Ton den Boon Zolang de lijm niet loslaat Invloeden van Lucebert Ton den Boon Zolang de lijm niet loslaat
op de Nederlandse taalschat
D E W E I D E B LI K
Zolang de lijm niet loslaat
Invloeden van Lucebert op de Nederlandse taalschat
Ton den Boon
De Weideblik, Varik 2012
het gevleugelde woord bestaat
Proloog
zolang de lijm niet loslaat want dan stort het als gemeenplaats diep in het hart Lucebert, ‘een goed woord vindt steeds een goede plaats’, in De moerasruiter uit het paradijs, 1982
Sommige schrijvers en dichters laten blijvende sporen na in de taal, meestal in de vorm van een al dan niet gevleugeld woord, een uitdrukking of een spreekwoord. Zo praten we nog steeds Joost van den Vondel na als we zeggen: de liefde tot zijn land is ieder aangeboren. En ook met het spreekwoord de wereld is een speeltoneel, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel citeren we deze ‘prins der dichters’. Het Nederlands is ook schatplichtig aan Bredero, wiens lijfspreuk ’t Kan verkeren nog steeds als spreekwoord in gebruik is. Buitenissig gebruiken we ook nu nog met dank aan Multatuli, die dit woord als alternatief voor ‘zonderling’ bedacht. Aan dezelfde schrijver hebben we de formule Barbertje moet hangen te danken, alsmede gordel van smaragd als bijnaam van Indonesië. Net als Willem Kloos wenen we nog steeds om bloemen in de knop gebroken en in feite doen we niets anders dan de woorden van dichter J.C. Bloem herhalen als we plechtstatig zeggen: ieder scheiden is van ’t laatste scheiden voorbode. Hoewel Lucebert (1924-1994) zijn dichtersloopbaan begon met ‘oproer’ tegen de gevestigde literaire orde en zich tijdens een voordracht in 1951 presenteerde als ‘vandaal’ van de Nederlandse taal (en zo woordspelig het Van Dale-woordenboek op de hak nam), heeft hij van alle moderne schrijvers misschien wel de grootste invloed op diezelfde taal gehad. Rijmrat, het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum en alles van waarde is weerloos zijn een paar voorbeelden van Luceberts taalscheppingen die inmiddels tot het bezonken talige erfgoed behoren. Ruim een halve eeuw nadat Lucebert spraakmakend werd en als ‘keizer van de Vijftigers’ werd onthaald, wordt langzamerhand duidelijk dat Luceberts invloed op de Nederlandse taal van blijvende aard is. Het is de schatplichtigheid van de Nederlandse taal aan Lucebert die het onderwerp is van dit boekje, dat tracht te laten zien hoe Lucebert in zijn gedichten woorden en uitdrukkingen heeft gecreëerd en/of herontdekt die vervolgens een eigen leven zijn gaan leiden in onze taal.
Het woordenboek: voer voor de dichter
Tussen Lucebert en het woordenboek bestaat een welhaast mythische relatie. Diverse bronnen melden dat hij woordenboeken raadpleegde op zoek naar woorden die hij vervolgens in zijn gedichten verwerkte. ‘Begerig naar verborgen juwelen moet hij Van Dale hebben doorgebladerd’, schreef literatuurhistoricus Jaap Goedegebuure.1 En Lucebert-kenner Rudy Cornets de Groot zag zelfs een parallel tussen Luceberts tekeningen, waarin veelal een vlek als vertrekpunt dient, en zijn gedichten, waarvoor dan (dikwijls) een woordenboekwoord als uitgangspunt fungeert: ‘Lucebert ontketent zijn poëzie op een wijze, die niet veel verschilt van zijn tekenmethode. Wat daar een vlek voor hem doet, doet in de poëzie het woord uit het woordenboek voor hem – vooral als het een beetje misvormd is: schampscheut, dakens, avondmis…’2 Ook Lucebert zelf heeft in diverse interviews de rol van het woordenboek bij het schrijven van gedichten aangestipt: ‘Ik heb steeds geprobeerd alle lagen en dubbele bodems van woorden bloot te leggen. Ik heb in de taalschat gegraven en ik deed dat soms met behulp van woordenboeken. Net zoals Gezelle ben ik een amateuretymoloog; met meer fantasie dan wetenschap, dat wel. Ik heb soms heel, heel diep in de taal gegraven en wonderlijke zaken naar boven gebracht. Dat was moeizame arbeid.’3 Elders vergelijkt Lucebert het woordenboek met verf en legt zo een relatie tussen het materiaal van de schilder (verf) en de ‘grondstof’ van de dichter (taal). Op de vraag of hij weleens twijfelt of hij een gevoel in woord of in verf zal uitdrukken, antwoordt Lucebert: ‘Ik weet zeker wat ik kies, het zijn zulke gescheiden dingen. Grijpen naar verf is iets heel anders dan grijpen naar een woordenboek.’4
7
zolang de lijm niet loslaat
Maar naar welk woordenboek greep Lucebert dan? In zijn lezing ‘Van Dale, gelezen door een vandaal. Lucebert en het woordenboek’ noemt Marc van Oostendorp enige getuigen uit de directe omgeving van de dichter die de rol van het woordenboek hebben benadrukt. Een van hen is Luceberts vriend Johan van der Keuken, die zich in een postuum portret herinnerde dat op het schrijfbureau van Lucebert het Groot Nederlands Woordenboek stond. Met dat ‘Groot Nederlands Woordenboek’ wordt gewoonlijk het ‘Nieuw woordenboek der Nederlands(ch)e taal’ van J.H. van Dale bedoeld, in de volksmond beter bekend als de Dikke Van Dale. Van Dale werd trouwens pas echt ‘dik’ in 1894, toen het woordenboek verscheen in een 1970 pagina’s tellende, bijna 9 cm dikke vierde editie. Uit de publicatie De lezende Lucebert. Bibliotheek van een dichter 5 blijkt dat die Dikke Van Dale niet is aangetroffen in de nalatenschap van Lucebert, evenmin als de nog dikkere (10 cm), 2061 pagina’s tellende vijfde editie uit 1914, de weer wat dunnere (9 cm) maar wel meer pagina’s (2155) bevattende editie uit 1924, of de zelfs nog dunnere (8 cm) maar tevens meer pagina’s (2379) tellende editie uit 1950. In Luceberts bibliotheek werd wel de elfde editie van de Dikke Van Dale aangetroffen. Die editie verscheen in 1984, nadat Lucebert zijn meeste gedichten al had geschreven. De enige andere Van Dale die in Luceberts bibliotheek gevonden werd, is de aanzienlijk dunnere, 1740 pagina’s tellende en slechts 7 cm dikke derde editie van dat woordenboek uit 1884. Wie wil achterhalen of en hoe Lucebert vondsten uit het woordenboek verwerkte in zijn (vroege) poëzie, kan dan ook het best vertrekken bij die oude Van Dale-editie. Lucebert had trouwens nog diverse andere woordenboeken. Uit De lezende Lucebert blijkt bijvoorbeeld dat Lucebert twee edities van Het juiste woord van Dr. L. Brouwers in zijn bezit had, een thesaurus bedoeld als ruggensteun voor (tekst)schrijvers bij de verwoording van hun gedachten. In zo’n thesaurus vind je opsommingen van betekenisverwante woorden, echter zónder precieze verklaringen, laat staan exacte definities. In tegenstelling tot verklarende woordenboeken als de Dikke Van Dale is zo’n thesaurus in de eerste plaats een ‘productiewoordenboek’ oftewel een ‘hulpmiddel bij het schrijven’. Zou Lucebert deze thesaurus misschien gebruikt hebben als inspiratiebron?
8
het woordenboek: voer voor de dichter
Uit De lezende Lucebert kunnen we opmaken dat de vroegste editie van Het juiste woord in Luceberts bibliotheek dateert uit 1965. Op grond daarvan is het niet zonder meer aannemelijk dat Lucebert in zijn meest productieve dichterlijke periode, de jaren vijftig, deze thesaurus als fundgrube gebruikte. Dat Lucebert zich na 1965 door Het juiste woord heeft laten inspireren, lijdt overigens geen twijfel. Dat blijkt uit de vergelijking van een van Luceberts latere gedichten met een (willekeurig) lemma uit Het juiste woord. Het lemma ‘spreken’ in dat woordenboek bijvoorbeeld begint met een lange rij werkwoorden en werkwoordelijke verbindingen:
9
zolang de lijm niet loslaat
vogelpeuk kunsttaal krompraat koeterwaals koetervlaams en maar klappen klappen klappen krijgen en uitdelen ook taalverkrachting en gelouterde en geleuterde taal top van de taalwet orgasme voor de organist neem de bloedproef van uw smoes de bloedgroef van de tong van de roerende tong de scherpe tong en de tong die niet op zijn mondje gevallen is maar deze tong heeft ook steeds een open mondje de tong zuigt duim wat zuigt deze tong wel uit zijn duim?
‘het stilzwijgen breken, zich iets laten ontvallen, in het voorbijgaan opmerken, tussen neus en lippen opmerken, spreken, zeggen, praten, spreek op, woorden uiten, woorden voortbrengen, doorspreken, doctoraal spreken, drukken op, beklemtonen, rechtuit zeggen, eerlijk zeggen, voorspreken, voorzeggen, voorpraten, aanpraten, …’6 Als je de opbouw van zo’n lemma vergelijkt met het begin van het titelloze gedicht met de beginregel ‘spreken praten welsprekend praten’ vallen de parallellen tussen het gedicht en het woordenboekartikel meteen op: spreken praten welsprekend praten praten praten babbelkous de babbelkous afmaken de babbelkous op de kop krijgen kouten kout braken en de kout niet vatten maar konverseren de slijmerige gesprekspartner inslikken hele zinnen inslikken halve woorden uitspuwen de speech afsteken wat opsteken wat meenemen wat overbrengen overdragen uitdragen vodden flarden van woorden fluisteren murmelen zuchten zacht zingen de keiharde waarheid kout kotsen
In Luceberts Verzamelde gedichten uit 2002 (hier voortaan afgekort als vg) is ‘spreken praten welsprekend praten’ (vg 502) ondergebracht in de ‘ongebundelde gedichten uit de periode 1964-1972. Het werd bekend door de theaterproductie De minister-president is een kanon van de Kleine Komedie, die werd opgevoerd in het voorjaar van 1975. Volgens Eric Oosthoek, destijds regisseur van dit stuk, staat vast dat Lucebert ‘spreken praten welsprekend praten’ niet speciaal voor deze voorstelling heeft geschreven. Wel heeft Lucebert het gezelschap ‘op dit gedicht attent gemaakt’. Vanaf dat moment stond vast dat ‘spreken praten welsprekend praten’ als opening van het stuk zou fungeren.7 Het openingsgedicht van de voorstelling De minister-president is een kanon is dus een ‘woordenboekgedicht’. Dat is misschien minder toevallig dan het lijkt, want ook de voorstelling zelf heeft in de verte wat met woordenboeken te maken. De titel van deze voorstelling verwijst namelijk naar een optreden van Lucebert waarbij het woordenboek een opvallende rol speelde. De minister-president is een kanon is van oorsprong een fragment van een zinnetje dat Lucebert uitsprak tijdens een nogal spectaculaire voorleessessie van Podium-dichters op 1 maart 1951 in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Tijdens dat optreden voerde Lucebert de Nederlandse taal zelf letterlijk ten tonele in de gedaante van het woordenboek. Henk Hofland, destijds getuige van die gebeurtenis, herinnert zich:
inspraak toespraak opspraak uitspraak wat de kunstenaar kotst is kunst
‘Lucebert verscheen op het toneeltje, legde voor zich op de lesse-
10
het woordenboek: voer voor de dichter
naar een exemplaar van de dikke Van Dale en begon. Hij had een zachte stem, sprak met een bescheiden, licht ironische intonatie. Hij zei: “De minister-president is een kanon. Piep. Piep. Piep.” Het werd al een beetje onrustig op de achterste rijen. Hij sloeg het woordenboek open en zei: De Nederlandse taal, voorgelezen door een vandaal. Pik, pikje, mannelijk geslachtdeel. Enzovoort. De eerste bezoekers verlieten de zaal. Hij pakte het glas water dat voor hem stond, gooide het over zijn hoofd leeg en zei: Herfst. Tenslotte heeft hij een paar vuurwerksterretjes aangestoken waarop de politie ingreep. De volgende dag sprak De Telegraaf er schande van.’8 Volgens Hofland citeerde Lucebert’ uit de Dikke Van Dale, literatuurhistoricus Piet Calis is daarentegen van mening dat Lucebert uit een zakwoordenboekje voorlas: ‘Lucebert begon met het voorlezen van een tweetal gedichten: ‘De analphabeet’, bestaande uit het abc, en vervolgens ‘De dood van de minister-president’, dat slechts twee regels telde: De minister-president is een kanon piep piep piep piep piep
Daarna deed hij een zwart maskertje voor en kondigde hij de titel van zijn volgende vers, ‘Herfst’, aan, waarna hij het glas water dat op de katheder stond, boven zijn hoofd omkieperde. Na het maskertje weer afgedaan te hebben las hij een reeks scabreuze woorden – ook in diverse naamvallen – uit een rood zakwoordenboekje voor. Ten slotte ontstak hij wat sterretjes met koudvuur.’9 Hoe dan ook zorgde Lucebert er met zijn optreden voor dat het een avond werd die ‘niet meer uit het collectieve geheugen van literatuurminnend Nederland verdwijnen zou’, aldus Calis. De Dikke Van Dale of een rood zakwoordenboekje, dat maakt nogal een verschil. De ‘scabreuze woorden’ die wél in de Dikke Van Dale staan,
11
zolang de lijm niet loslaat
waren namelijk niet opgenomen in Van Dale’s zakwoordenboek der Nederlandse taal. Zakwoordenboeken waren in de jaren vijftig – en trouwens nog steeds – niet alleen ingekorte, maar ook gekuiste versies van het gelijknamige handwoordenboek van dezelfde auteur of uitgever. Ook niet onbelangrijk: het zakwoordenboekje van Van Dale was niet in een rood, maar in een lichtgroen omslag gebonden. Was het dus wel een Van Dale waaruit Lucebert voorlas? Als Lucebert inderdaad uit een ‘rood zakwoordenboekje’ heeft voorgelezen, ligt het meer voor de hand dat hij het Verklarend zakwoordenboekje der Nederlandse Taal van M.J. Koenen in handen hield. Dat had namelijk wél een rode band. Maar evenmin als Van Dale’s zakwoordenboek der Nederlandse taal bevatte de kleine Koenen de ‘scabreuze woorden’ die Lucebert zogenaamd voorlas.10 Koenen – niet alleen het zakwoordenboekje, maar ook het dikkere handwoordenboek – had immers de zorgvuldig gekoesterde reputatie een keurig en vooral heel kuis woordenboek te zijn dat geschikt was voor gebruik op school. Niet voor niets was ‘Zoenen staat niet in Koenen’ destijds een gevleugeld woord. De kans is dan ook groot dat Lucebert zelfs helemaal niet heeft ‘voorgelezen’ uit het woordenboek, maar slechts deed alsof. In dat geval heeft hij de scabreuze woorden uit zijn hoofd geciteerd of zogenaamd uit het zakwoordenboekje voorgedragen. Mogelijk heeft Lucebert zich wel door Van Dale laten inspireren, want destijds was dat in feite het enige courante handwoordenboek waarin ook schuttingwoorden te vinden waren. Ook Hans van Straten, destijds redactiesecretaris van Podium, betwijfelt of de woorden die Lucebert ‘voorlas’ wel in het boekje stonden: ‘Toen [...Lucebert…] door Gerrit Borgers, die een inleiding had gehouden, was aangekondigd, nam hij plaats achter de lessenaar, sloeg een ouderwets roodlinnen woordenboekje open en las enkele populaire benamingen voor van het mannelijk en vrouwelijk geslachtsdeel compleet met hun meervoudsvormen en enkele afleidingen, alsook de meest courante term voor cohabiteren. Misschien stonden die woorden helemaal niet in dat boekje, dat deed er niet toe: enkele van de 400 bezoekers – geheel in tegenstelling tot onze verwachtingen had het storm gelopen – stonden geshockeerd op en verlieten de zaal. Onder hen de
12
het woordenboek: voer voor de dichter
echtgenote van een bekende dichter, die zich niet liet weerhouden door de woorden van haar man: “Dat moet je toch zo niet opvatten, Katrien!”’11 Die ‘bekende dichter’ was Gerrit Achterberg, die in tegenstelling tot zijn vrouw, Cathrien Achterberg-van Baak, bleef zitten en zei: ‘Ach, het zijn toch jongens.’12 Hoe het op de avond van 1 maart 1951 precies gegaan is, zullen we wel nooit meer precies kunnen reconstrueren, maar duidelijk is wel dat Lucebert al vroeg gefascineerd was door het woordenboek. En als hij zichzelf inderdaad als ‘vandaal’ voorstelde, die ‘uit de Nederlandse taal’ voordroeg, is dat misschien wel veelbetekenend en heel typerend voor zijn houding ten opzichte van de conventionele woordenschat. Het optreden vond plaats in 1951, in een tijd dat Lucebert zich in het literaire circuit presenteerde als ‘omroeper van oproer’ en samen met de andere Vijftigers een literaire revolutie ontketende tegen de ‘dichters van fluweel’13 en de ‘letterdames’ en ‘letterheren’14 die omwille van de schoonheid gedichten schreven, die wat hem betrof niet meer pasten in een tijd dat ‘schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’15 had. Met het einde van de ‘esthetische’ poëzie komt de dichtkunst als zodanig echter niet ten einde. Wat Lucebert voorstaat, is geen einde van de poëzie, maar een herschepping daarvan. Niet voor niets suggereert hij in zijn programmatische gedicht ‘school der poëzie’ dat er continuïteit is, al moet wat hem betreft de poëzie ‘muzikaal’ worden, lyriek dus:
13
zolang de lijm niet loslaat
Zou Lucebert, door zich als ‘vandaal’ te presenteren, misschien duidelijk hebben willen maken dat niet alleen zijn poëtica berustte op ‘oproer’ tegen de gevestigde literaire orde, maar dat zijn optreden (als dichter) ook gezien moest worden als een aanval op de conventionele taal, de woordenboektaal? Als dat juist is, is dit de ultieme bevestiging van de rol van de conventionele woordenschat, de ‘woordenboekwoorden’ in Luceberts gedichten. De woordenboektaal is dan niet alleen het mogelijke vertrekpunt van en de grondstof voor zijn gedichten, maar ook het mikpunt ervan. Zoals de dichter een omwenteling teweeg wil brengen in de gevestigde literaire orde, zo neemt hij ook de conventionele woordenboekwoorden en hun geijkte betekenissen en associaties op de schop, misvormt hij de gebruikelijke schrijfwijze, ontregelt hij de zinsbouw en vandaliseert zo de communicatieve kracht van de taal, die daarmee (schijnbare) ‘wartaal’ wordt, zoals in een titelloos gedicht dat begint met de regel ‘eten’17 in apocrief/de analphabetische naam: … later gesloten als een wonderbus lachte een dame maar dat betekent mijn gezicht moet gaan jagen achter een ondergedoken deken vel achtervolgde ruimte in de luchtfabriek feitsterren taartstenen op jeware met een dungevoelige streep vore van een wartaal over de schoorsteel
voortaan zal de hete ijzeren keel der ontroerde beulen muzikaal opengaan. 16
vore goed zichtbaar gauw verdacht
Tegen de achtergrond van dit literaire oproer is het optreden van Lucebert op 1 maart 1951 als ‘vandaal’ van de Nederlandse taal niet alleen maar cabaretesk. Zou ‘vandaal’ in dit geval immers niet méér kunnen zijn dan een woordspeling op de naam ‘Van Dale’? De ‘letterdames’ en de ‘letterheren’ waartegen Lucebert zijn literaire strijd voerde, vormden destijds de gevestigde literaire orde. Ongetwijfeld zullen deze ‘geletterden’ zich vereenzelvigd hebben met de gevestigde, conventionele taal, de ‘woordenboektaal’, onder meer belichaamd door Van Dale.
het verdachte woord dat mij op de hielen als een stomdronken tong voor mij knielt spuwt een te dure zoen als alle kussen onwederoud ontzagwekkend geleerd …
14
het woordenboek: voer voor de dichter
De dichter als taalvandaal ‘de speelse geest slaat alles stuk’ (vg 855)
Nog duidelijker blijkt de ‘aanval’ op de conventionele woordenschat trouwens in het gedicht ‘hu we wie’18, dat weliswaar begint met een regel waarin men herkenbare woorden aantreft (‘de braakstalen code der distantie’), maar eindigt met een strofe bestaande uit ‘onbestaande’ woorden en louter klanken: … de pohesie de poempaan de stattoor slaan sideriese zoen aan de hekken der aanwakkeraars der der der van telkens toen telkens teer der schwingel der zwarte sjwaas panaan pnaanteer toenaamtoemaar nodo waar de woord wierd waar de nada de waard werd in de haho in de huisha nabij euvelaapstraatstroo aan de ulevellenstroepstoom uwe bruisdroom uwe lohengrijns primeurprix of meten de maan de maten van de maker haagnaam bijv. bij velen of noom ope de pappa eemer 1 – 10 – i – theder trap wie zoo zoo zo lis wie wiezois assus quikema maases ssssssssssssssss zi – zi
In zijn lezing ‘Van Dale, gelezen door een vandaal. Lucebert en het woordenboek’1 memoreert Marc Van Oostendorp dat vaak wordt verondersteld dat Lucebert het woordenboek gebruikte om klankverwante woorden te vinden. Die veronderstelling gaat ervan uit dat Lucebert ‘de klank boven de gedachte’ stelde, ‘de suggestie boven het scherp omlijnde beeld of de geijkte betekenis’2 , zoals zo vaak door critici en literatuurhistorici wordt beweerd. Voor deze veronderstelling zijn aanknopingspunten te vinden in de gedichten van Lucebert. Zo maakt hij veelvuldig gebruik van poëtische klankmiddelen als alliteratie en assonantie, waardoor woorden aan elkaar gerelateerd worden die uit het oogpunt van hun conventionele betekenis niet veel met elkaar te maken hebben. Een voorbeeld daarvan is te vinden in de regels ‘een lichaam vol lispelende wielen/ op een slippende weg’ (VG 58). Daarin suggereert de repeterende beginletter van ‘wielen’ en ‘weg’ een (herkenbaar) onderling verband en creëren de herhaalde i- en l-klanken in de woorden ‘lichaam’, ‘lispelende’ en ‘slippende’ een (minder herkenbare, zelfs raadselachtige) relatie tussen deze woorden. Klank is bovendien kennelijk zo belangrijk voor Lucebert, dat hij in zijn gedichten nu en dan woorden vervormt of op een alternatieve manier spelt om de klankovereenkomst ertussen te benadrukken: ‘toen wij een rodo oto kochten’ (vg 103). Als we ervan uitgaan dat klankverwantschappen tussen woorden inderdaad een belangrijke rol spelen in Luceberts poëzie, is er dan niettemin ook een rol weggelegd voor de (conventionele) woordbetekenis? Het ligt voor de hand dat daarover informatie kan worden ontleend aan Luceberts poëticale gedichten, dat wil zeggen de gedichten die gaan over of betrekking hebben op zijn eigen dichterlijke opvattingen. Een van zijn bekendste poëticale gedichten begint meteen met een resolute afwijzing van het type dichtkunst dat ‘beschrijft’: de schoonheid van een meisje of de kracht van water en aarde zo onopvallend mogelijk beschrijven dat doen de zwanen
16
de dichter als taalvandaal
Volgens Van Dale betekent zwaan figuurlijk ‘dichter’ en met deze beginregels neemt Lucebert dan ook stelling tegen de beschrijvende, verhalende dichterlijke traditie. In die dichterlijke traditie, die zijn oorsprong vindt in de klassieke oudheid, is de taal in essentie referentieel. Dat wil zeggen dat de gedichttaal verwijst naar iets buiten de taal, in ‘de’ werkelijkheid. Talloze dichters hebben in deze traditie geschreven: de Mantuaanse zwaan (bijnaam van Vergilius), de zwaan van Vaucluse (Petrarca) en de zwaan van Avon (Shakespeare) – het gebeurde nogal eens dat ze de liefde bezongen (‘de schoonheid van een meisje’?). Lucebert wil kennelijk een andere, niet-beschrijvende poëzie. De volgende strofe uit het poëticale gedicht met de beginregel ‘de schoonheid van een meisje’ begint dan ook met een tegenstellend voegwoord (‘maar’). Daarmee benadrukt Lucebert dat er iets tegenover de beschrijvende traditie uit de eerste strofe wordt gesteld: maar ik spel van de naam a en van de namen a z de analphabetische naam
De ‘analphabetische naam’? Is dat een naam die niet past binnen de regels van het alfabet of is het, wat ingewikkelder, ‘een vorm van spreken die buiten de gesproken en geschreven taal ligt’3, in een ‘taal die volmaakt zuiver [is], omdat zij volmaakt inhoudsloos is’4, zoals Lucebert-kenner Jan Oegema stelt? Misschien. Maar de woordgroep ‘analphabetische naam’ lijkt ook een contrast te impliceren met de gebruikelijke bouw en ordening van ‘namen’. Namen zijn woorden die verwijzen naar iets buiten de taal en conventioneel bestaan die namen of woorden bij de gratie van het alfabet. Bovendien maken ze deel uit van een taalschat die gewoonlijk alfabetisch wordt ontsloten – in woordenboeken. Kan het zo zijn dat de fascinatie die Lucebert – als ‘vandaal’ van de Nederlandse taal – met het woordenboek had, ook doorklinkt in de woordgroep ‘analphabetische naam’? Hoe kan ‘analphabetische naam’ dan worden geïnterpreteerd? Moeten we ‘de analphabetische naam’ wellicht duiden als de naam die of het woord dat niet op zijn alfabetische plek in het woordenboek
19
zolang de lijm niet loslaat
staat, simpelweg omdat hij (nog) niet bestaat? En in het verlengde daarvan: is ‘de analphabetische naam’ wellicht het woord dat niet verwijst, omdat deze naam een woord is dat geen deel uitmaakt van het vertrouwde taalsysteem, waarin woorden referentieel zijn en dus verwijzen naar iets wat zich buiten de taal bevindt? Als die notie juist is, staat ‘de analphabetische naam’ geheel op zichzelf, vormt hij een wereld op zichzelf en is hij, omdat hij geen deel uitmaakt van een verwijzend tekensysteem, per definitie niet-communicatief. Zou Lucebert in dit gedicht misschien zijn streven naar pure poëzie, naar louter muzikale, betekenisloze lyriek verwoorden? Hoewel aantrekkelijk is die interpretatie niet helemaal bevredigend, al was het maar omdat het vertrekpunt van deze ‘boodschap’ dezelfde taal is die in essentie communicatief is, verwijst en betekenissen overdraagt. Lucebert put voor zijn poëzie immers uit dezelfde talige bron als waaruit de traditionele dichters putten. In feite zegt hij dat zelf ook. Hij creëert de ‘analphabetische naam’ immers niet uit het niets, hij spelt deze naam ‘van de naam a / en van de namen a z’. Zoals het alfabet de grondslag is van de taal van de traditionele dichters, zo is datzelfde alfabet ook de basis van Luceberts poëzie. In feite heeft Lucebert dat al duidelijk gemaakt in zijn woordenboekact tijdens de Podium-presentatie op 1 maart 1951. Volgens Piet Calis begon Lucebert die woordenboekact ‘met het voorlezen van een tweetal gedichten: “De analphabeet”, bestaande uit het abc, en vervolgens “De dood van de minister-president”, dat slechts twee regels telde.’5 Er is een opvallende parallel tussen het gedicht getiteld ‘De analphabeet’, ‘bestaande uit het abc’, en de woordgroep ‘de analphabetische naam’ in het openingsgedicht van de gelijknamige afdeling van de bundel apocrief/de analphabetische naam, dat begint met ‘de schoonheid van een meisje’. In beide gevallen hebben we te maken met een paradox. Net als in ‘de analphabeet’ ‘bestaande uit het abc’ formuleert Lucebert in ‘de schoonheid van een meisje’ een paradox als hij schrijft: ‘ik spel van de naam a/ en van de namen a z / de analphanetische naam’. Met die paradox benadrukt Lucebert dat de grondstof van zijn poëzie identiek is aan die van de conventionele taal (waar hij zich tegelijkertijd tegen keert): het abc van a tot z. Het verschil tussen het traditionele taalgebruik en het taalgebruik
20
de dichter als taalvandaal
van Lucebert is niet gelegen in het materiaal, de taal, maar in de toepassing daarvan. In tegenstelling tot de ‘zwanen’, die beschrijven wat er elders al is (‘de schoonheid van een meisje’, ‘de kracht van water en aarde’), spelt Lucebert met dezelfde letters datgene wat er nog niet was: de analphabetische naam. Met zijn (eigen) woorden schept hij zijn eigen (talige) werkelijkheid. Op basis van zo’n poëticale opvatting mag je taalvernieuwing verwachten in de poëzie van Lucebert. En die is inderdaad in overvloed te vinden in zijn gedichten: oude woorden in nieuwe, onconventionele betekenissen, nieuwe woorden, nieuwe uitdrukkingen, nieuwe metaforen. Daarmee komt als vanzelf de rol van ‘betekenis’ in de poëzie van Lucebert wat meer naar voren. Er zijn dan ook critici die juist menen dat de ‘gedachte’, de woordbetekenis, wel degelijk een belangrijke rol in speelt in Luceberts poëzie:
21
zolang de lijm niet loslaat
In onze tijd is vandalisme volgens het woordenboek ‘zinloze, grove vernielzucht’. Maar in de Dikke Van Dale die Lucebert bezat, de derde editie uit 1885, werd vandaal nog gedefinieerd als ‘woestaard, vernieler’ en stond vandalisme beschreven als ‘… barbaarsche vernielingswoede aan kunstwerken gepleegd’. Is het wellicht mogelijk dat Lucebert met zijn woordenboekact theatraal duidelijk heeft willen maken dat hij zich bewust was van het feit dat hij de geijkte taal, de taal zoals die in Van Dale (en andere woordenboeken) wordt beschreven, moest ‘vandaliseren´, moest vernielen om de overgebleven ´lege´ taalvormen vervolgens zelf betekenissen te kunnen geven? Voor dat vandaliseren had hij trouwens ook een reden, want de taal was wat hem betreft onvolmaakt, gebrekkig: ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht
‘Lucebert musiceert niet zozeer met de klank van de taal als wel met de betekenissen die hij aan zijn woorden geeft en die bij deze dichter in hoge mate door hun rangschikking worden bepaald.’6 ‘De betekenissen die hij aan zijn woorden geeft’? Lucebert herhaalt niet de woorden in hun woordenboekbetekenis, hij gebruikt bestaande woorden als grondstof om er zijn eigen woordenschat mee te scheppen: ‘Door de taal te bevrijden van de stugge kaders van de syntaxis, door de woorden te bevrijden van hun afgesleten betekenissen en door met nieuw oren te laten horen, geeft hij de taal haar zintuiglijkheid terug.’7 Als Lucebert inderdaad de woorden van hun ‘afgesleten betekenissen’ bevrijdt, plaatst dat de woordenboekact in het Stedelijk Museum op 1 maart 1951 in een nieuw daglicht. Daarin presenteerde Lucebert zich, volgens diverse getuigen, immers letterlijk als een ‘vandaal’ toen hij zei: ‘De Nederlandse taal, voorgelezen door een vandaal.’
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had dan de spraakgebreken van de schaduw dan die van het oorverdovend zonlicht
Later, in het gedicht ‘Het woord’ (vg 531), benadrukt hij opnieuw de onvolmaaktheid van de taal en bevestigt hij meteen de muzikaliteit, de klankkwaliteit ervan: Het woord lijkt op een spraakgebrek op godszalige muziek gezet
Door deze gebrekkige taal te vandaliseren, bevrijdt, zuivert hij de woorden van hun geijkte betekenissen en associaties, wat een voorwaarde is voor het scheppen van een eigen taal, een taal die soms totaal lijkt te ontsporen en raadselachtig wordt, waarin niet te interpreteren delirische woorden (‘ie wie wa’, ‘piestoolsaacraankoosmen’) de plaats van de rede innemen en waarin tegenstellingen (‘taal die jee en na naait’) worden opgeheven tot betekenisloosheid, zoals in het titelloze gedicht dat begint met de regel ‘bed in mijn hand’ (vg 55-57), waaruit de aange-
22
de dichter als taalvandaal
haalde passages afkomstig zijn. Zo creëert de dichter met de vertrouwde letters een taal die soms lijkt te verwijzen naar een bekende werkelijkheid en soms volstrekt ontregeld is. Daarmee zijn we terug bij de vraag of Lucebert het woordenboek vooral raadpleegde in zijn zoektocht naar klankverwante woorden of dat ook de betekenis een rol speelde. Op basis van een vergelijking van apocrief/de analphabetische naam en het woordenboek kan volgens Van Oostendorp geen bewijs gevonden worden voor de stelling dat Lucebert, in ieder geval waar het ging over alliteratie, gebruik maakte van ‘één bladzijde in het woordenboek’.8 Elders in het werk van Lucebert zijn daar trouwens wel een paar mogelijke voorbeelden van te vinden. Vooral niet-gestandaardiseerde woordcombinaties zoals ‘vileine vilder’ zouden weleens op een (toevallige?) vondst in het woordenboek kunnen berusten. Die woordcombinatie is terug te vinden in de laatste strofe van het gedicht ‘op het gors’ (vg 389):
23
zolang de lijm niet loslaat
Daartegenover staat dat in Luceberts oeuvre ook gedichten te vinden zijn waarin de ‘geijkte’ woordbetekenis wel degelijk wordt benut. Een vaak aangehaald voorbeeld is te vinden in de eerste strofe van het gedicht ‘aan lesbia’ (vg 254), dat begint met regionale of in het midden van de 20e eeuw reeds lang verouderde woorden als meeps (‘ziekelijk’, ‘zwak’) en barg (‘gesneden mannetjesvarken’): de oude meepse barg ligt nimmermeer in drab maar voorgoed op zachte kussens onder – uitgerekend — de weelderigste boom Ons rest slechts een schaduw dun als een dasspeld om af te koelen lesbia sinds je moeder goede zaken maakt met de montage van haar geldzucht en jouw schaamteloos lichaam zijn je lippen — nu als in steeds
in het middenwit van wat men gewaar wordt
modieuzer gewaden gehuld zo
staat uitgeschreven dat wat men verhaspelt
gewaagder lijkend dan ooit — mij toch
en alleen de vileine vilder deert het verbeesten
armelijk mager geworden
In een diepgravende analyse van ‘Op het gors’ schreef Jessurun d’Oliveira: ‘Waarschijnlijk is de dichter door het woordenboek op het idee gebracht. Hier is dus wel iets eigenaardig aan de hand. De woorden van het gedicht verwijzen niet alleen naar iets dat een vileine vilder heet, maar tevens – via het woordenboek – naar een in het woordenboek snuffelende Lucebert.’9 Kijken we in de ‘Dikke’ Van Dale, die Lucebert ten tijde van ‘op het gors’ waarschijnlijk bezat, de derde editie uit 1884, dan blijkt dat de trefwoorden vilein en vilder direct na elkaar in de woordenboekkolom staan, met dien verstande dat vilein onmiddellijk vóór vilder staat, omdat in de Van Dale uit 1884 nog de spelling vilain werd gehanteerd.
Van Oostendorp veronderstelt dat de ongewone woorden barg en meeps ‘nauwelijks op een natuurlijke manier op te pikken’10 waren en Lucebert ze waarschijnlijk ‘uit het woordenboek gehaald’ heeft. In de Van Dale-editie van 1884 staat zowel barg als meeps (in de oude spelling meepsch). In 1884 stond bij de verklaring van geen van beide een markering als ‘weinig gebruikelijk’, ‘gewestelijk’ of ‘verouderd’. Doordat deze twee woorden ongemarkeerd waren, kan de woordenboekgebruiker destijds gedacht hebben met tamelijk courante woorden te maken te hebben. Lucebert gebruikt deze onbekende woorden overigens ‘op een manier die past in de woordenboekdefinitie’ en bovendien laat hij betekenisaspecten die door meeps en barg geïntroduceerd zijn verderop in het gedicht meegalmen (meeps – mager). Op grond daarvan gaat Van Oostendorp ervan uit dat de betekenis van de woorden die dienen als vertrekpunt van het gedicht wel degelijk ook semantisch een rol spelen in Luceberts gedicht.
24
de dichter als taalvandaal
Rijmrat of letterheer Een eigen woordenschat?
Inmiddels staan barg en meeps nog steeds in Van Dale, ook al worden beide woorden nauwelijks meer aangetroffen in hedendaagse teksten en verdienen ze het derhalve uit het woordenboek te worden geschrapt. Misschien hebben we dat wel te danken aan het feit dat beide woorden in het gedicht ‘aan lesbia’ figureren. Van Dale heeft immers het beleid woorden die weliswaar incourant zijn en het daarom eigenlijk verdienen te worden geschrapt toch te conserveren in het woordenboek als ze voorkomen in belangrijke documenten uit onze cultuur. Als Van Dale dat uitgangspunt ook in de toekomst blijft hanteren én als ‘aan lesbia’ gelezen blijft worden, is de kans dan ook groot dat barg en meeps, ondanks hun incourantheid, in het woordenboek blijven staan. Dankzij Lucebert.
In zijn poëzie gebruikt Lucebert niet alleen bestaande woorden, al dan niet in hun ‘woordenboekbetekenis’. Zoals zoveel dichters bedenkt hij ook zelf woorden. En gebruikt hij onbekende woorden, althans woorden die geen deel uitmaken van het courante talige erfgoed. Dat zijn er al met al zoveel, dat je er een klein woordenboek mee zou kunnen vullen. Bovendien zijn sommige woorden die Lucebert in zijn gedichten geïntroduceerd heeft, sindsdien min of meer courant geworden. De meeste nieuwe of onbekende woorden in Luceberts poëzie zijn samenstellingen, die vanuit het oogpunt van hun bouw (morfologie) welgevormd zijn en bovendien op conventionele wijze gespeld worden. Een (willekeurige) greep uit Luceberts lexicon van nieuwe en incourante woorden: vlooienkeesje (vg 22), urinedier (vg 23), kikkerstar (vg 24), excrementenplein (vg 25), hauri-brieven (vg 29), egelspin, schuimwarmte (vg 32), marmervinger, sperwerhuilen (vg 33), beterprater (vg 45), heksenangsten (vg 65), vadervoorhoofd (vg 75), prinsesprachtig (vg 91), kindergeurig (vg 92), krijtgit (vg 95), hagelzwanen (vg 96), krateskroost (vg 98), kruidkoekenproever (vg 101), studentensnel (vg 103), proostzenders, wijnsteendronken (vg 105), tuigmuil (vg 112), bisquitbliketiket (vg 113), klemvlecht, dierheer (vg 114), micatranen (vg 118), grootrollend (vg 120), staarkaak, schaamschedel (vg 122), lichtschikkend (vg 129), duiveglans (vg 141), bachboot, stemnest (vg 143), galgenernstig, vuilschrijversfilm (vg 150), knuppelrood (vg 159) knapenkrijgsschool (vg 160), tijgerslank, scheergestoelte, rouwdronken (vg 171-172), kijkschild (vg 186), fluistergeboorte, kistenkaravaan (vg 190), begrafenisstatig (vg 193), veelnagelig (vg 202), zwaarwaterpas (vg 224), doodsmal (vg 239), tochtkruid (vg 268), internaatsjas (vg 276), uitdragersravage (vg 277), stokverorberaars (vg 278), purperstenig (327), steenproleet (vg 331), brandparen (vg 332), vogelbloot (vg 340), schriftvlucht (vg 360), veelmantelig (365), verdwijningsfeest (vg 382), pijplomp (vg 388), vederwolkenachtbaan (vg 390), rozenomzoomd (vg 391), bronnendorst (vg 402), melattiepassen, sawahnat, sikkelminnaar (vg 409), nightbarmeisjesbeest (vg 412), hartkwaalsigaren (vg 414), griefpython (vg 416, ook 536), koestpoezen (vg 416), kluifzeep (vg 418), schminkmuziek (vg 422), fantasiegerstekorrelpatronen (vg 425), dodekoppig (vg 448), meningenmenigte (vg 453), moutneuzers (vg 473), kamerpoëet (vg 474), haleluja-bunker (vg 503), platborstig (522), kruidenpest (vg 530), roomfleurig (vg 539), ijsazuur, kuchsigaren (vg 540), nijdvlees, zuchtgezwel (vg 547),
26
rijmrat of letterheer
aubadekraan (vg 554), boluswolken (vg 555), smalkontig (vg 557), bleekblatend (vg 568), sleurgebed (vg 578), moerasravijn (vg 581), pekelzalver (vg 582), slapstaartend (vg 593), geluidskruimels (vg 597), schedelooft (vg 618), boterzuchtig (vg 622), rapsodentalent (vg 633), martelhoorn (vg 645), troetelvoet (vg 677), sterbestoven (vg 721), maagdendromen (vg 723), hoerenvloek (vg 724), verklikkerskist (vg 731), macaronikakkers (vg 738), woordwonden (vg 809), schedeltegel (vg 829), mompelgat (vg 852), knoopoppop (vg 856), kwijtgat, niemandsroos (vg 886). Voor het Lucebert-onderzoek zou het ongetwijfeld nuttig zijn deze eigen taal eens gedetailleerd in kaart te brengen en zowel uit het oogpunt van vorm (morfologie) als vanuit het oogpunt van betekenis (semantiek) te beschrijven. De meeste neologismen van Lucebert zijn ogenschijnlijk eenvoudige, doorzichtige samenstellingen (bisquitbliketiket, kruidkoekenproever, vadervoorhoofd, vuilschrijversfilm, internaatsjas), hoewel sommige ervan wel meteen met allerlei associaties beladen zijn. Zo herinnert vadervoorhoofd meteen aan de geboorte van Pallas Athene uit het voorhoofd van Zeus, welke associatie overigens naadloos aansluit bij de context waarin het woord wordt aangetroffen: ‘uit het vadervoorhoofd bloeit de dochter’ (vg 75). Andere doorzichtige samenstellingen lijken vooral het resultaat van een klankspel met de taal (meningenmenigte). Van de niet-doorzichtige samenstellingen kunnen sommige woorden tot op zekere hoogte geïnterpreteerd worden in de context waarin ze voorkomen (fluistergeboorte, sikkelminnaar), maar andere houden hun betekenis vooralsnog verborgen of kunnen slechts speculatief worden geïnterpreteerd (vlooienkeesje, hauri-brieven, steenproleet). Vooral die laatste categorie neologismen verleidt literatuurkenners nogal eens tot duidingen: ‘In het geheimzinnige woord ‘steenproleet’ klinkt het gewonere ‘profeet’ door. Het begin bevat dan vermoedelijk een verwijzing naar het stenen tijdperk. In die steenproleet verschuilt zich dan de sjamaan of medicijnman die Lucebert ziet als archetype voor de dichter.’1
27
zolang de lijm niet loslaat
Niet alle neologismen zijn overigens oorspronkelijk Nederlands. Zo zijn er in Luceberts poëzie diverse woorden te vinden die geïnspireerd lijken op Duitse woorden. Een voorbeeld daarvan is haleluja-bunker (vg 503), dat ongetwijfeld teruggaat op het Duitse woord Hallelujabunker in de betekenis ‘modern godshuis’. Naast samenstellingen bevat Luceberts poëzie ook courante misspellingen en woordspelingen. Voorbeelden van bewust afwijkend gespelde woorden zijn pooeezie (vg 115), pohezie (vg 489), en melangoliek (vg 129), inteellekt (vg 150) en vadsikaan (vg 764). Zulke opzettelijke misspellingen dwingen de associatie af dat ze bedoeld zijn om te spotten met datgene wat deze woorden conventioneel aanduiden. Een woordspeling is bijvoorbeeld het woord bedreesd in ‘de bedreesde middenman’ (vg 443), dat gevormd is door bedeesd te combineren met de eigennaam Drees (Willem Drees was van 1948-1958 minister-president). Eveneens het resultaat van woordspeling zijn schertsende fantasiewoorden als onzelieveheersbaasje (vg 153) en theeosofoliantenkapellen (vg 330, samengesteld op basis van theosoof). In feite zijn de misspellingen en woordspelingen voorbeelden van een procedé dat Lucebert wel vaker toepast: uitgaande van de courante woordenschat laat hij de taal ontsporen, waardoor de woorden niet langer de vertrouwde, courante eenheid van klank en betekenis zijn, maar nieuwe, experimentele taalvormen die hun bestaansrecht aan het gedicht ontlenen en alleen daarin betekenissen of betekenisassociaties ontwikkelen. Op vergelijkbare wijze zijn de zelfbedachte (en incourante) woorden in Luceberts poëzie in feite ‘maagdelijke’ woorden. Ze zijn niet beladen met een ingesleten, vastgeroeste betekenis, waardoor de dichter er zijn eigen associaties aan kan verbinden. Hij schept zijn eigen woordenschat, waarmee hij niet een wereld buiten de taal beschrijft, maar zijn eigen, talige wereld schept. Het overgrote deel van de nieuwe of incourante woorden in de poëzie van Lucebert is geen rol van betekenis gaan spelen in de omgangstaal. De meeste ervan spelen alleen een rol in de dichterlijke woordenschat waarmee Lucebert zijn talige werelden schiep. Slechts een paar woorden die Lucebert geschapen of gepopulariseerd heeft, worden ook weleens aangetroffen buiten de contexten waarin ze zijn ontstaan: rijmrat, spijsgeer en letterheer.
28
rijmrat of letterheer
Rijmrat
Luceberts poëticale gedicht ‘school der poëzie’ uit de bundel apocrief/de analphabetische naam is een van zijn bekendste, vaakst gebloemleesde en meest geciteerde gedichten. De laatste twee strofen van dit gedicht luiden: ik bericht, dat de dichters van fluweel schuw en humanisties dood gaan. voortaan zal de hete ijzeren keel der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
29
zolang de lijm niet loslaat
Zolang de mensheid in de ban verkeerde van ‘schoonheid schoonheid’ was zij — voor het ongenaakbare aangezicht van die ‘schrikwekkende Godin’, zoals de dichter Jacques Perk haar al noemde een in het stof kruipend reptiel, en was de dichter een rijmrat.3 Daarnaast wordt het woord in de laatste decennia ook wel gebruikt zonder directe referentie aan Lucebert. Zo schrijft schrijver/dichter H.C. ten Berge te hopen dat hem, ‘als een aan watervrees lijdende rijmrat’, een ‘fatale tuimeling in de koude diepte van het Paterswoldse Meer’ bespaard zal blijven.4 Ook op het literaire weblog Epibreren werd rijmrat (in 2000) als een soortnaam gebruikt, toen daar geschreven werd:
nog ik, die in deze bundel woon als een rat in de val, snak naar het riool van revolutie en roep: rijmratten, hoon, hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
Het woord rijmrat maakte in dit gedicht zijn debuut in de (geschreven) Nederlandse taal. Op grond van de allitererende delen rijm en rat is rijmrat aantrekkelijk en de voorstelling van dichters als (rijm)ratten – nog wel ín een gedicht – maakt het meteen ook een prikkelend en intrigerend woord. Van meet af aan heeft rijmrat dan ook de kwaliteiten om op te vallen. Dankzij de toenemende bekendheid van het gedicht is het woord rijmrat sinds 1952, het jaar waarin de bundel apocrief/de analphabetische naam verscheen, dan ook geleidelijk aan courant geworden, overigens voornamelijk binnen het literaire circuit, en afwisselend als scheldwoord en als geuzennaam. Vaak wordt het woord in één adem genoemd met de man die het heeft bedacht en/of gepopulariseerd: ‘Die Vijftigers beweerden glashard, dat je alle vaderlandse dichtkunst van voor de oorlog wel kon vergeten, dat telde absoluut niet mee, dat waren dichters van niks, “rijmratten”, om met Lucebert te spreken.’2 Maar nu en dan wordt het ook aangetroffen met hooguit een impliciete verwijzing naar Lucebert:
‘Het genre dichters vertoont een regenboog van traditionele rijmratten, sonnettenbouwers, rappers, romantische sfeerkietelaars, scheldschietende schotschrijvers, melancholieke minnaars, diepzinnige navelstaarders, zoete woordjesbakkers, maatschappijkritische kakkers tot filosoferende natuurvorsers.5 Hoewel rijmrat nu en dan als soortnaam wordt gebruikt in het literaire discours, is het woord nog niet courant in de omgangstaal.
30
rijmrat of letterheer
31
zolang de lijm niet loslaat
Spijsgeer
letterdames en letterheren
Gezien de titel moet het gedicht ‘psychomachia’ uit de bundel amulet (vg 278) wel te maken hebben met zielenroerselen. Die titel verwijst immers naar de Laatlatijnse allegorie over het conflict tussen deugd en zonde van Prudentius: ‘Psychomachia’ (letterlijk zielenstrijd). Luceberts ‘psychomachia’ begint als volgt:
Een van de bekendere gedichten van Lucebert is ‘Verdediging van de 50-ers’ (vg 412-413). In de vierde strofe richt Lucebert het woord tot het literaire establishment van zijn tijd: gij letterdames en gij letterheren, gij die in herenhuizen diep zit uit de pluizen daden,
de vleeslijke denkers de spijsgeren belust op
ik zeg Daden van genot en van ontberen,
de lokkende bellefleuren der spijsbegeerte
wanneer gij blake rimbaud of baudelaire leest;
het principium identitatis der tanden
hoort, door onze verzen jaagt hun heilige geest:
of het zwart of zoet gesmaakte genus proximum
de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en
of de vleespotten vol gloeiende knieën der opera superero -
balladen.
gatoria of graat om graat de bergvis der metaphysica [...] allen hebben zich doodgegeten …
Het woord spijsgeer is een smalende vervorming van wijsgeer, beïnvloed door spijs in de betekenis ‘voedsel’. Met dit woord neemt Lucebert de wetenschappelijke wijsgeren, de filosofen op de hak. Op een vergelijkbare wijze is trouwens het woord spijsbegeerte gevormd. Spijsgeer en spijsbegeerte zijn tamelijk voor de hand liggende woorden, en in elk geval spijsbegeerte is ook al in een oudere bron aangetroffen. Zo gebruikte een zekere Philantropos dat woord in 1852 al eens in De tijdspiegel, destijds een periodiek over ‘godgeleerdheid, wijsbegeerte, staatkunde, opvoeding en onderwijs’. Het is onwaarschijnlijk dat Lucebert deze bron kende, en op grond daarvan mag worden aangenomen dat hij beide woorden zelf woordspelig heeft gecreëerd. Sinds het verschijnen van dit gedicht, dat overigens niet tot Luceberts bekendste gedichten behoort, worden spijsgeer en spijsbegeerte nu en dan in hedendaagse teksten aangetroffen. Vaak wordt Lucebert er in één adem bij genoemd. Het is dan ook duidelijk dat deze woorden zich nog niet van hun maker hebben losgezongen.
Lucebert is zeker niet de bedenker van letterheer – het woord werd in de 19e eeuw al incidenteel aangetroffen – maar hij heeft het wel nieuw leven ingeblazen en (opnieuw) bekendheid gegeven. Als gevolg daarvan wordt letterheer vanaf het midden van de 20e eeuw steeds vaker aangetroffen in tijdschriften en kranten. Aanvankelijk vooral in contexten over de Vijftigers en ter aanduiding van hun voorgangers, maar naarmate de Vijftigers zelf meer en meer tot het literaire establishment gingen behoren, werd letterheer langzamerhand een gewoon woord voor ‘literator’ in het algemeen. Zo dichtte dichter Anton Korteweg in 1988: Ik ben al hard op weg te worden wat ik altijd heb veracht: een letterheer en ambtenaar, minzaam en middelbaar. Jij had dat altijd al van mij gedacht.6 Iets later gebruikte Joost Zwagerman het woord in verband met de dichtersbent ‘de Maximalen’ uit de jaren tachtig, die zich afzetten tegen de verstilde poëzie van hun voorgangers: ‘Wie het omgekeerde beweert – de Maximalen schrijven slechte gedichten omdat de letterheren en -dames uit de goegemeente dit hebben beweerd – is minstens zo geborneerd.’7
32
rijmrat of letterheer
Broodkruimels op de rok van het universum Metaforen die idiomatisch worden
Op dat moment waren trouwens al een paar boeken verschenen waarin het woord letterheer figureerde. Zo verscheen in 1987 de publicatie De letterheren: liberale cultuur in de negentiende eeuw. Een jaar later publiceerde Jan G. Elburg Geen letterheren. Uit de voorgeschiedenis van de Nederlandse literaire beweging der Vijftigers: de jaren 1948 en 1949 (1988). Het duurde dan ook niet lang meer of letterheer was zo courant, dat Van Dale het in zijn woordenboek opnam. In de betekenis ‘mannelijke literator’ en met de markering dat het woord ‘schertsend’ wordt gebruikt, maakte letterheer zijn opwachting in de 13e editie van de Dikke Van Dale (1999). Letterdame, de voor de hand liggende vrouwelijke variant van letterheer, is vóór Lucebert niet aangetroffen in een schriftelijke bron en kan daarom als zijn vinding worden betiteld. Ook dit woord heeft zich losgemaakt van zijn bron en wordt de laatste vijftig jaar in toenemende mate in het algemeen gebruikt. Wat uit de verschillende bronnen blijkt, is dat letterdame niet vaak op zichzelf wordt aangetroffen, maar meestal opduikt in de omgeving van letterheren: ‘In 1987 schrokken de letterdames en -heren, gewend als ze waren aan braaf gefiguurzaagde stilleventjes over sneeuw en wit en niets en andere hobby’s van de betere burger-dichter, zich een hoedje.’8 In tegenstelling tot letterheer was letterdame in 1999 kennelijk nog niet zo gewoon dat het in Van Dale vermeld werd. Pas in de veertiende editie van de Dikke Van Dale (2005) werd dit woord toegevoegd in de betekenis ‘vrouwelijke literator’, met de aantekening dat ook dit woord gewoonlijk schertsend wordt gebruikt. Het woordenboek vermeldt niet dat Lucebert waarschijnlijk de bedenker van dit woord is. In verhouding tot de vele neologismen in de poëzie van Lucebert, zijn er maar weinig die uiteindelijk in de omgangstaal terechtgekomen zijn. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat Luceberts neologismen in feite veelal een klankfunctie en een associatieve functie binnen het gedicht vervullen, en niet zozeer verwijzen naar of commentaar leveren op de werkelijkheid buiten het gedicht. Daardoor zijn het geen woorden die zich gemakkelijk laten delen met andere taalgebruikers.
Meer nog dan door nieuwe woorden kenmerkt Luceberts poëzie zich door een opvallend krachtige beeldspraak. Deze beeldspraak berust niet op afgesleten vergelijkingen, clichés en stijlbloempjes met een conventionele betekenis. In zijn metaforen legt Lucebert ongebruikelijke associaties tussen verschillende woorden (en de zaken waarnaar ze verwijzen). Taalkundig resulteert dit in originele, daardoor vaak verrassende en uit de aard der zaak incourante woordgroepen, die sterk associatief zijn, maar niet altijd gemakkelijk te duiden zijn. Voorbeelden van Luceberts beeldspraak zijn ‘dichters van fluweel’ (vg 18), ‘blonde orgels der wolken op de horizon’ (vg 27), ‘het vluchtige lichaam van de wereld’ (vg 29), ‘de dobber van de lach’ (vg 33), ‘de goudschaal der zon’ (vg 35), ‘de dans van het zaad’ (vg 35), ‘in de schaduw der schaamte’ (vg 54), ‘de heksenangsten van de pijn’ (vg 65), ‘de verdwaalde kogel van de vrede’ (vg 65), ‘de rotonde der zon’ (vg 86), ‘zachtgespierde woorden (vg 96), ‘de wijnwitte buik van de duisternis’ (vg 106), ‘de zouten mantel der woede’ (vg 132), ‘de vervuilde borstzak der herinnering’ (vg 132), ‘de grauwe hand der vermoeienis’ (vg 132), ‘de zachtgekartelde put der omhelzing’ (vg 135), ‘de hemelse wanklank van de ontbinding’ (vg 174), ‘bloedende os van mijn verbeelding’ (vg 251), ‘de wind der duisternis’ (vg 252), ‘het drilgat van het graf’ (vg 266), ‘hemelse betweters’ (vg 393), ‘de gehoorzaamheid der dingen’ (vg 396), ‘de wond der verwondering’ (vg 420), ‘dat stank uitwasemend verleden’ (vg 522), ‘de zotskap der perfektie’ (vg 523), ‘de verschrikkelijke stilte van pijn’ (vg 545), ‘de stinkende stal van het bestaan’ (vg 569), ‘de gouden gordijnen van de ochtend’ (vg 571), ‘het schedelooft der verstrooiing’ (vg 618), ‘de inertie der werkelijkheid’ (vg 619), ‘de roepklok der koude’ (vg 628), ‘de lijmpot van de liefde’ (651), ‘de slang van de angst’ (vg 671), ‘het bijtende zuur van dode woorden’ (vg 675), ‘het vlezige venster van de geest’ (vg 689), ‘het laaiende altaar der aarde’ (vg 700), ‘het gladgeschoren gelaat der onwetendheid’ (vg 750), ‘de bizarrerie der mimicri’ (vg 759). Zulke metaforen zijn niet alleen associatief (zoals ‘de vervuilde borstzak der omhelzing’), maar ontlenen hun kracht veelal ook aan hun klankeigenschappen als gevolg van assonantie (‘de blonde orgels der wolken op de horizon’) en alliteratie (‘de stinkende stal van het bestaan’).
34
broodkruimels op de rok van het universum
Dankzij deze krachtige poëtisch middelen ontstaan metaforen die zo geformuleerd zijn, dat ze vaak meteen beklijven. Een metafoor als ‘de dans van het zaad’ of ‘de heksenangsten van de pijn’ hoef je maar één keer te lezen om hem nooit meer te vergeten. Geen wonder dat uit deze zee van krachtige metaforen een aantal formuleringen een eigen, tweede leven is gaan leiden als uitdrukking in de omgangstaal, of althans in het literaire discours. Er is geen andere twintigste-eeuwse dichter te vinden, die het Nederlands in dezelfde mate met gevleugelde woorden en uitdrukkingen heeft uitgebreid als Lucebert. Uitdrukkingen als ‘dichters van fluweel’, ‘eenvouds verlichte wateren’, ‘de ruimte van het volledig leven’ en ‘de blote kont der kunst’ maken inmiddels deel uit van het taaleigen en zijn zo onderdeel geworden van onze woordenschat. Het vervolg van dit hoofdstuk bevat dan ook een eerste inventarisatie van de idiomatisch geworden metaforen van Lucebert.
zolang de lijm niet loslaat
zolang de lijm niet loslaat
37
zolang de lijm niet loslaat
School der poëzie
Het poëticale gedicht ‘school der poëzie’ is een van de meest gebloemleesde gedichten van Lucebert. Daardoor is het gedicht in zijn geheel, of zijn in elk geval passages eruit, bij grote groepen taalgebruikers bekend geworden. Omdat vrijwel iedereen dit gedicht kent of in elk geval op school gelezen heeft én omdat het gedicht een aaneenschakeling is van apodictische uitspraken en oneliners, is ‘school der poëzie’ uitgegroeid tot een van de rijkste bronnen van gevleugelde woorden in onze taal. school der poëzie ik ben geen lieflijke dichter ik ben de schielijke oplichter der liefde, zie onder haar de haat en daarop een kaaklende daad. lyriek is de moeder der politiek, ik ben niets dan omroeper van oproer en mijn mystiek is het bedorven voer van leugen waarmee de deugd zich uitziekt. ik bericht, dat de dichters van fluweel schuw en humanisties dood gaan. voortaan zal de hete ijzeren keel der ontroerde beulen muzikaal opengaan. nog ik, die in deze bundel woon als een rat in de val, snak naar het riool van revolutie en roep: rijmratten, hoon, hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
Het gedicht, afkomstig uit de bundel apocrief/de analphabetische naam staat boordevol passages die ook buiten de context van het gedicht bekend zijn geworden, zoals ‘schuw en humanisties dood gaan’ en ‘het bedorven voer van leugen waarmee de deugd zich uitziekt’. Daarnaast
38
broodkruimels op de rok van het universum
zijn ten minste vijf passages uit dit gedicht gevleugeld of zelfs idiomatisch geworden. geen lieflijke dichter Hoewel de woordgroep ‘lieflijke dichter’ – meestal in de vorm ‘liefelijke dichter’ – ook voorheen diverse malen in onze taal werd aangetroffen, vooral ter omschrijving van een ‘liefdesdichter’, is deze woordgroep pas sinds Lucebert hem in ‘school der poëzie’ gebruikte, courant geworden ter aanduiding van een ‘dichter die zoetgevooisde verzen schrijft en zo zijn lezers wil behagen’. Meestal wordt de woordgroep met een ontkenning gebruikt: ‘geen lieflijke dichter’. Daarmee is deze woordgroep méér dan zomaar een paar aaneengeschakelde woorden, het is een uitdrukking met een min of meer constante betekenis geworden. Uiteraard wordt de uitdrukking vaak rechtstreeks gerelateerd aan Lucebert. Zo schrijft een recensent naar aanleiding van de verschijning van een van de latere bundels van Lucebert, Van de roerloze woelgeest: ‘Nog altijd wil Lucebert geen lieflijke dichter zijn. In zijn nieuwe bundel jaagt hij verbeten verder op ratten en fulmineert hij tegen tirannen, prelaten, oude hanenmelkers, duivenkijkers, pisdrinkers, sexy botterikken, kokette macaronikakkers en andere stakkerds.’1 In een dergelijke context, waarin aan Lucebert zelf gerefereerd wordt, is ‘(geen) lieflijke dichter’ een gevleugeld woord, maar nog geen idiomatische uitdrukking. De woordgroep ‘(geen) lieflijke dichter’ blijkt echter ook regelmatig gebruikt te worden ter typering van andere dichters, en daarmee wordt ‘geen lieflijke dichter’ een staande uitdrukking met een min of meer gefixceerde betekenis. Soms wordt daarbij nog (al dan niet direct) aan Lucebert gerefereerd. Zo schrijft dezelfde recensent over dichter Hans Verhagen: ‘Hoewel hij wel degelijk de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking wil brengen, is Verhagen er net zo min als zijn voorganger op uit als lieflijke dichter te worden geboekstaafd.’2
39
zolang de lijm niet loslaat
Maar ‘geen lieflijke dichter’ wordt ook wel aangetroffen zonder enige verwijzing naar Lucebert. Zo staat in het literaire internettijdschrift Meander over Hugo Claus te lezen: ‘Hij is geen lieflijke dichter en valt niet in de valkuil van het dodelijke sentiment.’3 Vanuit het oogpunt van de taalbeschrijving (lexicografie) mag dan ook geconcludeerd worden dat de uitdrukking ‘lieflijke dichter’ inmiddels courant is in het literaire discours en enigszins ingeburgerd is in de omgangstaal ter aanduiding van een dichter van zoetgevooisde verzen, die door zijn dichtkunst wil behagen. In het verlengde daarvan is het gevleugelde woord ‘geen lieflijke dichter’ als een literair statement ingeburgerd geraakt. De antipode van de ‘lieflijke dichter’ die in de tweede regel van ‘school der poëzie genoemd wordt, de uitdrukking ‘schielijke oplichter (der liefde)’, is sinds Lucebert zich als zodanig typeerde eveneens gemeengoed geworden, althans binnen het literaire discours. Zo worden ook andere dichters weleens als ‘schielijke oplichters’ getypeerd. Zoals stadsdichter F. starik, op wiens benoeming een criticus reageerde met de woorden: ‘Met Starik halen de Amsterdammers niet meteen een lieflijke dichter in huis maar eerder iemand van het schielijke-oplichterstype.’4 De uitdrukking wordt incidenteel zelfs buiten een literaire context gebruikt in verband met andere beroepsgroepen. Zo noemde de Volkskrant psychiater Freud eens ‘de ‘schielijke oplichter der liefde’5. In tegenstelling tot ‘geen lieflijke dichter’, dat als gevleugeld woord zonder twijfel deel uitmaakt van ons idioom, is ‘schielijke oplichter (der liefde)’ nog niet in die mate courant dat het een uitdrukking is geworden met een gefixeerde betekenis. Een gevleugeld woord is ‘schielijke oplichter der liefde’ echter al wel degelijk.
40
broodkruimels op de rok van het universum
De moeder der politiek Ook de tweede strofe van ‘school der poëzie’ bevat twee gevleugelde woorden. De eerste daarvan treffen we meteen in de eerste regel aan: ‘lyriek is de moeder der politiek’. Het is een uitspraak die vaak – onder verwijzing naar Lucebert – wordt geciteerd. Deze uitspraak fungeert dan ook wel als gevleugeld woord ter aanduiding van het engagement van de poëzie. In dit gevleugelde woord wordt ‘moeder’ louter in de figuurlijke betekenis ‘oorsprong’ gebruikt, zoals dat ook het geval is in andere sententieuze, of zelfs spreekwoordachtige uitspraken uit de omgangstaal, zoals ‘ledigheid is de moeder van alle kwaad’, ‘twijfel is de moeder der wetenschap’ en ‘voorzichtigheid is de moeder der wijsheid’. Waarschijnlijk heeft Lucebert ‘lyriek is de moeder der politiek’ naar het voorbeeld van deze sententieuze uitspraken gemaakt. Vanuit het perspectief van de spreekwoordenkunde (de paremiologie) heeft ‘lyriek is de moeder der politiek’ daarom in elk geval de geschikte structuur om als literair spreekwoord ingeburgerd te raken. Ofschoon ‘lyriek is de moeder der politiek’ een zekere bekendheid heeft binnen het literaire circuit, is deze versregel geen spreekwoord geworden. Als de regel wordt aangehaald, gebeurt dat vrijwel altijd in verband met Lucebert en de Vijftigers. Een enkele keer waagt een schrijver of journalist het echter op deze uitspraak te variëren, waarbij ‘lyriek’ wordt vervangen door een ander woord. Zo stelt de dichter Charles Ducal onder verwijzing naar deze gevleugelde uitspraak van Lucebert in zijn gedicht ‘school der pornografie’: ‘Pornografie is de moeder der politiek’.7 Zo’n variatie maakt in elk geval duidelijk wat de kern van het gevleugeld woord is, namelijk ‘de moeder der politiek’. Het feit dat die kern van het gevleugeld woord vrijwel nooit in een andere vorm dan ‘lyriek is de moeder der politiek’ voorkomt, bevestigt de kracht van Luceberts dichtregel als gevleugeld woord, maar maakt tevens duidelijk dat ‘de moeder der politiek’ nog geen staande uitdrukking is geworden.
41
zolang de lijm niet loslaat
omroeper van oproep Ook de tweede zin van de tweede strofe van ‘school der poëzie’ bevat een inmiddels bekende woordgroep: ‘omroeper van oproer’. ‘Omroeper van oproer’ is sinds de publicatie van ‘school der poëzie’ een gevleugeld woord, dat ook wel wordt toegepast op anderen dan Lucebert zelf. Zo wordt van een andere Vijftiger, Remco Campert, gezegd dat hij geen literaire woelgeest was: ‘Campert is altijd sceptisch gebleven. Een “omroeper van oproer” of een prediker van de “ritselende revolutie” werd hij nooit.’8 Maar ook buiten het verband van de experimentele poëzie treft men deze woordcombinatie wel aan, zoals blijkt uit een typering van dichterdebutanten van het begin van de 21e eeuw: ‘Wim Brands en Gerry van der Linden bijvoorbeeld zijn geen omroepers van oproer of duivelse taalacrobaten, en dat geldt ook voor debutanten zoals Els Moors, Froukje van der Ploeg en Florence Tonk.’9 Kennelijk bestaan zulke oproerige dichters niet meer, want ‘Waar zijn, in dit land van ‘wij’ en ‘zij’, de schrijvers als omroepers van oproer, als provocateurs en ontmaskeraars van corruptie in taal en denken?’10 Vooral het feit dat ‘omroeper van oproer’ dikwijls zonder verwijzing naar Lucebert wordt gebruikt, maakt dat deze woordgroep een staande uitdrukking is geworden, een uitdrukking die zich simpelweg laat definiëren als ‘oproerkraaier’. dichters van fluweel De derde strofe van ‘school der poëzie’ bevat opnieuw een krachtige metafoor: ‘dichters van fluweel’. De metafoor berust op de associatie van fluweel met ‘zacht’, ‘lieflijk’ en ‘zoetgevooisd’. Die associatie komt elders in onze taal bijvoorbeeld tot uitdrukking in een uitdrukking als
42
broodkruimels op de rok van het universum
een tong van fluweel hebben, die zowel ‘vleien’ als ‘mooie woorden gebruiken’ betekent. ‘Dichters van fluweel’ streven schoonheid na, ze strijken niemand tegen de haren in, kortom ze behagen hun lezers en toehoorders. Vanuit dat oogpunt is de uitdrukking ‘dichter van fluweel’ dan ook synoniem met ‘lieflijke dichter’. Sinds de publicatie van ‘school der poëzie’ is ‘dichters van fluweel’ een staande uitdrukking geworden voor dichters die zich aan de maatschappij en de heersende esthetiek hebben aangepast. Variërend op ‘dichters van fluweel’ worden zulke dichters ook wel ‘fluwelen dichters’ genoemd. Indirect vindt ook die metafoor dus zijn oorsprong bij Lucebert. De uitdrukking ‘dichters van fluweel’ wordt in literaire contexten nog steeds gebruikt ter aanduiding van de dichters tegen wie de Vijftigers zich afzetten: ‘In de jaren na de oorlog had de schoonheid haar gezicht verbrand en moesten ‘de dichters van fluweel’ het veld ruimen voor meer rebelse poëzie’.11 Langzamerhand hebben de uitdrukking ‘dichters van fluweel’ en haar variant ‘fluwelen dichters’ evenwel een ruimer toepassingsgebied gekregen en worden ze ook wel gebruikt voor andere dichters. Zo schrijft een criticus van De Groene Amsterdammer over een bloemlezing met ‘matige en onbeduidende poëzie’ dat ze ‘werk van enkele dichters van fluweel [bevat], dat weliswaar mislukt is, maar niet grappig’ is.12 Uit de diverse contexten waarin ‘dichter van fluweel’ kan worden aangetroffen, wordt duidelijk dat deze woordgroep zo ingeburgerd is, dat ze onderdeel geworden is van de Nederlandse taalschat. Al met al heeft het gedicht ‘school der poëzie’ een grote bijdrage geleverd aan wat je met ronkende woorden het bezonken talige erfgoed kunt noemen: in feite heeft elke strofe van dit gedicht het Nederlandse idioom uitgebreid. Daarom heeft Lucebert met dit gedicht niet alleen de literatuurgeschiedenis een draai gegeven, met de formulering van zijn dichterlijke opvattingen heeft hij ook onze taal zelf voorgoed verrijkt.
43
zolang de lijm niet loslaat
Horror
Een bekend en bovendien heel intrigerend gedicht uit Luceberts eerste bundel, apocrief / de analphabetische naam is getiteld ‘horror’. Het gaat over een ‘heer horror’ die ’s avonds op stap gaat en niet meer thuis komt. De eerste strofe van het gedicht luidt: savonds gaat heer horror uit (hij pienkt aan de ladies, hij pienkt aan de poem) waarom geeft het witte kappersruit heer horror niet de spiegels van een duit aan de ene zij de zee de 1 de dier aan de andre zij 1 kromme officier
Wie of wat ‘heer horror’ is, wordt niet gemakkelijk duidelijk. In de verte herinnert zijn naam aan die van ‘Heer Halewijn’ uit het welbekende middeleeuwse liedekijn, maar ‘heer horror’ zou – gezien zijn naam – ook zomaar de verpersoonlijking van het kwaad kunnen zijn, of simpelweg een (gevaarlijke) gek die aan het eind van het gedicht de dood vindt. Hoe dan ook is de naam ‘heer horror’ gevleugeld geworden, maar mogelijk wel in een andere, wat plattere betekenis dan ‘heer horror’ in Luceberts gedicht heeft. In de omgangstaal fungeert ‘heer horror’ namelijk meestal als de ‘verpersoonlijking van allerlei gruwelijkheden’. Zo wordt over de held van een epos die geconfronteerd wordt met de gruwelen aan het oostfront in de Tweede Wereldoorlog gezegd dat hij ‘trekt door een wereld waarin ‘heer horror’ rondraast, om met Lucebert te spreken’.13 Wordt ‘heer horror’ in deze passage nog gerelateerd aan Lucebert, er zijn ook bronnen te vinden waarin ‘heer horror’ zonder referentie aan Lucebert voorkomt. Zoals in een bespreking van een boek van Sybren Polet, waarin ‘een criminele bende’ optreedt met een ‘gruwelkabinet (…) met allerhande menselijke deformaties op sterk water’, waarna de recensent concludeert: ‘Heer Horror komt over ons.’14 Het gebruik van ‘heer horror’ als verpersoonlijking van het kwaad kan in dit geval overigens ook zijn ingegeven door de associatie met ‘Lord Horror’, de ‘held’ van de gelijknamige, nogal omstreden Britse comic (1990) van
44
broodkruimels op de rok van het universum
David Britton, welke figuur vrijwel zeker niet geïnspireerd is op de ‘heer horror’ uit Luceberts gedicht. Hoewel de soortnaam ‘heer horror’ teruggaat op de naam van de ‘held’ van Luceberts gedicht, lijkt hij uit het oogpunt van betekenis steeds vaker niet zoveel met het gedicht te maken te hebben. Zeker wanneer de woordgroep voorkomt in besprekingen van horrorverhalen of -films, lijken we te maken te hebben met een mix van Luceberts ‘heer horror’ en een vertaling van de in het Engels courante woordgroep ‘mister horror’ of ‘lord horror’. Hoewel ‘heer horror’ steeds vaker als soortnaam wordt aangetroffen in met name filmbesprekingen, is deze uitdrukking in de dagelijkse taal overigens nog niet heel courant.
45
zolang de lijm niet loslaat
Ik tracht op poëtische wijze
Behalve ‘school der poëzie’ heeft Lucebert nog diverse andere, vaak gebloemleesde poëticale gedichten geschreven, waaronder het titelloze gedicht dat begint met ‘ik tracht op poëtische wijze’. Net als ‘school der poëzie’ bevat dit gedicht verscheidene passages die gevleugeld geworden zijn. ik tracht op poëtische wijze dat wil zeggen eenvouds verlichte waters de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen ware ik geen mens geweest gelijk aan menigte mensen maar ware ik die ik was de stenen of vloeibare engel geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt de weg van verlatenheid naar gemeenschap de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg zou niet zo bevuild zijn als dat nu te zien is aan mijn gedichten die momentopnamen zijn van die weg in deze tijd heeft wat men altijd noemde schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand zij troost niet meer de mensen zij troost de larven de reptielen de ratten maar de mens verschrikt zij en treft hem met het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
46
broodkruimels op de rok van het universum
niet meer alleen het kwade de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
47
zolang de lijm niet loslaat
Nu en dan wordt ‘eenvouds verlichte waters’ trouwens ook buiten een poëtische context gebruikt:
maar ook het goede de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte morrelen ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht hoorde daar dat zij niet meer menselijks had dan de spraakgebreken van de schaduw
‘Kwaliteit in wetenschap is voor wetenschappers onderling een zaak van eenvouds verlichte waters.’17 ‘Eenvouds verlichte waters’ heeft inmiddels net als bijvoorbeeld het oudst bekende Nederlandse zinnetje (‘hebban olla vogala …’) een iconische waarde, waarbij de precieze formulering er kennelijk niet meer toe doet en ‘waters’ nogal eens door ‘wateren’ wordt vervangen:
dan die van het oorverdovend zonlicht
De eerste strofe van dit gedicht is in feite in zijn geheel gevleugeld geworden en wordt daarom regelmatig integraal geciteerd, maar de strofe bevat bovendien twee passages die zijn uitgegroeid tot staande uitdrukkingen in onze taal. eenvouds verlichte waters ‘Eenvouds verlichte waters’ is een van de bekendste metaforen uit en over de dichtkunst in onze taal en het beeld is dan ook alom bekend. In teksten over de experimentele poëzie van de Vijftigers wordt hier bijvoorbeeld steevast naar verwezen: ‘De dichter moest terug naar de bronnen in het onbewuste – eenvouds verlicht waters – niet vertroebeld door conventies. Daartoe diende hij als taaldestructor op te treden. Lucebert, als geen ander, maakte en brak de taal.’15 Dat de metafoor ook toepasbaar is op poëzie van andere dichters dan de Vijftigers, blijkt wanneer een criticus schrijft over een gedicht van Rutger Kopland: ‘Wat een schitterend gedicht van Rutger Kopland (…), en niet te vergeten de foto’s van Ton Broekhuis. Hoe eenvoudige, begrijpelijke taal -’eenvouds verlichte waters’- de diepte aan de oppervlakte brengt zonder ooit oppervlakkig te worden getuigt van meesterschap.16
‘Vondel is de grootste Nederlandse dichter. Van ‘Hebban olla uogala’ tot ‘eenvouds verlichte wateren’ is er niemand die een dergelijk omvangrijk èn veelomvattend oeuvre van een zo hoog niveau op zijn of haar naam heeft staan.’18 Alleen al het feit dat de metafoor ‘eenvouds verlichte waters’ kennelijk behoort tot het bezonken talige erfgoed en er zo gemakkelijk op gevarieerd kan worden (‘eenvouds verlichte wateren’), maakt duidelijk dat deze woordgroep een gevleugeld woord geworden is. Een uitdrukking met een gefixeerde betekenis is ‘eenvouds verlichte waters’ echter zeker niet. Dat komt in dit geval door de meerduidigheid van de formulering, die als genitiefconstructie kan worden opgevat en geparafraseerd kan worden als ‘de verlichte waters van de eenvoud’, maar ook als ‘van (door) eenvoud verlichte waters’. Dankzij die meerduidigheid blijft ‘eenvouds verlichte waters’ een raadselachtige formulering en is de kans klein dat dit gevleugelde woord zich ontwikkelt tot een uitdrukking met een gefixeerde ‘woordenboekbetekenis’. de ruimte van het volledige leven Ook de vijfde regel van het gedicht dat begint met ‘ik tracht op poëtische wijze’ is gevleugeld geworden. Vooral in de poëzie van de Vijftigers is ‘de ruimte van het volledige leven’ een programmatische kreet. De Vijftigers wilden niet langer idyllische lentepoëzie, geen studeerkamertjespoëzie, nee, ‘in poëzie moet volgens het voorschrift van Lucebert de ruimte van het volledige leven tot uitdrukking worden gebracht.’19
48
broodkruimels op de rok van het universum
Maar, zo schrijft een andere krant, ‘bijna nooit laat de ruimte van het volledig leven (…) zich dwingen in de kolomen van de krant.’20 De uitdrukking ‘de ruimte van het volledig leven’ figureert nog steeds vaak in teksten die verband houden met het kunstenaarsleven in de jaren vijftig. Zo beschrijft Annejet van der Zijl het landgoed Jagtlust in Eemnes, waar dichteres Fritzi Harmsen van Beek en Remco Campert in het midden van de jaren vijftig bivakkeerden en een soort kunstenaarskolonie hadden als ‘een buitenplaats in alle betekenissen van het woord, een vrijstaatje waar Luceberts “ruimte van het volledig leven” tot in de uiterste hoeken werd verkend.’21 Inmiddels is ‘ruimte van het volledig leven’ zo ingeburgerd, dat hiermee aan een bepaald type kunst wordt gerefereerd, of die nu afkomstig is van Vijftigers of niet. Zo schrijft de krant over de Amerikaanse kunstenaar Harold Rosenberg dat in zijn werk aandacht is ‘voor de ruimte van het volledige leven en niet alleen maar die van de officiële gebeurtenissen waar de geschiedenis uit schijnt te bestaan.’22 Maar ‘de ruimte van het volledig leven’ wordt inmiddels allang niet meer exclusief gebruikt in verband met poëzie, literatuur of kunst. Ook een bepaalde, op vrijheid gerichte levensstijl wordt sinds de jaren zestig al regelmatig omschreven onder verwijzing naar deze uitspraak van Lucebert. Zo schrijft Joost Zwagerman in een van zijn boeken over een ‘bacchantische bijnajunk’ ‘die in de jaren zestig en zeventig de ruimte van het volledig leven al trippend, snuivend en zuipend wil verkennen.’23 De uitdrukking wordt de laatste decennia steeds vaker gebruikt in de nog verder afgezwakte, wat platte betekenis ‘het leven in al zijn facetten’. Gerrit Komrij bijvoorbeeld schreef begin jaren negentig over de vaderlandse televisieprogramma’s: ‘Niemand zal willen volhouden dat de gezamenlijkheid van spelletjes, stripteases en zielepieten die zichzelf in hun hemd zetten ons de ruimte van het volledig leven biedt.’24
49
zolang de lijm niet loslaat
Ten slotte is ‘de ruimte van het volledig leven’ ook literair verwerkt, bijvoorbeeld door Remco Campert wiens gedicht ‘de liefdevollen’ in de dichtbundel Ode aan mijn jas eindigt met de regels: en nog zijn er de liefdevollen zonder ophouden hun leven lang in een huis aan de gracht waar de ruimte van het leven volledig wordt beleden25 Uit de verschillende toepassingen van ‘de ruimte van het volledig leven’ blijkt dat deze woordgroep zich ontwikkeld heeft tot een uitdrukking die aanvankelijk vooral aangetroffen werd in het literaire en kunstkritische discours, maar die tegenwoordig integraal deel is gaan uitmaken van de omgangstaal. Tevens maken de zeer uiteenlopende contexten waarin ‘de ruimte van het volledig leven’ figureert duidelijk dat deze uitdrukking in de ruim halve eeuw sinds ze haar debuut maakte in onze taal geen constante betekenis heeft gehad. Elke gebruiker kan de uitdrukking in feite gebruiken in de betekenis die hem of haar van pas komt. Inmiddels is echter wel duidelijk dat de uitdrukking in de omgangstaal vooral in de vrij banale betekenis ‘het leven in zijn totaliteit’ of ‘het leven in al zijn facetten’ wordt gebruikt, een betekenis die samenhangt met het gewone woord levensruimte. Daarmee heeft de uitdrukking zich volledig losgezongen van zijn schepper. schoonheid haar gezicht verbrand De eerste twee regels van de derde strofe van het titelloze gedicht ‘ik tracht op poëtische wijze’ vormen een uiterst krachtige apodictische uitspraak: in deze tijd heeft wat men altijd noemde schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
50
broodkruimels op de rok van het universum
Gezien de kracht van deze uitspraak is het geen wonder dat dit statement ook buiten de poëzie van Lucebert een eigen leven is gaan leiden. Vooral de tweede regel is gevleugeld geworden. Overigens wel in een aangepaste vorm, want in de volksmond heeft vaak niet ‘schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’, maar heeft simpelweg ‘schoonheid haar gezicht verbrand’. Hoewel er natuurlijk een aanzienlijk betekenisverschil tussen die beide varianten bestaat, wordt de variant met één keer schoonheid zelfs weleens aan Lucebert zelf toegeschreven: ‘Men zegt wel eens dat esthetiek er eigenlijk niet meer bij hoort en Lucebert zelf heeft in een zijner bekendste gedichten vastgesteld, dat de schoonheid haar gezicht verbrand had, dat ze vals speelden en van geen belang meer was.’26 Zonder verwijzing naar Lucebert wordt de passage eigenlijk uitsluitend met één keer schoonheid gebruikt. Op grond daarvan zouden we eigenlijk moeten concluderen dat niet ‘schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’, maar ‘schoonheid haar gezicht verbrand’ gevleugeld is geworden. Zo schrijft Cees Nooteboom in een van zijn reisverhalen:
51
zolang de lijm niet loslaat
‘Leest men bij tijdgenoten over de bijna aanbeden schoonheid van de jonge Baudelaire en denkt men aan de portretfoto’s uit de laatste jaren, dan lijkt het dandyisme in zijn meedogenloosheid niet zonder uitwerking te zijn gebleven. Als de kunstmatigheid onmogelijk wordt, verbrandt de schoonheid haar gezicht.’29 Dat ‘schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand (heeft)’ een gevleugeld woord is geworden, is dus evident. Ook is het duidelijk dat de uitdrukking meestal in een wat toegankelijker variant met slechts één keer het woord schoonheid wordt gebruikt. Het is dan ook niet denkbeeldig dat de uitdrukking juist in deze vorm courant zal blijven ‘ter aanduiding dat het schoonheidsideaal vernietigd is of dat esthetiek een nietszeggend begrip is geworden’. een broodkruimel op de rok van het universum De derde strofe van het titelloze gedicht ‘ik tracht op poëtische wijze’ eindigt minstens zo krachtig als hij begonnen is, namelijk met een mens die het besef heeft een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
‘Ik hield van Los Angeles, die grote, wijd uitgestrekte wereld vol onzin waar Schoonheid haar gezicht verbrand heeft. Hier is het allemaal te aangenaam, te geschilderd, te mooi, te Europees.’27 Het gevleugelde woord wordt trouwens niet alleen in literaire contexten gebruikt, maar ook wel in verband met andere kunstvormen:
Uit het oogpunt van structuur en betekenis lijken er parallellen te zijn met andere metaforen in het werk van Lucebert. Een daarvan staat in de ‘ballade van de goede gang’ (vg 22-23), waarin een ik-figuur zich gelijkstelt met ‘een vlooienkeesje in de schoot der gemeente-riolering’: nu en in het uur van mijn dood
‘Componist Peter Schat schreef kort geleden nog, met van Lucebert geleende woorden, dat zijn generatie leefde in een periode dat de schoonheid haar gezicht verbrandde’.28 Bovendien blijkt ook de woordvolgorde van het gevleugelde woord inmiddels variabel te zijn geworden:
kun je me achterover lezen een vlooienkeesje in de schoot der gemeente-riolering
‘Ballade van de goede gang’ heeft als ondertitel ‘een oud lied’ en verwijst naar het Angelus, het traditionele katholieke gebed waarin de gelovigen, bewust van hun zondige aard en nietigheid, Maria om genade bidden, ‘nu en in het uur van onze dood’.
52
broodkruimels op de rok van het universum
Ook een later gedicht, ‘blauwe maandag’ (vg 762), bevat een metafoor met een vergelijkbare structuur en strekking, waarin iemand die ‘stom in zijn tombe’ te ‘mompelen’ ligt voorgesteld wordt als ‘een wrak in de wasbak van het heelal’: hij was byzantijns verwekt maar nu ligt hij daar stom in zijn tombe te mompelen de stommeling bezocht door de bezoeking nog stootblok te zijn voor veren vodden vuilnis een wrak in de wasbak van het heelal
Geen van die metaforen is echter zo bekend geworden als ‘het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’ uit ‘ik tracht op poëtische wijze’. Sinds de verschijning van dat gedicht is die metafoor courant geworden, in de poëzie, maar ook erbuiten. Dankzij die bekendheid kan in een artikel over psalm 90 de vraag wat de mens nu eigenlijk is simpelweg beantwoord worden onder verwijzing naar Luceberts woorden: ‘Nog niet eens Luceberts beroemde broodkruimel op de rok van het universum. Zo’n kruimel is al veel te substantieel.’30 Opvallend vaak citeert men trouwens ‘kruimel’ in plaats van broodkruimel: ‘Dat de mens volgens Lucebert ‘een kruimel op de rok van het universum is’, stemt Brands in het geheel niet somber.’31 Zelfs dichters en schrijvers, die geacht worden de brontekst te kennen, gebruiken kruimel in plaats van broodkruimel: ‘Ik leer stilaan mezelf te zien als ‘een kruimel op de rok van het universum’, zonder daarom een gezonde hypertrofie van het Ik, en van het nog te definiëren Ik, op te geven.’32
55
zolang de lijm niet loslaat
Tegenwoordig wordt de metafoor vaak zonder verdere bronvermelding geciteerd, wat duidelijk maakt dat hij tot het bezonken talige erfgoed is gaan behoren, het idioom of taaleigen dat elke spreker en schrijver ten dienste staat: ‘Hij zit er (...) meestal bij alsof hij zich iedere seconde realiseert slechts een broodkruimel op de rok van het universum te zijn.’33 Het is dan ook geen wonder dat er regelmatig verdergaande variaties worden aangetroffen, waarbij met name de notie ‘het besef’ wegvalt. Zo wordt de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gekenschetst als ‘meer dan een broodkruimel op de rok van het Nederlandse literaire universum’.34 Ook komt het regelmatig voor dat op basis van de metafoor een als-vergelijking wordt gemaakt. Zo beseft een weblogger ‘dat wij zijn als broodkruimels, hangend aan de rok van het universum’. Uit verdere vervormingen blijkt dat de metafoor nog sterker veranderd of zelfs ‘verhaspeld’ kan worden. Zo tref je in de media wel contexten aan waarin geen sprake is van een ‘(brood)kruimel op de rok van het universum’, maar bijvoorbeeld van iets anders wat nietig is: ‘We gaan er wat al te gemakkelijk van uit dat God een volmaakt goede God moet zijn. Misschien is hij volmaakt kwaadaardig. Misschien kreeg hij al gauw schoon genoeg van zijn schepping en heeft hij die als een verveeld kind in een hoek gegooid en suizen wij nu hulpeloos ‘als een pluisje op de rok van het Universum’ door het zinneloze niets.’35 Hoe ongelukkig, banaal of lelijk sommige van die variaties ook zijn, ze bevestigen allemaal dat de metafoor ‘het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’ een courante uitdrukking is geworden, waarop elke taalgebruiker zijn eigen creativiteit kan loslaten. De uitdrukking ‘een broodkruimel op de rok van het universum’ wordt in het algemeen gebruikt ter aanduiding van de nietigheid van de mens, maar soms gebruiken schrijvers of sprekers deze uitdrukking in een atypische betekenis. Zo kan de uitdrukking kennelijk zelfs finan-
56
broodkruimels op de rok van het universum
cieel-economisch worden uitgelegd, getuige een tekstpassage over de uitbreiding van onderzoekscapaciteit op een bepaald vakgebied: ‘Financieel kan dit. Het gaat immers om kruimels op de rok van het universum.’36 Ten slotte wordt de uitdrukking ‘een broodkruimel op de rok van het universum’, als een vorm van intertekstualiteit, verwerkt in andere literatuur. Zo klinkt de echo van deze regel door in een gedicht van dichteres Marjoleine de Vos:
57
zolang de lijm niet loslaat
Ik draai een kleine revolutie af
De afdeling ‘de getekende naam’ uit de bundel apocrief / de analphabetische naam bevat een titelloos gedicht (vg 69) dat begint en eindigt met regels waarin de revolutie wordt gepreekt. ik draai een kleine revolutie af ik draai een kleine mooie revolutie af ik ben niet langer van land
‘Dat u er altijd was en zult zijn, die eeuwen der eeuwen waarin wij als gras en broodkruimels roepen maar geen antwoord, smeken maar stilte geen taal misschien een teken voor wie wil.’37
ik ben weer water ik draag schuimende koppen op mijn hoofd ik draag schietende schimmen in mijn hoofd op mijn rug rust een zeemeermin op mijn rug rust de wind de wind en de zeemeermin zingen de schuimende koppen ruisen de schietende schimmen vallen ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af en ik val en ik ruis en ik zing
Zowel de woordgroep ‘een kleine (mooie) revolutie’ als de woordcombinatie ‘een mooie ritselende revolutie’ is idiomatisch geworden. Nog jaren na dato werd de experimentele poëzie van Vijftig met deze woorden getypeerd: ‘Na de klap van vijftig – de “kleine mooie revolutie” van Lucebert c.s. – en de verbijstering die erop volgde, verzeilde de poëzie in het niemandsland van de zestiger jaren.’38 Maar ook in verband met andere dichters, schrijvers en kunstenaars wordt wel van zo’n ‘kleine ritselende revolutie’ gesproken. Zo wordt een dichtbundel van een nog jonge Koos van Zomeren in de jaren zestig als volgt besproken: ‘Hij draait hoogstens een kleine revolutie van anderen af.’39
58
broodkruimels op de rok van het universum
Langzamerhand wordt het toepassingsgebied van ‘een kleine (mooie) revolutie’ steeds ruimer. Zo schrijft een nrc-columniste over de sociale veranderingen in de jaren zestig, waardoor het voortgezet onderwijs, met name het gymnasium, ook bereikbaar werd voor mensen uit lagere sociale klassen. Ze vertelt hoe een zoon van een kroegbaas uit de omgeving van Tiel: ‘Latijn en Grieks kreeg ingestampt, maar toch, de nieuwe tijd was begonnen, de tijd van The Rolling Stones en The Mothers of Invention. Uiteindelijk draaiden ook de Tielse gymnasiasten een kleine, mooie revolutie af.’40
59
zolang de lijm niet loslaat
Verdediging van de 50-ers
Luceberts gedicht ‘Verdediging van de 50’ers’ (vg 412-413) bevat net als zijn andere bekende poëticale gedichten tal van ijzersterke formuleringen, krachtige apodictische uitspraken en sterke metaforen. Mede omdat het een programmatisch gedicht voor een nieuwe stroming in de dichtkunst is, is het gedicht vaak geciteerd. Vooral de vierde strofe van dit gedicht wordt er nogal eens uitgelicht. gij letterdames en gij letterheren, gij die in herenhuizen diep zit uit de pluizen daden, ik zeg Daden van genot en van ontberen,
Ook ‘ritselende revolutie’ figureert nu en dan in vrij gebruik. Soms nog onder verwijzing naar de auteur:
wanneer gij blake rimbaud of baudelaire leest; hoort, door onze verzen jaagt hun heilige geest: de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en
‘Een opstand kun je het niet noemen, eerder ‘een kleine ritselende revolutie’, met de woorden van Lucebert, maar er is duidelijk beweging waar te nemen rondom het thema maatschappelijk verantwoord ondernemen.’41 De uitdrukking wordt soms wel anoniem aangehaald, zoals in een column over een olijfboom in een pot in Den Haag: ‘Mijn hart ging open toen ik ‘m zag staan. Dit is het begin, dacht ik. (…) Het moet een voorbode zijn van een nieuwe groene tijd, een signaal van de droom van een stadsboulevard, het begin van een kleine, ritselende revolutie in het aanzien van de dorre doorloop van de binnenstad.’42 De diverse toepassingen van ‘een kleine mooie (ritselende) revolutie’ maken duidelijk dat deze uitdrukking zich in het taaleigen heeft genesteld.
balladen.
De laatste regel van dit gedicht bevat een passage die zich uit zijn oorspronkelijke context heeft losgezongen en een eigen leven is gaan leiden. de blote kont der kunst Zoals de woorden letterdames en letterheren een eigen leven in onze taal zijn gaan leiden, zo is ook de passage ‘de blote kont der kunst (te kussen)’ in brede kring bekend geworden. Er wordt regelmatig aan gerefereerd, overigens meestal in relatie tot Lucebert, de Vijftigers of de navolgers van die beweging. Zo schrijft een journalist over Jan G. Elburg: ‘Langzaam verandert hij, inmiddels verhuisd naar Haarlem, weg van de cafés in de hoofdstad, in het soort letterheer bij wie Lucebert decennia eerder ,,de blote kont der kunst” kuste.’43 Hoewel ‘de blote kont der kunst (kussen)’ regelmatig aangehaald wordt, heeft deze uitdrukking zich (nog) niet geheel losgemaakt van zijn maker. Het is een gevleugeld woord geworden, maar geen uitdrukking met een gefixeerde betekenis.
60
broodkruimels op de rok van het universum
Proefondervindelijke poëzie
Begin jaren vijftig schreef Lucebert met ‘het proefondervindelijk gedicht’ (vg 435) opnieuw een poëticaal gedicht, dat vervolgens weer regelmatig gebloemleesd zou worden. Het gedicht noemt de proefondervindelijke (experimentele) poëzie ‘een zee / aan de mond van al die rivieren’, een metafoor die vervolgens min of meer gevleugeld is geworden. Maar vooral de uitdrukkingen ‘proefondervindelijk gedicht’ en ‘proefondervindelijke poëzie’ zijn courant geworden als synoniemen van ‘experimenteel gedicht’ respectievelijk ‘experimentele poëzie’. het proefondervindelijk gedicht de zoeker naar de aard van een gedicht en van des gedichts dichter hij zal doof zijn voor het ijlingse loven en laken van modejager & modeverguizer de dichter hij eet de tijd op de beleefde tijd de toekomende tijd
61
zolang de lijm niet loslaat
Het woord proefondervindelijk figureert al sinds de 18e eeuw in onze taal en is waarschijnlijk afgeleid van proefondervinding, een inmiddels verouderd synoniem van proefneming, dat later in de 18e eeuw gangbaar werd als alternatief voor het ongeveer gelijktijdig gangbaar geworden woord experimenteel. Het woordenboek definieert proefondervindelijk als ‘door proeven of waarnemen onderzocht’. Een echo van het betekenisaspect proeven dat inherent is aan het woord proefondervindelijk klinkt trouwens mooi door in een van de regels van dit gedicht, waarin Lucebert de dichterlijke arbeid beschrijft: ‘de dichter hij eet de tijd op’. proefondervindelijke poëzie Hoewel proefondervindelijk rond 1950 al een oud woord was, dateren de woordgroepen proefondervindelijk gedicht en proefondervindelijke poëzie uit het begin van de jaren vijftig van de 20e eeuw. Deze woordcombinaties werden, behalve in dit gedicht, niet aangetroffen voor 1952 respectievelijk 1954. Op grond daarvan is het aannemelijk dat Lucebert de eerste was die deze, op zichzelf voor de hand liggende woordgroepen heeft gebruikt en gepopulariseerd. Sinds de publicatie van dit gedicht zijn de woordgroepen proefondervindelijke poëzie en proefondervindelijk gedicht begrippen geworden in de literatuurkritiek:
hij oordeelt niet maar deelt mede van dat waarvan hij deelgenoot is mijn gedichten zijn gevormd door mijn gehoor
‘De inhoud van moderne poëzie wordt (…) pas tijdens het maken bevochten, dat is het idee van het proefondervindelijk gedicht. Wanneer je precies weet wat je wilt zeggen, heb je geen gedicht meer nodig.’44
en door de bewondering voor en de verwantschap met friedrich hölderlin* & hans arp* de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij
Uit de aard der zaak zijn proefondervindelijk gedicht en proefondervindelijke poëzie geen metaforen of uitdrukkingen die in de alledaagse omgangstaal gangbaar zijn, het zijn alleen courante literaire vaktermen, die in de media dan ook alleen op de literatuurpagina’s figureren:
daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee aan de mond van al die rivieren die wij eens namen gaven als dada** (dat geen naam is) en daar dan zijn wij damp niemand meer rubriceert
‘Sinds enkele decennia weten we dat gedichten proefondervindelijk tot stand komen. Tijdens het schrijven beseft de dichter nog niet waarnaar hij op zoek is, pas wanneer het gedicht af is, begrijpt hij wat het was dat hij zocht. Niettemin verschillen proefondervindelijke gedichten onderling enorm.’45
62
broodkruimels op de rok van het universum
Er is een grote norse neger
In Luceberts laatste bundel uit de jaren vijftig, val voor vliegengod, staat het gedicht ‘er is een grote norse neger’ (vg 316): er is een grote norse neger in mij neergedaald die van binnen dingen doet die niemand ziet ook ik niet want donker is het daar en zwart maar ik weet zeker hij bestudeert er aard en struktuur van heel mijn blanke almacht hij morrelt eerst aan halfvermolmde kasten dan voel ik splinters schieten door mijn schouder
63
zolang de lijm niet loslaat
grote norse neger drinkt, heel langzaam stilstaande, een groot nors glas Guinness …’47 Maar ook in de media wordt ‘(grote) norse neger’ regelmatig aangetroffen, vaak in verband met of onder verwijzing naar Lucebert. Zo interpreteert een journalist archiefbeelden waarop Lucebert vertelt dat een ambtenaar in de jaren vijftig de dichter had gesuggereerd een baantje bij Bruynzeel te zoeken om aan geld te komen: ‘Het moet op dat moment zijn geweest dat een grote norse neger in de dichter neerdaalde.’48 Maar ook in verband met anderen wordt regelmatig aan de ‘grote norse neger’ gerefereerd:
nu leest hij oude formulieren dit is het lastigst te veel slaven trok ik af van de belasting
Het gedicht dateert uit 1959, een tijd waarin politieke correctheid nog geen issue was en tegen het gebruik van het woord neger derhalve nog geen bezwaren werden gemaakt.46 Vanuit dat perspectief valt de woordgroep ‘grote norse neger’ uit de eerste regel van dit gedicht niet op. Wel opvallend is dat deze woordgroep een halve eeuw later, als het woord neger veel omzichtiger gebruikt wordt, nog steeds regelmatig wordt aangetroffen. Sinds het verschijnen van ‘Er is een grote norse neger’ kunnen de woordgroepen ‘grote norse neger ’ en ‘norse neger’ in feite nauwelijks meer worden gebruikt zonder dat daarmee meteen het gedicht van Lucebert in herinnering wordt geroepen. Met andere woorden, als de woordgroep ‘(grote) norse neger’ wordt gebruikt, is dat vrijwel altijd een toespeling op het geciteerde gedicht van Lucebert. Vooral in andere literatuur zijn hier en daar zulke toespelingen of allusies op Luceberts dichtregel te vinden. Cees Nooteboom schreef in een van zijn reisverhalen bijvoorbeeld: ‘In de donkere achterkamer met de verduisterde hoerenlampjes bedient een piepklein meisje met hele grote borsten, een
‘Het lijkt soms wel alsof er «een grote norse neger aan de universiteiten is neergedaald», om met Lucebert te spreken, die alle vrolijkheid, gemakkelijkheid en spontaniteit in de studie weggehaald heeft.’49 Ook al wordt ‘grote norse neger’ in een heel andere context en betekenis gebruikt, dan nog is de associatie met de grote norse neger’ uit het gedicht van Lucebert onontkoombaar: ‘Soms wou ik dat ik een neger was. Zo’n grote norse neger tegen wie de mensen u zeggen, zelfs als hij al een oude man is.’50 De conclusie is dan ook dat ‘grote norse neger’ zich heeft losgemaakt van zijn oorspronkelijke context en zich in onze taal heeft genesteld als gevleugeld woord, waarop regelmatig gezinspeeld wordt.
64
broodkruimels op de rok van het universum
Overig idioom
Lucebert heeft niet alleen rechtstreeks de Nederlandse taal beïnvloed, maar ook via anderen. Sommige metaforen in zijn poëzie zijn namelijk zo sterk dat ze werken als oneliners, die door anderen worden opgepikt en bijvoorbeeld als boektitel worden gebruikt. Vaak betreft het artikelen of boeken over Lucebert, maar bijvoorbeeld ook publicaties die niet rechtstreeks te maken hebben met Lucebert. Een goed voorbeeld daarvan is De koele blik van het woord. Onder die titel publiceerde fotograaf Chris van Houts in 1984 een reeks schrijversportretten, waaronder dat van Lucebert. Desgevraagd bevestigde Van Houts dat de boektitel ontleend is aan een passage uit het gedicht ‘het woord’ (vg 531) van Lucebert. Daarin staat de passage ‘de koele blik die het woord steeds weer werpt op het onuitsprekelijke’. Volgens dezelfde omweg van een boektitel heeft Lucebert ook een blijvende bijdrage geleverd aan het Nederlandse idioom. Een voorbeeld daarvan is de versregel ‘een simpele kuil om snikkend in te vallen’ uit het titelloze gedicht dat begint met de regel ‘een dichter dringt door tot de aarde’ (vg 429). Aan die versregel ontleende Rudy Kousbroek de titel van een van zijn boeken: Een kuil om snikkend in te vallen. Vervolgens werd die boektitel idiomatisch. Zo vraagt een journalist zich in 1991 af: ‘Wat is het geheugen? Een museum van het gevoel, een kuil om snikkend in te vallen of een geheime tuin waar je niet in kan?’51 En over het land van herkomst van E. du Perron schrijft een ander: ‘Indië, de eigen jeugd daar, is een kuil om snikkend in te vallen. De herinnering wordt hier ingezet in de strijd met de tijd.’52 Weer een andere krant schrijft over een kennelijk vol fouten in de annotaties staande editie van het werk van W.F. Hermans: ’Deze editie is geen praalgraf, maar een kuil om snikkend in te vallen.’53
65
zolang de lijm niet loslaat
Vaak wordt ‘een kuil om snikkend in te vallen’ zonder referentie aan Kousbroeks boektitel genoemd, laat staan dat de auctor intellectualis van deze woorden, Lucebert, wordt genoemd. ‘Een kuil om snikkend in te vallen’ is dan ook een staande uitdrukking geworden ter aanduiding van de valkuil van de sentimentaliteit.
Alles van waarde is weerloos
67
zolang de lijm niet loslaat
Van versregel tot spreekwoord
Voor een ‘vandaal’ van ‘de Nederlandse taal’ was Lucebert opvallend geïnteresseerd in bestaande en oude woorden, spreekwoorden en zelfs talige clichés. Hij wekte zo goed als verdwenen woorden tot leven (meeps, maltentig) en citeerde hier en daar in zijn gedichten een oud spreekwoord of zelfs een afgesleten tegeltjeswijsheid. In zijn gedichten zijn bovendien veel apodictische uitspraken te vinden en formuleringen die uit het oogpunt van hun structuur zó uit het spreekwoordenboek zouden kunnen komen. Voorbeelden van zulke kernachtige uitspraken die sterk lijken op spreuken en spreekwoorden, zijn: ‘wie wil stralen die moet branden’ (vg 45), ‘in duisternis is ieder even slecht’ (vg 45), ‘wat roerloos is is tijdloos zijn’ (vg 117), ‘iedre keel zijn eigen profeet’ (vg 130), ‘liefde ontheft van iedere druk’ (vg 139), ‘vermoeide minnaars zijn machines’ (vg 146), ‘het is alles als aan galgen gezegd’ (vg 185), ‘zijn de lachers op je hand maak je dan maar gauw van kant’ (vg 306), ‘poëzie is kinderspel’ (vg 338), ‘eten is spuwen in het gezicht van de dood’ (vg 446), ‘ware kennis ontdekt in dorst iets nats’ (vg 446), ‘die naar kwade zaken zoekt / is gevaarlijk en vervloekt’ (vg 451), ‘wat je verliest wordt niet geacht’ (vg 485), ‘braakmiddel is overdaad’ (vg 487), ‘gevleugeld is het woord / als het zegt wat het is’ (vg 531), ‘toen de mensen nog niet bestonden, waren er al wormen om ze op te vreten’ (vg 561), ‘waar uw schat is daar wordt gehakt’ (vg 594), ‘het betere is de vijand van het beste’ (vg 604), ‘wat van liefde is luistert niet’ (vg 633), ‘met wat bijslaap en likeur / stelt het leven niet teleur’ (vg 635), ‘ware weelde al is het maar stront / gaat nooit per ons maar altijd per pond’ (vg 635), ‘elk systeem baart zijn ruïne’ (vg 687), ‘meer zien dan men ziet ziet men nooit’ (vg 697) ‘op hun gemak / blazen de dwazen het stof van de glazen’ (vg 807). Deze en nog vele andere uitspraken in Luceberts werk hebben de structuur van een sententie. Kennelijk was Lucebert daardoor gefascineerd. Niet voor niets verwerkte hij zelfs (oude) spreekwoorden en zegswijzen in zijn poëzie, zoals ‘oud mal gaat boven al’ (vg 881) en verhaspelde hij soms staande uitdrukkingen: ‘na zoveel doden niets dan goeds of beters’ (vg 233). Dankzij de veelheid en diversiteit van Luceberts eigen sententies is het niet verwonderlijk dat een paar daarvan gevleugeld zijn geworden. Een enkele is inmiddels zelfs hard op weg een echt spreekwoord te worden.
overal zanikt bagger Het gedicht ‘uit het heerlijkste hout blaft het land’ (vg 586) uit de bundel De Moerasruiter uit het paradijs (1982) begint met een inmiddels klassiek geworden zin: overal zanikt bagger zwachtelend rond de reuzenlaarzen
Deze sententieuze regel heeft mede bekendheid verworven doordat de cabaretiers Kees van Kooten en Wim de Bie hem als de uitdrukking van weerzin tegen de benepen Nederlandse mentaliteit adopteerden en op tv citeerden. Sindsdien wordt de formule ‘overal zanikt bagger’ regelmatig aangetroffen, maar vrijwel altijd met een verwijzing naar Lucebert. Soms wordt er echter op gealludeerd en gevarieerd. Zo verving een krantenjournalist ‘bagger’ uit het citaat door een woord uit hetzelfde betekenisveld t.w. ‘modder’: ‘“Overal zanikt modder” in Hoofddorps Centrum voor Kunst en Cultuur Scholen.’1 Ook blijkt de formule ‘overal zanikt bagger’ gemakkelijk te kunnen worden getransformeerd tot de uitdrukking ‘zanikende bagger’: ‘Wat het debat over criminele asielzoekers betreft, houden we het er maar op dat hier weer eens sprake was van zanikende bagger.’2 En de columns van Johan Cruijff in de Telegraaf werden nog niet zolang geleden getypeerd als ‘die wrokkige stukjes de zanikende bagger’.3 Hoewel ‘overal zanikt bagger’ de potentie heeft zich tot spreekwoord te ontwikkelen, is dat tot nu toe niet gebeurd. Wel is het inmiddels een gevleugeld woord, dat kennelijk inspireert tot allerlei variaties.
68
alles van waarde is weerloos
alles van waarde is weerloos
Een andere versregel van Lucebert is daarentegen wel spreekwoordelijk geworden: ‘alles van waarde is weerloos’. De regel is afkomstig uit het gedicht ‘de zeer oude zingt’ (vg 442), waarvan de tweede strofe luidt: alles van waarde is weerloos wordt van aanraakbaarheid rijk en aan alles gelijk
De eerste regel van deze strofe is in zijn eentje beroemd geworden; hij is drie decennia geleden al in neonletters op de gevel van een Rotterdamse verzekeringsmaatschappij gezet en nrc-columnist H.J.A. Hofland typeerde de regel daarom al eens als ‘straataforisme’ en ‘gratis meeneemwijsheid’ en voegde daaraan toe: ‘Het beste, wat een aforisme kan overkomen, is dat “de mensen” het tot spreekwoord bevorderen.’4
69
zolang de lijm niet loslaat
waarde is weerloos’ 762 keer in een Nederlandstalige krant. In 259 van deze 762 artikelen kwam de naam Lucebert al niet meer voor. Voor veel taalgebruikers moet ‘alles van waarde is weerloos’ dan ook een spreekwoord of zegswijze zijn zoals er talloze bestaan. Dat ‘alles van waarde is weerloos’ spreekwoordelijk is geworden, blijkt ook uit de vele variaties op deze formulering, van het type ‘alles van waarde is weerbaar’ tot ‘alles van waarde is waardeloos’ en van ‘alles van waarde is weergaloos’ tot ‘alles van waarde is kwetsbaar’. Verdergaande variatie is er ook, zoals in de volgende krantenpassage waarin de houtplunderingen tijdens de Tweede Wereldoorlog worden beschreven: ‘Alles van hout was weerloos. De houten blokjes tussen de tramrails werden losgewrikt, uit de verlaten huizen in de jodenbuurt werd het hout gesloopt.’6 Luceberts regel is zo bekend, dat er soms zelfs met de inhoud van Luceberts woorden wordt gepolemiseerd: ‘Wat van waarde is kan zich prima verdedigen.’7
Dat is inmiddels gebeurd. ‘Alles van waarde is weerloos’ is publiek domein geworden, het is een spreekwoord dat inspireert tot prozaïsche boektitels als Evrm En Privaatrecht: Is Alles Van Waarde Weerloos? en Alles van waarde: een bundel opstellen ter gelegenheid van het afscheid van boekhandelaar Nico Favié, en in enigszins aangepaste vorm heeft ‘alles van waarde is weerloos’ in 2009 zelfs zijn opwachting gemaakt in de vaderlandse popmuziek, in een lied van Peter Koelewijn, waarvan het refrein luidt Alles wat van waarde is, is weerloos En al wat weerloos is, is zo fragiel Ga met waardigheid om met die waarde Want dat bepaalt de waarde van je ziel 5
Hoewel de versregel ‘alles van waarde is weerloos’ in de journalistiek nog regelmatig samen wordt genoemd met zijn maker, tref je de zin ook steeds vaker anoniem aan. Tussen 1990 en februari 2012 stond ‘alles van
Natuurlijk zijn er nog steeds veel taalgebruikers die weten dat Lucebert de bron is van ‘alles van waarde is weerloos’, maar het ligt voor de hand dat deze uitspraak over enige decennia dezelfde bekendheid heeft als enige andere spreekwoorden die hun oorsprong vinden in een literair werk, zoals ‘de wereld is een speeltoneel …’ van Vondel en ‘een mens lijdt het meest door ’t lijden dat hij vreest’ van Jacob Cats.
Epiloog
Zoals in het begin van dit boekje is opgemerkt, profileerde Lucebert zich begin jaren vijftig niet alleen als poëzievernieuwer, maar ook theatraal als ‘vandaal van de Nederlandse taal’. Zoals gezegd nam hij tijdens een voorleesavond van Podium-dichters de geijkte taalschat – en woordspelig tevens het Van Dale-woordenboek – op de hak door zich te presenteren als ‘vandaal’ van de Nederlandse taal. Hoewel getuigen uit zijn omgeving dikwijls hebben verklaard dat Lucebert het woordenboek, in het bijzonder de Dikke Van Dale, als inspiratiebron gebruikte, ontregelde hij juist de courante woordenschat door woorden in een niet-ingeburgerde betekenis te gebruiken in zijn poëzie. Op die manier schiep hij de voorwaarde voor een van ingesleten betekenissen gezuiverde taal, waarmee hij in zijn gedichten nieuwe betekenissen en associaties kon oproepen. Het is daarom des te opmerkelijker dat ruim een halve eeuw na dit programmatische verzet tegen de gevestigde literatuur en de ingeburgerde woordenschat, Lucebert zelf ook spraakmakend blijkt te zijn geweest in zijn poëzie en dat sommige van zijn woorden, metaforen en versregels tot het bezonken talige erfgoed zijn gaan behoren. Ironisch genoeg is de taal van Lucebert daarmee onderdeel geworden van de Nederlandse taalschat – én van de Dikke Van Dale – die hij ooit zo pesterig ‘vandaliseerde’.
Noten
Het woordenboek: voer voor de dichter
De dichter als taalvandaal
1
1
2
3
4
5 6
7
8 9 10
11 12
13 14 15
16 17 18
Jaap Goedegebuure, ‘Dialoog met de demon’, in: hp/De tijd 14-10-1994. Rudy Cornets de Groot, ‘Een paar nooit opgehelderde inbraken’, in: Met de gnostische lamp, 1979. Jan Brokken, ‘Lucebert en het onvermogen’. Interview met Lucebert, in: Haagse post, 12-4-1980. Doris Grootenboer, Kunst verdient respect. Interview met Lucebert, in: Algemeen dagblad, 08-08-1983. Lisa Kuitert, De lezende Lucebert, 2009. Dr. L. Brouwers, Het juiste woord. Standaard Betekeniswoordenboek der Nederlandse taal, Antwerpen/Utrecht, 1965 (vijfde, geheel herzien en vermeerderde druk). In een e-mail van 6 februari 2012 schrijft Eric Oosthoek over de voorstelling ‘De minister-president is een kanon’: ‘Vanaf het begin stond vast dat we het gedicht ‘(…) ‘spreken praten welsprekend praten’ als opening zouden gaan gebruiken. Verder hebben we geheel of gedeeltelijk gebruik gemaakt van zijn proza o.a. uit ‘val voor vliegengod’. Het gedicht is m.i. dus niet in opdracht van ons geschreven. Wel heeft Lucebert ons ondermeer op dit gedicht attent gemaakt en later in onze opdracht een z/w-pentekening voor de affiche gemaakt.’ Voor nadere datering zie Poppetgom, 1969. Henk Hofland, ‘Heel vroeger’, In: nrc Handelsblad, 17-7-2009. Piet Calis, Het elektrisch bestaan. Schrijvers en tijdschriften tussen 1949 en 1951, 2001. In De lezende Lucebert. Bibliotheek van een dichter, waarin Lisa Kuitert de bibliotheek van Lucebert in kaart heeft gebracht, staat noch een editie van Van Dale’s zakwoordenboek der Nederlandse taal, noch een editie van het Verklarend zakwoordenboekje der Nederlandse Taal van M.J. Koenen vermeld. Hans van Straten, In: Utrechts nieuwsblad, 24-4-1975. Wim Schouten, Een vak vol boeken. Herinneringen aan veertig jaar leven in en om de uitgeverij, 1988, p. 75. Lucebert, ‘school der poëzie’, in: apocrief/de analphabetische naam, 1952 (vg 18). Idem Lucebert, ‘ik tracht op poëtische wijze’, in: apocrief/de analphabetische naam, 1952 (vg 52). Lucebert, ‘school der poëzie’, in: apocrief/de analphabetische naam, 1952 (vg 18). Lucebert, ‘eten’ in: apocrief/de analphabetische naam, 1952 (vg 59). Lucebert, ‘hu we wie’, in de amsterdamse school, 1952 (vg 154)
2 3
4 5 6
7 8
9 10
Marc van Oostendorp, ‘Van Dale, gelezen door een vandaal. Lucebert en het woordenboek’, in: Lisa Kuitert, De lezende Lucebert, 2009. Martien J.G. de Jong, ‘Lucebert: het verschijnsel’, in Elsevier, 15-5-1965 Jan Oegema, Lucebert, mysticus: over de roepingsgedichten en de ‘Open brief aan Bertus Aafjes’, 1999 Idem Piet Calis, Het elektrisch bestaan. Schrijvers en tijdschriften tussen 1949 en 1951, 2001. Adriaan Morriën, ‘Lucebert : musiceren met betekenis van het vers bij zijn nieuwe bundel Amulet’, in: Het parool, 3-5-1958. Ilja Leonard Pfeijffer, ‘Horror rorror razer raar’, in NRC Handelsblad, 20-9-2002. Marc van Oostendorp, ‘Van Dale, gelezen door een vandaal. Lucebert en het woordenboek’, in Lisa Kuitert, De lezende Lucebert, 2009. H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘De limiet van het middenwit’, In: Merlyn jg. 1 (1962-63). Marc van Oostendorp, ‘Van Dale, gelezen door een vandaal. Lucebert en het woordenboek’, in Lisa Kuitert, De lezende Lucebert, 2009.
Rijmrat of letterheer Een eigen woordenschat?
1 2
3
4 5 6 7 8
L. Oomens, ‘De dichter-kunstenaar is niet meer’, in: Algemeen Dagblad, 13-5-1994. Hans Sleutelaar, in een interview met Ischa Meijer, verschenen in Haagse Post, 22 november 1975), ook in: Ischa Meijer, De interviewer en de schrijvers, 2003. Peter Henk Steenhuis, ‘Een huishoudelijke liturgie in het voorjaar’, in: Trouw, 28-5-2011. H.C. ten Berge, De verdediging van de poëzie en andere essays, 1988. http://www.epibreren.com/slam/poezieslag.html. Anton Korteweg, ‘Het diensthuis’, in: Voor de goede orde, 1988. Joost Zwagerman, Collega’s van god, 1993. Joost Zwagerman, Transito, 2006.
74
noten
Broodkruimels op de rok van het universum Metaforen die idiomatisch worden
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45
Jaap Goedegebuure, ‘Kermen naar de sterren’, in: hp/De tijd, 2-4-1993. hp/De tijd, 10-2-92. Wil Fraikin, ‘De oostakkerse gedichten van Hugo Claus’, in: Meander, september 2005 ‘Het enige dat echt van ons is’, In: Poëzierapport, 27 mei 2010. De volkskrant, 9-3-1998. nrc Handelsblad, 22-1-2010. Charles Ducal, ‘school der pornografie’, in Toegedekt met een liedje, 2009 hp/De tijd, 16-6-1995. nrc Handelsblad, 28-7-2006. De groene Amsterdammer, 13-10-2010. De volkskrant, 7-1-2000. De groene Amsterdammer, 21-10-2009. Trouw, 28-12-2002. De volkskrant, 3-7-2004. Elsevier, 21-5-1994. Trouw, 3-1-2006. nrc Handelsblad, 30-6-1993. nrc Handelsblad, 25-5-1991. Haarlems Dagblad, 20-12-1969. Eindhovens Dagblad, 20-10-2000. Annejet van der Zijl, Jagtlust, 1998. De volkskrant, 10-7-1999. Joost Zwagerman, Pornotheek Arcadië, 2000. nrc Handelsblad, 9-12-1992. Remco Campert, Ode aan mijn jas, 1997. Het Binnenhof, 6-7-1968. Cees Nooteboom, de zucht naar het westen, 1985. nrc Handelsblad, 31-1-1997. Kees Fens, in: De volkskrant, 16-3-1998. nrc Handelsblad, 29-12-1995. Dagblad van het Noorden, 13-4-2001. Leonard Nolens, stukken van mensen, 1989. Algemeen dagblad, 13-9-1997. Rudi van der Paard, Laudatio bij de benoeming tot erelid van Rienk Visser, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1987. De Gelderlander, 14-4-2004. nrc Handelsblad,13-3-1998. Marjoleine de Vos, ‘al-afwezig’, in: Kat van sneeuw, 2003. Brabants nieuwsblad, 9-5-1974. De tijd, 6-10-1965. nrc Handelsblad,m 5-11-2011. Het financieele dagblad,12-10-2004. Algemeen dagblad, 5-6-2008. nrc Handelsblad, 3-2-2012. nrc Handelsblad,13-8-1984. De Volkskrant, 29-5-1998.
46
47 48 49 50 51 52 53
In 2002 daagde De Stichting Eer en Herstel Betalingen van Slachtoffers van de Slavernij in Suriname uitgeverij Van Dale Lexicografie voor de Commissie Gelijke Behandeling met de eis de woorden neger en creool uit het woordenboek te schrappen, omdat ze aan de koloniale onderdrukking herinnerden en beledigend zouden zijn. Van Dale repliceerde dat het woordenboek een weergave is van de gangbare taal en dat beide woorden daar integraal onderdeel van zijn. In de volgende editie werd de beschrijving van het woord neger enigszins aangepast aan de veranderde perceptie van het woord en werd opgemerkt dat dit woord ‘door sommigen als scheldwoord ervaren’ wordt. Cees Nooteboom, Een avond in Isfahan, 1978 Het parool, 26-1-2001). De hroene Amsterdammer, 11-11-2005. Het parool, 21-6-2003. nrc Handelsblad, 7-1-1991. Trouw, 8-11-1996. De volkskrant, 10-4-2007.
Alles van waarde is weerloos Van versregel tot spreekwoord
1 2 3 4 5 6 7
Haarlems Dagblad, 9-2-1995. nrc Handelsblad 27-1-2001. De volkskrant, 25-9-2010. H.J.A. Hofland, straataforismen, in: nrc Handelsblad, 9-7-1993. www.peterkoelewijn.nl/songteksten/alleswatvanwaardeisisweerloos.html. De volkskrant, 4-3-1995. nrc Handelsblad, 23-6-1999.
Colofon Zolang de lijm niet loslaat. Invloeden van Lucebert op de Nederlandse taalschat van Ton den Boon werd in opdracht van uitgeverij De Weideblik, Molenstraat 6-6a te Varik vormgegeven door Huug Schipper, Studio Tint, te Den Haag, gezet uit de Proforma Book en de Akzidenz Grotesk en gedrukt op 115 grams Lessebo Smooth natural door Lenoirschuring in Amstelveen. Het bindwerk werd verzorgd door Boekbinderij Patist te Den Dolder. De tekeningen op het omslag en in het binnenwerk zijn niet eerder gepubliceerd en afkomstig uit de nalatenschap van Lucebert. Fotografie atelier Lucebert, Bergen: Huug Schipper isbn 9789077767344 nur 622 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this book may be reproduced, stored in a database or retrieval system, or published, in any form or in any way, without prior written permission from the publisher. © Copyright 2012 Ton den Boon © Copyright 2012 Erven Lucebert © Copyright 2012 Uitgeverij De Weideblik, Varik www.weideblik.com