Academiejaar 2013 - 2014 Tweedesemesterexamenperiode
Trainen van het werkgeheugen: een cognitieve remedie voor depressief rumineren?
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Copromotor:
00902760 Elien Pieters
Prof. dr. E. Koster
Voorwoord
Gezien het schrijven van een masterproef heel wat tijd en energie vraagt, wens ik graag enkele belangrijke personen te bedanken voor hun steun en begrip gedurende dit proces. Zo bedank ik graag mijn begeleider Thomas Onraedt voor de uitstekende begeleiding. Zijn vele tips en constructieve feedback hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan deze masterproef. Verder wens ik mijn promotor Prof. dr. Ernst Koster te bedanken voor de kans die ik heb gekregen om een masterproef te schrijven die nauw aansluit bij mijn interesseveld, en voor een laatste feedback op mijn thesis. Graag bedank ik ook mijn ouders voor de kans die zij me hebben gegeven om psychologie te studeren en voor het feit dat zij me steeds bleven motiveren. Dit laatste geldt ook voor mijn vriend en mijn vriendinnen, bedankt. Tot slot, wil ik ook de participanten bedanken, die zich engageerden om deel te nemen aan dit onderzoek.
Abstract
De cognitieve symptomen van depressie, in het bijzonder ruminatie, blijken een belangrijke rol te spelen bij kwetsbaarheid voor depressie. Onderzoek naar onderliggende processen van rumineren wijzen op de belangrijke rol van verstoorde werkgeheugenprocessen.
Meer
bepaald,
blijkt
sprake
van
een
verminderde
mogelijkheid om los te komen van de elaboratie van negatieve cognities, hetgeen kan worden verklaard door problematische updating. Het hedendaagse onderzoek naar de interactie tussen cognitie en emotie is daarnaast ook begonnen met het onderzoeken van de richting van dit verband, waarbij de mogelijkheid wordt nagegaan om cognitieve controle bij depressie te trainen. Gezien daarrond nog heel wat discussie bestaat, beoogde de huidige studie deze mogelijkheid verder te onderzoeken door middel van een experimentele manipulatie van de werkgeheugenprocessen. Hierbij vergeleek men deelnemers (n = 45) die zes dagen lang trainden op één van twee taken: een intensieve werkgeheugentrainingstaak – de dual n-back – of een actieve controletaak. Vervolgens werd nagegaan of deze twee groepen verschilden naargelang de evolutie in werkgeheugen functioneren met betrekking tot niet-emotionele informatie. Resultaten toonden aan dat prestaties tijdens de dual n-back taak significant waren gestegen, maar dat dit trainingseffect niet generaliseerde naar de cognitieve outcometaken of ruminatie- en depressievragenlijsten. Mogelijke verklaringen voor het uitblijven van transfer effecten worden besproken.
Inhoudsopgave
Introductie ................................................................................................................... 1 Depressie en Ruminatie ............................................................................................. 2 Cognitieve Controle Processen ................................................................................. 3 Inhibitieprocessen ..................................................................................................... 4 Toelaten van informatie. ........................................................................................ 4 Verwijderen van informatie. ................................................................................... 5 Shifting ...................................................................................................................... 7 Prospectief Onderzoek ............................................................................................... 7 Werkgeheugentraining ............................................................................................... 9 Cognitieve Generalisatie Effecten ........................................................................... 11 Affectieve Generalisatie Effecten............................................................................. 13 Huidig Onderzoek ..................................................................................................... 14 Methode ..................................................................................................................... 17 Deelnemers ............................................................................................................. 17 Apparatuur en Materiaal .......................................................................................... 18 Trainingstaak. ...................................................................................................... 18 Experimentele conditie. ................................................................................... 18 Controleconditie. ............................................................................................. 20 Cognitieve transfer taken. .................................................................................... 20 Running span taak. ......................................................................................... 20 Automated operation span taak. ...................................................................... 21 Vragenlijsten. ....................................................................................................... 23 Depressieve symptomen. ................................................................................ 23 Ruminatie. ....................................................................................................... 24 Negatieve en positieve metacognities over ruminatie. ..................................... 25 Procedure................................................................................................................ 25 Eerste testmoment............................................................................................... 26 Huiswerkopdracht: werkgeheugentraining. .......................................................... 26 Tweede testmoment. ........................................................................................... 27 Follow-up. ............................................................................................................ 27 Resultaten ................................................................................................................. 28 Baseline Correlaties ................................................................................................ 28 Baseline Groepsverschillen ..................................................................................... 28
Dual n-back Progressie ........................................................................................... 29 Analyses van Transfer Effecten ............................................................................... 29 Cognitieve transfer effecten. ................................................................................ 30 Rspan.............................................................................................................. 30 Ospan. ............................................................................................................ 31 Affectieve transfer effecten. ................................................................................. 31 RRS. ............................................................................................................... 32 Totale RRS score. ....................................................................................... 32 Brooding. ..................................................................................................... 32 Reflection. ................................................................................................... 32 Effecten van negatieve en positieve metacognities over ruminatie. ................. 33 Totale RRS score. ....................................................................................... 33 Brooding. ..................................................................................................... 33 Reflection. ................................................................................................... 33 BDI-II. .............................................................................................................. 34 Discussie ................................................................................................................... 35 Implicaties ............................................................................................................... 41 Limitaties ................................................................................................................. 43 Besluit ..................................................................................................................... 44 Referentielijst ............................................................................................................ 45
Introductie
Depressie is een veel voorkomende psychiatrische stoornis. In de WHO World Mental Health (WMH) Surveys (n = 89037) vonden Bromet et al. (2011) dat de lifetime en 12-maandsprevalentieschattingen van majeure depressie respectievelijk 14.6% en 5.5% bedroegen in tien landen met een hoog inkomen in vergelijking met 11.1% en 5.9% in acht landen met een laag tot middelmatig inkomen. Voor België waren de schattingen 14.1% en 5.0%, respectievelijk. Deze wereldwijde, hoge prevalentie van depressie is verontrustend, onder andere omdat het een aandoening is die aanzienlijke economische en sociale kosten met zich meebrengt. Kessler et al. (2006), bijvoorbeeld, schatten de jaarlijkse salariskosten van met depressie samenhangende verloren productiviteit in de Verenigde Staten op meer dan 36 miljard dollar. Bovendien blijkt er op sociaal vlak een negatieve impact te zijn op de kwaliteit van interpersoonlijke relaties, vooral relaties met partner en kinderen. Niet alleen is het percentage van echtscheiding groter bij depressieve dan bij niet-depressieve personen (bijv. Wade & Cairney, 2000), de kinderen van depressieve ouders blijken ook een verhoogd risico te hebben op psychopathologie (Joormann, Eugène & Gotlib, 2008). Ondanks de duidelijke nood aan effectieve behandelingen voor depressie, zijn de bevindingen op basis van de klassieke behandelingen teleurstellend. Zo bestaat de standaardbehandeling, vooral voor ernstigere depressie, uit medicatie door middel van antidepressiva (American Psychiatric Association, 2000). In de acute fase worden deze meestal gecombineerd met psychologische interventies, met als twee van de meest gebruikte en empirisch gevalideerde interventies cognitieve gedragstherapie (CGT) en interpersoonlijke therapie
(Hollon
&
Dimidijan,
2009).
Desondanks
blijkt
uit
effectstudies dat er toch nog steeds een groot hervalrisico blijft bestaan, wat suggereert dat de klassieke interventies onvoldoende inspelen op de risicofactoren die leiden tot daaropvolgend herval (Cuijpers, Van Straten, Bohlmeijer, Hollon & Andersson, 2010). Ongeveer 75% van de mensen gediagnosticeerd met een depressie hebben meerdere episodes, waarbij de kans op herval toeneemt bij iedere episode (Boland & Keller, 2009). Zo stelden Solomon et al. (2000) vast dat het risico op herval met 16% steeg per episode. Bovendien bleken de episodes korter op elkaar te volgen. Bovenstaande bevindingen confronteren het hedendaags wetenschappelijk onderzoek met de belangrijke uitdaging om de onderliggende kwetsbaarheidsfactoren van depressie te identificeren. Een beter theoretisch begrip van deze factoren kan
1
immers in belangrijke mate bijdragen tot het optimaliseren van preventie- en behandelprogramma’s voor depressie. Depressie en Ruminatie In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR; American Psychiatric Association, 2000) worden vier essentiële kenmerken van depressie onderscheiden. Meer bepaald, wordt van een depressie gesproken als er sprake is van affectieve symptomen of een zeer verstoorde stemming (continue gedeprimeerde stemming of verlies van belangstelling of genoegen [anhedonie]) en nog minstens vier andere cognitieve, gedrags-, of fysieke symptomen. Deze symptomen dienen ten minste twee opeenvolgende weken aanwezig te zijn. Vooral de cognitieve symptomen zijn een belangrijke focus in het onderzoek naar de kwetsbaarheidsfactoren van depressie. Aanvankelijk werd hierbij de rol van de cognitieve inhouden (of cognitieve producten) benadrukt, wat men denkt (bijv. Clark, Beck & Alford, 1999), terwijl recent het belang van onderliggende cognitieve processen, hoe men denkt, centraal staat (Joormann, Yoon & Zetsche, 2007). De cognitieve symptomen van depressie en dysforie kunnen worden opgesplitst in twee verschillende patronen. Enerzijds ondervinden depressieve mensen algemene concentratie- en geheugenproblemen (Burt, Zembar & Niederehe, 1995). Anderzijds, ondanks deze moeilijkheden, concentreren zij zich gemakkelijk op negatieve zelf-gerichte gedachten (d.i., zelfgerichte aandacht) en vertonen zij een betere herinnering van stemmingscongruent materiaal (d.i., materiaal met een negatieve valentie; Mathews & MacLeod, 2005). Een specifiek type van zelf-gerichte aandacht is ruminatie (Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991). Ruminatie wordt opgevat als een cognitief proces (Martin & Tesser, 1996) of als een verworven reactiestijl (Nolen-Hoeksema, 1991). Het wordt gedefinieerd als “gedragingen en gedachten die de aandacht richten op de depressieve symptomen en op de gevolgen van deze symptomen” (Nolen-Hoeksema, 1991, p. 569). Het gaat dus om een stijl van gedachten en niet gewoon om negatieve inhoud, hetgeen het bovendien onderscheidt van negatieve automatische gedachten (Nolen-Hoeksema, Wisco & Lyubomirsky, 2008). De reactiestijltheorie van depressie (Nolen-Hoeksema, 1991) stelt dat mensen verschillen in hun reactie op negatieve stemmingen en dat ruminatie een trek-achtige reactiestijl is op stress. Daarom wordt recent
ook
verondersteld
dat
ruminatie
kan
worden
beschouwd
als
een
emotieregulatiestrategie (Aldao, Nolen-Hoeksema & Schweizer, 2010). Ruminatie is echter geen unitair proces: er worden twee verschillende vormen van ruminatie
2
onderscheiden (Treynor, Gonzalez & Nolen-Hoeksema, 2003). De eerste, ‘reflection’ (of ‘reflective pondering’), is een meer adaptieve vorm van ruminatie die de mate weerspiegelt waarin men cognitieve probleemoplossing hanteert om de stemming te verbeteren. De tweede is ‘brooding’, een meer maladaptieve vorm van ruminatie, waarbij het gaat om de mate waarin men zich passief focust op negatieve stemming en problemen. Het is deze laatste vorm die kenmerkend is voor depressie (Joormann, Dkane & Gotlib, 2006; Treynor et al., 2003). Zo vonden Joormann et al. (2006) dat vooral brooding verhoogd blijft na herstel van een depressieve episode, wat aangeeft dat brooding een belangrijke factor kan zijn bij herval bij depressie. De cognitieve symptomen van depressie, in het bijzonder ruminatie, spelen dus een belangrijke rol bij kwetsbaarheid voor depressie. Gegeven de bevinding dat ruminatie een belangrijke rol speelt bij kwetsbaarheid voor depressie, is het belangrijk dat we een beter begrip krijgen van de onderliggende processen die de tendens tot rumineren verhogen. Cognitieve Controle Processen Een centrale vraag in het onderzoek naar onderliggende processen van depressief rumineren is waarom sommige mensen niet met een negatieve stemming kunnen omgaan en in een vicieuze cirkel van steeds negatievere gedachten en gevoelens terechtkomen (Joormann et al., 2007). Onderzoek toonde aan dat de interactie tussen cognitie en emotie hier een rol speelt, aangezien een negatieve stemming, in respons op stress, bij iedereen van ons stemmingscongruente cognities of representaties in het werkgeheugen activeert (Isen, 1984; Siemer, 2005). Bijgevolg speelt het vermogen om de inhouden van het werkgeheugen te controleren, gestuurd door cognitieve controle processen, een belangrijke rol bij de ontwikkeling van ruminatie en dus bij emotieregulatie (Joormann et al., 2007). Het werkgeheugen is een systeem met beperkte capaciteit, waardoor het slechts tijdelijk toegang kan verschaffen tot een beperkte set representaties ten dienste van de huidige cognitieve processen (Cowan, 1999; Miyake & Shah, 1999). Bijgevolg is het belangrijk dat irrelevante informatie verwijderd wordt, zodat er nieuwe, relevante informatie kan worden opgenomen. Deze updating van de inhouden van het werkgeheugen is een taak die gestuurd wordt door executieve functies, in het bijzonder inhibitie (bijv. Friedman & Miyake, 2004; Hasher & Zacks, 1988). Zo stelden Hasher en Zacks (1988) dat de efficiënte werking van het werkgeheugen afhankelijk is van inhibitieprocessen die (1) de toegang van informatie beperken en (2) het
3
werkgeheugen updaten door het verwijderen van informatie die niet meer relevant is. Meer specifiek, binnen één van de oorspronkelijke conceptualisaties, werd gesteld dat het de ‘central executive component’ van het werkgeheugen is die instaat voor deze controle en manipulatie van informatie (Baddeley, 1986; Baddeley & Hitch, 1974). Inzichten uit de neurowetenschappen geven aan dat de lateraal prefrontale en anterior cingulate regio’s van de cortex hierbij een grote rol spelen (Banich et al., 2009). Op basis van een factoranalyse van taken die facetten meten van executieve controle werden drie matig gecorreleerde, maar duidelijk te scheiden executieve functies onthuld: (1) monitoring en updating van de werkgeheugenrepresentaties, (2) inhibitie, en (3) shifting tussen taken of mentale sets (Miyake, Friedman, Emerson, Witzki & Howerter, 2000). Er zijn aanwijzingen dat cognitieve controle lineair afneemt met het ervaren van een of meer depressieve episode(s) (Vanderhasselt & De Raedt, 2009), maar welke specifieke executieve functies verstoord zijn bij depressie is nog onduidelijk. Bovendien onderzochten studies in het verleden vooral executieve functies in relatie tot depressieve symptomen in het algemeen, met slechts beperkt onderzoek naar het verband met rumineren (Christopher & MacDonald, 2005). Ook is het nog steeds niet duidelijk of de cognitieve controleproblemen specifiek zijn voor het soort informatie (niet-emotionele informatie of emotionele informatie) dat wordt gecontroleerd, aangezien er evidentie is voor beide.
Inhibitieprocessen Met betrekking tot het verband tussen werkgeheugen en depressie in het algemeen, hebben enkele studies aangetoond dat depressieve personen trager zijn en meer fouten maken dan controles op varianten van de n-back taak, een veeleisende werkgeheugentaak (Harvey et al., 2004; Rose & Ebmeier, 2006). Echter, tot op heden is er verrassend weinig empirische ondersteuning voor aan depressie gerelateerde tekorten bij de verwerking van neutrale informatie. Bovendien blijkt de evidentie beperkt te zijn tot ernstig depressieve patiënten. Er is echter steeds meer bewijs dat er valentie-specifieke tekorten zijn bij depressie, waarbij de informatieverwerking selectief verstoord is voor negatief geladen stimuli (Joormann et al., 2007).
Toelaten van informatie. Een eerste aspect van inhibitie is het vermogen om de toegang te controleren van relevant en irrelevant materiaal tot het werkgeheugen. Dit kan worden gemeten aan de hand van de negatieve affectieve priming (NAP) taak. Deze taak gaat
4
reactietijden na op positieve en negatieve stimuli die irrelevant zijn en door de proefpersonen moeten worden genegeerd (Joormann, 2004). Op basis van deze taak werd vastgesteld dat dysfore deelnemers en deelnemers met een verleden van depressieve episodes verminderde inhibitie vertoonden van negatieve informatie (Joormann, 2004). Dit werd in een gerelateerde studie ook teruggevonden bij deelnemers met hoge scores op een zelfrapportage meting van ruminatie, zelfs na controle voor de ernst van depressieve symptomen (Joormann, 2006). Bovendien werden deze bevindingen gerepliceerd met behulp van een negatieve priming taak met emotionele gezichten, zij het enkel voor depressie (Goeleven, De Raedt, Baert & Koster, 2006). De resultaten van NAP studies suggereren dus dat depressie gepaard gaat met moeilijkheden in het voorkomen dat irrelevante emotionele informatie toegang krijgt tot het werkgeheugen. Deze studies verschaffen echter geen duidelijkheid over of depressie ook geassocieerd is met problemen om voorheen relevant negatief materiaal uit het werkgeheugen te verwijderen. Verwijderen van informatie. Een tweede aspect van inhibitie is het vermogen om niet langer relevante of irrelevante informatie uit het werkgeheugen te verwijderen. Om dit aspect van inhibitie te onderzoeken, gebruikten Joormann en Gotlib (2008) een aangepaste Sternberg taak. Hierbij moeten deelnemers eerst alle emotionele woorden in twee gelijktijdig aangeboden lijsten memoriseren en dan een van de lijsten, de irrelevante lijst, negeren of vergeten. Vervolgens dienen de deelnemers te beslissen of een aangeboden doelwoord al dan niet in de relevante lijst werd weergegeven, wat inhibitie vereist van de woorden uit de irrelevante lijst. Aan de hand van deze taak stelden Joormann en Gotlib (2008) vast dat de depressieve proefpersonen het doelwoord trager beoordeelden als de irrelevante lijst uit negatieve woorden bestond. Dit onvermogen om irrelevant negatief materiaal te verwijderen uit het werkgeheugen bleek bovendien duidelijk te correleren (r = .50) met depressieve ruminatie, zelfs wanneer statistisch gecontroleerd werd voor verschillen in depressiescores. Gotlib en Joormann (2010) repliceerden recent deze bevindingen met behulp van een taak ontwikkeld door Nee en Jonides (2008) die hen toeliet de twee besproken aspecten van inhibitie binnen dezelfde taak te meten: toegang van informatie tot het werkgeheugen en het verwijderen van irrelevant materiaal uit het werkgeheugen. Zij vonden enkel een groepsverschil tussen depressieve deelnemers en niet-depressieve controles in het vermogen om negatief materiaal uit het werkgeheugen te verwijderen. Problemen om
5
negatief materiaal te verwijderen in de depressieve groep bleken bovendien ook te correleren met zelfgerapporteerde ruminatie. Deze bevindingen sluiten aan bij recente vaststellingen dat depressie geassocieerd is met problemen in het manipuleren en updaten van negatief materiaal in het werkgeheugen (Bernblum & Mor, 2010; Joormann, Levens & Gotlib, 2011; Levens & Gotlib, 2010). Bij updating wordt eveneens niet langer relevante informatie uit het werkgeheugen verwijderd. Echter, updating gaat nog een stap verder in dat deze informatie daarnaast ook vervangen wordt door nieuwere, meer relevante informatie (Morris & Jones, 1990). Eén van de methoden om updaten na te gaan is de reeds eerder vermelde n-back taak. Levens en Gotlib (2010) vonden door middel van een emotionele 2-back taak dat depressieve individuen droevige inhoud sneller integreerden en emotionele stimuli in het werkgeheugen trager matchten. Echter, eens de inhoud gematcht was, bleken ze droevige inhoud uit het werkgeheugen trager te verwijderen. De studie van Joormann et al. (2011) vond eveneens een tekort in de manipulatie van negatief materiaal in het werkgeheugen bij depressieve mensen, dit met behulp van een aangepaste werkgeheugen manipulatie taak uit eerder onderzoek (Crone, Wendelken, Donohue & Bunge, 2006). Bovendien bleek dit tekort geassocieerd te zijn met verhoogde ruminatie. Dergelijke ruminatie-gerelateerde vertekeningen werden ook vastgesteld in de studie van Bernblum en Mor (2010). Deze studie onderzocht dergelijke vertekeningen in ‘refreshing’, een onderdeel van geheugenupdating (Roth, Serences & Courtney, 2006). Zij vonden dat mensen die verhoogd scoren op brooding tragere refreshing van woorden vertoonden, ongeacht hun emotionaliteit, wat een probleem weerspiegelt in het updaten van het werkgeheugen bij de aanbieding van taakrelevant emotioneel materiaal. Samengevat, geven de bevindingen in verband met de inhibitieprocessen aan dat depressie niet zozeer gekenmerkt wordt door een algemeen cognitief deficit of door een hoge mate van alertheid bij de verwerking van negatief materiaal (Gotlib & Joormann, 2010). Eerder is het zo dat zodra negatief materiaal de focus van de aandacht geworden is, depressieve mensen gevoelig zijn voor de elaboratie ervan en moeite hebben om de verwerking van dit materiaal te stoppen of te inhiberen (een kenmerk van maladaptieve ruminatie). Deze cognitieve elaboratieprocessen tussen het toelaten van emotioneel materiaal in, en het verwijderen ervan uit, het werkgeheugen kunnen bijdragen tot het instandhouden van depressieve symptomen en worden verklaard door updating (Levens & Gotlib, 2010). De bevindingen over updating vullen hiermee een hiaat in het onderzoek naar kwetsbaarheid voor depressie. Immers,
6
hoewel onderzoek naar inhibitie aantoonde dat depressieve mensen moeite hebben om negatieve inhoud uit het werkgeheugen te verwijderen (bijv. Joormann & Gotlib, 2008), geeft updating aan waarom dit het geval is (bijv. Levens & Gotlib, 2010). Naast problemen met inhibitie en updating, blijkt tot slot ook problematische shifting een rol te spelen in depressie. Shifting De shifting of switching functie heeft betrekking op het vermogen om heen en weer te shiften tussen meerdere taken, bewerkingen, of mentale sets in het werkgeheugen (Monsell, 1996). Depressieve mensen blijken hier problemen in te ondervinden, vooral bij stimuli met een negatieve valentie (Murphy et al., 1999; Deveney & Deldin, 2006). Bovendien vond de studie van Paelecke-Habermann, Pohl en Leplow (2005) shifting beperkingen bij een groep depressieve patiënten in remissie, wat impliceert dat deze beperkingen een stabiele kwetsbaarheidsfactor zijn. Deze problematische shifting bij depressie blijkt net als de problemen met inhibitie en updating verband te houden met ruminatie. De bevindingen zijn echter tegenstrijdig met betrekking tot de twee componenten van ruminatie. Terwijl Whitmer en Banich (2007) vaststelden dat brooding verband houdt met beperkte inhibitie van voorheen relevante neutrale informatie en reflectie met switching problemen, werd in een recente uitbreiding van deze studie (De Lissnyder, Koster, Derakshan & De Raedt, 2010) aangetoond dat brooding gerelateerd is aan zowel inhibitie als shifting problemen en dat deze valentie-specifiek zijn. Samengenomen, zijn er dus duidelijke aanwijzingen voor een verband tussen een problematische cognitieve controle en depressief rumineren. Echter, correlationeel onderzoek laat geen uitspraken toe over de richting van dit verband.
Prospectief Onderzoek In
tegenstelling
tot
de
voorgaande,
cross-sectionele
studies,
geven
prospectieve studies wel indicaties over de aard van de relatie tussen depressieve symptomen en cognitieve controle. In de literatuur worden met betrekking tot de directionele relatie tussen depressie en cognitieve controle twee hypothesen vooropgesteld. Enerzijds kunnen depressieve symptomen en het rumineren hierover de cognitieve processen extra belasten, resulterend in een slechtere prestatie op taken waarbij gebruik wordt gemaakt van deze processen (Watkins & Brown, 2002; Watkins, 2008). Deze hypothese werd inmiddels bevestigd voor rumineren (Nolen-Hoeksema et
7
al., 2008). Anderzijds, geven prospectieve studies ook aan dat de omgekeerde relatie mogelijk is, waarbij verstoorde cognitieve controle een risicofactor is voor depressieve symptomen in zowel gezonde groepen (De Lissnyder et al., 2012b), risicogroepen (Zetsche & Joormann, 2011), als depressieve groepen (Demeyer, Koster, De Lissnyder &
De
Raedt,
2012).
Deze
laatste
hypothese
wordt
ook
wel
de
kwetsbaarheidshypothese genoemd (De Lissnyder, Koster & De Raedt, 2012a). Zo gingen De Lissnyder et al. (2012b) het effect na van cognitieve controle op ruminatie als reactie op stressoren. Hiertoe werd op een eerste meetmoment, zes weken voor de examenperiode, een shifting taak afgenomen en werden op een tweede tijdstip, tijdens de stressvolle examenperiode, elke week gedurende 4 weken online-vragenlijsten afgenomen over de ervaren stress en de mate van ruminatie in deze periode. De Lissnyder et al. (2012b) stelden vast dat verstoorde cognitieve controle gemeten op tijdstip één, weerspiegeld in grotere switch kosten op de shifting taak, de relatie modereerde tussen stress en toegenomen ruminatie bij een stressvolle periode op een later tijdstip. Deze resultaten bieden empirische ondersteuning voor de hypothese dat cognitieve controle problemen bijdragen tot ruminatie. In een recente studie werd ook bij herstelde depressieve patiënten aangetoond dat de relatie tussen cognitieve controleproblemen (voor emotionele informatie) en depressieve symptomen een jaar later gemedieerd wordt door rumineren (Demeyer et al., 2012). Deze laatste bevinding ondersteunt de zogenaamde kwetsbaarheidshypothese, namelijk dat cognitieve controleproblemen onderliggend zijn aan rumineren, wat een belangrijke rol speelt bij kwetsbaarheid voor depressie. Bovendien geven deze resultaten aan dat de cognitieve controle emotie-specifiek is: niet cognitieve controle in het algemeen, maar specifiek cognitieve controle over emotionele informatie heeft een belangrijke invloed op ruminatie en depressieve symptomen. Dus, op basis van prospectieve studies zijn er reeds aanwijzingen dat verstoorde werkgeheugenprocessen voorafgaan aan een verhoogde ruminatieve respons op stress en depressieve klachten. Maar dergelijke studies kunnen geen uitsluitsel bieden over deze causaliteit (Onraedt, Koster, Geraerts, De Lissnyder & De Raedt, 2011). Op basis van deze studies kan immers niet worden uitgesloten dat er andere factoren meespelen, die zowel cognitieve processen als depressieve symptomen beïnvloeden en die door de onderzoekers niet werden gemeten. Een mogelijke oplossing voor dit probleem is experimenteel onderzoek, waarbij enkel de veronderstelde causale factor gemanipuleerd wordt en alle andere variabelen onder controle worden gehouden. In figuur 1 wordt dit geïllustreerd.
8
Figuur 1. Mogelijke verbanden tussen werkgeheugen functioneren en depressieve symptomen. Werkgeheugentraining Er zijn in de eerste plaats interessante theoretische implicaties verbonden aan de resultaten van bovenvermelde studies. Dergelijk onderzoek naar de interactie van cognitie en emotie legt namelijk belangrijke werkingsmechanismen bloot die ten grondslag liggen aan ruminatie en kwetsbaarheid voor depressie. Meer bepaald wijzen bovenvermelde studies op de rol van cognitieve controleprocessen in emotieregulatie als een cruciale kwetsbaarheidsfactor voor depressie (De Lissnyder et al., 2012a; De Raedt, Koster & Joormann, 2010). Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek naar de interactie van cognitie en emotie draagt dan ook bij aan ons begrip van individuele verschillen in de mogelijkheid om los te komen van de elaboratie van negatieve cognities na confrontatie met stressoren, een kernprobleem bij depressie. Recent heeft dit geleid tot een informatieverwerkingstheorie van ruminatie, die de link tussen cognitieve controle problemen en ruminatie beschouwt in de context van depressie (Koster, De Lissnyder, Derakshan & De Raedt, 2011). Het onderzoeken van de causale mechanismen die ten grondslag liggen aan emotieregulatie en emotionele kwetsbaarheid, is een belangrijke stap in het verkennen van mogelijkheden voor modificatie
(Mathews
&
MacLeod,
2005).
Immers,
terwijl
meer
traditionele
behandelingen voor depressie (zoals cognitieve gedragstherapie of interpersoonlijke therapie) tot op heden hoofdzakelijk focussen op de negatieve denkinhoud, suggereren de bevindingen van bovenstaande studies dat het waardevol en interessant zou kunnen zijn om bijkomend meer direct te focussen op onderliggende cognitieve controle processen die kunnen bijdragen tot de negatieve denkinhoud (De Lissnyder et al., 2012a). Indien verstoringen in deze processen een causale invloed hebben op het 9
ontwikkelen en/of in stand houden van depressie, dan zouden depressieve symptomen beïnvloed moeten worden door een experimentele manipulatie van deze processen (Onraedt et al., 2011). Een dergelijke manipulatie, gericht op het trainen van cognitieve controle processen, zou een belangrijke additionele component kunnen zijn bij de huidige standaardbehandelingen voor depressie (De Lissnyder et al., 2012a; Onraedt et al., 2011). Het toevoegen van zo’n behandelcomponent, zou ertoe kunnen bijdragen dat personen meer kunnen profiteren van wat hen aangeboden wordt in de meer traditionele behandelingen. Kortom, een belangrijke behandelingsimplicatie van de besproken studies is het idee dat het de moeite waard zou kunnen zijn om meer direct te focussen op cognitieve processen in interventies. Vandaar dat studies recent begonnen zijn met het onderzoeken van de mogelijkheid om cognitieve controle bij depressie te trainen. Eén van de methoden hiertoe is werkgeheugentraining. Voortgaand op de eerder vermelde kwetsbaarheidshypothese (De Lissnyder et al., 2012a) en informatieverwerkingstheorie van ruminatie (Koster, De Lissnyder, Derakshan & De Raedt, 2011) kan worden aangenomen dat indien een verbeterd werkgeheugen functioneren ten gevolge van training ook zou kunnen zorgen voor een betere emotieregulatie – waaronder minder rumineren, dit mettertijd ook zou kunnen leiden tot een daling in depressieve symptomen. Echter, in de literatuur bestaat er heel wat discussie omtrent de methodologie en de effectiviteit van werkgeheugentraining. Met betrekking tot de methodologische aspecten zijn er enkele kritieken die vaak terugkeren. Een belangrijk punt van kritiek in dit verband is dat geobserveerde testscore verbeteringen mogelijks toe te schrijven zijn aan een verwachtingsbias, namelijk invloeden op de verwachtingen of het niveau van investeringen van de deelnemers, in plaats van op de cognitieve processen waarop men zich bewust richtte (Morrison & Chein, 2011; Shipstead, Redick & Engle, 2012), ook wel omschreven als het ‘Hawthorne effect’ (French, 1953) of placebo-effect. Deze confounds zijn het meest problematisch in studies die geen controlegroep gebruiken, of slechts een no-contact controlegroep (d.i., een cohort deelnemers dat de pre- en posttest ondergaat, maar geen contact heeft met het laboratorium in het interval tussen beide testen), maar ook bij het gebruik van niet-adaptieve controlegroepen blijft dit problematisch. Verder draagt het gebruik van subjectieve metingen bij tot dit probleem van verwachtingsbias. Een bijkomende kritiek is dus dat in verschillende studies een controlegroep ontbreekt of enkel onbehandelde controlegroepen werden gebruikt (Melby-Lervåg & Hulme, 2013; Morrison & Chein, 2011; Shipstead et al., 2012). Verder testen studies naar werkgeheugentraining vaak generalisatie van training met slechts
10
één enkele taak, maar interpreteren ze geobserveerde verbeteringen op die taak als verbeteringen in een breed gedefinieerd cognitief vermogen (Morrison & Chein, 2011; Shipstead
et
al.,
2012).
Ook
met
betrekking
tot
de
effectiviteit
van
werkgeheugentraining is er heel wat kritiek. Zo blijkt uit meta-analyses dat werkgeheugentrainingen
wel
betrouwbare
korte
termijn
verbeteringen
in
werkgeheugenvaardigheden teweegbrachten, maar dat dergelijke effecten zelden behouden blijven op de lange termijn (Melby-Lervåg & Hulme, 2013; Shipstead et al., 2012). Bovendien blijkt ook dat, hoewel de prestatie op getrainde taken sterk kan toenemen, de generalisatie van dit leren naar andere taken of domeinen helaas zeldzaam blijft (bijv. Healy, Wohldmann, Sutton & Bourne, 2006; Owen et al., 2010). Met andere woorden, veel trainingsprocedures generaliseren nauwelijks naar andere taken, laat staan naar het dagelijks functioneren. Echter, er zijn reeds enkele studies met veelbelovende resultaten. Cognitieve Generalisatie Effecten De discussie rond de beloften van werkgeheugentraining was tot voor kort beperkt tot het onderzoek van transfer effecten naar cognitieve prestaties die de manipulatie van enkel neutraal materiaal vereisen. De aanvankelijke ondersteuning voor de werkzaamheid van werkgeheugentraining kwam bijgevolg van studies naar cognitieve generalisatie effecten na systematische computergestuurde training in aspecten van executieve controle bij zowel klinische steekproeven (bijv. ADHD; Klingberg et al., 2005, Klingberg, Forssberg, & Westerberg, 2002), als niet-klinische steekproeven (Jaeggi, Buschkuehl, Jonides & Perrig, 2008, Jaeggi et al., 2010b; Owens et al., 2013). De meest overtuigende studie tot op heden is die van Jaeggi et al. (Jaeggi et al., 2008). Zij gebruikten als werkgeheugentraining een dual n-back taak, die het werkgeheugen zwaar belast en beroep doet op meerdere executieve processen, waaronder inhibitie van irrelevante informatie, monitoring van lopende taken, en updaten van representaties in het werkgeheugen. In deze taak werd een combinatie van auditieve (letters) en visuele stimuli (locatie van vierkant op scherm) aangeboden. De taak van de proefpersoon bestond erin bij elke aanbieding te beslissen of de auditieve en/of visuele stimulus gelijk was aan de stimulus die n trials eerder gepresenteerd werd. Moeilijkheidsgraad werd dynamisch aangepast door het verhogen of verlagen van n-back niveaus (het aantal aanbiedingen dat in het werkgeheugen bijgehouden moest worden) op basis van prestaties. Jaeggi et al. (2008) stelden vast
11
dat de prestatie op de dual n-back sterk verbeterde bij meer training. Daarenboven bleek dit trainingseffect (bijv. 17 en 19 dagen) te generaliseren naar metingen van adaptief
redeneren
(d.i.,
vloeiende
intelligentie;
Gf).
Hoe
langer
de
werkgeheugentraining uitgevoerd werd, hoe meer men bovendien verbeterde op de intelligentietest. Dit betekent dat het trainingseffect dosis-afhankelijk was. Jaeggi et al. (2010b) onderzochten vervolgens de onderliggende mechanismen van het transfer effect naar Gf in twee studies, en ze evalueerden het potentieel van een single n-back taak om transfer te bevorderen. Ze toonden aan dat de dual en single n-back taak prestaties ongeveer even sterk gecorreleerd zijn met de prestaties op twee verschillende taken die Gf meten, terwijl de correlatie met een taak die werkgeheugencapaciteit (WGC) meet (de geautomatiseerde versie van de operation span taak; Ospan) kleiner was. In lijn met deze bevinding konden ze vaststellen dat training op een single n-back taak dezelfde verbetering van Gf oplevert als training op een dual n-back taak, maar dat er minder transfer is naar WGC. In overeenstemming met deze bevindingen van Jaeggi et al. (2008, 2010b) toonden Owens, Koster en Derakshan (2013) eveneens significante verbeteringen in werkgeheugen functioneren aan door middel van de dual n-back taak. Meer bepaald, stelden zij een significante stijging vast in de trainingsgroep in zowel WGC als in het neuraal filteren van irrelevante informatie (inhibitiefunctie), in vergelijking met een controlegroep. Belangrijk is dat hun steekproef bestond uit dysfore deelnemers en dat de
generalisatie
effecten
die
zij
vaststelden
betrekking
hadden
op
depressiegerelateerde cognitieve beperkingen op zowel gedrags- als neurale meetniveaus. Door ook neurale metingen van aandachtscontrole te gebruiken, konden ze aantonen dat training leidt tot fysiologische veranderingen, meer bepaald verbetering voor inhibitie-gerelateerde prefrontale en subcorticale functies die betrokken zijn bij het behouden van relevante informatie en het verwijderen van irrelevante informatie in het werkgeheugen (Banich, 2009; O’Reilly, 2006). Er
zijn
dus
reeds
enkele
studies
die
wijzen
op
generalisatie
van
werkgeheugentraining naar andere cognitieve domeinen (Jaeggi et al., 2008, 2010b; Klingberg et al., 2005, 2002, Owens et al., 2013). Echter, generalisatie over cognitieve taken heen is slechts één vorm van transfer (Schweizer, Hampshire & Dalgleish, 2011). Opdat training een brede impact op cognitie in het dagelijks leven kan hebben, moet generalisatie ook optreden over trainingsinhoud heen. Veel cognitieve uitdagingen in het dagelijks leven vereisen immers de monitoring, manipulatie en inhibitie van informatie die persoonlijk relevant of emotioneel geladen en vaak beide is.
12
De studies van generalisatie van werkgeheugentraining naar affectieve domeinen zijn dan ook belangrijk ter ondersteuning van werkgeheugentraining als behandeling voor depressie. Affectieve Generalisatie Effecten Indien werkgeheugenprocessen een causale rol spelen bij depressieve symptomen, zou een dergelijke werkgeheugentraining ook een effect moeten hebben op deze symptomen (Onraedt et al., 2011). Siegle, Ghinassi en Thase (2007) vonden aanwijzingen voor een dergelijk effect door gebruik te maken van cognitive control training (CCT), bestaande uit een combinatie van een aandachtstraining (Wells, 2000) en een adaptieve variant van de paced auditory serial attention task (PASAT; Gronwall, 1977). De aandachtstraining leerde mensen hun aandacht te richten op specifieke stimuli in de omgeving in plaats van op hun negatieve gedachten en de PASAT is een enigszins stresserende taak die het werkgeheugen belast. Siegle et al. (2007) stelden vast dat de depressieve symptomen en ruminatie significant meer gedaald waren na twee weken CCT in combinatie met standaardbehandeling (medicatie, groepstherapie gebaseerd op de principes van dialectische gedragstherapie [Linehan, Heard & Armstrong, 1993] en milieutherapie), vergeleken met een controlegroep die enkel een standaardbehandeling kreeg. Hoewel deze bevinding een eerste aanwijzing is van de mogelijke effectiviteit van werkgeheugentraining, zijn er een aantal beperkingen van de studie van Siegle et al. (2007). De steekproef was zeer klein en door de combinatie van aandachts- met werkgeheugentraining kan niet uitgemaakt worden welke component van de behandeling verantwoordelijk is voor het geobserveerde effect. Bovendien zou het kunnen dat de training beter werkt als er specifiek met emotioneel stimulusmateriaal gewerkt wordt. Dit laatste werd onderzocht in de studie van Schweizer et al. (2011), waarbij generalisatie van cognitieve training naar cognitieve verwerking van emotioneel saillant of persoonlijk relevant materiaal enkel optrad indien een trainingscontext met een dergelijk materiaal werd gebruikt. Deze studie was een uitbreiding van de studie van Jaeggi et al. (2008), aangezien ook affectieve transfer effecten na affectieve dual nback training – een aanpassing van de dual n-back taak in de Jaeggi et al. (2008) studie – werden onderzocht. Affectieve transfer werd geconceptualiseerd als pre- naar post-training verbeteringen op de emotionele Stroop taak. Ze vonden voor de affectieve n-back getrainde proefpersonen significante pre- naar post-training verbeteringen in de algemene emotionele Stroop prestatie, wat niet het geval was voor
13
de neutrale n-back getrainde groep en de controlegroep. De studie van Schweizer et al.
(2011)
vormde
een
eerste
gedragstoetsing
van
de
hypothese
dat
werkgeheugentraining kan zorgen voor generalisatie naar affectieve cognitieve controle, gemedieerd door gedeelde onderliggende frontopariëtale neurale circuits, waaronder de dorsolaterale prefrontale cortex (PFC), de inferieure pariëtale en de anterior
cingulate
cortex
(Banich
et
al.,
2009),
vooral
wanneer
de
werkgeheugentraining gebruik maakt van emotioneel saillant stimulusmateriaal. Schweizer, Grahn, Hampshire, Mobbs en Dalgleish (2013) gingen nog een stap verder bij het toetsen van deze hypothese door niet enkel op gedragsniveau, maar ook op hersenniveau affectieve transfer effecten (transfer naar een ecologisch valide meting van affectieve cognitieve controle [emotieregulatie capaciteit]) na eWG training (werkgeheugentraining op een dual n-back taak met emotionele stimuli) aan te tonen. Ook de studie van Bomyea en Amir (2011) ging reeds affectieve generalisatie effecten na. Meer bepaald, onderzocht deze studie als eerste het causale effect van het trainen van inhibitiecontrole over proactieve interferentie met behulp van een aangepaste WGC taak op opdringerige gedachten tijdens een gedachtensuppressie taak. In de experimentele conditie werden naast generalisatie naar een andere WGC taak, ook minder intrusieve gedachten vastgesteld over een negatieve, persoonlijk relevante gedachte tijdens en na een gedachtensuppressie taak. Het effect van werkgeheugentrainingen op werkgeheugenprocessen blijkt dus generaliseerbaar te zijn naar zowel cognitieve als affectieve domeinen. Dit wijst erop dat cognitieve controle kan worden verbeterd door training en biedt verdere ondersteuning voor het feit dat individuele verschillen in cognitieve controle een invloed kunnen hebben op emotieregulatie. Desondanks, blijven er nog heel wat vraagtekens omtrent werkgeheugentraining. Bijvoorbeeld, Jaeggi et al. (2010a, 2010b) vonden verre transfer (d.i., post-test verbetering op taken die bedoeld zijn om gerelateerde vaardigheden te meten) terug van werkgeheugentraining, echter in afwezigheid van nabije transfer (d.i., verbeterde prestaties op taken die bedoeld zijn om WGC te meten). Gezien het relatief nieuwe veld van trainingsonderzoek en de tegenstrijdige bevindingen, is dus verder onderzoek nodig.
Huidig Onderzoek Uit voorgaande studies (Bernblum & Mor, 2010; Joormann & Gotlib, 2008; Joormann et al., 2011) bleek duidelijk dat er een relatie bestaat tussen het werkgeheugen functioneren en depressieve kenmerken, in het bijzonder ruminatie.
14
Voornamelijk problemen met het updaten van emotionele informatie in het werkgeheugen bleek een belangrijke rol te spelen bij kwetsbaarheid voor depressie (Bernblum & Mor, 2010; Joormann et al., 2011; Levens & Gotlib, 2010). Deze bevindingen, samen met aanwijzingen dat verstoorde cognitieve controle processen bijdragen aan ruminatie en kwetsbaarheid voor depressie (De Lissnyder et al., 2012b; Demeyer et al., 2012; Zetsche & Joormann, 2011), vormen de basis voor het onderzoek
naar
werkgeheugentraining
bij
depressie.
Hierbij
wordt
via
een
experimentele manipulatie van werkgeheugenprocessen de invloed nagegaan op depressieve
symptomen.
De
achterliggende
idee
is
dat
indien
werkgeheugenprocessen een causale rol spelen bij depressieve symptomen, een dergelijke werkgeheugentraining ook een effect zou moeten hebben op deze symptomen (Onraedt et al., 2011). Gezien het een relatief nieuw veld van trainingsonderzoek betreft en er heel wat tegenstrijdige bevindingen zijn, is echter verder onderzoek nodig. De doelstelling van het huidige scriptie-onderzoek was drieledig. Ten eerste, werd beoogd de repliceerbaarheid te onderzoeken van transfer effecten van werkgeheugentraining op de adaptieve dual n-back werkgeheugentaak naar verbeteringen in prestatie op niet-getrainde metingen van werkgeheugen. Om dit na te gaan,
werd
gebruik
gemaakt
van
een
pre-
en
postafname
van
twee
werkgeheugentaken (de running memory span taak [Rspan taak] en de Ospan taak). Ten tweede, werd nagegaan of significante verbeteringen van het werkgeheugen functioneren ten gevolge van training ook bijdragen tot een significante daling in rumineren en depressieve symptomen. Uitgaande van de eerder genoemde kwetsbaarheidshypothese (De Lissnyder et al., 2012a), zou de bevinding dat rumineren kan verminderen door werkgeheugentraining belangrijke implicaties hebben voor de klinische praktijk. Om dit na te gaan, werd gebruik gemaakt van een pre-, posten follow-up meting van twee vragenlijsten, die peilen naar ruminatie en depressie. Tot slot, was een bijkomend doel het exploratief onderzoeken van de mogelijke modererende
rol
van
metacognities
over
ruminatie
bij
het
effect
van
werkgeheugentraining op ruminatie. Onderzoek heeft immers aangetoond dat positieve en negatieve metacognitieve overtuigingen over ruminatie significant en positief geassocieerd zijn met ruminatie en depressie in niet-klinische steekproeven (Papageorgiou & Wells, 2003, Studie 2) en personen met klinische depressie (Papageorgiou & Wells, 2003, Studie 1). Daarom werden bij de pre-, post- en follow-up
15
meting twee vragenlijsten afgenomen, die betrekking hebben op negatieve en positieve overtuigingen over ruminatie. Om te controleren voor loutere test-hertest effecten, werd de prestatie van de experimentele groep vergeleken met een controlegroep die ook werd beoordeeld op deze metingen, maar die een andere training kreeg tussen de twee testsessies. In totaal waren er drie trainingsvarianten, de adaptieve dual n-back taak voor de experimentele conditie en een niet-adaptieve single 1-back taak – een position 1-back taak of een sound 1-back taak – voor de controleconditie. Vier hypothesen werden vooropgesteld. (1) Ten eerste, wordt verwacht dat proefpersonen uit de experimentele conditie een significante verbetering zullen vertonen op de dual n-back taak (trainingseffect). (2) Ook wordt verwacht dat ten gevolge van adaptieve dual n-back training, de experimentele conditie een grotere toename in werkgeheugen functioneren zal vertonen bij de post-test in vergelijking met de actieve controlegroep die de niet-adaptieve single 1-back taak uitvoerde. Op basis van deze hypothese – die peilt naar cognitieve transfer effecten – worden significante interactie-effecten van tijd × trainingsconditie verwacht. (3) Ten derde, wordt verondersteld dat significante verbeteringen van het werkgeheugen functioneren ook zullen bijdragen tot een significante daling in depressieve symptomen en rumineren. Dit betekent dat wordt verwacht dat de BDI- en RRS-scores bij de post-afname meer gedaald zullen zijn voor de experimentele conditie dan voor de controleconditie. Op basis van deze hypothese – die peilt naar affectieve transfer effecten – worden eveneens significante interactie-effecten van tijd × trainingsconditie verwacht. (4) Tot slot, wordt verwacht dat een subgroep van personen die negatieve overtuigingen hebben
over
ruminatie
meer
voordeel
zullen
ondervinden
van
de
werkgeheugentraining. Immers, zij zouden het verbeterd werkgeheugen functioneren kunnen aanwenden om het rumineren te onderbreken, terwijl personen die positieve overtuigingen hebben over ruminatie het daarentegen zouden kunnen gebruiken om net meer te rumineren.
16
Methode
Deelnemers De steekproef, die werd gerekruteerd uit een niet-klinische studentenpopulatie van de Universiteit Gent, bestond uit 53 deelnemers. De deelnemers namen deel tegen betaling, zij ontvingen een financiële compensatie van 30 euro voor hun deelname. Het experiment werd aangeboden via een online experiment beheersysteem. De meerderheid van de proefpersonen werd gescreend door middel van de RRS als screeningvragenlijst (score > 46 op de RRS; Nolen-Hoeksema & Morrow, 1991). Dit met de initiële intentie om enkel deelnemers op te nemen die hoog scoren op rumineren. Acht deelnemers werden uitgesloten van de statistische analyses. Twee deelnemers werden uitgesloten, omdat ze niet kwamen opdagen voor de post-test. Eén deelnemer werd uitgesloten, omdat zij onvoldoende trainingssessies tussen beide testmomenten uitvoerde. Nog drie deelnemers werden uitgesloten, omdat ze de online vragenlijsten niet invulden. Gebaseerd op outlier analyse werden nog twee deelnemers uitgesloten, omwille van een hoge initiële totaalscore op de BDI-II (≥ 19). Dergelijke score wijst op de aanwezigheid van duidelijk verhoogde depressieve symptomen, terwijl dit onderzoek zich wil beperken tot een steekproef van deelnemers zonder depressieve symptomen. Dit resulteerde in een uiteindelijke steekproef van 45 deelnemers (11 mannen en 34 vrouwen). Hun leeftijd varieerde van 18 tot 38 jaar (M = 21.18; SD = 3.72). De deelnemers werden at random toegewezen aan de experimentele (n = 21) en controlegroep (n = 24). Verdere groepskarakteristieken worden weergegeven in tabel 1. Voor de analyses van de vragenlijsten werden bijkomend nog vier deelnemers uitgesloten, omdat zij de follow-up vragenlijsten niet invulden. Bijgevolg zijn deze analyses slechts gebaseerd op 41 deelnemers. Alle statistische analyses zijn uitgevoerd in het softwarepakket SPSS 21. Het experimenteel opzet werd voorgelegd aan en goedgekeurd door de Ethische
Commissie
Psychologie
en
Pedagogische Wetenschappen
van
de
Universiteit Gent. Voorafgaand aan het experiment gaven de deelnemers schriftelijk geïnformeerde toestemming voor hun deelname door het ondertekenen van de informed consent. Er werd online een debriefing voorzien na de follow-up.
17
Tabel 1 Groepskarakteristieken. Groep Variabele
Experimentele groep
Controlegroep
N
21
24
Leeftijd M(SD)
20.76 (2.51)
21.54 (4.55)
Geslachtsratio (man/vrouw)
5/16
6/18
Apparatuur en Materiaal Trainingstaak. Experimentele conditie. De werkgeheugentraining in de experimentele conditie gebeurde aan de hand van een adaptieve dual n-back taak (Jaeggi et al., 2008). De dual n-back training werd aangeboden via het programma Brain Workshop, een gratis open-source versie van de dual n-back taak (Hoskinson & Toomim, 2008). De dual n-back taak is een taak die het werkgeheugen belast, waarbij simultaan twee
reeksen
stimuli
(visuospatiale
en
auditief-verbale)
sequentieel
worden
aangeboden. In deze versie van de dual n-back taak bestonden de visuospatiale stimuli uit blauwe vierkanten, die verschenen op acht verschillende plaatsen binnen een drie × drie vierkant raster op het computerscherm met een snelheid van 3 s (stimuluslengte: 500 ms; interstimulus interval: 2500 ms). Het auditieve materiaal bestond uit acht Germaanse medeklinkers (c, g, h, k, p, q, t, and w), in een vrouwelijke stem gesproken en geselecteerd op basis van hun onderscheidend vermogen (zie figuur 2). De opdracht van de deelnemers bestond erin te reageren door een toets in te drukken wanneer één van de aangeboden stimuli overeenkwam met een uitgesproken letter (audio match) of positie van het vierkant (position match) n trials terug in de reeks. Deelnemers gaven manueel antwoord door te drukken op de letter “Q” van een standaard toetsenbord met hun linker wijsvinger voor visuele targets en op de letter “L” met hun rechter wijsvinger voor auditieve targets. Er hoefde niet gereageerd te worden wanneer beide stimuli niet overeenkwamen (d.i., niet-targets). Voor trials met zowel een position als audio match, dienden deelnemers de “Q” en “L” toets tegelijkertijd in te drukken. Deelnemers werden aangemaand om zo snel en accuraat mogelijk te zijn. Elke trainingssessie bestond uit 20 blokken van 20 + n trials (n werd bepaald door het niveau van n-back, bijvoorbeeld, 3-back, 20 + 3 = 23 trials). Elk blok duurde
18
ongeveer 1 minuut. De waarde van n was hetzelfde voor beide reeksen van stimuli. Er waren zes auditieve en zes visuele targets per blok (vier weergegeven in slechts één modaliteit, en twee weergegeven in beide modaliteiten tegelijk), en hun posities werden random bepaald. Na elk blok werd prestatiefeedback gegeven en in het volgende blok werd het niveau van n veranderd, afhankelijk van de prestatie van de deelnemers: Bij een prestatiescore van 95% of meer, steeg het level van n met 1, en het daalde met 1 bij een prestatiescore van 70% of lager. In alle andere gevallen werd n niet gewijzigd. Dus, de taak veranderde adaptief, zodat ze altijd veeleisend bleef door een constant maximale belasting, en deze veeleisendheid werd afgestemd op de individuele deelnemers. Bovendien zorgden de variatie in n en het gebruik van twee verschillende soorten stimuli ervoor dat de ontwikkeling van taak-specifieke strategieën en de betrokkenheid van automatische processen werd verhinderd, zodat kon worden uitgesloten dat het louter ging om trainingseffecten. Elke dag opnieuw werd gestart met een dual 2-back taak (n = 2). In deze versie van de dual n-back taak was 4-back het hoogste niveau dat kon bereikt worden op één dag. Deelnemers werden aangemaand om elke dag het hoogst mogelijke niveau te bereiken en te behouden.
Figuur 2. De n-back taak die werd gebruikt als de trainingstaak, geïllustreerd voor een 2-back conditie (Jaeggi et al., 2008, pag. 6830). 19
Controleconditie. De controlegroep kreeg de opdracht een single 1-back training te volgen, namelijk een position 1-back of een sound 1-back taak, afhankelijk van aan welke van de twee controlecondities ze waren toegewezen. In de ene controleconditie, de position 1-back taak, dienden de proefpersonen steeds te vergelijken of de visuele stimulus (het blauwe vierkant) gelijk was aan de vorige positie. Indien dit het geval was, dienden ze de “Q” toets in te drukken van het toetsenbord. Indien dit niet het geval was, dienden ze geen enkele toets in te drukken. De andere controleconditie, de sound 1-back taak, was identiek, met het enige verschil dat hierbij auditieve stimuli (dezelfde acht letters als in de dual n-back taak) dienden te worden vergeleken en de “L” toets van het toetsenbord diende te worden ingedrukt om een gelijkenis aan te geven. Elke trainingssessie bestond uit 20 blokken van 20 trials. Elk blok duurde ongeveer 1 minuut. In beide controlecondities werd het aantal stappen terug niet aangepast, waardoor n ongewijzigd bleef. Deelnemers werden aangemaand om elke dag de hoogst mogelijke procentuele scores voor de auditieve en visuele stimuli te bereiken en te behouden. Cognitieve transfer taken. Running span taak. De running memory span taak (Rspan; oorspronkelijk gebruikt door Pollack, Johnson & Knaff, 1959) werd opgenomen als een maat van updating. In Rspan taken rapporteren deelnemers de laatste n items (d.i., targets) van reeksen die m + n items (d.i., inputs) lang zijn. Hiervoor dient de set met items in het werkgeheugen constant geüpdatet te worden. Bij de versie die gebruikt werd in dit onderzoek (Broadway & Engle, 2010) dienden de deelnemers de laatste n letters (target lengte = 3, 4, 5, 6, 7, of 8 letters) te rapporteren van reeksen die werden samengesteld op basis van een set van 12 medeklinkers (F, H, J, K, L, N, P, Q, R, S, T, of Y). De letters werden sequentieel aangeboden in het midden van het computerscherm in zwarte 18-pt lettergrootte tegen een grijze achtergrond. De target lengtes waren geordend via blokrandomisatie, en het aantal distractoren voorafgaand aan de targets was gerandomiseerd in blokken. Aan het begin van een blok werd aan de deelnemers meegedeeld hoeveel letters ze dienden te rapporteren uit elke reeks in dat blok. Er was eerst een oefenfase met vier oefenreeksen, waarbij de deelnemers telkens de laatste twee letters dienden te onthouden. Dan begon de testfase, bestaande uit één trial voor
20
elke target lengte, waarbij reeksen werden aangeboden waarin de targets werden voorafgegaan door m = 1, 2, of 3 distractoren. Na elke aangeboden reeks van een trial, konden de deelnemers antwoorden door via de muisknop te klikken op de cellen van een 3 × 4 raster dat alle letters uit de set van mogelijke letters weergaf. Het antwoordscherm herinnerde de deelnemers aan hoeveel letters ze dienden te rapporteren. De stimuli werden aangeboden gedurende 300 ms, met een interstimulus interval van 200 ms, wat neerkwam op een aanbiedingssnelheid van één item om de 500 ms. Er werd strikte seriële positie scoring toegepast op de antwoordreeksen. Eén punt werd toegekend voor elk item dat juist werd gekozen in de juiste seriële positie, met betrekking tot de set van de laatste n targets, niet de volledige m + n inputreeks. Als bijvoorbeeld de laatste vier items moesten worden gerapporteerd van een inputreeks die vijf items lang was (bijv. J L K T R), zou een antwoord van “L K T R” 4 punten krijgen, maar zou een antwoord van “J L K T” 0 punten krijgen. De maximaal mogelijke score was 99.
Automated operation span taak. Een van de meest populaire testen om de capaciteit van het werkgeheugen te meten, is de operation span taak (Ospan) van Turner en Engle (1989). Ospan taken zijn complexe span taken, aangezien deelnemers twee taken moeten uitvoeren, namelijk items onthouden en deze en/of andere items manipuleren (Robinson, 2012). Dit onderzoek maakte gebruik van een computergestuurde en makkelijk toe te dienen versie van deze taak, de Automated Ospan (Ospan; Unsworth, Heitz, Schrock & Engle, 2005). In deze versie losten deelnemers eenvoudige wiskundige vergelijkingen op tussen aanbiedingen van te onthouden letters, geconstrueerd uit dezelfde set van 12 medeklinkers als bij de Rspan (F, H, J, K, L, N, P, Q, R , S, T of Y). Na tussen drie en zeven van deze gepaarde gebeurtenissen (volgorde van set groottes random bepaald), dienden deelnemers de letters in volgorde te rapporteren. De deelnemers konden antwoordden door via de muisknop te klikken op de cellen van een 4 × 3 raster dat alle letters uit de set van mogelijke letters weergaf. De stimuli werden aangeboden gedurende 800 ms. De oefenfase voor deze taak werd onderverdeeld in drie delen, zodat beide taken (letters onthouden en rekenproblemen oplossen) eerst afzonderlijk konden worden ingeoefend. Het eerste oefendeel was simple letter span, waarbij de deelnemers letters in dezelfde volgorde dienden te onthouden als waarin ze werden aangeboden. Vervolgens oefenden de deelnemers het rekengedeelte van de taak,
21
waarbij eerst een wiskundige bewerking (bijv. [1 * 2] + 1 =?) werd aangeboden. De deelnemers dienden de bewerking zo snel mogelijk op te lossen en vervolgens op de muis te klikken om door te gaan naar het volgende scherm. Op het volgende scherm werd een cijfer (bijv. 3) aangeboden en de deelnemers moesten op een ‘juist’ of ‘fout’ vakje klikken, afhankelijk van hun antwoord. De reken-oefenfase diende niet alleen om hen vertrouwd te maken met het rekengedeelte van de taak, maar ook om voor elke deelnemer de gemiddelde tijd te berekenen die hij/zij nodig had om de vergelijkingen op te lossen. Deze tijd (plus 2.5 SD) werd vervolgens gebruikt als een tijdslimiet voor het rekengedeelte van de experimentele sessie voor die deelnemer. De deelnemers losten 15 rekenproblemen op in deze oefensessie. In de laatste oefensessie, voerden de deelnemers het onthouden van letters en het oplossen van rekenproblemen samen uit, net zoals ze zouden doen in de testfase. Net als in de Turner en Engle Ospan, zagen de deelnemers eerst de wiskundige bewerking, en nadat zij op de muisknop klikten om aan te geven dat ze het hadden opgelost, zagen ze de letter die ze moesten onthouden. Als de deelnemers meer tijd nodig hadden om de wiskundige bewerkingen op te lossen dan hun gemiddelde tijd plus 2.5 SD, ging het programma automatisch verder en telde het die trial mee als een fout. Dit diende om te voorkomen dat de deelnemers de letters zouden herhalen wanneer ze de rekenproblemen moesten oplossen. Deelnemers voltooiden drie oefentrials, elk met een set grootte van 2. Omdat we enkel deelnemers wilden gebruiken die zowel de rekenproblemen probeerden op te lossen als de letters te onthouden, werd een 85% accuraatheidscriterium opgelegd aan alle deelnemers. Na afloop van de drie oefensessies, begon de testfase. Deze bestond uit drie sets met gelijke set grootte, wat neerkwam op een totaal van 75 letters en 75 rekenproblemen. Na afloop van de taak, meldde het programma vijf scores aan de proefleider: Ospan
score,
totaal
aantal
correct,
rekenfouten,
snelheidsfouten
en
accuraatheidsfouten. De eerste, Ospan score, was de som van alle volledig herinnerde sets. Dus, bijvoorbeeld, als een proefpersoon 3 letters volledig kon oproepen in een set grootte van 3, 4 letters in een set grootte van 4, en 3 letters in een set grootte van 5, zou zijn of haar Ospan score 7 zijn (3 + 4 + 0). De tweede score, ‘totaal aantal juist,’ was het totaal aantal letters dat in de juiste volgorde werd onthouden. Deze tweede scoring komt overeen met de strikte seriële positie scoring in de Rspan. Ten slotte, werden drie soorten fouten gemeld: ‘Rekenfouten’ betrof het totaal aantal taakfouten, wat vervolgens werd opgesplitst in ‘snelheidsfouten,’ waarbij de deelnemer de
22
tijdslimiet overschreed bij het proberen oplossen van een bepaald rekenprobleem en ‘accuraatheidsfouten,’ waarbij de deelnemer het rekenprobleem verkeerd oploste. De taak duurde ongeveer 20-25 minuten. Vragenlijsten. Depressieve symptomen. De Nederlandstalige versie van de Beck Depression Inventory, tweede editie (BDI-II; Beck, Steer & Brown, 1996; BDI-II-NL, Van der Does, 2002) is een zelfrapportage vragenlijst die depressieve symptomen meet. De vragenlijst bestaat uit 21 items, die peilen naar het voorkomen en de ernst van een aantal somatische, affectieve en cognitieve symptomen van depressie, zoals beschreven in de DSM (DSM-VI; APA, 1994). Voor elk item beoordelen deelnemers hoe ze zich de voorbije twee weken, de dag van rapportage inbegrepen, hebben gevoeld op een graduele reeks van vier alternatieve stellingen, variërend van neutraal (bijv. “Ik voel me niet verdrietig,” “Ik voel me niet teleurgesteld in mezelf”) tot een maximum niveau van ernst (bijv. “Ik ben zo verdrietig of ongelukkig dat ik het niet meer kan verdragen,” “Ik haat mezelf”). Hierbij worden de respondenten gevraagd de stelling aan te duiden die het meest bij hen past. Elke stelling komt overeen met een ernstscore op een 4puntenschaal van 0 (geen symptomen) tot 3 (ernstige symptomen). De totale score kan variëren van 0 tot 63. Een totale score van 0 tot 13 wijst op geen of een minimale depressie, 14 tot 19 op een lichte depressie, 20 tot 28 op een matig ernstige depressie, en 29 tot 63 op een ernstige depressie. Het is belangrijk op te merken dat de BDI, samen met eventuele andere zelfrapportage vragenlijsten voor depressie, niet ontworpen werd om een discrete diagnose van depressie te verschaffen (Hammen & Watkins, 2008). Het werd eerder geconstrueerd om depressie te meten als één enkele dimensie van psychopathologie die van toepassing is op uiteenlopende diagnostische categorieën. Daarom is de BDI in eerste instantie gericht op de ernst van de depressieve symptomen. De BDI-II-NL (Van der Does, 2002) bleek een hoge interne consistentie te vertonen: Chronbach’s van 0.92 voor een patiëntenpopulatie en 0.88 voor een controlegroep (Evers, van Vliet-Mulder & Groot, 2005). In diezelfde studie werd ook de convergente validiteit van de BDI-II-NL onderzocht. Hieruit bleek een sterke correlatie met de Hamilton Depression Rating Scale (HAM-D): r = 0.79 (p < .001). en met de Montgomery-Åsberg Depression Rating Scale (MADRS): r = 0.85 (p < .001). Ook de studie van Van der Does (2002) toonde aan dat de BDI-II-NL een betrouwbare en
23
valide meting is van de ernst van depressie, zoals beschreven in de DSM-IV. Hetzelfde onderzoek onthulde een plausibele drie-factorstructuur, bestaande uit een (1) affectieve, (2) cognitieve, en (3) somatische component van depressie. De betrouwbaarheid van deze drie dimensies is goed.
Ruminatie. De Ruminative Response Scale (RRS; Treynor et al., 2003) is een zelfrapportage vragenlijst die ruminatie meet bij respondenten van 18 jaar en ouder. De gevalideerde Nederlandse bewerking, de RRS-NL, bestaat uit 26 items (Raes & Hermans,
2007).
De
items
beschrijven
reacties
(handelen
of
denken)
op
neerslachtigheid en depressieve gevoelens die gericht zijn op (1) het zelf (“Ik denk ‘Waarom heb ik problemen die andere mensen niet hebben?’”), (2) de symptomen (“Ik denk na over de vermoeidheid en de pijn die ik voel.”), (3) mogelijke oorzaken van het neerslachtig gevoel (“Ik analyseer recente gebeurtenissen om te proberen te begrijpen waarom ik neerslachtig/depressief ben.”), of (4) de consequenties (“Ik denk na over hoe ik geen zin heb om ook maar iets te doen”). De deelnemers dienen telkens op een 4-punts Likertschaal, gaande van 1 (bijna nooit) tot 4 (bijna altijd,) aan te geven hoe vaak ze dergelijke reacties vertonen op een depressieve gemoedstoestand. Totale ruminatiescores variëren van 26 tot 104. De Nederlandstalige versie van de herziene Ruminative Response Scale (RRS; Treynor et al., 2003) vertoont een goede betrouwbaarheid en validiteit (Raes et al., 2009). De brooding en reflectie subschalen van de RRS, zoals geïdentificeerd door Treynor et al. (2003), bestaan elk uit 5 items. Schoofs, Hermans en Raes (2010) vonden Cronbach’s alpha’s van 0.92, 0.78 en 0.75 voor de RRS totale schaal, en de brooding en reflectie subschalen, respectievelijk. Confirmatorische factoranalyses op de subset van 10 items ondersteunen het 2-factorenmodel reflection–brooding (Schoofs et al., 2010) en beide factoren zijn matig gecorreleerd (r = .42; Raes et al., 2009). Zowel de totaalscore als de beide subschalen vertonen goede convergente validiteit, zoals blijkt uit verbanden met theoretisch verwante constructen. Wat discriminante validiteit betreft, is het vooral de brooding schaal die samengaat met (prospectieve) depressieve klachten en andere depressiegerelateerde constructen (Schoofs et al., 2010).
24
Negatieve en positieve metacognities over ruminatie. De Nederlandse vertalingen van de Positive Beliefs about Rumination Scale (PBRS; Papageorgiou & Wells, 2001; Roelofs, Huibers, Peeters, Arntz & van Os, 2010) en de Negative Beliefs about Rumination Scale (NBRS; Papageorgiou & Wells, 2001; Roelofs et al., 2010) werden afgenomen. De PBRS is een 9-item vragenlijst die metacognitieve overtuigingen over de waarde of bruikbaarheid van ruminatie meet (bijv. “Ik moet rumineren over mijn problemen om antwoorden te vinden op mijn depressie”). Scores variëren van 9 tot 36, waarbij hogere scores wijzen op een grotere overtuiging van dergelijke positieve metacognitieve overtuigingen. De NBRS is een vragenlijst bestaande uit 13 items en twee subschalen, die twee subtypes van negatieve metacognitieve overtuigingen over ruminatie meten. De eerste subschaal omvat 8 items die betrekking hebben op overtuigingen inzake oncontroleerbaarheid en schadelijkheid
van
ruminatie
(bijv.
“Rumineren
over
mijn
problemen
is
oncontroleerbaar”), terwijl de tweede subschaal bestaat uit 5 items die peilen naar overtuigingen inzake interpersoonlijke en sociale gevolgen van ruminatie (bijv. “Mensen zullen me afwijzen als ik rumineer”; Papageorgiou & Wells, 2003). Totale scores variëren van 13 tot 52. Zowel de PBRS als de NBRS worden gescoord op een 4-punts Likertschaal van 1 (niet akkoord) tot 4 (helemaal akkoord). Er is aangetoond dat zowel de PBRS als NBRS goede psychometrische eigenschappen van betrouwbaarheid en validiteit hebben (bijv. Luminet, 2004; Papageorgiou & Wells, 2001). Procedure Een overzicht van het experimenteel opzet wordt weergegeven in figuur 3. Er werd gebruik gemaakt van een gerandomiseerd pre-test, post-test, follow-up design. Deelnemers werden random toegewezen aan de dual n-back experimentele conditie of single 1-back controleconditie. Binnen de controleconditie, werden de deelnemers random toegewezen aan de position of de sound 1-back controletraining. Deelnemers van de position en sound 1-back conditie werden gecombineerd tot een enkele 1-back controleconditie. In totaal bestond het experimentele opzet uit vier fasen: (1) een eerste testmoment in het testlokaal en het invullen van online vragenlijsten (pre-test), (2) de huiswerkopdracht: het dagelijks (6 van de 7 dagen) uitvoeren van een computertaak, (3) een tweede testmoment in het testlokaal en het invullen van online vragenlijsten (post-test), en (4) het invullen van online vragenlijsten een tweetal weken na deelname (follow-up). De testen die per testmoment werden afgenomen, zijn samengevat in
25
figuur 3. De testen in het testlokaal werden op beide testmomenten afgenomen in aanwezigheid van maximum twee deelnemers. Voor ieder testmoment werden 45 minuten voorzien.
Figuur 3. Schema onderzoeksopzet.
Eerste testmoment. Bij aanvang werden de deelnemers meteen gevraagd het informed consent formulier te ondertekenen. Daarna kregen de deelnemers eerst een korte uitleg over de onderdelen van de experimentdeelname, waarna het eigenlijke testen werd aangevat. De testafnames bestonden uit twee computertaken: de Rspan taak en de Ospan taak. Diezelfde dag dienden de deelnemers thuis online vragenlijsten in te vullen. Deze vragenlijsten betroffen de BDI-II-NL (Van der Does, 2002), de RRS-NL (Raes & Hermans, 2007), de PBRS (Roelofs et al., 2010) en de NBRS (Roelofs et al., 2010).
Huiswerkopdracht: werkgeheugentraining. De werkgeheugentraining gebeurde aan de hand van het internetprogramma Brain Workshop 4.8.1. (Hoskinson & Toomim, 2008). De deelnemers konden dit programma thuis zelfstandig downloaden en uitvoeren via de website van Brain
26
Workshop aan de hand van instructies die ze bij het eerste testmoment meekregen in een bundel. Deze instructies verschilden voor de experimentele groep en de controlegroep. De experimentele groep diende de eerdere beschreven dual n-back taak uit te voeren, terwijl de controlegroep de opdracht kreeg een position 1-back of een sound 1-back taak uit te voeren, afhankelijk van aan welke van de twee controlecondities ze waren toegewezen. De werkgeheugentraining diende zes van de zeven dagen tussen beide testmomenten te worden uitgevoerd. De participanten waren vrij om te kiezen welke van de zes dagen tussen het eerste en tweede testmoment ze de training uitvoerden, de dag van het eerste testmoment inbegrepen. Ook het uur waarop ze oefenden, mochten ze vrij kiezen. Er werd echter wel gevraagd de 20 sessies bij voorkeur na elkaar uit te voeren. Ook werd gevraagd om tijdens het uitvoeren van de taak alle andere computerprogramma’s te sluiten, zich af te zonderen in een stille omgeving en de GSM uit te schakelen. Dit alles om te voorkomen dat de participanten werden afgeleid of gestoord tijdens het uitvoeren van de taak. De deelnemers stuurden na de zesde dag van de werkgeheugentraining, voor de aanvang van het tweede testmoment, via mail de output van de computertaak door. Tweede testmoment. Het tweede testmoment bestond uit dezelfde twee computertaken als bij het eerste testmoment: de Rspan taak en de Ospan taak. Diezelfde dag dienden de deelnemers thuis online dezelfde vragenlijsten als de week ervoor in te vullen. Follow-up. Een tweetal weken na het laatste testmoment werd naar de participanten een mail gestuurd met de vraag om opnieuw de online vragenlijsten in te vullen die ze reeds na beide testmomenten hadden moeten invullen.
27
Resultaten
Baseline Correlaties Correlaties tussen de baseline scores op de werkgeheugentaken en vragenlijsten worden weergegeven in tabel 2. Scores op beide span taken (Rspan en Ospan) waren significant gecorreleerd (r = .433, p < .01). Daarnaast, waren beide scores gecorreleerd met RRS brooding score (r = . 298, p < .05 en r = . 343, p < .05, respectievelijk). Verder werd de bevinding van Schoofs et al. (2010) bevestigd dat vooral de RRS brooding factor samengaat met depressiegerelateerde constructen, blijkend uit het verband tussen BDI-II score en RRS brooding score (r = .298, p < .05). BDI-II score correleerde daarnaast ook met PBRS score (r = .376, p < .05). De RRS totaalscore was gecorreleerd met beide RRS factoren – brooding (r = . 826, p < .01) en reflection (r = .551, p < .01) – alsook met NBRS score (r = .532, p < .01) en PBRS score (r = .460, p < .01). RRS brooding score was gecorreleerd met NBRS score (r = .379, p < .05), terwijl RRS reflection score gecorreleerd was met zowel NBRS score (r = .363, p < .05) als PBRS score (r = .382, p < .01). Tot slot, waren NBRS score en PBRS score gecorreleerd (r = .406, p < .01).
Tabel 2 Pearson correlaties tussen variabelen op baseline niveau (T1).
(1) Rspan score (2) Ospan score
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
-
.433**
-.178
.273
.298*
.084
-.037
-.068
-
-.102
.281
.343*
.214
.001
-.151
-
.188
.298*
.092
.273
.376*
-
.826**
.551**
.532**
.460**
-
.230
.379*
.209
-
.363*
.382**
-
.406**
(3) BDI-II totaal (4) RRS totaal (5) RRS brooding (6) RRS reflection (7) NBRS (8) PBRS
-
Opmerking: * p<.05, ** p<.01.
Baseline Groepsverschillen Vooraleer de analyses werden uitgevoerd, werd nagegaan of er geen significante verschillen aanwezig waren tussen de experimentele en controleconditie aan de start van het experiment. Geslachtsratio verschilde niet significant tussen beide
28
condities, 2(1, n = 45) = 0.009, p = .926. Daarnaast gaven independent samples ttesten aan dat de condities eveneens niet significant verschilden in gemiddelde leeftijd en gemiddelde scores op alle baseline variabelen (alle ts < 1.8), uitgezonderd de Ospan. Op de Ospan had de experimentele conditie een significant hogere pre-test score (M = 47.33, SD = 16.48) dan de controleconditie (M = 35.88, SD = 18.41), t(43) = 2.187, p = .034, Cohen’s d = 0.65. Dual n-back Progressie Een paired samples t-test gaf aan dat de prestatie binnen de experimentele conditie significant verbeterde naarmate de taak meermaals werd uitgevoerd. Het maximaal behaalde n-back niveau op de laatste trainingsdag (M = 4.38, SD = 0.97) was significant gestegen ten opzichte van het maximaal behaalde n-back niveau op de eerste trainingsdag (M = 3.00, SD = 0.71), t(20) = 5.67, p < .001, Cohen’s d = 1.62 (zie figuur 4). Inspectie van de individuele n-back niveaus in functie van het aantal dagen training wees uit dat het n-back niveau bij de meerderheid van de proefpersonen (n = 16) was verbeterd ten opzichte van de eerste trainingsdag.1
Figuur 4. Gemiddelde (ongeveer 1 standaarddeviatie) van dual n-back progressie.
Analyses van Transfer Effecten Alle taak- en vragenlijstscores worden weergegeven in tabel 3. Nadat data exploratie geen verschillen aangaf voor alle analyses tussen deelnemers in de controleconditie 1
Dezelfde resultaten werden verkregen bij het weglaten van de vijf proefpersonen die niet verbeterden.
29
die trainden op een andere trainingsvariant (sound 1-back of position 1-back), werden deze samengenomen. Cognitieve transfer effecten. De transfer van werkgeheugentraining door middel van de dual n-back taak naar andere werkgeheugentaken werd nagegaan door aparte analyses voor de Rspan taak en de Ospan taak.
Rspan. Een 2 x 2 mixed-design ANOVA werd uitgevoerd met Rspan score als afhankelijke variabele, tijd als within-subject factor met twee niveaus (pre-test en posttest) en trainingsconditie als between-subject factor met twee niveaus (dual n-back of single 1-back). Zoals verwacht was er een significant hoofdeffect van tijd, F(1, 43) = 8.42, p = .006, η2 = .16, wijzend op een betere prestatie na de training (M = 21.69, SD = 6.62) dan voor de training (M = 19.11, SD = 5.75), ongeacht de trainingsconditie. Er was geen significant verschil in prestatie tussen beide trainingscondities over de tijd, blijkend uit een niet-significant hoofdeffect van trainingsconditie, F(1, 43) = 0.40, p = .532, η2 =.009. Ten slotte, bleef de verwachte tweewegsinteractie tussen tijd en trainingsconditie uit, F(1, 43) = 0.04, p = .836, η2 = .001, erop wijzend dat de toename in Rspan prestatie niet groter was voor de experimentele trainingsconditie dan voor de controleconditie. Controle voor baseline BDI-II en RRS scores had geen invloed op de resultaten. De gemiddelden en standaarddeviaties van de Rspan scores voor tijdstip × conditie worden grafisch weergegeven in figuur 5.
Figuur 5. Gemiddelde (ongeveer 1 standaarddeviatie) van Rspan score.
30
Ospan. Een 2 x 2 mixed-design ANOVA werd uitgevoerd met Ospan score als afhankelijke variabele, tijd als within-subject factor met twee niveaus (pre-test en posttest) en trainingsconditie als between-subject factor met twee niveaus (dual n-back of single 1-back). Zoals verwacht was er een significant hoofdeffect van tijd, F(1, 43) = 13.57, p = .001, η2 = .24, wijzend op een betere prestatie na de training (M = 49,49, SD = 15.16) dan voor de training (M = 41,22, SD = 18.27), ongeacht de trainingsconditie. Ongeacht de tijd, behaalde de experimentele conditie een significant hogere prestatie (M = 51.14, SD = 3.10) dan de controleconditie (M = 40.29, SD = 2.90), blijkend uit een significant hoofdeffect van trainingsconditie, F(1, 43) = 6.54, p = .014, η2 = .132. Ten slotte, bleef de verwachte tweewegsinteractie tussen tijd en trainingsconditie uit, F(1, 43) = 0.07, p = .787, η2 = .002, erop wijzend dat de toename in Ospan prestatie niet groter was voor de experimentele conditie dan voor de controleconditie. Controle voor baseline BDI-II en RRS scores had geen invloed op de resultaten. De gemiddelden en standaarddeviaties van de Ospan scores voor tijdstip × conditie worden weergegeven in figuur 6.
Figuur 6. Gemiddelde (ongeveer 1 standaarddeviatie) van Ospan score. Affectieve transfer effecten. Naast de generaliseerbaarheid van het effect van werkgeheugentrainingen op werkgeheugenprocessen naar cognitieve domeinen, was het doel dit ook na te gaan voor affectieve domeinen.
31
RRS. Een 3 x 2 mixed-design ANOVA werd uitgevoerd voor de drie RRS scores afzonderlijk, met respectievelijk RRS totaalscore, RRS brooding score, en RRS reflection score als afhankelijke variabele, tijd als within-subject factor met drie niveaus (pre-test, post-test en follow-up) en trainingsconditie als between-subject factor met twee niveaus (dual nback of single 1-back). Gezien het gaat om een within-subject factor met meer dan 2 niveaus, werd beroep gedaan op de F-waarden van de multivariate toetsen. Alle multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda.
Totale RRS score. Er was geen significant hoofdeffect van tijd, F(2, 38) = 0.05, p = .956, η2 = .002. Er was echter wel een significant hoofdeffect van trainingsconditie, F(1, 39) = 5.51, p = .024, η2 = .124. Dus, ongeacht de tijd, had de experimentele conditie een significant hogere score (M = 44.56, SD = 2.44) dan de controleconditie (M = 36.76, SD = 2.26). Ten slotte, bleef de verwachte tweewegsinteractie tussen tijd en trainingsconditie uit, F(2, 38) = 1.07, p = .355, η2 = .053, erop wijzend dat de toename in Ospan prestatie niet groter was voor de experimentele conditie dan voor de controleconditie.
Brooding. Er was geen significant hoofdeffect van tijd, F(2, 38) = 1.06, p = .357, η2 = .053. Ondanks een significant hoofdeffect van trainingsconditie, F(1, 39) = 6.39, p = .016, η2 = .141 (experimentele conditie M = 10.98, SD = 0.71; controleconditie M = 8.55, SD = 0.66), werd geen significante interactie tussen tijd en trainingsconditie gevonden, F(2, 38) = .33, p = .722, η2 = .017.
Reflection. Met RRS reflection score als afhankelijke variabele, werd geen significant tijds-, F(2, 38) = 0.21, p = .810, η2 = .011, trainingsconditie-, F(1, 39) = 1.98, p = .168, η2 = .048, of tijd x trainingsconditie interactie-effect, F(2, 38) = 1.16, p = .325, η2 = .057, gevonden.
Controle voor baseline BDI-II score had geen invloed op de resultaten van alle ruminatie-analyses.
32
Effecten van negatieve en positieve metacognities over ruminatie. Het toevoegen van negatieve en positieve overtuigingen over ruminatie als covariaten had geen invloed op de cruciale interacties in de mixed-design ANOVA’s met ruminatiescores als uitkomst. In een volgende stap, werd median split gebruikt om deelnemers te selecteren met een relatief hoge pretest totale NBRS score. Dit leverde een subgroep op van 23 deelnemers, met 13 deelnemers in de experimentele groep en 10 deelnemers in de controlegroep. Vervolgens werd de analyse van de drie RRS scores beperkt tot de subgroep van deelnemers met een relatief hoge pretest totale NBRS score. Opnieuw werd een 3 x 2 mixed-design ANOVA uitgevoerd voor de drie RRS scores afzonderlijk, met respectievelijk RRS totaalscore, RRS brooding score, en RRS reflection score als afhankelijke variabele, tijd als within-subject factor met drie niveaus (pre-test, post-test en follow-up) en trainingsconditie als between-subject factor met twee niveaus (dual nback of single 1-back). Gezien het gaat om een within-subject factor met meer dan 2 niveaus, werd beroep gedaan op de F-waarden van de multivariate toetsen. Alle multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda.
Totale RRS score. Er was geen significant hoofdeffect van tijd, F(2, 18) = 0.46, p = .637, η2 = .049. Wel had de experimentele conditie een significant hogere score (M = 50.75, SD = 2.48) dan de controleconditie (M = 41.33, SD = 2.86), F(1, 19) = 6.20, p = .022, η2 = .246. Echter, er werd geen significante interactie tussen tijd en trainingsconditie gevonden, F(2, 18) = 1.68, p = .215, η2 = .157.
Brooding. Er was een significant hoofdeffect van groep, F(1, 19)= 7.11, p = .015, η2 = .272 (experimentele conditie M = 12.67, SD = 0.87; controleconditie M = 9.11, SD = 1.01), maar er was geen significant tijds-, F(2, 18) = 0.79, p = .470, η2 = .081, of tijd x trainingsconditie interactie-effect, F(2, 18) = 0.48, p = .625, η2 = .051.
Reflection. Met RRS reflection score als afhankelijke variabele, werd geen significant tijds-, F(2, 18) = 0.52, p = .604, η2 = .055, trainingsconditie-, F(1, 19)= 0.19, p = .665, η2 = .010, of tijd x trainingsconditie interactie-effect, F(2, 18) = 1.23, p = .315, η2 = .120, gevonden.
33
Controle voor baseline BDI-II score had geen invloed op de resultaten van alle ruminatie-analyses.
BDI-II. Omdat BDI-II scores niet normaal verdeeld waren, werd een logaritmische transformatie uitgevoerd, na het verhogen van de scores met één punt om nulwaarden te vermijden. Een 3 x 2 mixed-design ANOVA werd uitgevoerd met BDI-II totaalscore als afhankelijke variabele, tijd als within-subject factor met drie niveaus (pre-test, posttest, follow-up) en trainingsconditie als between-subject factor met twee niveaus (dual n-back of single 1-back). Gezien het gaat om een within-subject factor met meer dan 2 niveaus, werd beroep gedaan op de F-waarden van de Multivariate Toetsen. Alle multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda. Er werden geen significante effecten gevonden, noch van tijd, F(2, 38) = 0.21, p = .808, η2 = .011, noch van trainingsconditie, F(1, 39) = 2.20, p = .146, η2 = .053, noch van interactie tussen tijdstip en trainingsconditie, F(2, 38) = 1.86, p = .169, η2 = .089.
Tabel 3 Gemiddelde (standaarddeviatie) over tijdstip en conditie van BDI-II, RRS, brooding en reflection. Pre-test (T1) Dual
Post-test (T2)
n- Single 1- Dual
Follow-up (T3)
n- Single 1- Dual
n- Single 1-
back
back
back
back
back
back
19.76
18.54
22.14
21.29
-
-
(5.94)
(5.63)
(5.93)
(7.27)
47.33
35.88
54.95
44.71
-
-
(16.48)
(18.41)
(12.77)
(15.71)
RRS
43.95
37.45
44.37
36.73
45.37
36.09
totaal
(11.64)
(10.31)
(11.09)
(9.37)
(13.78)
(9.99)
RRS
10.95
8.64
10.68
8.41
11.32
8.59
brooding
(3.69)
(2.82)
(3.54)
(2.38)
(4.07)
(3.05)
RRS
9.00
7.55
8.68
7.77
8.84
7.45
reflection
(3.58)
(2.26)
(3.47)
(2.56)
(3.44)
(2.24)
BDI-II
5.58
4.82
6.21
4.32
6.74
3.95
(4.65)
(4.62)
(4.42)
(4.11)
(6.58)
(4.49)
Rspan
Ospan
34
Discussie
Er zijn aanwijzingen dat verstoringen in cognitieve controleprocessen ten grondslag liggen aan verstoorde emotieregulatie bij depressie (De Lissnyder, Koster & De Raedt, 2012a; De Raedt, Koster & Joormann, 2010; Joormann et al., 2007). Meer bepaald,
lijkt
depressie
gekenmerkt
door
problemen
bij
de
inhibitie-
en
updatingprocessen van het werkgeheugen, resulterend in ruminatie en een chronisch verloop van de depressieve episode (Joormann & Gotlib, 2008; Bernblum & Mor, 2010; Joormann, Levens & Gotlib, 2011; Levens & Gotlib, 2010). Recente studies hebben de mogelijkheid onderzocht om cognitieve controle bij depressie te verbeteren door middel van werkgeheugentraining. Echter, de centrale vraag is niet of prestaties op cognitieve taken kunnen worden verbeterd door training. Eerder belangrijk, is de vraag of die voordelen generaliseren naar andere ongetrainde taken of leiden tot een algemene verbetering van het niveau van cognitief functioneren (bijv. Jaeggi et al., 2008), en – nog belangrijker – leiden tot een betere emotieregulatie (bijv. Siegle et al., 2007). Immers, indien een verbeterd werkgeheugen functioneren ten gevolge van training ook zou kunnen zorgen voor een betere emotieregulatie – waaronder minder rumineren, dan zou dit mettertijd ook kunnen leiden tot een daling in depressieve symptomen. De idee hierachter is, dat indien verstoringen in cognitieve controle processen een causale invloed hebben op het ontwikkelen en/of in stand houden van depressie, depressieve symptomen beïnvloed zouden moeten worden door een experimentele manipulatie van deze processen (Onraedt et al., 2011). Echter, tot op heden is dergelijk onderzoek beperkt. Bovendien is er discussie over de beloften van werkgeheugentraining, wegens gebrek aan consistentie in de experimentele methoden en bevindingen (Melby-Lervåg & Hulme, 2013; Shipstead et al., 2012). De huidige studie beoogde verdere evidentie te leveren dat intensieve training op een werkgeheugentaak positieve trainingseffecten oplevert, een evolutie in het werkgeheugen functioneren weerspiegelend. De centrale hypotheses hebben echter betrekking op de transfer effecten van deze training op andere cognitieve en affectieve domeinen. Er werd gebruik gemaakt van een gerandomiseerd pre-test, posttest, follow-up design, waarbij twee werkgeheugentaken (Rspan en Ospan) en twee vragenlijsten (BDI-II-NL en RRS-NL) werden afgenomen. Bij de follow-up, die een tweetal weken na de posttest volgde, werden enkel de vragenlijsten afgenomen. Er werden twee condities en drie trainingsvarianten onderscheiden, een experimentele
35
conditie (dual n-back taak) en een controleconditie (single 1-back taak: position 1-back taak of sound 1-back taak). Zoals verwacht, werd een trainingseffect op de dual n-back taak aangetoond, wat betekent dat training op deze taak ervoor zorgt dat je beter wordt in deze taak. Meer bepaald, bleek dit uit het feit dat de prestaties van de deelnemers in de experimentele groep op de dual n-back trainingstaak verbeterden als een lineaire functie van de tijd dat men trainde. Dit gebeurde over een trainingsperiode van zes dagen. Een dergelijk trainingseffect op de dual n-back taak repliceert eerdere bevindingen (Jaeggi et al., 2008, 2010b; Owens et al., 2013; Schweizer et al., 2011, 2013). In de huidige studie kon echter geen transfer van dit trainingseffect worden vastgesteld, noch naar cognitieve taken die niet getraind werden (Rspan en Ospan), noch naar rumineren en depressieve symptomen (gemeten aan de hand van de BDI-IINL en RRS-NL). De interactie-effecten van tijd × trainingsconditie bleken immers voor beide werkgeheugentaken en beide vragenlijsten niet significant. Enkel voor de Rspan en de Ospan kon een hoofdeffect van tijd worden vastgesteld. Dit betekent dat de proefpersonen gemiddeld een betere score vertoonden na de training dan ervoor, maar dat dit verschil – in tegenstelling tot de verwachtingen – onafhankelijk was van de trainingsconditie. Kortom, er werden geen transfereffecten teruggevonden, maar er is mogelijks eerder sprake van test-hertest effecten. Eerdere studies kwamen eveneens reeds tot een dergelijke bevinding (Owen et al., 2010). Kortom, met betrekking tot cognitieve en affectieve transfer effecten van werkgeheugentraining werden consistent nulresultaten vastgesteld. Betekent de afwezigheid van transfer effecten dat we kunnen concluderen dat er geen sprake is van een causaal effect van werkgeheugenprocessen op depressieve symptomen of kunnen
we
het
meer
genuanceerd
bekijken?
Andere
studies
naar
werkgeheugentraining konden daarentegen wel reeds transfer effecten vaststellen, zowel niet-klinische studies (Bomyea & Amir, 2011; Jaeggi et al., 2008, 2010b; Owens et al., 2013; Schweizer et al., 2011, 2013), klinische studies over depressie (Siegle et al., 2007), als klinische studies over andere problematieken dan depressie (bijv. ADHD: Klingberg et al., 2005, 2002). Het feit dat in de huidige studie – die eveneens gebruik maakte van de dual n-back taak – de verwachte resultaten uitbleven, wijst erop dat we rekening dienen te houden met enkele alternatieve verklaringen. Een eerste mogelijkheid is dat we niet de correcte training gebruikten. Zoals reeds vermeld, heerst tot op heden nog steeds discussie over de vraag of werkgeheugentraining kan resulteren in een generaliseerbare verandering in cognitieve
36
functie (Melby-Lervåg & Hulme, 2013; Shipstead et al., 2012). Verschillende studies stelden immers vast dat generalisatie van een trainingseffect naar andere taken of domeinen helaas zeldzaam blijft (bijv. Healy et al., 2006; Owen et al., 2010). Dergelijke bevindingen suggereren dat transfer effecten uitbleven doordat de training niet een algehele verbetering van het
werkgeheugen of
cognitief
functioneren heeft
bewerkstelligd, in die zin dat de trainingseffecten specifiek waren voor de taak die getraind werd (Healy et al., 2006) of beperkt zijn tot specifieke cognitieve functies (bijv. Dahlin, Nyberg, Bäckman & Stigsdotter Neely, 2008a; Dahlin, Stigsdotter Neely, Larsson, Bäckman & Nyberg, 2008b; Jaeggi et al., 2010b). Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het in de studie van Owen et al. (2010) ging om training op diverse minder veeleisende ‘brain-training’ taken. Daarentegen werd in de huidige studie uitdrukkelijk een ‘adaptieve’ trainingstaak opgenomen, gezien deze voldoet aan drie veronderstelde,
cruciale
factoren
om
transfer
te
bevorderen,
namelijk:
(1)
minimaliseren van de ontwikkeling van strategieën die specifiek zijn voor de betrokken taak, (2) een aanhoudend hoog niveau van trainingslast behouden, terwijl ook rekening wordt gehouden met interindividuele verschillen in prestaties, en (3) specifiek gericht op het informatieverwerkingssysteem (Jaeggi et al., 2010b; Morrison & Chein, 2011). Het zou ook kunnen dat de trainingstaak niet werkt, omdat ze totaal niet de processen traint die problematisch zijn bij depressie. Slechts weinig studies hebben de processen onderzocht die betrokken zijn bij n-back prestaties (bijv. Jaeggi, Buschkuehl, Hsu, Jonides & Shah, 2013; Jaeggi, Buschkuehl, Perrig & Meier, 2010a; Kane, Conway, Miura & Colflesh, 2007). Daarom is weinig kennis beschikbaar over de cognitieve processen die prestaties mediëren in deze taak en, als gevolg daarvan, over de processen die ten grondslag liggen aan transfer naar andere hogere cognitieve functies. Verder is het mogelijk dat het aantal trainingssessies en de duur van de training onvoldoende was om een meetbare transfer effect op te leveren van dual n-back training. Deelnemers dienden nu zes dagen lang telkens 20 blokken van 20 + n trials uit te voeren, elk ongeveer 1 minuut durend. Jaeggi et al. (2008) stelden echter een dosis-responsieve winst in Gf vast, waarbij pas na 17 trainingsdagen transfer naar Gf werd vastgesteld. Daarentegen vonden Owens et al. (2013) reeds transfer na 8 dagen training, zij het naar WGC en filterefficiëntie bij dysfore deelnemers. Dit suggereert dat het aantal vereiste trainingsdagen om transfer te vinden naar Gf niet geldt voor transfer naar alle werkgeheugenfuncties.
37
Een alternatieve verklaring voor de nulresultaten in deze studie zou kunnen zijn dat mogelijke trainingseffecten gemaskeerd werden doordat de training in de controlegroep ook werkgeheugenprocessen verbeterde. We maakten immers gebruik van een actieve controletaak, namelijk een niet-adaptieve versie van de trainingstaak. Nochtans werd bewust voor een dergelijke controletraining gekozen. Immers, nietadaptieve controle taken zijn een van de beste controlegroepen die momenteel gebruikt
worden
en
een
belangrijke
methodologische
tekortkoming
in
vele
trainingsstudies betreft het gebruik van niet-actieve controlegroepen (Melby-Lervåg & Hulme, 2013; Morrison & Chein, 2011; Shipstead et al., 2012), zoals no-contact controlegroepen (Jaeggi et al, 2008) of controlegroepen die geen training kregen (Jaeggi et al., 2010b). Daarom hadden we tot doel om transfer aan te tonen ten opzichte van een actieve controlegroep. Owens et al. (2013) – die net als de huidige studie een 1-back taak als actieve controletaak gebruikten – zijn hier reeds in geslaagd. Gezien hun resultaten aangeven dat verschillen kunnen worden vastgesteld tussen de dual n-back training en de 1-back controletaak, is het weinig waarschijnlijk dat de actieve controletraining verantwoordelijk is voor het ontbreken van transfer effecten. Ook zou het kunnen dat niet iedereen voldoende progressie heeft gemaakt op de dual n-back taak om gegeneraliseerde progressie te kunnen vertonen op de transfer taken. Er kon geen significante correlatie worden vastgesteld tussen de progressieindices op de n-back taak (maximale n-back score op laatste trainingsdag min maximale n-back score op eerste trainingsdag) en de progressie-indices op Rspan, RRS en BDI-II (verschilscore van T2- en T1-scores), alle p’s > .17. Er was echter een marginaal significante correlatie tussen dual n-back progressie en Ospan progressie, r = .415, p = .061, wat aangeeft dat grotere trainingswinsten marginaal geassocieerd zijn met een grotere toename van de Ospan prestaties. Verder is het aannemelijk dat andere factoren, zoals positieve metacognities over ruminatie, kunnen bijdragen aan persisterende negatieve gedachten en interacties tussen informatieverwerking (De Lissnyder et al., 2012a). Specifiek is het idee dat werkgeheugentraining niet effectief zal zijn of zelfs tot hogere ruminatiescores kan leiden bij personen die erg positief staan ten opzichte van ruminatie, terwijl personen die negatieve overtuigingen hebben over ruminatie net meer voordeel zullen ondervinden van de werkgeheugentraining. Zoals reeds vermeld, waren zowel BDI-II score, RRS totaalscore als RRS reflection score gecorreleerd met positieve overtuigingen over rumineren. Daarnaast bleken de drie RRS scores (totaal, brooding
38
en reflection) ook gecorreleerd met negatieve overtuigingen over rumineren. Echter, er werd ook vastgesteld dat de cruciale interacties in de mixed-design ANOVA’s met ruminatiescores als uitkomst, niet werden gewijzigd door het toevoegen van negatieve en positieve overtuigingen over rumineren als covariaten. Ook in een volgende stap, waarbij door middel van median split deelnemers werden geselecteerd met een relatief hoge pretest totale NBRS score, wijzigden de cruciale interacties niet in de mixeddesign ANOVA’s met ruminatiescores als uitkomst. Een andere mogelijke verklaring is dat de gebruikte outcome-taken ongevoelig waren voor de gegeneraliseerde effecten van werkgeheugentraining, doordat zij niet de processen meten die getraind werden door de dual n-back taak en/of die problematisch zijn bij depressie. We gebruikten de Ospan als een complexe maat van WGC (Unsworth et al., 2005). Uit onderzoek naar de concurrente validiteit van de n-back taak blijkt echter dat de relatie van de n-back taak tot meer traditionele maten van WGC onduidelijk is (Jaeggi et al., 2010a; Kane et al., 2007). Bijvoorbeeld, Jaeggi et al. (2010a) stelden een gebrek aan correlatie vast tussen de n-back taak en de Ospan. Dit is in lijn met hun bevinding dat training op de n-back taak leidt tot verbeteringen in Gf, maar – net als in het huidige onderzoek – niet in metingen van WGC (Jaeggi et al., 2008, 2010b), waaronder de Ospan (Jaeggi et al., 2010b). Naast de Ospan – die WGC meet terwijl er geswitcht wordt van taak – werd in de huidige studie ook de Rspan opgenomen, veronderstellend dat deze meer constante updating meet. Echter, de cognitieve processen die betrokken zijn bij de Rspan zijn – net als bij de n-back taak – onderwerp van discussie. Sommige onderzoekers veronderstellen dat de Rspan geheugenupdating meet (Dahlin et al., 2008a, 2008b; Miyake et al., 2000), anderen beweren dat het een index is van de hoeveelheid informatie die onmiddellijk toegankelijk is (Bunting, Cowan & Saults, 2006; Cowan et al., 2005), en nog anderen beweren dat het dezelfde processen meet als complexe span taken (Broadway & Engle, 2010). In overeenstemming met hun hypothese dat zowel Rspan als n-back geheugenupdating vereisen, en training op de ene taak dus moet generaliseren naar de andere, konden Dahlin et al. (2008b) inderdaad transfer vaststellen van Rspan training naar de n-back taak, zij het enkel bij jongvolwassenen en niet bij ouderen. Echter, gezien de grote overlap in functie tussen de Rspan en n-back, betreft dit een te beperkte range aan transfer taken. Daardoor kan niet worden uitgesloten dat de vastgestelde transfer niet eerder toe te schrijven is aan taak-relevante training. Hierbij aansluitend, zou het uitblijven van transfer effecten in de huidige studie ook te wijten kunnen zijn aan een beperkte range van taken. Zoals eerder besproken,
39
betreft het gebruik van één enkele transfer taak een belangrijke tekortkoming in vele studies.
Jaeggi
et
al.
(2008),
bijvoorbeeld,
beweerden
een
impact
van
werkgeheugentraining te hebben aangetoond op Gf, terwijl ze in feite alleen de significante invloed van training hebben aangetoond op één enkele taak (Bochumer Matrizen-Test, BOMAT) die wordt gebruikt om Gf te meten. Bovendien slaagden zij er in een daaropvolgende studie (Jaeggi et al., 2010b) niet in om hun bevindingen te repliceren: zij vonden enkel transfer terug van de dual n-back taak naar Raven’s Advanced Progressive Matrices, maar niet meer naar BOMAT. Met behulp van meerdere overlappende metingen om een latente cognitieve vaardigheid in kaart te brengen kan men deze problemen minimaliseren. Tot op heden heeft slechts één werkgeheugentrainingsstudie verre transfer aangetoond met behulp van deze latente variabele benadering (Schmiedek et al., 2010). Hoewel de huidige studie wel degelijk meerdere transfer taken heeft opgenomen (Ospan, Rspan, en in een ander luik van het onderzoek de emotionele n-back taak), betreft dit nog steeds een beperkt aantal vergeleken met de grote testbatterij van transfer taken in de studie van Schmiedek et al. (2010), bestaande uit meerdere testen van perceptuele snelheid, werkgeheugen (zowel nabije als verre transfer), episodisch geheugen, en redeneren. Verder zou ook de inhoud van het takenmateriaal een rol kunnen spelen. De training van het huidige scriptie-onderzoek maakte immers enkel gebruik van emotioneel neutrale informatie. Bovendien beperkte dit onderzoek zich tot subjectieve rapportages – namelijk vragenlijsten, als metingen van affectieve transfer.2 Echter, zoals reeds eerder vermeld, is er steeds meer evidentie dat de informatieverwerking selectief verstoord is voor negatief geladen stimuli (Joormann et al., 2007) en is het mogelijk dat de training beter werkt als er specifiek met emotioneel stimulusmateriaal gewerkt wordt. Schweizer et al. (2011, 2013) hebben deze mogelijkheid reeds onderzocht en toonden aan dat enkel training op de dual n-baak taak met affectieve stimuli transfer teweegbracht naar standaard metingen van affectieve executieve controle. Belangrijkste element daarbij was dat er geen sprake was van dergelijke affectieve transfer effecten bij deelnemers die op de dual n-back taak hadden getraind met neutrale stimuli of bij controles die een placebo trainingstaak kregen (een taak die zorgt voor een minimale belasting van de werkgeheugenprocessen). Hun bevindingen benadrukten dus inderdaad de belofte van cognitieve trainingsprotocollen met
2
Dit scriptie-onderzoek kadert in een ruimer onderzoek, waarin ook emotionele werkgeheugentaken werden opgenomen. Dit maakt echter geen onderwerp uit van deze scriptie.
40
affectieve stimuli als middel om affectieve controle te verhogen voor onder andere klinische groepen met verminderde affectieve cognitieve controle. Tot slot, dient ook in rekening te worden genomen dat deze studie heeft gebruik gemaakt van een hoog-functionerende, niet-klinische steekproef studentensteekproef, waarbij slechts een deel van de steekproef gescreend werd op ruminatie. Echter, het feit dat enkel gescreend werd op ruminatie in combinatie met het feit dat we al hoogfunctionerende studenten gebruikten, verhoogt de kans dat niet iedereen last heeft van specifieke werkgeheugenproblemen bij aanvang van de studie. Immers, bij gezonde, niet-depressieve personen verlopen de cognitieve processen al relatief goed en beter dan bij depressieve personen (bijv. Joormann & Gotlib, 2008; Levens & Gotlib, 2010). Bovendien kan de universiteit worden gezien als een moeilijke, uitdagende cognitieve omgeving, waardoor het cognitief vermogen van universiteitsstudenten meer zou kunnen worden gestimuleerd en ontwikkeld (cf. uitdagingshypothese, Hunt, 1971). Het is dus mogelijk dat de proefpersonen in de huidige studie al hoger scoorden dan gemiddeld, waardoor er minder mogelijkheid was om progressie vast te stellen. Hoewel er geen bewijs is om te suggereren dat werkgeheugenverschillen bij aanvang van de studie trainingsverbeteringen modereren, is het mogelijk dat geen transfer effecten werden teruggevonden als gevolg van plafondeffecten. Implicaties Ondanks het feit dat de cruciale hypothesen in het huidige onderzoek niet werden bevestigd, kunnen de resultaten toch waardevol zijn voor toekomstig onderzoek naar werkgeheugentraining. Zoals eerder vermeld, zijn er immers reeds studies die wel veelbelovende resultaten in verband met werkgeheugentraining hebben gevonden. Hierbij ging het om zowel cognitieve transfer effecten (Jaeggi et al., 2008, 2010b; Klingberg et al., 2005, 2002; Owens et al., 2013) als affectieve transfer effecten (Bomyea & Amir, 2011; Schweizer et al., 2011, 2013; Siegle et al., 2007). Theoretisch gezien, kan de huidige studie waardevol zijn in het aantonen dat het deficit bij depressie niet opgaat voor alle aspecten van het werkgeheugen. Zowel met betrekking tot de training als tot de outcome-taken kunnen we hypothetisch veronderstellen dat er geen sprake is van een algemeen werkgeheugen deficit bij depressie. Eerder lijkt het te gaan om een niet-alomtegenwoordig, subtiel deficit, wat betekent dat we concreter moeten nagaan welke specifieke operatie fout loopt in het werkgeheugen. Eens we zouden weten welk specifiek emotioneel deficit er is bij depressie, zouden we een andere, specifieke trainingstaak kunnen ontwikkelen die hierop inwerkt. Dit is een
41
interessante suggestie voor toekomstig onderzoek, en de eerder vermelde, emotionele n-back taak is reeds een eerste stap in die richting. Indien er evidentie zou zijn voor zo’n specifieke trainingstaak, dan zou dit nuttig kunnen zijn voor de klinische praktijk. Er is betoogd dat een behandelcomponent gericht op het trainen van cognitieve controle processen best zou geïmplementeerd worden alvorens deelname aan andere meer traditionele behandelingen. Het is immers vaak moeilijk om verder te gaan met interventies omdat cognitieve beperkingen het normale functioneren (concentratie- en geheugenproblemen) en, dus, verbale psychotherapie belemmeren (Baert, Koster & De Raedt, 2011). Het toevoegen van een dergelijke behandelcomponent, zou dus maken dat personen mogelijks meer kunnen profiteren van wat hen aangeboden wordt in de meer traditionele behandelingen. Bovendien zou het ook kunnen worden aangewend als hervalpreventie. Zoals eerder vermeld, vertrekt de huidige studie van de hypothese die recent werd vooropgesteld dat de effecten van cognitieve processen op symptomen meer indirect zijn; zich manifesterend door interacties met emotionele reactiviteit en emotieregulatie (waaronder ruminatie; De Lissnyder et al., 2012a). Een zeer recente studie suggereert dat gerichte neurofeedback training de activiteit in hersengebieden verhoogt die geassocieerd zijn met positieve emotieverwerking, wat op zijn beurt symptomen van depressie kan verminderen over een periode van zes weken
(Linden
et
al.,
2012).
Toekomstig
onderzoek
moet
nagaan
of
werkgeheugentraining alleen of in combinatie met neurofeedback training een nuttig alternatief of aanvulling zou zijn voor bestaande behandelingen voor het verbeteren van aandachtscontrole en het verminderen van de niveaus van depressie. Het idee is dat cognitieve controle training kan worden geïmplementeerd op een aantrekkelijke manier, bijvoorbeeld onder de vorm van computerspelen (De Lissnyder et al., 2012a) of via het internet (Scanlon, Sarkar & Drescher, 2007). Computers zijn immers niet meer weg te denken in de huidige maatschappij, en bovendien kan het gebruikmaken van werkgeheugentraining via de computer in plaats van traditionele inlab methoden enkele voordelen bieden. Een eerste voordeel is dat de toepassing ervan automatisch verloopt. Hierdoor is minder tussenkomst van de proefleider nodig, wat
leidt
tot
sneller
en
goedkoper
onderzoek
en
dus
een
voordelige
kosten/batenanalyse. Ten tweede is het op grote schaal toepasbaar. Dit biedt de mogelijkheid tot een diverse steekproef (niet beperkt tot studenten; Peterson, 2001) en een groot aantal proefpersonen (wat subtiele effecten zou kunnen onthullen). Tot slot, is het ook laagdrempelig, gezien de werkgeheugentraining thuis kan worden uitgevoerd en op te volgen is via internet. Tussen de therapeutische sessies door zou de patiënt
42
dus thuis zelf ook aan de slag kunnen gaan. En ook na het opklaren van de depressie, zouden patiënten het verder kunnen aanwenden als hervalpreventie. Limitaties Er zijn enkele beperkingen aan het huidige onderzoek. Ten eerste, was de trainingsduur beperkt tot zes dagen, met een dagelijkse intensiteit van 20 reeksen bestaande uit n+20 items. Het verhogen van de duur en/of intensiteit van de training zou kunnen leiden tot meetbare transfer effecten. Ook liet de huidige studie niet toe om na te gaan of een eventuele trainingswinst ook op langere termijn dan twee weken blijft bestaan. Gezien ook andere studies niet toelaten om lange termijn effecten na te gaan, zullen longitudinale studies met meerdere en/of langere follow-up momenten nodig zijn om dat probleem aan te pakken. Echter, een belangrijk nadeel van dergelijke studies zijn de tijds- en financiële kosten die verbonden zijn aan het uitvoeren ervan. Zo is het aannemelijk dat het hierdoor moeilijker zou worden om participanten te rekruteren en dat dit zou zorgen voor een hogere drop-out. Ten tweede, hoewel valide werkgeheugentaken werden gebruikt, is het mogelijk dat zij niet voldoende betrekking hebben op de verstoorde werkgeheugenprocessen die onderliggend zijn aan rumineren. Bovendien zijn ze beperkt in aantal. Door gebruik te maken van combinaties van meerdere taken (cf. supra: latente variabele benadering), zouden verschillende aspecten van het werkgeheugen functioneren worden gemeten, wat zou kunnen leiden tot andere resultaten. Bovendien zou op deze manier kunnen worden aangetoond dat training onderliggende cognitieve vaardigheden beïnvloedt in plaats van taak-specifieke factoren. Ten derde, waren er geen pre- en post-metingen van dual n-back prestaties, waardoor niet kon worden gecontroleerd of de training met lage intensiteit ook had geleid tot verbeteringen. Dit was echter een bewuste keuze, gezien het centrale doel was om transfer effecten te onderzoeken en het gevaar zou bestaan dat de werkgeheugenprestaties van de controlegroep zouden verbeteren door herhaaldelijke blootstelling aan de dual n-back taak. Ten vierde, werden enkel subjectieve metingen gebruikt als affectieve transfer metingen. Subjectieve metingen in combinatie met een niet-adaptieve controletaak, zorgt echter voor de mogelijke invloed van verwachtingen op post-test scores. Daarom is het in toekomstig onderzoek aangewezen om – bij het opnemen van subjectieve outcome-maten – gebruik te maken van een adaptieve controletaak (die in tegenstelling tot de adaptieve experimentele taak geen werkgeheugen traint) of aanvullende objectieve metingen van affectieve controle. Tot slot, werd in het huidige onderzoek gebruik gemaakt van een
43
niet-klinische studentensteekproef. Ook hier werd bewust voor gekozen, omdat de training cognitief uitdagend was en het niet zeker was of het geschikt is voor klinisch depressieve individuen. Recent hebben Jaeggi et al. (2010b) aangegeven dat de single adaptieve n-back even effectief is als de dual n-back voor het verbeteren van Gf, wat suggereert dat werkgeheugentraining van toepassing kan zijn op populaties waarvoor de dual n-back te moeilijk zou zijn. Verder is het zeker aangewezen om in volgende studies proefpersonen te screenen met een werkgeheugentaak, zodat kan worden gecontroleerd op mogelijke werkgeheugenverschillen bij aanvang van de studie. Toch dient ook te worden benadrukt dat in de huidige studie sprake was van een voldoende grote steekproef en een sterk experimenteel onderzoeksdesign. Wat dit laatste betreft, ging het meer bepaald om een gerandomiseerd pre-test, posttest, follow-up design. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van een dergelijk design – eventueel ook zonder follow-up – om aan te tonen dat de effecten van training generaliseren naar ongetrainde taken (Campbell & Stanley, 1963; Shadish, Cook & Campbell, 2002). Bovendien zijn het krachtige methoden voor het verwijderen van vele confounds.
Besluit Gezien het hoge terugvalcijfer van depressie en het feit dat onderliggende problemen met cognitieve controleprocessen hier toe bijdragen, loont het zeker de moeite om het onderzoek naar verstoorde werkgeheugenprocessen bij depressie verder
te
zetten.
Daarenboven
geven
recente
bevindingen
aan
dat
werkgeheugentraining kan zorgen voor een verbetering van cognitieve en affectieve controle, waardoor het een belangrijke additionele component zou kunnen zijn bij de behandeling van depressie. Dus, hoewel in het huidige scriptie-onderzoek significante transfer effecten uitbleven, kunnen de bevindingen en beperkingen een bron van inspiratie zijn voor toekomstig onderzoek.
44
Referentielijst
Aldao, A., Nolen-Hoeksema, S., & Schweizer, S. (2010). Emotion-regulation strategies across
psychopathology:
A
meta-analytic
review. Clinical
Psychology
Review, 30(2), 217-237. American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed.). Washington DC. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text revision). Arlington, VA: American Psychiatric Association. Baddeley, A. D. (1986). Working memory. Oxford: Clarendon Press. Baddeley, A. D., & Hitch, G. J. L. (1974). Working Memory. In G. A. Bower (Ed.). The psychology of learning and motivation: advances in research and theory. Vol. 8 (pp. 47-89). New York: Academic Press. Baert, S., Koster, E. H. W., & De Raedt, R. (2011). Modification of informationprocessing biases in emotional disorders: Clinically relevant developments in experimental psychopathology. International Journal of Cognitive Therapy, 4, 208–222. Banich, M. T. (2009). Executive function: The search for an integrated account. Current Directions in Psychological Science, 18, 89–94. Banich, M. T., Mackiewicz, K. L., Depue, B. E., Whitmer, A. J., Miller, G. A., & Heller, W. (2009). Cognitive control mechanisms, emotion and memory: a neural perspective
with
implications
for
psychopathology.
Neuroscience &
Biobehavioral Reviews, 33, 613-630. Beck , A. T., Steer , R. A., & Brown, G. K. (1996). Manual for the Beck Depression Inventory (2nd ed.). San Antonio, TX: The Psychological Association. Bernblum, R., & Mor, N. (2010). Rumination and emotion-related biases in refreshing information. Emotion, 10(3), 423-432. Boland, R. J., & Keller, M. B. (2009). Course and outcome of depression. In I. H. Gotlib & C. L. Hammen (Eds.). Handbook of Depression (pp. 23–43). New York: Guilford. Bomyea, J., & Amir, N. (2011). The effect of an executive functioning training program on working memory capacity and intrusive thoughts. Cognitive Therapy and Research, 35(6), 529-535.
45
Broadway, J. M., & Engle, R. W. (2010). Validating running memory span: Measurement of working memory capacity and links with fluid intelligence. Behavior Research Methods, 42(2), 563-570. Bromet, E., Andrade, L. H., Hwang, I., Sampson, N. A., Alonso, J., de Girolamo, G., … Kessler, R. C. (2011). Cross-national epidemiology of DSM-IV major depressive episode. BMC Medicine, 9(1), 90. Bunting, M. F., Cowan, N., & Saults, J. S. (2006). How does running memory span work? The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 59, 1691–1700. Burt, D. B., Zembar, M. J., & Niederehe, G. (1995). Depression and memory impairment: a meta-analysis of the association, its pattern, and specificity. Psychological Bulletin, 117(2), 285-305. Campbell, D., & Stanley, J. (1963). Experimental and quasi-experimental designs for research. Chicago, IL: Rand-McNally. Christopher, G., & MacDonald, J. (2005). The impact of clinical depression on working memory. Cognitive Neuropsychiatry, 10(5), 379-399. Clark, D. A., Beck, A. T., & Alford, B. A. (1999). Scientific Foundations of Cognitive Theory and Therapy of Depression. New York: John Wiley & Sons. Cowan, N. (1999). The differential maturation of two processing rates related to digit span. Journal of Experimental Child Psychology, 72(3), 193-209. Cowan, N., Elliott, E. M., Saults, J. S., Morey, C. C., Mattox, S., Hismjatullina, A., & Conway, A. R. A. (2005). On the capacity of attention: Its estimation and its role in working memory and cognitive aptitudes. Cognitive Psychology, 51, 42–100. Crone, E. A., Wendelken, C., Donohue, S. E., & Bunge, S. A. (2006). Neural evidence for dissociable components of task-switching. Cerebral Cortex, 16(4), 475-486. Cuijpers, P., Van Straten, A., Bohlmeijer, E., Hollon, S. D., & Andersson, G. (2010). The effects of psychotherapy for adult depression are overestimated: A metaanalysis of study quality and effect size. Psychological Medicine, 40, 211–223. Dahlin, E., Nyberg, L., Bäckman, L., & Stigsdotter Neely, A. (2008a). Plasticity of executive functioning in young and old adults: Immediate training gains, transfer, and long-term maintenance. Psychology and Aging, 23, 720–730. Dahlin, E., Stigsdotter Neely, A., Larsson, A., Bäckman, L., & Nyberg, L. (2008b). Transfer of learning after updating training mediated by the striatum. Science, 320, 1510–1512. De Lissnyder, E., Koster, E. H. W., & De Raedt, R. (2012a). Cognitieve controle over negatieve gedachten: Een stand van zaken. Gedragstherapie, 45, 55-68.
46
De Lissnyder, E., Koster, E. H. W., Derakshan, N., & De Raedt, R. (2010). The association between depressive symptoms and executive control impairments in response to emotional and non-emotional information. Cognition & Emotion, 24(2), 264-280. De Lissnyder, E., Koster, E. H. W., Goubert, L., Onraedt, T., Vanderhasselt, M. A., & De Raedt, R. (2012b). Cognitive control moderates the association between stress and rumination. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 43(1), 519-525. De Raedt, R., Koster, E. H. W., & Joormann, J. (2010). Attentional control in depression: A translational affective neuroscience perspective. Cognitive Affective and Behavioral Neuroscience, 10(1), 1-7. Demeyer, I., Koster, E. H. W., De Lissnyder, E., & De Raedt, R. (2012). Rumination mediates the relationship between impaired cognitive control for emotional information and depressive symptoms: A prospective study in remitted depressed adults. Behaviour Research and Therapy, 50, 292–297. Deveney, C. M., & Deldin, P. J. (2006). A preliminary investigation of cognitive flexibility for emotional information in major depressive disorder and nonpsychiatric controls. Emotion, 6(3), 429-437. Evers, A., van Vliet-Mulder, J. C., & Groot, C. J. (2005). Documentatie van tests en testresearch in Nederland, aanvulling 2005/01 (COTAN). Amsterdam: Boom test uitgevers. French, J. R. P. (1953). Experiments in field settings. In L. Festinger & D. Katz (Eds.), Research methods in the behavioral sciences (pp. 98–135). New York, NY: Holt, Rinehart, and Winston. Friedman, N. P., & Miyake, A. (2004). The relations among inhibition and interference control
functions:
A
latent-variable
analysis.
Journal
of
Experimental
Psychology: General, 133(1), 101-135. Goeleven, E., De Raedt, R., Baert, S., & Koster, E. H. W. (2006). Deficient inhibition of emotional information in depression. Journal of Affective Disorders, 93(1-3), 149-157. Gotlib, I. H., & Joormann, J. (2010). Cognition and depression: current status and future directions. Annual Review of Clinical Psychology, 6, 285-312. Gronwall, D. M. A. (1977). Paced auditory serial-addition task: A measure of recovery from concussion. Perceptual & Motor Skills, 44(2), 367-373.
47
Hammen, C. L., & Watkins, E. (2008). Depression (2nd ed.). Hove and New York: Psychology Press. Harvey, P. O., Le Bastard, G., Pochon, J. B., Levy, R., Allilaire, J. F., Dubois, B., & Fossati, P. (2004). Executive functions and updating of the contents of working memory in unipolar depression. Journal of Psychiatric Research, 38(6), 567576. Hasher, L., & Zacks, R. T. (1988). Working memory, comprehension, and aging: A review and a new view. In G. H. Bower (Ed.). The psychology of learning and motivation: Vol. 22 (pp. 193-225). San Diego, CA: Academic Press. Healy, A. F., Wohldmann, E. L., Sutton, E. M., & Bourne Jr, L. E. (2006). Specificity effects in training and transfer of speeded responses. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 32(3), 534–546. Hollon, S. D., & Dimidijan, S. (2009). Cognitive and behavioural treatment for depression. In I. H. Gotlib, & C. L. Hammen (Eds.). Handbook of Depression (second ed., pp. 586-603). New York: The Guilford Press. Hoskinson, P., & Toomim, J. (2008). Brain Workshop - a Dual N-Back game. Geraadpleegd op 19 april 2013 via http://brainworkshop.sourceforge.net/ Hunt, J. McV (1971). Intrinsic motivation: information and circumstances. In H.M. Schroder en P. Suedfeld (Eds.). Personality theory and information processing. New York: Ronald. Isen, A. M. (1984). Toward understanding the role of affect in cognition. In R. S. Wyer, & T. S. Srull (Eds.). Handbook of social cognition (pp. 179-236). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Jaeggi, S. M., Buschkuehl, M., Hsu, N. S., Jonides, J., & Shah, P. (2013). Underlying mechanisms of working memory training and transfer. Psychophysiology, 50, S7-S7. Jaeggi, S. M., Buschkuehl, M., Jonides, J., & Perrig, W. J. (2008). Improving fluid intelligence with training on working memory. Proceedings of the National Academy of Sciences, 105(19), 6829-6833. Jaeggi, S. M., Buschkuehl, M., Perrig, W. J., & Meier, B. (2010a). The concurrent validity of the N-back task as a working memory measure. Memory, 18, 394– 412. Jaeggi, S. M., Studer-Luethi, B., Buschkuehl, M., Su, Y.-F., Jonides, J., & Perrig, W. J. (2010b). The relationship between n-back performance and matrix reasoning: Implications for training and transfer. Intelligence, 38, 625–635.
48
Joormann, J. (2004). Attentional bias in dysphoria: The role of inhibitory processes. Cognition & Emotion, 18(1), 125-147. Joormann, J. (2006). Differential effects of rumination and dysphoria on the inhibition of irrelevant emotional material: Evidence from a negative priming task. Cognitive Therapy and Research, 30(2), 149-160. Joormann, J., & Gotlib, I. H. (2008). Updating the contents of working memory in depression: Interference from irrelevant negative material. Journal of Abnormal Psychology, 117(1), 182-192. Joormann, J., Dkane, M., & Gotlib, I. H. (2006). Adaptive and maladaptive components of rumination? Diagnostic specificity and relation to depressive biases. Behavior Therapy, 37(3), 269-280. Joormann, J., Eugène, F., & Gotlib, I. H. (2008). Parental depression: impact on offspring and mechanisms underlying transmission of risk. In S. NolenHoeksema (Ed.). Handbook of Adolescent Depression (pp. 441-471). New York: Guilford. Joormann, J., Levens, S. M., & Gotlib, I. H. (2011). Sticky Thoughts: Depression and Rumination Are Associated With Difficulties Manipulating Emotional Material in Working Memory. Psychological Science, 22(8), 979-983. Joormann, J., Yoon, K. L., & Zetsche, U. (2007). Cognitive inhibition in depression. Applied and Preventive Psychology, 12(3), 128-139. Kane, M. J., Conway, A. R. A., Miura, T. K., & Colflesh, G. J. (2007). Working memory, attention control, and the N-back task: A question of construct validity. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 33, 615–622. Kessler, R. C., Akiskal, H. S., Ames, M., Birnbaum, H., Greenberg, P., Hirschfeld, R. M. A., … Wang, P. S. (2006). The prevalence and effects of mood disorders on work performance in a nationally representative sample of US workers. The American Journal of Psychiatry, 163(9), 1561-1568. Klingberg, T., Fernell, E., Olesen, P. J., Johnson, M., Gustafsson, P., Dahlström, K., ... Westerberg, H. (2005). Computerized training of working memory in children with ADHD - A randomized, controlled trial. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44(2), 177-186. Klingberg, T., Forssberg, H., & Westerberg, H. (2002). Training of working memory in children with ADHD. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 24, 781–791.
49
Koster, E. H. W., De Lissnyder, E., Derakshan, N., & De Raedt, R. (2011). Understanding depressive Rumination from a cognitive science perspective: The impaired disengagement hypothesis. Clinical Psychology Review, 31, 138145. Linden, D. E. J., Habes, I., Johnston, S. J., Linden, S., Tatineni, R., Subramanian, L., ... Goebel, R. (2012) Real-time self-regulation of emotion networks in patients with depression. PLoS ONE, 7(6), e38115. doi: 10.1371/journal.pone.0038115 Levens, S. M., & Gotlib, I. H. (2010). Updating positive and negative stimuli in working memory in depression. Journal of Experimental Psychology. General,139(4), 654-664. Linehan, M. M., Heard, H. L., & Armstrong, H. E. (1993). Naturalistic follow-up of a behavioral treatment for chronically parasuicidal borderline patients. Archives of General Psychiatry, 50(12), 971–974. Luminet, O. (2004). Measurement of depressive rumination and associated constructs. In C. Papageorgiou & A. Wells (Eds.). Depressive rumination: Nature, theory and treatment (pp. 187–215). Chichester, UK: Wiley. Martin, L. L., & Tesser, A. (1996). Some ruminative thoughts. In R. S. Wyer, Jr. (Ed.). Advances in social cognition (pp. 1-47). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Mathews, A., & MacLeod, C. (2005). Cognitive vulnerability to emotional disorders. Annual Review of Clinical Psychology, 1, 167-195. Melby-Lervåg, M., & Hulme, C. (2013). Is working memory training effective? A metaanalytic review. Developmental Psychology, 49(2), 270-291. Miyake, A., & Shah, P. (1999). Models of working memory: Mechanisms of active maintenance and executive control. New York: Cambridge University Press. Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., & Howerter, A. (2000). The unity and diversity of executive functions and their contributions to complex “frontal lobe” tasks: A latent variable analysis. Cognitive Psychology, 41(1), 49100. Monsell, S. (1996). Control of mental processes. In V. Bruce (Ed.). Unsolved mysteries of the mind: Tutorial essays in cognition (pp. 93-148). Hove, UK: Erlbaum. Morris, N., & Jones, D. M. (1990). Memory updating in working memory: The role of the central executive. British Journal of Psychology, 81(2), 111-121.
50
Morrison, A. B., & Chein, J. M. (2011). Does working memory training work? The promise
and
challenges
of
enhancing
cognition
by
training
working
memory. Psychonomic Bulletin & Review, 18(1), 46-60. Mueller, T. I., Leon, A. C., Keller, M. B., Solomon, D. A., Endicott, J., Coryell, W., … Maser, J. D. (1999). Recurrence after recovery from major depressive disorder during 15 years of observational follow-up. American Journal of Psychiatry, 156(7), 1000-1006. Murphy, F. C., Sahakian, B. J., Rubinsztein, J. S., Michael, A., Rogers, R. D., Robbins, T. W., & Paykel, E. S. (1999). Emotional bias and inhibitory control processes in mania and depression. Psychological Medicine, 29(06), 1307-1321. Nee, D. E., & Jonides, J. (2008). Dissociable interference-control processes in perception and memory. Psychological Science, 19(5), 490-500. Nolen-Hoeksema, S. (1991). Responses to depression and their effects on the duration of depressive episodes. Journal of Abnormal Psychology, 100(4), 569-582. Nolen-Hoeksema, S., & Morrow, J. (1991). A prospective study of depression and posttraumatic stress symptoms after a natural disaster: the 1989 Loma Prieta earthquake. Journal of Personality and Social Psychology, 61(1), 115-121. Nolen-Hoeksema, S., Wisco, B. E., & Lyubomirsky, S. (2008). Rethinking rumination. Perspectives on Psychological Science, 3(5), 400-424. Onraedt, T., Koster, E. H. W., Geraerts, E., De Lissnyder, E., & De Raedt, R. (2011). Werkgeheugen en depressie: van het lab naar het spreekuur. De Psycholoog, 46(11), 14-23. O’Reilly, R. C. (2006). Biologically based computational models of high-level cognition. Science, 314, 91-94. Owen, A. M., Hampshire, A., Grahn, J. A., Stenton, R., Dajani, S., Burns, A. S., ... Ballard, C. G. (2010). Putting brain training to the test. Nature, 465(7299), 775778. Owens, M., Koster, E. H. W., & Derakshan, N. (2013). Improving attention control in dysphoria through cognitive training: Transfer effects on working memory capacity and filtering efficiency. Psychophysiology, 50, 297–307. Paelecke-Habermann, Y., Pohl, J., & Leplow, B. (2005). Attention and executive functions in remitted major depressive patients. Journal of Affective Disorders, 89(1-3), 125-135.
51
Papageorgiou, C. & Wells, A. (2003). An empirical test of a clinical metacognitive model of rumination and depression. Cognitive Therapy and Research, 27, 261–273. Papageorgiou, C., & Wells, A. (2001). Positive beliefs about depressive rumination: Development and preliminary validation of a self-report scale. Behavior Therapy, 32, 13–26. Papageorgiou, C., Wells, A., & Meina, L. J. Development and preliminary evaluation of the negative beliefs about rumination scale, unpublished data. Peterson, R. A. (2001). On the Use of College Students in Social Science Research: Insights from a Second-Order Meta-analysis. Journal of Consumer Research, 28, 450–461. Pollack, I., Johnson, L. B., & Knaff, P. R. (1959). Running memory span. Journal of Experimental Psychology, 57(3), 137-146. Raes, F., & Hermans, D. (2007). The revised version of the Dutch Ruminative Response Scale. Unpublished instrument. Raes, F., Schoofs, H., Hoes, D., Hermans, D., Van Den Eede, F., & Franck, E. (2009). “Reflection” en “brooding” als subtypes van rumineren: een herziening van de Ruminative Response Scale. Gedragstherapie, 42, 205-214. Robinson, P. J. (2012). The routledge encyclopedia of second language acquisition. New York: Taylor & Francis. Rose, E. J., & Ebmeier, K. P. (2006). Pattern of impaired working memory during major depression. Journal of Affective Disorders, 90(2-3), 149-161. Roth, J. K., Serences, J. T., & Courtney, S. M. (2006). Neural system for controlling the contents of object working memory in humans. Cerebral Cortex,16(11), 15951603. Scanlon, M., Sarkar, K., & Drescher, D. (2007). Using the Web for Behavioral Research and Intervention: Evidence from Cognitive Training. Society for Neuroscience Conference: San Diego, CA. Schmiedek, F., Lövdén, M., & Lindenberger, U. (2010). Hundred days of cognitive training enhance broad cognitive abilities in adulthood: Findings from the COGITO study. Frontiers in Aging Neuroscience, 2, 1–10. Schoofs, H., Hermans, D., & Raes, F. (2010). Brooding and reflection as subtypes of rumination: Evidence from confirmatory factor analysis in nonclinical samples using the Dutch Ruminative Response Scale. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 32(4), 609-617.
52
Schweizer, S., Grahn, J., Hampshire, A., Mobbs, D., & Dalgleish, T. (2013) Training the emotional brain: Improving affective control through emotional working memory training. Journal of Neuroscience, 33, 5301–5311. Schweizer, S., Hampshire, A., & Dalgleish, T. (2011). Extending brain-training to the affective domain: Increasing cognitive and affective executive control through emotional
working
memory
training.
PLoS
ONE,
6(9),
e24372.
doi:
10.1371/journal.pone.0024372 Shadish, W. R., Cook, T. D., & Campbell, D. T. (2002). Experimental and quasiexperimental designs for generalized causal inference. Boston, MA: Houghton Mifflin. Shipstead, Z., Redick, T. S., & Engle, R. W. (2012). Is Working Memory Training Effective? Psychological Bulletin, 138, 628–654. Siegle, G. J., Ghinassi, F., & Thase, M. E. (2007). Neurobehavioral therapies in the 21st century: Summary of an emerging field and an extended example of cognitive control training for depression. Cognitive Therapy and Research, 31(2), 235-262. Siemer, M. (2005). Mood-congruent cognitions constitute mood experience. Emotion, 5(3), 296-308. Solomon, D. A., Keller, M. B., Leon, A. C., Mueller, T. I., Lavori, P. W., Shea, M. T., . . . Endicott, J. (2000). Multiple Recurrences of Major Depressive Disorder. American Journal of Psychiatry, 157(2), 229–233. Treynor, W., Gonzalez, R., & Nolen-Hoeksema, S. (2003). Rumination reconsidered: A psychometric analysis. Cognitive Therapy and Research, 27(3), 247-259. Turner, M. L., & Engle, R. W. (1989). Is working memory capacity task dependent?. Journal of Memory and Language, 28(2), 127-154. Unsworth, N., Heitz, R. P., Schrock, J. C., & Engle, R. W. (2005). An automated version of the operation span task. Behavior Research Methods, 37(3), 498505. Van der Does, A. J. W. (2002). Handleiding: De Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory (2nd ed.). Lisse, Nederland: Swets & Zeitlinger. Vanderhasselt, M. A., & De Raedt, R. (2009). Impairments in cognitive control persist during remission from depression and are related to the number of past episodes: an event related potentials study. Biological Psychology, 81, 169-176.
53
Wade, T. J., & Cairney, J. (2000). Major depressive disorder and marital transition among mothers: results from a national panel study. Journal of Nervous and Mental Disease, 188(11), 741-750. Watkins,
E.
R.
(2008).
Constructive
and
unconstructive
repetitive
thought.
Psychological Bulletin, 134(2), 163-206. Watkins, E., & Brown, R. G. (2002). Rumination and executive function in depression: An experimental study. Journal of Neurology, Neurosurgery & Psychiatry, 72(3), 400-402. Wells, A. (2000). Emotional disorders and metacognition: Innovative Cognitive Therapy. New York: Wiley. Whitmer, A. J., & Banich, M. T. (2007). Inhibition versus switching deficits in different forms of rumination. Psychological Science, 18(6), 546−553. Zetsche, U., & Joormann, J. (2011). Components of interference control predict depressive symptoms and rumination cross-sectionally and at six months follow-up. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 42(1), 6573.
54