Jan Otten. Redenen van het hart. Zoetermeer, Klement, 2013. ISBN 978 9086 871 049. € 19,95. Perry, Jos, Revolte is leven. Biografie van Theun de Vries (1907-2005). Amsterdam, Ambo, 2013. ISBN 978 9026 319 839. € 34,95. Renders, Hans & Binne de Haan (red.), Theoretical discussions of biography: Approaches from history, microhistory, and life writing. New York/Ontario, Edwin Mellen Press, 2013. ISBN 978 0773 440 920. € 110,95. Vandenbroucke, Dieter, Dansen op een vulkaan. Victor J. Brunclair, schrijver in een bewogen tijd. Antwerpen, De Bezige Bij, 2013. ISBN 978 9085 425 335. € 34,95.
244
VOL. 52, NO. 3, 2014
TUSSEN LEVEN, LITERATUUR EN TIJDGEEST: DE SCHRIJVERSBIOGRAFIE
Over de auteur Bart Vervaeck doceert moderne Nederlandse literatuur en verhaaltheorie aan de KU Leuven.
[email protected]
VERVAECK
245