Traktement en pensioen van de predikant
1
In de kerken van de Reformatie had een predikant geen dienstbetrekking tot de gemeente. Hij stond ‘op een predikantsplaats’ – een plaats die niet van de gemeente is, maar bij haar is gevestigd. Hij was zo goed als autonoom. Dat wil niet zeggen dat hij zijn gang maar kon gaan. Evenals andere ambtsdragers en lidmaten stond hij onder opzicht van de kerkenraad en hogere kerkbesturen. Deze konden disciplinaire maatregelen nemen als hij zich in woord of daad had misdragen. Als een gemeente een predikant beriep, werd afgesproken waaruit zijn inkomsten zouden bestaan. Voor de gemeente te Zevenaar vormde in de zestiende en zeventiende eeuw ‘dood geld’ de grootste bron van inkomsten. Welgestelde families hadden in het verleden schenkingen gedaan aan de rooms-katholieke parochiekerk in de vorm van opbrengsten uit hun grondbezit. Toen een aantal van deze families mee ging met de beweging van de Reformatie, bestemden ze de opbrengst van de geschonken rechten voor de protestantse gemeente en bepaalden daarbij waartoe de opbrengst moest worden gebruikt. De schenkingen waren, zoals vanaf de Middeleeuwen het geval was, ondergebracht in een kerkelijke stichting (vicarie). De gemeente kreeg inkomsten uit de vicarieën St. Lucia te Duiven, St. Nicolai te Groessen, St. Nicolai te Duiven, St. Anthony te Groessen en Beatae Mariae Virgini te Oud-Zevenaar. De vicarieën betekenden veel voor het voortbestaan van de gemeente. De predikant, de koster, de rector van de Latijnse school en de aan de gemeente verbonden schoolmeester ontvingen een groot deel van hun inkomsten uit respectievelijk de dominees-, kosters-, rectors- of schoolmeestersvicarie. De opbrengst van de vicarieën was afhankelijk van de oogst, die veelal sterk seizoengebonden was. De predikant, koster, rector en schoolmeester moesten soms maanden op hun rechtmatige aandeel wachten. Dit betekende dan dat er nauwelijks geld was voor eten.
Schuldbekentenis ds. Ter Stall, 4 januari 1685.
2
In 1618 vond ds. Artopeaus dat de gelden van de vicarieën misbruikt werden voor wereldlijke doeleinden en vroeg of de opbrengsten mochten worden gebruikt voor kerkbouw. Of hij daartoe toestemming kreeg, is me niet bekend. In een contract dat op 2 april 1702 met Hendrick Teunissen werd gesloten, bepaalde het consistorie (kerkbestuur) dat Teunissen, die een boerderij van de kerk in erfpacht had, jaarlijks zou geven aan geld ’10 Rdlr half Hollants en Half Cleefs, en daerenboven jaarlijks twee paar Hoeders aen den Prediger en een paar voor den tijdlichen Schoolmeester.’ Bij het beroep van ds. De Betou in 1719 werd afgesproken dat hij zou ontvangen ‘jaarlijks eene summa van 550 Guldens holl. beneffens ene vrije wooninge in het ordinaire Predigershuijs ende voor het gebruik den hoff agter de Kerk, en bij het huijs, mitsgaders vrijheijt van allerlei lasten.’ Twee jaar later werd zijn opvolger, ds. Ter Beek, eenzelfde bedrag toegezegd. Daarnaast kreeg hij de beschikking over de predikantsvicarie: de opbrengt van de verpachting zou voor hem zijn. Was deze te laag, dan zou het traktement aangevuld worden uit de middelen van de gemeente. Soms moest een predikant vrij lang op zijn geld wachten. Op 7 september 1746 verzocht ds. Ter Beek hem het geld dat hij sinds maart 1745 te goed had, ‘instantelijk’ te betalen. In 1759 vroeg hij zich af of hij ‘na so langmoedige lijdsaam en langwijlig wagten in dese bittere omstandigheden van tijd’ het hem toekomende geld van de vicarie ooit wel zou ontvangen. Bij het beroepen van ds. Heldring in 1788 werd bepaald dat zijn traktement f 500,- per jaar zou bedragen, verhoogd met f 50,- zolang de opbrengst van de predikantsvicarie meer dan f 500,zou zijn.1 Verder zou hij kostenvrij wonen, kunnen beschikken over een tuin en vrijheid van belasting genieten. Dit laatste op grond van een door de keurvorst in 1685 ingesteld recht voor protestantse kerkdienaars (predikanten, rectoren, schoolmeesters en kosters). In de roerige jaren tussen 1795 en 1813 – toen Zevenaar nu eens bij Duitsland, dan weer bij Nederland of Frankrijk hoorde raakten kerkelijke zaken behoorlijk in het ongerede. Veel kerkelijke goederen werden genaast, de waarde van de bezittingen daalde zeer, over de opbrengst van de vicarieën moest voortaan belasting worden betaald. In 1808 had de Nederlandse nationale overheid beloofd een deel van het salaris van predikanten te betalen. Ze kon de toezegging dikwijls niet nakomen. De rijkstraktementen werden dikwijls met grote vertraging uitbetaald.
Traktement 1810
1
Ter vergelijking: een ongeschoolde losse arbeider verdiende ongeveer f 150,- per jaar en een vakman f 200,-.
3
Toen Zevenaar in 1816 bij Nederland kwam te behoren, had dit ook gevolgen voor de inkomsten van de predikant en andere kerkelijke werkers. De gemeente viel nu onder het ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden’, dat door het ministerie van Binnenlandse Zaken op 7 januari 1816 was ingevoerd. De kerkenraad voelde zich zeer benadeeld, omdat er belasting over de opbrengst van de vicarieën moest worden betaald: de predikant, rector, schoolmeester en koster hadden daardoor minder inkomsten en de gemeente had het geld niet om bij te springen. In een jarenlange correspondentie met de overheid probeerde de kerkenraad schadeloosstelling te krijgen, zodat de ‘dienaren van de kerk’ niet langer in armoede behoefden te leven. De schadeloosstelling werd Traktement 1811. pas in 1833 toegezegd. In de negentiende eeuw vormde (tot 1876) het zogenaamde rijkstraktement het hoofdbestanddeel van de honorering van de predikant. Daarnaast had hij recht op het vrij bewonen van de ambtswoning en kreeg hij nog enige inkomsten uit de predikantsvicarie. Het rijkstraktement had voor de predikant het voordeel, dat hij zich als een soort rijksambtenaar zo nodig kon ontworstelen aan plaatselijke en gewestelijke potentaten en zich - als hij dat wilde - kon toeleggen op zaken van nationaal belang of van de wetenschap. Het rijkstraktement werd, ondanks de sterke geldontwaarding, in de loop van de jaren niet of nauwelijks aangepast. Het was aan de plaatselijke gemeente om een aanvulling te geven. Deze probeerde gemeenteleden ertoe te brengen voor de benodigde middelen te zorgen. Niet alle gemeenteleden waren met het laatste blij en zeiden hun lidmaatschap op vanwege het moeten betalen van zitplaatsengeld in de kerk en een min of meer verplichte bijdrage. In de pastorie was het bepaald geen vetpot. Schraalhans was er keukenmeester. Ging een predikant met emeritaat 2, dan kwam aan het gebruik van de pastorie en het genot van eventuele toelagen een einde. Hij kon alleen aanspraak maken op een pensioentje van de gemeente en het rijk. In 1875 richtte de synode een Hulppensioenfonds op, waar hervormde 2
Emeritaat is de naam voor het pensioen van een hoogleraar, magistraat of geestelijke. Emeritus is een Latijns woord dat letterlijk vertaald 'uitgediend' betekent; de gangbare betekenis in het Nederlands is 'rustend'. Bij predikanten betekent emeritering dat iemand geen eigen gemeente meer heeft. De predikant behoudt echter het recht om in kerkdiensten voor te gaan en de sacramenten, zoals doop en avondmaal, te bedienen. Emeritaat kan ook wegens ziekte worden verleend, en in de praktijk vragen de meeste predikanten die iets anders gaan doen emeritaat aan; zij treden niet werkelijk af.
4
gemeenten in konden deelnemen. In 1876 werd het rijkstraktement vrijwel geheel afgeschaft. De predikant ontving jaarlijks een klein bedrag. De gemeente moest zelf het overgrote deel van het traktement opbrengen. Op 20 februari 1904 kwam de kerkenraad met het voorstel om het gemeentetraktement los te maken van de wisselvallige pachten en vast te stellen op f 1500,-. Dit betekende een verhoging van f 300,-. Ds. Wartena, ‘ofschoon zeer gevoelig voor dit bewijs van hartelijkheid en waardering’, meende echter ‘dit voorstel als te verstrekkend niet te mogen accepteren.’ De broeders deelden zijn bezwaren niet en wezen er met nadruk op dat ze uitvoering gaven aan een plan dat ze voor de komst van Wartena al opgevat hadden. De kerkenraad bepaalde dat de verhoging met ingang van 1 januari 1904 ingevoerd moest worden. Niet dat het hierdoor een vetpot werd in de pastorie, zeker niet toen het geld door de Eerste Wereldoorlog nog in waarde daalde. Niet alleen in Zevenaar, maar ook elders was de materiële positie van de predikant dikwijls abominabel. De zorg voor de slechte financiële situatie in de pastorieën en in de huizen van met name de emeriti en wel heel in het bijzonder in de kamers van de predikantsweduwen, was aanleiding tot oproepen om te komen tot een vakorganisatie als middel tot traktementverhoging. In 1918 werd de Bond van Nederlandse Predikanten opgericht. Ze stelde zich tot doel ‘de behartiging van al die belangen welke betrekking hebben op de maatschappelijke en materiële positie van de Nederlandse predikant in zijn ambt.’ De Bond kwam niet alleen op voor verbetering van de predikantstraktementen, maar ook voor de bevrijding van de predikant uit zijn gevangenschap in het overgeestelijke. De predikant zou zijn plaats moeten innemen midden in de maatschappij en zich bij zijn werk waarachtig moeten laten leiden door het christelijk geloof. Hij zou dus meer moeten zijn dan uitdeler-functionaris of voltrekker van heilige riten (‘ambtshandelingen’) en meer dan ‘predikheer’. De synode van de Nederlandse Hervormde Kerk zag zich genoodzaakt iets te doen ter verbetering van de financiële situatie van de predikanten. In 1921 besloot ze om de predikantsplaatsen in te delen naar grootte van de gemeente, voor elke klasse een minimumtraktement te bepalen en uit een centrale kas kindergelden en diensttijd te gaan betalen. Ze voerde een algemene kerkelijke belasting in. Elke gemeente moest per lid een bepaald bedrag betalen aan de centrale kas. Er werden vier klassen gevormd. De gemeente Zevenaar werd ingedeeld bij klasse IV, de laagste klasse, waar de predikant dus het minst verdiende. (Doordat in de jaren zestig de gemeente sterk in ledenaantal toenam, werd de gemeente vanaf 1969 ingedeeld in klasse III en per 1 april 1971 in klasse II). In de beginjaren dertig van de twintigste eeuw kromp de economie sterk en verloren veel gemeenteleden hun baan. De regering besloot de baanlozen een kleine financiële ondersteuning te geven. De ‘steun’ was net voldoende om de huur en een eenvoudige maaltijd te betalen. Voor uitgaan, sport of kleren was geen geld. De crisis was voor ds. Wartena op 22 mei 1933 aanleiding om de kerkenraad voor te stellen zijn traktement met 10% te verlagen, dit terwijl door prijsstijgingen zijn nominaal salaris de laatste jaren al minder koopkracht representeerde. De broeders achtten deze stap nog niet nodig. Wartena zei, dat het hiertoe in de winter in ieder geval zou moeten komen.
Kwitantie 31 januari 1952, waarin ds. Spijkerboer aangeeft zijn traktement te hebben ontvangen.
5
Na de Tweede Wereldoorlog verbeterde de financiële positie van predikanten iets. Naast het gemeentetraktement ontving de hervormde predikant in 1946 een rijkstraktement van f 357,80 en had hij recht op het genot van eigen- en weduwenpensioen, kinder-, school- en academiegelden. Om de bezoldiging van predikanten te verbeteren, werd vervolgens jarenlang in de landelijke kerk van gedachten gewisseld wat een redelijk niveau zou zijn voor de honorering. Daarvoor keek men naar de bezoldiging van andere groepen met min of meer vergelijkbare opleiding of taak. In 1957 sprak de (hervormde) Raad voor de Predikantstraktementen zich uit voor aanpassing van het predikantstraktement aan de hoogte van het leraarsalaris. Door de toenemende verhoging van lonen en salarissen in het algemeen en door het optrekken van de leraarsalarissen tot een bepaald niveau lukte dit maar ten dele. In de Gereformeerde Kerken ging men ertoe over het maximum van het predikanttraktement gelijk te laten lopen met het maximum voor een leraar met een eerstegraads bevoegdheid. De Nederlandse Hervormde Kerk kwam niet verder dan een overbrugging van de helft van het verschil tussen een hervormde predikant in groep I en de hoogste leraar in een periode van vijf jaar. Gemeenteleden moesten het traktement, vaak via een verplichte bijdrage, opbrengen. In 1974 werd de actie Kerkbalans3 ingevoerd. De verplichte bijdrage werd afgeschaft. Van de hoogte van de vrijwillige bijdragen van gemeenteleden hing het voortaan af of en in hoeverre een gemeente een predikant nog kon betalen.
Een predikant ontving een gedeelte van zijn traktement (leeftijdstoeslag en vakantiegeld) van de Raad voor de Predikantstraktementen. Elke gemeente droeg daarvoor een bepaald bedrag af in overeenstemming met het aantal leden en de bezittingen.
Na het samengaan van hervormden, gereformeerden en evangelisch luthersen in de Protestantse Kerk in Nederland werd per 1 januari 2005 een nieuwe traktements- en pensioenregeling van kracht. De grote inkomensverschillen tussen predikanten behoorden van nu aan tot het verleden. Voortaan kregen alle predikanten eenzelfde basistraktement en vergoedingen voor representatie, auto, administratie en boeken. Deze werden betaald door de plaatselijke gemeente. Het basistraktement en de vergoedingen werden aangevuld met periodieke verhogingen, 3
Kerkbalans is een jaarlijkse actie waarin de leden van de gemeente worden oproepen een financiële bijdrage te leveren ten bate van het in stand houden van het kerkelijk werk. Van de ontvangen gelden moeten de predikant, koster, beheerder, organisten, en andere kerkelijke werkers worden betaald, en ook de administratie-, beheers- en verzekeringskosten en de kosten onderhoud, verwarming en verlichting van de gebouwen.
betaald uit de Centrale Kas Predikantstraktementen, een kas die gevuld werd door verplichte bijdragen van plaatselijke gemeenten, waarbij de gemeenten zoveel mogelijk naar draagkracht (dus op basis van inkomsten) werden omgeslagen. © Leen den Besten, Zevenaar, 18 februari 2011.
6
7
8